Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987
2
Rijksbegroting voor het jaar 1987
19700 Hoofdstuk IX B Ministerie van Financiën
Nr. 15
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET VERSLAG Ontvangen 2 december 1986 De door de vaste Commissie voor Financiën gestelde vragen worden als volgt beantwoord. Afdeling I. Algemeen 1 Het RIS is voor een gedeelte gereed. De processen meerjarenraming, begrotingsvoorbereiding, begrotingsuitvoering, voortgangsbewaking en controle van officiële begrotingsstukken en analyse van ontwikkelingen van ontvangsten en uitgaven worden met behulp van automatisering ondersteund. In ontwikkeling zijn geautomatiseerde informatiesystemen ter ondersteu~ ning van volume-onderbouwingen van de begroting, loon- en prijsbijstellingen, en rapportages op basis van economische en functionele coderingen. Deze systemen komen naar verwachting in 1987 gereed. In het kader van het comptabel bestel worden de financiële administraties bij de ministeries verder geautomatiseerd en zal een geautomatiseerde gegevensuitwisseling tussen vakdepartementen en Financiën tot stand worden gebracht. Mede op basis daarvan zal het RIS verder worden ontwikkeld. Naar verwachting vindt dat plaats in de jaren 1987 t/m 1990.
a. Naar de personele gevolgen van de automatisering moet nog uitvoerig onderzoek worden ingesteld. Dit betekent dat hierin op dit moment nog slechts een globaal inzicht bestaat. Daarbij speelt een rol dat de personele gevolgen vaak alleen per specifiek project goed in beeld te brengen zijn en in een stadium dat de contouren van het geautomatiseerde systeem enigszins duidelijk zijn. Dat laatste is voor projecten die verder in de tijd liggen nog niet het geval. De automatiseringsprojecten bij Financiën hebben betrekking op de beleidsvoorbereiding, op administratieve processen en op algemene kantoorfuncties (kantoorautomatisering). Voor de thans bestaande toepassing van beleidsondersteunende automatisering is er nauwelijks sprake geweest van personele gevolgen. Invoering van de kantoorautomatisering zal met ingang van 1987 en volgende jaren op ruime schaal plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
1
Van de invoering van kantoorautomatisering wordt een duidelijke kwaliteitsverbetering verwacht. Belangrijke personele gevolgen worden niet verwacht, maar hiernaar wordt nog onderzoek ingesteld. b. Het merendeel van de bouwkundige kosten als gevolg van de invoering van automatisering betreffen in het pand Korte Voorhout de realisering van de technische infrastructuur, met name de aanleg van een lokaal netwerk en de inrichting van een computerruimte voor de centrale automatiseringsapparatuur. Beide voorzieningen zijn in het pand Korte Voorhout in 1985 gerealiseerd. Bovenstaande geldt eveneens voor de panden waarin de buitendiensten van Financiën zijn gehuisvest. c. De Rijksgebouwendienst neemt de kosten van alle bouwkundige voorzieningen, inclusief airconditioning, beveiligingsinstallaties en computerruimten voor zijn rekening, alsmede het trekken van de bekabeling van netwerken; het departement schaft de netwerkcomponenten als kabels, versterkers, connectoren en andere specifieke netwerkbesturingsapparatuur en programmatuur aan. Het is overigens de vraag of niet ook een deel van de voor rekening van het departement komende kosten voor infrastructurele voorzieningen tot de standaardvoorzieningen van een gebouw gaan behoren en dat derhalve de Rijksgebouwendienst voor deze kosten dient zorg te dragen. 6 Er is geen bezwaar om het informatieplan van het RIB aan de Kamer te overleggen. Wel vindt thans een herijking plaats van de uitgangspunten waarop het plan gebaseerd is. Op basis hiervan zal een nieuw informatieplan ten behoeve van het RIB worden opgesteld. 7 De werkgroep privatisering Waarborgfonds Motorverkeer heeft het onderzoek nagenoeg afgerond. Binnenkort zal het rapport van de werkgroep aan de ministerraad worden aangeboden. In dit rapport wordt een beschouwing gewijd aan het gestelde in het regeerakkoord 1986, dat het Bureau Schade-afwikkeling moet worden overgebracht naar het Waarborgfonds Motorverkeer. 8 Het werkgroeprapport is nog niet aan de ministerraad voor besluitvorming aangeboden. Zodra de discussie over het ter zake gestelde in het regeerakkoord van 1986 is afgerond, zal het rapport voor besluitvorming in de ministerraad worden gebracht. 9 De werkgroep Privatisering Rijksinkoopbureau heeft tot taak het verrichten van onderzoek naar privatiseringsmogelijkheden van het Rijksinkoopbureau als uitwerking van de desbetreffende passage in het regeerakkoord. De werkgroep dient, rekening houdend met de privatiseringsleidraad van de Interdepartementale Begeleidingscommissie Privatisering, verschillende privatiseringsvarianten te onderzoeken en daarbij aan te geven op welke wijze deze varianten geëffectueerd zouden kunnen worden. Het onderzoek dient te leiden tot privatisering van het Rijksinkoopbureau. 10 Voor wat betreft de stand van zaken met betrekking tot de diverse concrete privatiseringsprojecten wordt verwezen naar bijlage 1.5 en de daarbij behorende tabellen in de Miljoenennota 1987. In aanvulling daarop kan het volgende worden medegedeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 1 5
2
Een aantal in de tabellen vermelde lopende onderzoeken is inmiddels afgerond en voor advies aan de IBP aangeboden (onder andere de onderzoeken met betrekking tot: Defensiebedrijven, Stoomwezen (1e onderzoeksronde), Centraal filmbureau krijgsmacht, Sociaal wetenschappelijk onderzoek bij Defensie, Juridische functie departementen, Werving en selectie van personeel, Beheerstaak Domeinen, Secretariaten Huurcommissies, Directie bouw Rijksgebouwendienst (2e onderzoeksronde)). Na behandeling in het kabinet zal het parlement over de besluitvorming worden geïnformeerd, onder gelijktijdige toezending van het rapport en het daarover uitgebrachte IBP-advies. De in het regeerakkoord bedoelde studies naar de problematiek met betrekking tot de BTW en de pensioenbreuk zijn gaande. Het kabinet hoopt binnen afzienbare tijd over deze complexe doch voor de privatisering belangwekkende zaken beslissingen te kunnen nemen. De ambtelijke voorbereiding van de nieuwe ronde van onderzoeken is ter hand genomen. Na besluitvorming in het kabinet zal de Kamer naar verwachting in het eerste kwartaal van 1987 worden geïnformeerd. Zoals aangekondigd in de Miljoenennota 1987 ligt het in mijn voornemen om in het voorjaar 1987 de eerste jaarlijkse evaluatie van de voortgang van de privatiseringsoperatie, waarvoor thans voorbereidingen worden getroffen, toe te zenden. 11 Per project is een drietal fasen te onderscheiden namelijk: 1. een selectiefase, waarin overheidsdiensten als privatiseringsproject worden geselecteerd; 2. een onderzoeksfase, waarin onderzoek naar de haalbaarheid van vormen van privatisering plaatsvindt, afgerond met een principebeslissing door de ministerraad en 3. een uitvoeringsfase, waarin afhankelijk van de aard van de principebeslissing de gekozen vorm van privatisering wordt uitgewerkt en geëffectueerd. In al deze fasen kunnen deskundigen uit het bedrijfsleven op verschillende wijzen bij de werkzaamheden betrokken zijn. De inbreng van externe deskundigen is vooral van belang in de onderzoeks- en uitvoeringsfase. Deze krijgt gestalte door in de desbetreffende stuur- en werkgroepen externe deskundigen uit de desbetreffende marktsectoren op te nemen en door inschakeling van ter zake deskundige externe organisatiebureaus. 12 In mijn brief van dd. 13 juni 1986 (Tweede Kamer 1986-1987, 19 395, nr. 2) betreffende de rapportage van de werkgroep privatiseringsonderzoek Accountantscontrole (rapport Peschar) is medegedeeld dat «is besloten dat in (deze) kabinetsperiode tenminste 30% ten opzichte van de bestaande personele capaciteit (begrotingsformatie) wordt uitbesteed, waarbij in beginsel alle controle-activiteiten voor uitbesteding in aanmerking kunnen komen». Het feitelijk uitbestedingsniveau kan hoger liggen afhankelijk van de specifieke situatie, die per departement kan verschillen. Het bovengenoemde percentage betreft derhalve een minimumdoelstelling. In genoemde brief is tevens de afspraak gememoreerd dat voor 1 januari a.s. per departement meerjarige plannen worden opgesteld waarin een en ander gedetailleerd zal worden uitgewerkt. Deze werkwijze impliceert dat voor een aantal departementen, waaronder het Ministerie van Financiën, het exacte percentage nog niet vaststaat. Het kabinet zal voor 1 maart 1987 de Kamer over deze plannen informeren. 13 De aanbevelingen uit het rapport «Kasbeheer Centrale Overheid» worden uitgewerkt door een interdepartementale stuurgroep. Deze stuurgroep brengt aan mij rapport uit. Over de voortgang in het algemeen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 1 5
