Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1976-1977
14468
Voorstel van wet van de leden Coppes en Van Winkel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering inzake de dierenbeschermingsbepalingen
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING A. Dierenwetgeving De eerste wettelijke regeling inzake dierenmishandeling is te vinden in de Wet tegen het voorkomen van hondsdolheid van 5 juni 1875. Deze wet bepaalde dat mishandeling van een hond of een kat strafbaar was. Andere dieren waren niet beschermd. Eerst bij de Wet van3maart1881 (Stb. 35) tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht werd een algemene bepaling inzake dierenmishandeling ingevoerd (mishandeling van een dier wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste twintig gulden). Twee artikelen, te weten 254 en 455 stelden als misdrijf/overtreding tegen de zeden, bepaalde onbetamelijke praktijken begaan jegens dieren strafbaar. Het overtredingsartikel beperkte zich tot het vervoer door last- en trekdieren en het vervoer in het algemeen. Vijf jaar later, in 1886, werden bij wijziging van het Wetboek van Strafrecht deze bepalingen uitgebreid met recidive-bepalingen (Stb. 6). Kenmerkend voor de plaatsing van deze artikelen onder het hoofdstuk der zeden bleek de opvatting dat het dier zelf geen rechten heeft en dierenmishandeling mensen kwetst in hun zedelijkheidsgevoel. Een tweede, belangrijker wijziging van deze artikelen, vond plaats in 1920 (Wet van 16 april 1920, Stb. 194). Met name kreeg het misdrijfartikel de vorm die het nu nog grotendeels bezit. De term «mishandeling» werd vervangen door een subtieler omschrijving, waarbij een drietal elementen was te onderscheiden: - de verdachte diende opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, aan een dier pijn of letsel toegebracht te hebben of de gezondheid van een dier te hebben benadeeld; - de handeling diende zonder redelijk doel te zijn verricht, wilde het tot strafbaarheid kunnen leiden; - indien wel een redelijk doel was nagejaagd, dan was de handeling toch strafbaar, indien was gehandeld «met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig redelijk doel toelaatbaar was». Belangenafweging door de rechter werd hierbij voor het eerst ingevoerd. Hetgeen met name op twee aspecten leidde tot ingrijpen van de Hoge Raad via de arresten nr. 101 van 22 juni 1938 over het couperen van honde-oren en nr. 102 van 31 october 1938 over het couperen van paardestaarten. In 1938 achtte de Hoge Raad deze ingrepen niet in strijd met de wet, omdat naar zijn mening het redelijk doel (het veranderen van het esthetische voor-
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14468, nrs. 1-4
k o m e n ter v e r h o g i n g v a n tentoonstellings- en handelswaarde) aanwezig was. Ook artikel 455 w e r d in 1920 i n g r i j p e n d g e w i j z i g d . De bepalingen inzake trek- en lastdieren w e r d e n uitgebreid tot algemene bepalingen inzake het arbeid doen v e r r i c h t e n van dieren en het vervoer van dieren. Voor een uitgebreide t o e l i c h t i n g o p deze w e t g e v i n g m o g e n de ondergetekenden verwijzen naar het uitstekende overzicht ter zake in het boek «De w e t op de dierenbes c h e r m i n g » van dr. mr. W . Hugenholtz (Vuga-boekerij, A r n h e m , 1961). Op 14 februari 1955 diende de t o e n m a l i g e regering een o n t w e r p v o o r een d i e r e n b e s c h e r m i n g s w e t in bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit o n t w e r p was samengesteld d o o r een interdepartementale c o m m i s s i e onder voorzitterschap v a n de t o e n m a