3
wordt door mij gerapporteerd via de memorie van toelichting van het begrotingshoofdstuk voor Financiën. Voor zover de adviezen neerslaan in beleidswijzigingen die tot voorstellen tot verandering van de wetgeving leiden, wordt het Parlement hierover via de memorie van toelichting bij het betrokken wetsvoorstel geïnformeerd. Mochten er majeure beleidswijzigingen worden geëntameerd zonder dat dit gepaard gaat met voorstellen tot wetswijziging dan zal ik de Kamer daaromtrent informeren. 14 Met het bankwezen is overleg gevoerd over het voornemen van het Rijk om de uitstaande tegoeden te beperken volgens het in de memorie van toelichting bij begrotingshoofdstuk IX B genoemde model. In principe is men tot medewerking bereid. Een vijftal banken, waaronder de Postbank, hebben inmiddels offertes ingediend. Overleg vindt thans nog plaats met de Bankgirocentrale. De offertes worden momenteel geëvalueerd. In hoeverre op de offertes zal worden ingegaan, moet nog worden bezien. Het is dan ook niet mogelijk de gevraagde financiële indicatie te verstrekken. Wel zij benadrukt dat het streven van het Rijk naar minimalisatie van de bij banken uitstaande tegoeden is ingegeven uit een oogpunt van een meer doelmatig kasbeheer en dat het los staat van de oprichting van de Postbank. Over de consequenties van eventuele wijzigingen die uit dit streven naar voren komen, zal uiteraard met het bankwezen en dus ook met de Postbank onderhandeld moeten worden: de Staat fungeert hier als gewone - zij het grote - marktpartij. De eindsituatie is derhalve nog niet bekend. Tegen die achtergrond was er geen reden om met deze wijzigingen rekening te houden bij het oprichten van de Postbank. 15 De laatste tranche van de 2% personeelsreductie te weten 33'/2 begrotingsplaats over de periode 1985 en 1986 is als volgt verdeeld: de Dienst der Domeinen 10 plaatsen; het Rijksinkoopbureau 19,5 plaatsen; het Agentschap van het Ministerie van Financiën 2 plaatsen en de Directie Financieringen 2 plaatsen. Onderverdeeld naar functieniveau schaal 1-4 20,5 plaatsen en schaal 5-9 13 plaatsen. 16 De personeelsreductie als gevolg van de voortzetting van de - 2 % operatie en de 1% efficiencykorting voor 1987 is voor wat betreft het ministerie (exclusief de Belastingdienst) als een geheel behandeld (zie ook het antwoord op vraag 95). Over een plan inhoudende een personeelsreductie van 3% (72 plaatsen) in 1987 vindt thans interne finale besluitvorming plaats. Op korte termijn zal dit plan als beleidsvoornemen aan de Bijzondere Commissie en de Dienstcommissies ter overleg worden aangeboden. Na afronding van dit overleg zal definitieve besluitvorming plaatsvinden. 17 De primaire functie van het RIB betreft het op doelmatige wijze inkopen van goederen en diensten voor de Rijksoverheid en de overige tot de bemiddeling van het RIB toegelaten afnemers. In het totale aanschaffingsveld functioneert het RIB als instrument voor het overheidsaanschaffingenbeleid. De samenwerking tussen RIB en EZ wordt onder meer bevorderd, gelet op de rol die het bureau kan spelen bij het overleg over voorgenomen aanschaffingen, bij het starten van innovatieprojecten en bij het aandachtsgebiedenbeleid (onder meer betreffende medische technologie, bijvoorbeeld de aanschaffing door de academische ziekenhuizen van Groningen en Utrecht van de MRI-scanner van Philips). In dit verband kan voorts worden verwezen naar de Tweede Rapportage Overheidsaanschaffingenbeleid (periode 1984-1985) van de ministervan Economische Zaken (kamerstuk 16 777, nr. 11).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 1 5
4
Bij de schriftelijke beantwoording van de vragen, gesteld in de vergadering op 17 september 1986 van de desbetreffende kamercommissie, heeft de minister van Economische Zaken nogmaals gewezen op de functie van het RIB bij de realisering van de verschillende doelstellingen uit het overheidsaanschaffingenbeleid. In het kader van de privatisering van het RIB zal nader worden ingegaan op de huidige situatie en de potentiële mogelijkheden op dit terrein. Afdeling I I . Generale thesaurie 18 Het bedrag aan verplichtingen bij de structuurfondsen die nog tot betalingen in de komende jaren zullen leiden beliep per 1 januari 1987 rond 8 miljard ECU. Hierbij moet het volgende worden aangetekend. De in de EG gehanteerde begrotingssystematiek, waarbij naast kredieten voor betalingen die in het begrotingsjaar moeten worden verricht ook kredieten worden opgenomen voor vastleggingen die voor een groot deel eerst in latere jaren tot betaling komen, leidt automatisch tot een stuwmeer van verplichtingen waarvoor betaling nog dient plaats te vinden. Problemen zijn evenwel ontstaan doordat in voorgaande jaren met name bij de structuurfondsen het niveau van de vastleggingskredieten te hoog is geweest, waardoor een te groot deel van de betalingskredieten in latere jaren moest worden aangewend voor het voldoen van oude verplichtingen. Om deze problemen in de toekomst te voorkomen, heeft de Raad in zijn ontwerp-begroting 1987 de groei van de vastleggingskredieten laten achterblijven bij die van de betalingskredieten. 19 De Commissie heeft haar toezegging om te onderzoeken in hoeverre verplichtingen van vijf jaar of ouder kunnen vervallen gedaan in de Begrotingsraad van 7-8 juli 1986. De lid-staten hebben daarvan toen kennisgenomen. De Nederlandse regering staat positief tegenover een dergelijk onderzoek. Zo zou daaruit kunnen blijken in hoeverre bij deze zeer oude verplichtingen sprake is van verplichtingen uit hoofde van projecten, waarvan men nu kan vaststellen dat deze niet meer gerealiseerd zullen worden. 20 De Gemeenschap heeft tot nu toe geen wezenlijke prioriteitenkeuze gemaakt. Een van de oorzaken is de belangentegenstelling in de Gemeenschap, met name tussen lid-staten die het landbouwbeleid vooropstellen en andere lid-staten die meer prioriteit en meer middelen voor het structuurbeleid willen. De landbouwuitgaven maken rond 70% uit van de totale gemeenschapsuitgave. Voor zover er overeenstemming is over het prioritaire karakter van bepaalde beleidsgebieden, zoals de ontwikkeling van een Europees technologiebeleid, blijkt dat door het toenemende beslag van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de beschikbare middelen en de onmogelijkheid c.q. de onwenselijkheid andere uitgaven aanzienlijk terug te brengen, deze prioriteit maar ten dele kan worden gerealiseerd. Hoewel er enkele bescheiden stappen zijn gedaan om tot een aanpassing van het landbouwbeleid te komen, zullen meer fundamentele maatregelen nodig zijn om de landbouwuitgaven tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen en daarmee financiële ruimte te scheppen voor ander, met name nieuw beleid. De regering meent dan ook dat een hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid deel uit dient te maken van onderhandelingen over de verhoging van de eigen middelen. In feite zou er eerst uitzicht moeten zijn op een hervorming van dit beleid, voordat besloten wordt de eigen middelen te verhogen.