l i g e secretaris-generaal van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, mr. J . H. Klatte. Het betreffende ontw e r p w a s o n d e r t e k e n d d o o r een zevental b e w i n d s l i e d e n (Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, L a n d b o u w , Sociale Zaken en Volksgezondheid, Justitie, O n d e r w i j s en de Staatssecretaris van Economische Zaken). Voorgesteld w e r d een Raad v o o r de Dierenbescherming in te stellen die de regering van advies kon dienen over dierenbeschermingsaangelegenheden. Tevens w e r d een a l g e m e n e maatregel van bestuur toegezegd inzake waak- en h e e m h o n d e n ; het zou v e r b o d e n w o r d e n zonder v e r g u n n i n g van B & W een bedrijf uit te oefenen tot het v e r k o p e n , in b e w a r i n g n e m e n , africhten of doden van h o n d e n en katten. Daarnaast zou het o n m o g e l i j k w o r d e n zonder v e r g u n n i n g van de Minister van O n d e r w i j s , Kunsten en Wetenschappen in een inrichting dieren, van soorten die in Nederland niet in het w i l d voorkom e n , ten v e r k o o p v o o r r a d i g te hebben, t e n t o o n te stellen, anders dan ten v e r k o o p . Deze laatste feiten w e r d e n gerekend onder de o v e r t r e d i n g e n . Uiteindelijk leidde dit o n t w e r p , na een aantal malen gewijzigd te zijn geweest t o t de w e t g e v i n g die ook nu nog geldt, nl. de Wet van 25 januari 1961 h o u d e n d e w i j z i g i n g van de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht en i n v o e r i n g van de Wet o p de Dierenbescherming. B. Dierenrechten Tijdens de t o t s t a n d k o m i n g van het huidige W e t b o e k van Strafrecht in 1880 heeft m e n besloten de dierenbeschermende artikelen 254 en 466 o p te n e m e n onder titel XIV (Misdrijven tegen de zeden) van het t w e e d e , en titel VI (Overtredingen betreffende de zeden) van het derde boek. Reeds de plaatsing van artikel 254 onder de m i s d r i j v e n o n t m o e t t e toen tegenstand bij de Raad van State: «Dierenmishandeling is geene rechtsschennis. Dieren hebben geene rechten. Het artikel behoort onder de overtredingen v a n het boek III te w o r d e n o p g e n o m e n . . . » (1). Hiermee w e r d weer de kwestie binnengehaald, die m e n waarschijnlijk door de plaatsing onder de strafbare feiten tegen de zeden had willen omzeilen, nl. de vraag of dieren rechten hebben. In het r e g e r i n g s a n t w o o r d gaf de t o e n m a l i g e Minister M o d d e r m a n als zijn «bescheiden oordeel» dat de stelling dat dieren geen rechten hebben geen andere g r o n d heeft dan de o m s t a n d i g h e i d dat op de v r a a g : «Wie heeft rechten», het a n t w o o r d d o o r mensen gegeven w o r d t . In de Tweede Kamer bestreed hij daarna, dat hij hiermee had gesteld, dat de dieren w e l rechten zouden h e b b e n : «Dat staat er niet, e v e n m i n als de stelling dat dieren geen rechten h e b b e n . Ik heb alleen beweerd dat mijns inziens v o o r de laatste stelling geen g r o n d bestaat, maar daaruit v o l g t nog niet dat de eerste stelling bewezen zou zijn» (2). Juridisch staat het dier in ons recht gelijk met een zaak. Uit de tekst van artikel 350, t w e e d e lid, van het Wetboek van Strafrecht zou m e n kunnen c o n cluderen, dat dit niet het geval is, aangezien daar apart naast de in het eerste lid strafbaar gestelde zaakbeschadiging o p g e n o m e n is het d o d e n , beschadigen, onbruikbaar maken of w e g m a k e n van een dier, maar dit is uitsluitend, v o l g e n s dezelfde Minister M o d d e r m a n , gebeurd uit taalkundig o o g p u n t (3).