21 Over de verdere ontwikkeling van het EMS bestaan geen wezenlijke meningsverschillen tussen Nederland, Frankrijk en de BRD. Frankrijk is met betrekking tot de feitelijke liberalisering van het kapitaalverkeer nog
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
5
niet zover gegaan als Nederland en de BRD wenselijk achten, doch heeft in de laatste twee jaar op dit terrein belangrijke stappen in de juiste richting gedaan. Over de rol van de ECU hebben de meningen van de BRD en Nederland in het verleden uiteengelopen. Waar Nederland de ontwikkeling van de private ECU-markt altijd heeft vrijgelaten, is het in de BRD nog steeds verboden schulden in ECU's aan te gaan. In ECU's luidende schulden zouden geïndexeerde passiva zijn, die bij de Duitse muntwet verboden zijn. Het lijkt er echter op dat de Bundesbank deze formele wetsinterpretatie zal opgeven en bereid zal zijn de ontwikkeling van de private ECU niet langer te hinderen, indien andere EG-lidstaten, zoals thans het geval is, stappen zetten in de richting van met name een vrijer internationaal kapitaalverkeer. Frankrijk heeft zich in het verleden voorstander getoond van positieve discriminatie van het private ECU-gebruik, bijvoorbeeld door bij de liberalisatie van het kapitaalverkeer voorrang te geven aan maatregelen ten gunste van de ECU-markt. De meeste andere lidstaten bleken niet te voelen voor een speciale behandeling van de private ECU. Voorts is van Franse zijde wel gepleit voor een verdere bevordering van het officiële ECU-gebruik en zijn voorstellen gedaan die zouden kunnen leiden tot een verbinding tussen het officiële en het private ECU-circuit. Deze ideeën hebben binnen de EG tot dusverre eveneens weinig weerklank gevonden aangezien zij een ongewenste beperking impliceren van het vermogen van de centrale banken om de monetaire ontwikkeling en daarmee het inflatietempo te beheersen. Om dezelfde reden is er weinig steun voor regelmatig terugkerende Franse suggesties de Europese Monetaire samenwerking uit te breiden door maatregelen op verschillende terreinen, waaronder telkens ook voorstellen inzake de bevordering van ECU. Nederland en de meeste overige lidstaten zijn van oordeel dat wezenlijke vooruitgang bij de versterking van het EMS alleen kan worden bereikt door verdere convergentie van het financieel-economische beleid in de richting van een lage inflatie en houdbare begrotingstekorten en door de volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer. Daarbij zij opgemerkt dat monetaire en budgettaire convergentie elkaar kunnen bevorderen en dat een zekere parallellie in de ontwikkeling ervan gewenst is, zonder dat de vooruitgang op een van beide terreinen wordt geblokkeerd. Voor een uitvoerige uiteenzetting over het Nederlandse standpunt inzake de verdere ontwikkeling van het ECU-gebruik zij verwezen naar de regeringsnota van 2 mei jl. (kamerstuk 19 514, nr. 2, 1985-1986) inzake de doelstellingen op langere termijn van het EMS en de ECU. 22 Dit voorjaar zijn door het CPB in het CEP 1986 berekeningen gepubliceerd over de effecten van een olieprijsdaling op de ontwikkeling van de wereldeconomie. Een olieprijsdalig van 20% leidt op middellange termijn, partieel bezien volgens deze berekening, tot een toename van het reëel nationaal inkomen in de BRD van 0,1%, in de VS van 0,7% en in het totaal van de overige OESO-landen 0,3%. Het prijspeil van de particuliere consumptie daalt na enige vertraging in de BRD met 2,1%, in de V.S. met 2,3% en in de rest van het OESO-gebied met 3,8%. De lange rente zou volgens deze berekeningen in genoemde landen met respectievelijk 0,3, 0,5 en 0,3%-punten dalen. 23 Onder een dragelijk niveau van het tekort wordt verstaan een niveau dat niet zo hoog is dat het leidt tot een verdere stijging van de externe schuld tot een niveau waarbij de rente en aflossing niet meer kunnen worden opgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
6
Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans van de ontwikkelingslanden heeft zich als volgt ontwikkeld (in miljarden dollars):
Alle ontwikkelingslanden
1984
1985
1986
1987
— 32,5
-
-
57,6
~
46,5
19,0
Dit kan op verschillende manieren worden uitgesplitst'. a. - A f r i k a — Azië — Europa — Midden-Oosten — Westelijk halfrond
-
7,3 4,3 1,9 15,9 3,1
-
0,1 12,7 2,0 0,5 4,6
-
8,5 11,8 0,4 23,9 12,9
-
6,4 9,1 1,8 16,7 12,6
b. — olie-exporterende landen — niet-olie-exporterende landen
-
7,8
-
5,4
-
30,5
-
17,2
-
24,6
-
24,4
-
27,1
-
29,4
-
8,6
-
3,1
-
17,5
-
17,9
c.
— landen met recente schuldproblemen
Bron: IMF World Economie Outlook, oktober 1986; de ramingen voor 1986 en 1987 zijn afkomstig van het IMF.
24 Voor de ontwikkeling van de gulden ten opzichte van de Amerikaanse dollar, het Pond Sterling, de Duitse mark en de Franse franc zij verwezen naar de aan de Tweede Kamer toegezonden kwartaalrapportages over de Nederlandse betalingsbalans, waarin op verzoek van de Kamer tevens een overzicht van recente valutamarktontwikkelingen is opgenomen. De kwartaalsgewijze koersontwikkeling van de gulden ten opzichte van de ECU over de afgelopen vijf jaar geeft het volgende beeld: ECU/gulden
1982
1983
1984
1985
1986
Kwartaal Kwartaal Kwartaal Kwartaal
2,6633 2,6117 2,5731 2,5421
2,5266 2,5411 2,5283 2,5371
2,5123 2,5194 2,5194 2,5185
2,5231 2,5348 2,4935 2,4585
2,4450 2,4195 2,3812
I II III IV
-
Bron: I M F , International Financial Statistics (volume X X X V I I , number 8 en volume X X X I X , number 10).
25 De ruilvoet van een land is de verhouding tussen het uitvoerprijspeil en het invoerprijspeil. Het CBS berekent wel prijsindexcijfers van de in- en uitvoer van bepaalde goederencategorieën, maar geeft geen geografisch uitgesplitst overzicht. Het is daarom niet mogelijk om de ruilvoetontwikkeling van Nederland met een bepaald land aan te geven. Voor de ruilvoetontwikkeling van Nederland zij verwezen naar tabel 10.1 van het jaarverslag over 1985 van de Nederlandsche Bank. 26 Éénmaal per jaar (het kwartaalbericht no. I) publiceert de Nederlandsche Bank de ontwikkeling van de Nederlandse betalingsbalans op kasbasis in relatie tot een aantal landen en een tweetal landencategorieën. Voor de bilaterale betalingsbalansontwikkeling (zowel wat betreft het lopende als het kapitaalverkeer) met de VS, Frankrijk, Duitsland en Engeland zij verwezen naar de tabellen 6.7 en 6.8 van genoemde kwartaalberichten (die met Japan is niet beschikbaar).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
27 De Nederlandse regering is van mening dat de aanpassingen van de belangrijkste wisselkoersverhoudingen sinds september 1985 (Plaza-bijeenkomst) hebben geresulteerd in een meer bevredigende wisselkoersconstellatie, die zal bijdragen aan vermindering van de betalingsbalansonevenwichtigheden. Het is nu vooral van belang om door middel van beter en onderling consistenter macro-economisch beleid in de belangrijkste economieën, te komen tot houdbare betalingsbalansverhoudingen. Hiertoe wordt er in het kader van het IMF aan gewerkt om het toezicht van het Fonds op het beleid van de belangrijkste economieën te versterken (zie ook de beantwoording van vraag 32) en om instrumenten te verschaffen (de z.g. indicatoren) aan de landen in kwestie om toezicht op elkaar uit te oefenen. 28 De omvang van de winst van de Deutsche Bundesbank wordt in beginsel bepaald door de rente-opbrengsten op haar omvangrijke binnen- en buitenlandse activa. Daarnaast worden de winsten van de Bundesbank, anders dan die van de Nederlandsche Bank, in belangrijke mate beïnvloed door valutakoersverschillen. Deze koersverschillen variëren in de loop der tijd sterk. In de jaren 1971 t/m 1979 was veelal sprake van grote koersverliezen, welke tot gevolg hadden dat de Bundesbank, anders dan de Nederlandsche Bank, geen winst uitkeerde (met uitzondering van een klein bedrag in 1975). Sedert 1980 is de invloed van koersverschillen op valuatietransacties daarentegen overwegend positief geweest voor de jaarwinst van de Bundesbank. De winstafdrachten van de Bundesbank hebben aldus, in tegenstelling tot die van de Nederlandsche Bank, over een langere periode bezien aanzienlijk gefluctueerd. Over de hier beschouwde langere periode heeft de Bundesbank gemiddeld relatief niet meer winst afgedragen dan de Nederlandsche Bank. De afspraken van 1979 inzake het EMS beïnvloeden de winst van de Nederlandsche Bank niet. De thans geldende afsptaak tussen de Staat en de Nederlansche Bank inzake de behandeling van waarderingsverschillen op de officiële reserves dateert uit 1978, toen de Wet inzake de wisselkoers van de gulden in werking trad ter vervanging van de Wet pariwaarde van de gulden. Het saldo op de rekening «Waarderingsverschillen goud en deviezen» in de boeken van de Nederlandsche Bank is sedertdien opgelopen tot f 31,6 miljard ultimo september 1 986. Het betreft hier een saldo van f34,2 miljard aan positieve waarderingsverschillen op goud en f2,6 miljard aan negatieve verschillen op deviezen. Er is echter geen sprake van geweest, waarderingsverschillen op goud als een uitkeerbare winst te zien. Het laten doorwerken van waarderingsverschillen in de bestedingen zou immers een willekeurige doorbreking betekenen van het bestedingsbeleid, die gepaard gaat met inflatoire dan wel deflatoire financiering (zie ook het antwoord op de desbetreffende vraag van het lid Wöltgens, vergaderjaar 1983-1984, kamerstuk 18 100, IX B, nr. 33). Zou indertijd zijn besloten de overeenkomst tussen de Staat en de Nederlandsche Bank van 1954 te handhaven, waarbij winsten of verliezen uit hoofde van de handel in of uit hoofde van het aanhouden van goud en deviezen direct of indirect ten gunste of ten laste van de Staat kwamen, dan zou ook de waardering van de goudvoorraad in de boeken van de Bank onveranderd zijn gebleven, evenals dat in Duitsland het geval is gewsest. 29 De tekst van de memorie van toelichting spreekt van een afname van de netto kredietverlening door het IMF in 1985 ten opzichte van 1984, dat wil zeggen een afname van het saldo van de in 1985 aan de lidstaten verstrekte kredieten en van de terugbetaling in dat jaar door lidstaten van in het verleden aan hen verstrekte kredieten. Aan deze afname liggen de volgende technische factoren ten grondslag:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
8
- de verminderende behoefte van een aantal lidstaten aan IMF-kredie ten, die het gevolg is van een verbetering van hun lopende rekeningspositie en internationale reservepositie; zo sloeg de lopende rekening van de grote schuldenlanden om, van een tekort van 3 miljard US-dollar in 1984 naar een overschot van 7,8 miljard dollar in 1985 en namen hun internationale reserves toe van 87,5 miljard dollar in 1984 tot 101,6 miljard dollar in 1985; de verminderde behoefte aan IMF-krediet komt ook tot uitdrukking in de afname ten opzichte van 1984 van het aantal Stand-by en Extended arrangements dat in 1985 door het IMF werd afgesloten (van 35 naar 30); - de toename van de terugbetalingen in 1985 ten opzichte van 1984, die het gevolg is van de expansie van de kredietverlening door het IMF in de jaren 1982-1983; een dergelijke korte cyclus van kredietverlening en terugbetaling weerspiegelt de aard van de kredietverlening van het Fonds, te weten korte termijn betalingsbalansfinanciering en het revolverende karakter van de Fondsmiddelen. Daarnaast kunnen in bepaalde gevallen politieke factoren een rol spelen. Er zijn enkele landen (bij voorbeeld Colombia) die de noodzaak tot aanpassing van hun economie onderkennen en een overeenkomst met het IMF aangaan, doch om (intern) politieke redenen geen geld van het IMF willen lenen. Ook zijn er enkele landen die om (intern) politieke redenen geen overeenkomst met het IMF wensen aan te gaan en derhalve geen geld van het IMF kunnen lenen. Het betreft hier veelal landen (bij voorbeeld Brazilië) waar tegelijkertijd op grond van financieel-technische factoren - een relatief gunstige betalingsbalansontwikkeling - sprake is van een verminderende behoefte aan IMF-krediet. De invloed van politieke factoren op de kredietverlening van het IMF is daardoor per saldo vermoedelijk gering geweest. 30 Niet duidelijk is welke eventuele tegenstelling bedoeld wordt. Immers, ook de herverzekering door de Staat van door NCM verzekerde exportkredietverzekeringen en investeringsgaranties laat in 1985 een afname zien ten opzichte van 1984. Dit geldt voor zowel het totale obligo per ultimo 1985 ten opzichte van 1984 als voor het totaal van de aanvaarde nieuwe risico's in 1985 ten opzichte van 1984. Overigens staat er op blz. 17 van de memorie van toelichting IX B (Exportkredietverzekering) een drukfout in de laatste kolom van de eerste tabel. De daar vermelde «Aanvaarde nieuwe risico's» luiden in miljarden guldens en niet in miljoenen guldens. 31 De crediteuren die zijn betrokken bij de schuldenproblematiek hebben positief gereageerd op de oproep van de Amerikaanse Minister van Financiën Baker hun kredietverlening aan de grote schuldenlanden (de z.g. 15 Baker-landen) uit te breiden. Brede overeenstemming over financiering is echter op zichzelf niet voldoende voor het op peil houden van financieringsstromen. De overdracht van financiële middelen is in belangrijke mate afhankelijk van de aanpassingsinspanningen van de debiteurlanden zelf, hetgeen, zoals bekend, eveneens een belangrijk element van het z.g. Baker-initiatief is. Door een aantal landen is op dit punt reeds vooruitgang geboekt. Het IMF heeft het afgelopen jaar met 8 van de 15 «Baker-landen» een kredietovereenkomst afgesloten. Met 2 landen zijn onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst in een vergevorderd stadium, terwijl het IMF over 3 landen een versterkt toezicht uitoefent. Wat de kredietverlening betreft vallen de activiteiten de commerciële banken vooralsnog tegen. Toch is gebleken dat de banken na soms moeizame en tijdrovende onderhandelingen, bereid zijn te participeren in financieringspakketten. Een en ander moge blijken uit de recent met Mexico en Nigeria afgesloten financieringsovereenkomsten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15 i
9