T w e e d e Kamer, zitting 1976-1977, 14468, nrs. 1-4
6
Feitelijk is er niettemin verschil. Wanneer het dier een zaak is, is het de enige zaak in ons recht, die in staat is tot het verwerken van indrukken, zoals d o o d en pijn. De vraag is echter of dat aanleiding kan zijn tot bescherming in rechte. Over de vraag of dieren rechten kunnen hebben, is ook na de tots t a n d k o m i n g van het W e t b o e k van Strafrecht veel gestreden. Een greep uit de veelheid van publicaties over dit o n d e r w e r p : - stelling II bij het proefschrift van L P. M. H. Michiels van V e r d u i j n e n «Eenige o p m e r k i n g e n over d i e r e n m i s h a n d e l i n g naar aanleiding van de artikelen 254, 350 en 455 v a n het W e t b o e k v a n Strafrecht», Leiden, 1 8 8 1 : «In i u r e c o n stituto heeft het dier geen rechten; in iure constituendo kunnen aan dieren geen rechten w o r d e n t o e g e k e n d » ; - stelling I bij het proefschrift van M. C. Offerhaus: «Dierenmishandeling, Het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht vergeleken met eenige buitenlandsche w e t g e v i n g e n » , G r o n i n g e n , 1892: «Dieren hebben geen rechten»; - in zijn proefschrift: «Dierenmishandeling», Den Haag, 1920, komt A. S e m p l o n i u s t o t de conclusie, dat het dier naar de heersende o p v a t t i n g van het begrip recht in subjectieve zin rechten heeft; - de filosofen Nelson en Godlovitch betogen in hun opstellen, opgenom e n in de bundel «Animals, M e n and Morals», New York, 1971, op strikt logische g r o n d e n dat er geen valide redenen zijn o m aan te n e m e n , dat dieren geen rechten zouden hebben. M e n kan zich ook de vraag stellen of een diskussie over al dan niet rechten door het dier zin heeft. Reeds in 1891 schreef de jurist Robert v o n Hippel: « M o g e n w i r v o n der T e r m i n o l o g i e eines Rechts der Tiere ausgehen oder die Verletzung des moralisches Gefühls in den V o r d e r g r u n d stellen, die logischen Konsequenzen sind die gleichen» (4). Of m e n uitgaat van de bescherming van het zedelijkheidsgevoel van de mens of die van de rechten van het dier, in beide gevallen zal deze bescherm i n g k o m e n te vervallen w a n n e e r er zwaarder w e g e n d e belangen zijn. Bov e n d i e n zou het dier, ook als m e n zou komen tot een aanvaarding van dierenrechten nog niet in staat zijn v o o r zijn rechten op te k o m e n en dientengev o l g e een menselijke «zaakgelastigde» behoeven. Deze zal bij het beslissen over het al dan niet doen van aangifte uitsluitend zijn eigen menselijk gevoel kunnen laten spreken: de verwezenlijking van het recht van het dier blijft van dezelfde factoren als thans afhankelijk. In een van de belangrijkste werken over doden en pijnigen van dieren van de laatste t i j d : « T h e A n i m a l Liberation» van Peter Singer, 1975, w o r d t vooral gesproken van een f u n d a m e n t e e l ethisch principe van het in gelijke mate rekening houden met de belangen van alle levende wezens, w a a r d o o r ieders relatie met hen moet w o r d e n bepaald. De indieners van dit w e t s o n t w e r p zijn van m e n i n g dat discussie over deze vraag zo niet zinloos dan toch w e l b u i t e n g e w o o n w e i n i g nut heeft v o o r de vraag hoe de bescherming van het dierlijk leven zo goed mogelijk via wetgev i n g kan w o r d e n g e w a a r b o r g d . In de eerste plaats o m d a t de a r g u m e n t e n v o o r en tegen elkaar in evenwicht blijven h o u d e n en in de tweede plaats o m dat de discussie de aandacht kan afleiden van de eigenlijke vraag naar de aard en o m v a n g van de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van mensen v o o r dieren. Dat is uitsluitend in het g e d i n g . Dieren zijn naar hun bestaan en naar de kwaliteit van dat bestaan geheel afhankelijk van mensen. Mensen kunnen zich ten aanzien van de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d die daaruit v o o r t v l o e i t zeer verschillend opstellen. De variaties gaan van w e i g e r i n g t o t het doden van enig lev e n d wezen tot willekeur in het beslissen over het lot van dieren. Als een gemeenschap van m e n s e n besluit dienaangaande gedragsregels te stellen, gebaseerd op de m e n i n g van de meerderheid in die gemeenschap, is dat de enig mogelijke en ook de enig bruikbare rechtsgrond v o o r het veroordelen van afwijkingen van die gedragsregels. Ingaan tegen die vastgestelde regels is ingaan tegen het gezamenlijke vastgestelde recht. Bij die vaststelling zal ieder zich laten leiden d o o r eigen uitgangspunen, die weer variëren van het erkennen van een principieel recht voor dieren tot het toewijzen van het dier
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14468, nrs. 1-4
7
als e i g e n d o m aan de mens, waarover hij vrijelijk kan beschikken. De discussie over die u i t g a n g s p u n t e n is in onze t i j d v o l o p aan de g a n g . De o n t w i k keling gaat enerzijds naar een grotere verzakelijking bij de productie van dieren en dierlijke v o o r t b r e n g s e l e n , anderzijds komt er steeds meer aandacht v o o r de l e e f m o g e l i j k h e d e n en leefkwaliteit van dieren, vaak in het geheel van aandacht v o o r het natuurlijk m i l i e u . De s p a n n i n g tussen die beide benad e r i n g e n is nadrukkelijk waar te n e m e n in tal van publikaties, bijeenkomsten en in het ontstaan van nieuwe groepen dierenbeschermers. De actieve belangstelling v o o r dierenbescherming w o r d t dagelijks g r o t e r ; m e n s e n v i n d e n elkaar ondanks verschil in leeftijd en a c h t e r g r o n d , ondanks verschil in organisatorische en andere benaderingswijze. Slechts d o o r contact met alle bel a n g h e b b e n d e n kan een redelijk evenwicht w o r d e n g e v o n d e n tussen zakelijke en b e s c h e r m e n d e o v e r w e g i n g e n . De indieners zijn van oordeel dat deze o n t w i k k e l i n g e n een weerslag moeten v i n d e n in de w e t g e v i n g , zonder dat de w e t diezelfde o n t w i k k e l i n g e n v o o r lange tijd vastlegt. Daarom k o m e n zij tot het o m s c h r i j v e n van t w e e redenen tot wijziging van de artikelen 254 en 455 van het W e t b o e k van Strafrecht. C. Redenen tot wetswijziging Indien men de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van mensen v o o r dieren als uitgangspunt neemt en daaruit rechtsgrond v o o r gedragingen ten aanzien van dieren afleidt gaat het niet meer aan strafbare handelingen in het W e t b o e k van Strafrecht o p te n e m e n onder zedendelicten. Bij het tot stand k o m e n van het W e t b o e k van Strafrecht zat m e n met de moeilijkheid dat delicten t e g e n dieren moeilijk juridisch w a r e n te o n d e r b o u w e n . De bescherming van de zeden bracht als o v e r w e g i n g weliswaar ook p r o b l e m e n met zich, maar m e n w i s t zich gedekt d o o r destijds aangehangen, thans v e r o u d e r d e misdadigers t h e o r i e ë n : het zou een algemeen bekend feit zijn, dat grote misdadigers h u n carrière b e g o n n e n w a r e n met het kwellen van dieren. «Wie weet niet dat de grootste misdadigers hunnen carrière hebben v o o r b e r e i d d o o r w r e e d h e i d tegen dieren? De annalen der strafrechtspleging leeren hetzelfde w a t Hogarth d o o r zijne platen «de vier t r a p p e n van w r e e d h e i d » heeft trachten te doen o p m e r k e n . Is het niet verstandiger i e m a n d in zijne j e u g d een kleine straf op te leggen w e g e n s d i e r e n m i s h a n d e l i n g dan h e m later te straffen als moordenaar?». Minister M o d d e r m a n (5) draaide hier de theorie van Philip K l e n k o m : van veel w r e d