De overheden van de crediteurlanden hebben toegezegd hun exportkredietverzekeringsbeleid ten aanzien van de «Baker-landen», met name die landen waar reeds goede vooruitgang is geboekt met de aanpassing, te verruimen. De kredietverlening (committeringen) door de Wereldbank aan de Baker-landen is in het afgelopen boekjaar (juni 1985—juni 1986) toegenomen met 36% tot 6 miljard US-dollar. Ook de inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank heeft haar kredietverlening aan de Latijns-Amerikaanse «Baker-landen» uitgebreid. 32 Zoals reeds vermeld op bladzijde 11 van de memorie van toelichting bestond in de bijeenkomst van het IMF-Interim Committee van 10 april jl. niet voldoende steun voor de instelling van een ander wisselkoersstelsel. Vrijwel alle industriële landen, waaronder Nederland, zijn van mening dat een mondiaal stelsel dat vastere wisselkoersverhoudingen vooropstelt, op dit moment ongewenst en ook niet realiseerbaar is. Een dergelijk stelsel zou, gegeven de bestaande mondiale onevenwichtigheden en het divergente macro-economische beleid van met name de belangrijkste economieën in combinatie met de toegenomen internationale kapitaalmobiliteit, in de praktijk onhoudbaar blijken te zijn en spoedig weer uiteenvallen, waardoor de onzekerheden in het internationale monetaire stelsel alleen maar zouden toenemen. Wel bestaat er in het Interim Committee algemene steun voor een evenwichtiger functioneren van het huidige wisselkoersstelsel. Hierbij is vooral gewezen op de noodzaak dat de belangrijke economieën een gezond monetair en budgettair beleid voeren, gericht op niet-inflatoire groei. Ten einde een en ander te bevorderen heeft het Interim Committee het IMF verzocht onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het toezicht te versterken dat het IMF uitoefent op het beleid van zijn lidstaten. Een eerste resultaat van dit onderzoek is te vinden in het recente IMF «World Economie Outlook» document. Hierin is op basis van zogenaamde objectieve economische indicatoren onderzocht, welke mogelijkheden er zijn voor een stabiele en onderling consistente ontwikkeling van de belangrijkste economieën. Het Interim Committee heeft tijdens zijn bijeenkomst van 28 september jl. het IMF verzocht in de komende maanden een verdere toepassing van de indicatoren te bestuderen. Overigens kunnen de indicatoren ook het toezicht versterken zoals landen dat in andere internationale fora, zoals de Groep van Tien, op elkaar uitoefenen. 33 De Groep van Vijf en, in mindere mate, de Groep van Zeven hebben in het afgelopen jaar aan belangrijkheid gewonnen in het overleg over het door de betrokken landen te voeren economische beleid. Dit impliceert echter niet dat de rol van de Groep van Tien hierdoor fundamenteel is aangetast. De Groep van Tien heeft ook het afgelopen jaar, van begin oktober 1985 tot eind september 1986 onder voorzitterschap van ondergetekende, bewezen een effectief forum te zijn voor multilaterale besprekingen over het gevoerde en voorgenomen economische beleid en de economische vooruitzichten in de geïndustrialiseerde landen, alsmede over het functioneren van het internationale monetaire stelsel in algemene zin. Met name op dit laatste punt onderscheidt de Groep van Tien zich nadrukkelijk van de Groep van Zeven en de Groep van Vijf. De Groep van Tien is het traditionele en gewenste - voldoende brede - forum voor discussies over het internationale monetaire stelsel. Meer in het algemeen onderscheidt de Groep van Tien zich - naar de mening van ondergetekende in positieve zin - van andere groepen door de actieve participatie van instellingen als IMF, OESO, BIS en EG en door de aanwezigheid van de Centrale-Bankpresidenten bij de besprekingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
10
Daarnaast heeft de Groep van Tien, via deelneming van de lidstaten aan de zogenaamde General Arrangements to Borrow (een leningsarrangement ten behoeve van IMF voor noodgevallen), een unieke institutionele band met het IMF. 34 Ofschoon geen cijfers beschikbaar zijn over een koopkrachtverlies van de ontwikkelingsbanken en -fondsen als gevolg van de dollardepreciatie zal dit koopkrachtverlies beperkt van omvang zijn. De reden hiervan is dat het valutabezit van de ontwikkelingsbanken en -fondsen naast de dollar uit vele andere valuta's bestaat en dat een depreciatie van de dollar steeds gepaard is gegaan met een appreciatie van de belangrijke Europese valuta's en de Yen. 35 De middelen van de Afrika-faciliteit ten bedrage van 1568 miljoen dollar (wisselkoersen per 3 juni jl.) zullen over de drie boekjaren 1986 t/m 1988 worden gecommitteerd. Reeds in het afgelopen boekjaar 1986 kon voor een totaal van 782 miljoen dollar aan middelen van de Afrika-faciliteit aan 15 landen in Sub-Sahara Afrika worden gecommitteerd ter ondersteuning van beleidsveranderingen. De uitbetalingen uit hoofde van deze committeringen beliepen in het afgelopen boekjaar 119 miljoen dollar, aangezien de meeste committeringen van de Afrika-faciliteit plaatsvonden in de tweede helft van het afgelopen boekjaar. De uitbetalingen zullen in het lopende boekjaar aanzienlijk toenemen. 36 Voor de Nederlandse bijdrage aan IDA-7 is destijds een vaste dollarkoers overeengekomen van f2,95. De IDA-7 aanvulling van 9 miljard US-dollar kwam derhalve overeen met f26,55 miljard. Voor de Nederlandse bijdrage aan IDA-8 zal een vaste dollarkoers gelden van f 2 , 4 8 . Een IDA-8 aanvulling van 12 miljard US-dollar zal op die basis overeenkomen met een aanvulling in guldens van f29,76 miljard. 37 Welke landen als eerste, na Mexico, in aanmerking zullen komen voor leningen in het kader van het Baker-initiatief valt niet te zeggen. De onderhandelingen met verschillende landen vinden tegelijkertijd plaats; ook voor het principe-akkoord inzake een aanpassingsprogramma en een steunpakket voor Mexico hebben vele landen reeds extra steun ondervonden in het kader van het Baker-initiatief dat, zoals bekend, onder meer inhield dat de Wereldbank meer leningen zou gaan verstrekken ter ondersteuning van op groei gerichte structurele aanpassingsprogramma's in de schuldenlanden. De krediettoezeggingen door de Wereldbank aan de grote schuldenlanden in het afgelopen boekjaar (ultimo juni 1985-ultimo juni 1986), zijn met 36% gestegen tot 6 miljard US-dollar. In vrijwel alle 15 zogenoemde «Baker-landen» is de Wereldbank in onderhandeling over een uitgebreid pakket van projecten en aanpassingsleningen. Het IMF heeft nu in 8 «Baker-landen» een lopend programma (Bolivia, Marokko, Mexico, Ivoorkust, Uruguay, Chili, Filippijnen en Ecuador); voor twee landen is er een IMF-programma in voorbereiding (Argentinië en Nigeria) en drie landen hebben een «monitoring» overeenkomst met het IMF (Colombia, Venezuela en Joegoslavië). De «case-bij-case» benadering houdt in dat de aanpassingsprogramma's en de financiële steunpakketten steeds in nauw overleg tussen het schuldenland, het IMF en de Wereldbank, de overheidscrediteuren en de commerciële banken, worden afgestemd en toegesneden op de specifieke omstandigheden en moeilijkheden van elk afzonderlijk schuldenland. Deze benadering heeft in het Mexicaanse geval onder meer geleid tot het opnemen van een drietal «contingency»-mechanismen in het program-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
11
ma, waarvan er één («oil price contingency» van het IMF) direct gekoppeld is aan de olieprijs 1 . Niet zozeer de specifieke op Mexico afgestemde speciale mechanismen (Mexico heeft mede door prijsontwikkelingen op de internationale oliemarkt veel externe schokken in korte tijd te verduren gekregen), doch de zorgvuldige individuele benadering («case-by-case»), waarbij intensief wordt overlegd met alle betrokken partijen, is belangrijk voor de schuldenlanden. De overeenkomst met Mexico, waarbij duidelijk rekening is gehouden met de specifieke Mexicaanse problematiek, zal naar verwachting een positieve uitwerking hebben op de belangstelling van andere grote schuldenlanden om een aanpassingsprogramma en financieringspakket met alle betrokken partijen overeen te komen. 38 Anders dan de Wereldbank heeft de IDB weinig ervaring met het verstrekken van non-projectleningen ter ondersteuning van beleidsveram deringen. Ten einde zoveel mogelijk zeker te stellen dat non-projectleningen het gewenste effect sorteren is een effectieve beleidsdialoog gewenst. De regering kan daarom slechts akkoord gaan met een verhoging van het aandeel non-projectleningen in de uitleningen door de IDB indien de interne organisatie en de uitvoeringscapaciteit zodanig worden aangepast dat de IDB in staat zal zijn tot een effectieve beleidsdialoog.
39 In de memorie van antwoord (Eerste Kamer, 1980-1981, 1 54 678, nr. 22) bij het ontwerp voor artikel 106 van de Grondwet is geconstateerd dat invoering van dit artikel geen nieuwe wetgeving met zich mee zou brengen, daar de huidige wetgeving al in overeenstemming is met artikel 106 van de Grondwet. Hierbij kan worden verwezen naar o.a. de Bankwet 1948 (Stb. I 166), de Muntwet 1948 (Stb. I 156), de Wet toezicht kredietwezen (Stb. 1978, 225), de Wet inzake wisselkoers van de gulden (Stb. 1978, 332) en de Wet financiële betrekkingen buitenland (Stb. 1980, 321). Indien één van deze wetten zou worden aangepast, dient zo nodig rekening te worden gehouden met artikel 106 van de Grondwet. 40 In de werkgroep van de EG-Raad die de ontwerprichtlijn inzake hypothecair krediet in behandeling heeft, is door de regering de vraag opgeworpen of de richtlijn niet beter een bredere reikwijdte kan hebben, zodat de richtlijn op alle aanbieders van hypothecair krediet van toepassing is en dus niet alleen op kredietinstellingen. Vooralsnog bestaan er dezerzijds tevens reserves omtrent het zonder meer toelaten op de Nederlandse markt van in een andere lidstaat toegestane lenings- en kredietvormen. Aangezien Nederland niet de enige lidstaat is die problemen heeft gesignaleerd, worden hierover momenteel in een werkgroep van de EG-Raad verkennende besprekingen gevoerd.
' voor de «commercial bank contingent investment faciiity» is de koppeling met de olieprijsontwikkeling minder direct geworden dan aanvankelijk bij de onderhandelingen was voorqesteld: ook de niet olie exportop
41 Van de 109 aanvragen zijn er 60 volledig afgehandeld; — in 11 gevallen is een ontheffing verleend; - in 24 gevallen is afwijzend beslist; — in 2 gevallen is een vrijstelling verleend; - 23 gevallen kunnen anderszins als afgehandeld worden beschouwd. Het overgrote deel (28) van de nog in behandeling zijnde aanvragen heeft betrekking op effectenbemiddelaars die als remisiers orders of cliënten aanbrengen bij banken of commissionairs. Na overleg met de Vereniging voor de Effectenhandel is voor deze categorie van bemiddelaars ..
...
brengsten voor de overheid worden in aanmerking genomen in de voorwaarden
een
voor inwerkingtreding van deze faciliteit.
afgehandeld.
,
„.
,
. . ,
,, . . .
,
vrijstelling en onthefhngsbeleid ontwikkeld, aan de hand waarvan deze aanvragen naar verwachting op korte termijn kunnen worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
12
Van het resterende aantal van 21 aanvragen is een zevental nog in behandeling vanwege het complexe karakter van de aanvragen. Daarnaast is een aantal aanvragers alsnog in de gelegenheid gesteld om binnen een voorgeschreven termijn aanvullende informatie ten aanzien van hun aanvraag te overleggen. Voor het overige betreft het recent binnengekomen aanvragen. 42 De kwantitatieve beantwoording van deze vraag laat zich het beste in een tabel weergeven (bedragen in miljoenen guldens): Schade-oorzaak
1984
1985
In gebreke blijven van overheidsdebiteuren Schuldenregelingen Transfervertragingen
783,193 65,355 109,462
637,817 96,854 128,646
Ter verduidelijking zij opgemerkt dat de schade-oorzaak «in gebreke blijven van overheidsdebiteuren» deels een voorlopige is. Indien een land in gebreke blijft en om een schuldenregeling verzoekt, zullen de schadeuitkeringen, tot het moment van afsluiting van de schuldenregeling, worden toegerekend aan de oorzaak «in gebreke blijven van overheidsdebiteuren». Dezelfde schades zullen per datum van een (bilaterale) schuldenregeling aan de oorzaak «schuldenregelingen» worden toegerekend. Aansluitend op het voorgaande kan er nog op worden gewezen dat de uitgekeerde schades uit hoofde van een schuldenregeling slechts een deel vormen van de in de Club van Parijs geherstructureerde bedragen. Dit houdt verband met het feit dat een multilateraal akkoord in de Club van Parijs moet worden gefinaliseerd in de vorm van een bilaterale overeenkomst tussen de exportkredietverzekeraar (in casu de NCM) en het desbetreffende debiteurenland. Zo werd in 1985 geen bilaterale overeenstemming bereikt met onder meer Polen en Argentinië (de grootste schadeposten), waardoor de opgelopen schade vooralsnog wordt toegerekend aan de oorzaak «in gebreke blijven van overheidsdebiteuren». 43 Op het totale obligo ultimo 1985 ad f 3 6 miljard heeft circa f 3 miljard betrekking op grote risicovolle projecten. Onder grote risicovolle projecten zijn te verstaan projecten met een omvangrijk financieel risico, waarop reeds schade is ontstaan dan wel dreigt en waarvan de verdere betalingsverplichtingen nog deels in de toekomst doorlopen. 44 De twee projecten zijn: 1. Algerije/metro Algiers; 2. India/vluchtsimulator voor Air India. 45 De op blz. 18 van de memorie van toelichting vermelde opmerking dat nog niet duidelijk is in welke mate de teruggang in het aantal verzekeringsaanvragen in de gemiddelde omvang van transacties is toe te wijzen aan genomen maatregelen dan wel marktverschuiving is nog steeds van kracht. Er zijn wel indicaties die erop duiden dat beide factoren in significante mate van invloed zijn geweest. In de eerste plaats is het dekkings- en acceptatiebeleid op een aantal belangrijke afzetgebieden verkrapt of zelfs geheel stopgezet, waarbij strak de hand is gehouden aan het vastgestelde beleid. Dit heeft ertoe geleid dat exporteurs hun aandacht hebben verlegd naar andere afzetgebieden. Grote projecten die buiten het bestek van het (verkrapte) beleid vielen, werden afgewezen voor exportkredietverzekering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
13
Exporteurs zijn er echter deels ook al zelf toe overgegaan hun inspanningei op kredietwaardige landen te richten. Met name in de Aziatische regio biedt de markt thans betere exportkansen (die in het algemeen overigens via de exportkredietverzekering tegen het betalingsrisico verzekerd kunnen worden) dan Afrika of Latijns-Amerika. Bovendien draagt een verzekerde exporteur altijd een eigen risico en op zwakke landen kan dit zeer bezwaarlijk zijn. Een verdere verklaring voor met name de daling van de gemiddelde transactie-omvang kan worden gevonden in de teruglopende Midden-Oostenmarkt en in de zwakke markt voor grote aannemingswerken in het algemeen. Mammoetprojecten die tot voor enkele jaren met enige regelmaat bij de NCM ter verzekering werden aangemeld, met name op het MiddenOostengebied, komen tegenwoordig nog zelden voor. 46 Hieronder volgt een lijst landen waarop op dit moment: a. in het geheel geen exportkredietverzekering meer mogelijk is en b. waarop alleen dekking van zogenaamde kortlopende transacties mogelijk is (dat wil zeggen transacties met een krediettermijn korter dan een jaar, geen aannemingswerken). a. Afganistan, Argentinië, Bolivia, Costa Rica, El Salvador, Equatoriaal Guinee, Guyana, Irak, Kambodja, Libanon, Madagascar, Nigeria, NoordKorea, Polen, Sierra Leone, Soedan, Somalië, Suriname, Tanzania, Tsjaad, Vietnam, Zaïre, Zambia. b. Bangladesh, Benin, Brazilië, Burkina Faso, Centraal Afrikaanse Republiek, Chili, Cuba, Dominica, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Ethiopië, Filipijnen, Gambia, Ghana, Guatemala, Guinee, Guinee-Bissau, Haïti, Iran, Jamaica, Jemen (Volksrepubliek), Kongo, Laos, Liberia, Malawi, Marokko, Mauretanië, Mozambique, Namibië, Nicaragua, Niger, Oeganda, Peru, Roemenië, Samoa Eilanden, Sao Tomé en Principe, Senegal, St. Kitts Nevis, St. Lucia, St. Vincent en de Grenadinen, Syrië, Togo, Venezuela, Zuid-Afrika. De in