e personen zou vaststaan, dat zij in hun j e u g d dierenkwellers geweest w a r e n . Dierenmishandeling w a s volgens de Minister niet alleen een u i t i n g van w r e e d h e i d , maar leidde o n v e r m i j d e l i j k t o t erger. Niet alleen zou de dader er zelf zedelijk op achteruit gaan d o o r de v e r r u w e n de w e r k i n g van zijn daden, maar tevens zou hij een smet w e r p e n o p de zedelijkheid van de maatschappij waarin hij leeft. Getuigen van een dierenmishandeling zouden geschokt zijn in hun eerbaarheidsgevoelens. Het is frappant, dat m e n hier o p h i e l d met redeneren: o m d a t die maatschappij geschokt w e r d , w a s het aanstotelijk. Had m e n doorgedacht, dan zou m e n terecht zijn g e k o m e n bij het dier zelf. Het is niet o v e r d r e v e n te stellen, dat de v o o r n a a m s t e aanleiding tot de plaatsing van deze bepalingen onder zedendelicten is geweest, dat m e n geen raad w i s t met de dierenbeschermende artikelen. Het kenmerkende van andere delicten uit het Wetboek van Strafrecht is niet, dat het bedrijven ervan w é l zedelijk g e n o e m d zou kunnen w o r d e n , integendeel: het plegen van een opzettelijke d o o d s l a g , m i s h a n d e l i n g , afdreiging etc. getuigt g e w o o n l i j k van een ernstiger zedelijk verval dan het mishandelen van een dier. De zedelijkheid v e r v u l d e een restfunctie: schendingen v a n n o r m e n die zich gemakkelijk lieten etiketteren w e r d e n onder titel XIV van het W e t b o e k van Strafrecht geplaatst. Vandaar dat men daarin naast de schennis van de openbare eerbaarheid, verkrachting enz. ook aantreft het toedienen van b e d w e l m e n d e drank aan beschonkenen, het dronken maken van kinderen beneden de zestien jaar en het m i s h a n d e l e n van dieren. Zonder dus uitdrukkelijk te willen stellen dat aan dieren rechten zouden m o e t e n w o r d e n t o e g e k e n d , menen de indieners toch dat de op dieren be-
T w e e d e Kamer, zitting 1976-1977, 14468, nrs. 1-4
8
trekking hebbende artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht onder afzonderlijke titels behoren te worden opgenomen, omdat daarmee de bedoeling van die artikelen wordt uitgedrukt: het dier te beschermen onwille van het dier zelf en niet in de eerste plaats omdat het aanstootgevend voor mensen zou zijn. Dieren dienen beschermd te worden, niet omdat zij een te omschrijven recht hebben op een leven zonder mishandeling, maar omdat een belang bij zulk een leven door mensen ingevoeld en erkend wordt. De reeds feitelijk in de samenleving aanwezige norm wordt door deze verandering uitdrukkelijk bevestigd. Een andere, belangrijke wijziging, voortkomende uit dezelfde overweging namelijk dat niet een vastgelegd recht, maar door de gemeenschap vastgelegde verantwoordelijkheidsregels als basis dienen voor de omgang met dieren, is het laten vallen van de termen «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is» uit artikel 254 om die te vervangen door de term «wederrechtelijk». Dit is vooral van wezenlijk belang. Het dient te worden opgevat als in strijd met wat wettelijk bepaald is omtrent de omgang van mensen met dieren. Men zou ook kunnen spreken van wederwettelijkheid. Maar het begrip wederrechtelijkheid duidt duidelijker op het ontbreken van een bevoegdheid, een vergunning of een opdracht van de gemeenschap volgens de in wetten neergelegde gedragsregels, om zich zodanig ten aanzien van dieren te gedragen. Vanuit dit artikel van het Wetboek van Strafrecht wordt dus uitdrukkelijk verwezen naar bestaande en toekomstige wetgeving inzake de omgang van mensen met dieren. De indieners waren oorspronkelijk verlangend te komen tot een op zich zelf staande wet op de omgang met dieren, als een soort basis van en uitgangspunt tot het opstellen van detailwetgeving. Maar een dergelijke