april 1985 door het Interim Committee van het IMF aangenomen passage over de exportkredietverzekering («For those countries whose external debt has been rescheduled, whose prospects of economie progress are good and which are undertaking satisfactory adjustment policies, the industrial countries should consider resuming export credit cover, subject to Standard national policies.»), die in oktober 1985 nog eens werd versterkt door het zogenaamde «Baker-initiatief», heeft in twee gevallen mede tot beleidsverruimingen geleid (Mexico en Ivoorkust). Het beleid op Mexico werd in juni 1985 verruimd van maximaal f 5 miljoen per transactie tot maximaal f 2 5 miljoen per transactie. De ineenstorting van de olieprijs noopte in mei 1986 overigens opnieuw tot een voorzichtiger beleid (transactielimiet f 10 miljoen), waarmee volledige stopzetting van de dekking voor middellange zaken (contante aannemingswerken en transacties met een krediettermijn langer dan een jaar) overigens werd vermeden. Het beleid voor middellange transacties op Ivoorkust werd per december 1985 verruimd van «dicht» tot een maximum van f 5 miljoen per transactie. Overigens zijn in de periode 1985-1986 meerdere beleidsverruimingen doorgevoerd, maar deze stonden los van het IMF-besluit. 47 Aan de debiteurenkant van de onderhandelingstafel in de Club van Parijs is in principe ieder land welkom, als het maar aan de daarvoor geldende voorwaarden heeft voldaan. De voornaamste voorwaarde is dat het land in kwestie als reactie op de betalingsmoeilijkheden aanpassingsmaatregelen heeft getroffen. Voor IMF-leden betekent dit meer in concreto dat een aanpassingsprogramma met IMF-ondersteuning moet zijn aangenomen door het debiteurenland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
14
De in de memorie van toelichting weergegeven spreiding over 1985 is inderdaad gebruikelijk. Gelet op het voorgaande ware deze spreiding echter als maximaal haalbaar aan te merken en zeker niet als gering. 48 De belasting- en premiedruk zal, zoals in de Miljoenennota 1987 is weergegeven, naar verwachting met 0,2%-punt afnemen van 50,1 in 1985 naar 49,9 in 1986 (uitgedrukt in procenten van het netto nationale inkomen). De verlichting van de belasting- en premiedruk die in de passage op bladzijde 19 van de memorie van toelichting wordt bedoeld is de sinds enige jaren opgetreden beperking van de belasting- en premiedruk. Zo zal de belasting- en premiedruk in de periode 1983-1986 naar verwachting met 2,7%-punt afnemen van 52,6 in 1983 tot 49,9 in 1986 (uitgedrukt in procenten van het netto nationale inkomen). 49 De raming van B-financieringen geschiedt op basis van ervaringsfeiten maar heeft het karakter van een stelpost. De realisatie in 1985 heeft ertoe geleid dat de ramingen voor B-financieringen belangrijk neerwaarts bijgesteld zijn ten opzichte van eerdere ramingen. 50 Met de in de memorie van toelichting vermelde inspanningen, welke in 1986 allereerst gericht geweest zijn op de transacties met betrekking tot Hoogovens en KLM, werd de gestelde budgettaire doelstelling voor 1986 van f 2 5 0 miljoen ruim overschreden (opbrengsten ruim f 3 0 0 miljoen). Uit budgettaire overwegingen dienden derhalve in 1986 geen verkopen meer gerealiseerd te worden. Op dit moment valt er niets nieuws over de verdere uitwerking van de aanbevelingen te rapporteren. Richtsnoer voor het handelen blijft mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 september 1985 (kamerstuk 16 625, nr. 73). De betreffende departementen bezinnen zich, in overleg met mijn departement, thans op de uitwerking van de taakstelling die voor de jaren 1987-1990 is voorzien ter zake van verkoop staatsdeelnemingen. In de komende maanden zullen nader overleg en voorbereidende acties moeten plaatsvinden ten einde, gezien de grootte van de bedragen en de complexiteit van de materie, de taakstelling binnen de kabinetsperiode te realiseren. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht besteeds aan het aandelenbezit in enige grote vennootschappen, zoals DSM en Postbank, die nu voor 100% staatseigendom zijn. Zodra zulks, met inachtneming van het belang van Staat en betreffende vennootschap mogelijk is, zal nadere rapportage plaatsvinden. 51 Zie antwoord op vraag 50. Afdeling III. Rijksbegroting 52 Neen. 53 Bij de behandeling van het onderwerp Financiën Binnenlands Bestuur, Begrotingen Gemeentefonds en Provinciefonds 1987, in de Vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken, op 20 oktober 1986, UCV 9, zijn de problemen met betrekking tot de bijdrageregeling kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog reeds uitvoerig ter sprake gekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15 i
15
Inmiddels is gebleken dat de, toen uitgesproken, verwachting dat er binnen de begroting 1986 compensatie geboden zou kunnen worden voor tegenvallende uitgaven op grond van de oude vergoedingsregeling, juist was. Het budget voor 1986 kan alsnog verhoogd worden van f 7,5 miljoen (ontwerp-begroting) tot f26,5 miljoen. Als gevolg van deze verruiming kunnen een aantal gemeenten waaronder Neerijnen en Leek alsnog op korte termijn een voorlopige bijdrage tegemoet zien in de desbetreffende kosten. Afdeling IV. Fiscale Zaken 54 Eén van de bedoelde arresten houdt een verwijzing in van het geding naar het Hof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. Voor zover bekend, heeft het Hof ter zake nog geen uitspraak gedaan. Mede afhankelijk van bedoelde uitspraak zal een standpunt worden bepaald ten aanzien van het te voeren beleid met betrekking tot de desbetreffende leningen. 55 Het is nog niet mogelijk uitsluitsel te geven over het tijdstip waarop een standpunt over het al of niet invoeren van een pleziervaartuigenbelasting kan worden tegemoet gezien. Naar is gebleken geeft het ministerie van Binnenlandse Zaken de voorkeur eraan eerst de voorstellen van de commissie Christiaanse tot herziening van het gemeentelijke en provinciale belastinggebied uit te werken. 56 Dit beleid houdt het volgende in. Indien door een vennootschap aan (sommigen van) haar werknemers de gelegenheid wordt geboden gedurende een zekere periode, tegen een vaste prijs aandelen te verwerven (een optierecht op aandelen wordt toegekend), geniet de werknemer aan wie het optierecht is toegekend voor de heffing van de loom en inkomstenbelasting een belastbare bate en wel op het tijdstip waarop het optierecht door hem - voor het eerst - kan worden uitgeoefend, ongeacht of hij op dat tijdstip van dit recht gebruik maakt. Op praktische gronden werd evenwel in een aantal gevallen goedgekeurd, dat de waarde van het optierecht werd gesteld op het voordeel dat de werknemer in contant geld zou genieten indien hij op het tijdstip dat het optierecht kon worden uitgeoefend van dit recht gebruik zou maken en onmiddellijk daarop tot verkoop van de aandelen zou overgaan. Aan een dergelijke goedkeuring is steeds een aantal voorwaarden verbonden die de vennootschap regarderen. Zo mag de vennootschap geen fiscaal verlies nemen als zij, in geval de werknemer zijn optie wil uitoefenen, tegen een hogere waarde ter beurze aandelen moet kopen om aan de leveringsverplichting te voldoen. Voorts mag de vennootschap bij plaatsing van de nieuwe aandelen (die door de uitoefening van de optie geleverd moeten worden) niet meer agio opvoeren dan het contante bedrag dat de werknemer boven de nominale waarde op de aandelen stort. Ten slotte dient van elke optieverlening een opgave verstrekt te worden, inhoudende naam en adres van de belanghebbende, tijdstip van toekenning en uitoefeningsduur, aantal aandelen en optiekoers. Vorenstaand beleid is ontstaan in een periode waarin werd aangenomen dat het tot slechts enkele gevallen beperkt zou blijven. De laatste jaren heeft aanwending van dit instrument evenwel een grotere omvang genomen. Bij de behandeling van wetsontwerp 18 862, nr. 5, blz. 10, werd reeds kenbaar gemaakt dat het stock-optionbeleid onderwerp van heroverweging vormt. Deze heroverweging heeft inmiddels tot de conclusie geleid dat het beleid in kwestie niet ongewijzigd dient te worden voortgezet. Op korte termijn zal een nadere regeling voor de waardering ter zake van opties worden getroffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