wet zou de discussie over al dan niet rechten voor dieren volop hebben teruggehaald en het daarop noodzakelijk volgende ordeningswerk van de detailwetten zou te veel tijd gevergd hebben. De naar het oordeel van de indieners noodzakelijke wijziging zoals thans voorgesteld zou dan onverantwoord lang worden uitgesteld, terwijl niet zeker is dat de andere benaderingswijze meer of beter effect zou hebben. Lang niet alle gedragingen ten aanzien van dieren worden in de bestaande wetten geregeld of duidelijk genoeg geregeld. Dat komt overeen met het gevoelen dat ten tijde van het ontstaan van die wetgeving bestond. Het is te verwachten dat de bestaande wetten op verschillende punten zullen worden aangevuld en/of gewijzigd. De jurisprudentie rond de term wederrechtelijk kan met deze veranderingen meegroeien. Vaak hoort men de wens uiten om te komen tot eenmaking van de wetgeving met betrekking tot dieren. De indieners zijn van mening dat het niet zeker is dat eenmaking in de zin van de totstandkoming van één grote of kaderwet noodzakelijk, dan wel nuttig is. Wel zijn zij voorstander van geleidelijke verbetering van de samenhang tussen de verschillende wetten, waarbij de verschillende, vaak door elkaar heen lopende ontstaansredenen op verantwoorde wijze in de gedachtenwisseling dienen te worden betrokken. Ruwweg zou men de bestaande wetten kunnen indelen naar de beweegredenen die bij hun ontstaan de voornaamste, alhoewel niet de enige rol hebben gespeeld: - economische, vooral landbouw-economische redenen: veewet, jachtwet, visserijwet, paardenwet; - milieubeschermende redenen: nuttige-dierenwet, natuurbeschermingswet, vogelwet, wet bedreigde uitheemse diersoorten; - volksgezondheidsredenen: wet uitoefening diergeneeskunst, anti-bioticawet, vogelziektewet, runderhorzelwet, wet op de dierproeven; - dierenbeschermende redenen: wet op de dierenbescherming, wet dierenvervoer, wetboek van strafrecht.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14468, nrs. 1-4
9
Beter op elkaar afstemmen van deze wetten vereist een nauwkeurige bestudering van de ontstaansgronden, van de veranderingen in opvattingen en omstandigheden terzake en van de tegenstellingen dan wel overeenkonv sten tussen de belangen die in de wetten worden behartigd. De indieners willen niet verhelen dat zij teleurgesteld zijn door de wijze waarop de Regering bij de behandeling van de Wet op de dierproeven en de wijziging van de Jachtwet het begrip «redelijk doel» uit het bestaande artikel 254 heeft gehanteerd. Bij de behandeling van de Wet op de Dierproeven gebeurde dat niet uitdrukkelijk doordat een voorgestelde verbetering werd verworpen die het verrichten van dierproeven louter en alleen voor het testen van cosmetica wilde verbieden. Tijdens de debatten over de Wijziging van de Jachtwet antwoordde de Minister van Landbouw en Visserij op een desbetreffende vraag van de eerste ondertekenaar uitdrukkelijk dat het louter en alleen doden van dieren voor het genoegen van de jager niet als redelijk doel werd afgewezen. «Ik meen dat het genoegen van de jacht - ik stel mij nu dus op het standpunt van de wetgever - op zich zelf een redelijk doel is. Tegelijkertijd moet ik eraan toevoegen dat het aldus scheiden van jachtmotieven wat kunstmatig aandoet. De jager wordt gemotiveerd dooreen heel pakket: zijn genoegen, zijn wildbeheer, zijn schadebeperking en zijn oogst. Het doden van een dier is voor de jager in zeer belangrijke mate een sequeel van hetgeen hij zich voor ogen stelt bij de jacht op zich. Wij vermeien ons hier in cultuur-filosofische beschouwingen die niet eenduidig te beantwoordenzijn. Wel wil ik stellen dat hetgeen de heer Coppes heeft gesteld, wellicht in korte tijd een algemeen aanvaarde maatschappelijke realiteit is. In mijn ogen is het dat tot op dit ogenblik bij lange na nog niet. Ik meen dat ik daarmede als wetgever rekening moet houden» (6). De ondergetekenden realiseren zich echter dat deze standpunten alsnog de bestaande maatschappelijke meningen weerspiegelen. Tegelijk zijn zij met de Regering van mening dat te verwachten valt dat daarin in de naaste toekomst belangrijke veranderingen zullen optreden. Invoering van het begrip wederrechtelijk onder uitdrukkelijke verwijzing naar bestaande wetgeving en onder invloed van eventuele toekomstige veranderingen daarin lijkt de indieners de beste weg tot verwerkelijking van die veranderingen en tot vermijding van overdrijvingen en vertekeningen van de meningsverschillen. D. Artikelsgewijze toelichting I.B.: Dit artikel beoogt tot uitdrukking te brengen dat het wederrechtelijk, maatschappelijk onduldbaar doden van dieren niet is toegestaan. Voor een nadere toelichting van het begrip wederrechtelijk zij verwezen naar onderdeel C van deze memorie, terwijl de discussie omtrent dierenrechten onder onderdeel B van deze memorie is te vinden. I.C.: Wederom kan worden verwezen naar de onderdelen B en C van deze memorie van toelichting, voor wat betreft de wederrechtelijkheid en de dierenrechten. Ten aanzien van artikel 254b zij vermeld dat het begaan van een dezer strafbare feiten in vereniging met anderen de kans op groter en heviger letsel voor het dier doet toenemen, terwijl het dier tevens minder kansen tot zelfverdediging bezit. I.E.: a. het begrip «verrichtingen» betekent een verruiming van de bestaande bepaling die spreekt over arbeid. Ook is gewijzigd c.q. weggelaten de omschrijving «waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is» en vervangen door «waartoe het ongeschikt is». De omschrijving «uit hoofde van zijn toestand» is naar de mening van ondergetekenden te veel toegespitst op de gezondheid van het dier, terwijl vastgesteld zou kunnen worden dat een diersoort in het geheel niet tot verrichtingen mag worden gedwongen.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14468, nrs. 1-4
10
e. het bezigen van een krachttoestel bij de verlossing van een koe is strafbaar gesteld. Daarvoor golden twee redenen: in de eerste plaats waren de destijds beschikbare toestellen er niet op berekend doelmatig in te spelen op enkele fysiologisch belangrijke onderdelen van het baringsproces. In de tweede plaats konden de betrokken gebruikers van een dergelijk krachttoestel zeer moeilijk beoordelen hoeveel trekkracht zij met hun toestel opwekten. Sedert korte tijd zijn er toestellen beschikbaar gekomen bij toepassing waarvan deze bezwaren geheel worden ondervangen. De ontwikkeling van de veehouderij in de richting van eenmansbedrijven heeft de toepassing van deze toestellen nieuwe stijl uiteraard bevordert. Het lijkt de ondergetekenden dan ook mogelijk om dergelijke toestellen, mits deze zijn goedgekeurd door de Minister van Landbouw en Visserij, voor gebruik toe te staan. gt/mk: Ten aanzien van deze handelingen achten de ondergetekenden het leed dat deze dieren wordt toegebracht niet opwegen tegen de voordelen die bepaalde methoden van het houden van dieren meebrengen. Naast de bestaande recidive-bepaling achten de indieners het noodzakelijk een verhoging van het strafmaximum vast te stellen voor het plegen van het misdrijf c.q. de overtreding in vereniging met anderen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de kans op groter en heviger letsel in een dergelijke situatie toeneemt, terwijl tevens de mogelijkheid tot zelfverdediging van het dier afneemt. Op basis van artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter eveneens een geldboete opleggen. Het uitdrukkelijk vermelden derhalve van de mogelijkheid tot het opleggen van een dergelijke sanctie lijkt de ondergetekenden overbodig. Coppes Van Winkel
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14468, nrs. 1-4
11
•
12