16
57 Bij brief van 25 juli 1986 heeft de vaste Commissie voor Financiën gevraagd een volledig overzicht te mogen ontvangen van alle in het zogenaamde Constructieboek genoemde constructies die, niet achterhaald zijnde door hetzij jurisprudentie, hetzij wettelijke maatregelen, thans nog mogelijk zijn. Tevens zou de Commissie graag vernemen op welke wijze bestrijding zou kunnen plaatsvinden en welke activiteiten in dit kader reeds zijn ontplooid. Terstond na de ontvangst van de brief is een aanvang gemaakt met de werkzaamheden ten behoeve van het gevraagde overzicht. De werkzaamheden bevinden zich thans in een eindstadium. Het antwoord op de brief van de Commissie en de daarbij behorende overzichten zullen de Commissie dan ook binnenkort bereiken. 58 1. De Raad heeft er akte van genomen dat de Commissie, met inachtneming van het verslag van de Voorzitter van de ad hoc Groep, voor 1 april 1987 aan de Raad gedetailleerde voorstellen zal doen voor de tarieven en de structuur van de tarieven van de indirecte belastingen alsmede voor het verrekeningssysteem. Aan de hand daarvan zullen de lidstaten zich kunnen uitspreken over de benadering die in deel III van het Wetboek door de Commissie wordt bepleit. Daarmee wordt niet vooruitgelopen op de standpunten die de delegaties te zijner tijd ten aanzien van dit pakket voorstellen zullen innemen. 2. De Raad heeft het Comité van Permanente Vertegenwoordigers verzocht om in die tussentijd de reeds ingediende voorstellen betreffende de gemeenschappelijke BTW-grondslag en de gemeenschappelijke accijnsstructuur te behandelen alsmede de hem voorgelegde voorstellen ter vereenvoudiging van de procedures aan de grenzen. 59 De volgende richtlijnvoorstellen liggen thans bij de Raad wat betreft de harmonisatie van de btw-grondslag: - zevende richtlijn (gebruikte goederen); - twaalfde richtlijn (beperking van het aftrekrecht); - dertiende richtlijn (teruggaaf aan ondernemers uit derde landen); - veertiende richtlijn (verlegging invoer-btw naar binnenlandse aangifte); - zestiende richtlijn (verrekening van in een andere lidstaat betaalde btw bij invoer door particulieren); - achttiende richtlijn (beëindiging overgangsmaatregelen); - negentiende richtlijn (wijziging zesde richtlijn); - richtlijn voor een kleine-ondernemingsregeling. Er zijn geen principiële problemen met een verdergaande harmonisatie van de btw-grondslag op de terreinen die worden bestreken door deze richtlijnvoorstellen. Harmonisatie op specifieke deelgebieden stuit echter nogal eens op technische en juridische problemen. Dit speelt vooral ten aanzien van de voorstellen voor een zevende en een zestiende richtlijn. Ondanks veelvuldig overleg konden daardoor tot nu toe geen uitwerkingen worden gevonden waarmee de lidstaten volledig konden instemmen. De bezwaren van sommige lidstaten tegen deze voorstellen zijn bovendien van principiële aard. Ten aanzien van het voorstel voor een twaalfde richtlijn is het probleem te komen tot een beperking van het aftrekrecht zonder dat dit gepaard gaat met een al te rigide belastingheffing, waarbij geen of te weinig rekening wordt gehouden met het zakelijk gebruik. Hiervoor kon tot nu toe evenmin een bevredigende oplossing worden gevonden. Over het voorstel voor een dertiende richtlijn, waarvan de Nederlandse regering altijd een sterke voorstander is geweest, is kort geleden overeenstemming bereikt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 1 5 i
17
Met het voorstel voor een veertiende richtlijn, dat min of meer aansluit bij de praktijk in de Benelux-landen, heb ik geen wezenlijke problemen. Nederland staat met de andere Benelux-landen in dit opzicht echter geïsoleerd. Bij de voorstellen voor een achttiende en een negentiende richtlijn doet zich de vraag voor in hoeverre het noodzakelijk is de btw-grondslag tot een detail te harmoniseren indien er geen internationale verhoudingen in het geding zijn. Daardoor heeft zulk een harmonisatie geen wezenlijke betekenis voor het bereiken van de interne markt. Evenals de regeringen van de andere lidstaten heeft de Nederandse regering met name moeite met het feit dat op grond van de negentiende richtlijn de lidstaten de vrijheid zouden verliezen zelf het btw-regime te bepalen voor de verscheidenheid van hun culturele activiteiten. Het voorstel voor een achttiende richtlijn is overigens nog slechts één keer op Raadsniveau besproken. Ten aanzien van het voorstel voor een kleine ondernemersregeling, dat pas zeer kort geleden is ingediend, hebben wij nog geen standpunt geformuleerd. Bij de Raad zijn wat betreft de structuur van de accijnzen de volgende ontwerp-richtlijnen in behandeling: - alcoholaccijns; - bieraccijns; - wijnaccijns; - accijns van intermediaire produkten; - algemene regels inzake indirecte belastingen op het verbruik van alcoholhoudende dranken; - de structuur van de sigaretten-accijns (verhouding specifieke - ad valorem); - accijns van minerale oliën. Over het algemeen heeft Nederland geen grote problemen met de voorstellen. De voorgestelde structuren sporen in grote lijnen met de Nederlandse wetgeving ter zake. Ten aanzien van het dossier alcoholhoudende dranken - de eerste vijf genoemde ontwerp-richtlijnen - zijn er voor Nederland een tweetal knelpunten. Allereerst is dat de grondslag voor de bieraccijns (het halffabrikaat wort of het eindprodukt bier). De Commissie heeft een voorkeur voor bier als grondslag. Nederland past een heffing op wort toe en geeft er - mede op vezoek van het bedrijfsleven - de voorkeur aan deze grondslag te handhaven. Derhalve wordt het naast elkaar laten bestaan van beide grondslagen bepleit. Voorts bevat de ontwerp-richtlijn inzake de algemene regels voorschriften betreffende de verhouding tussen de tarieven van de wijnaccijns en die van de bieraccijns. Nederland heeft bezwaren tegen het voorstel de verhouding tussen de accijnsdruk op deze dranken te relateren aan het gemiddelde alcoholgehalte van deze dranken (bier 4,8%; wijn 12%). Deze verhouding heeft namelijk uitsluitend betrekking op die lidstaten die een wijaccijns kennen. Bovendien beperkt de voorgestelde verhouding de mogelijkheden voor verhoging van alleen de wijnaccijns. Wat betreft de structuur van de sigaretten-accijns is de discussie over de voorstellen van de EG-commissie nog onvoldoende uitgekristalliseerd om thans reeds conclusies te kunnen trekken. Dat geldt eveneens voor de ontwerp-richtlijn betreffende de accijns van minerale oliën die sedert 1974 niet meer is behandeld. 60 De bezorgdheid van de Kamer van Koophandel te Rotterdam over de ontwerpen van de Europese Commissie voor Raadsverordeningen betreffende de harmonisatie van de douanevoorschriften inzake de opslag van goederen, wordt gedeeld. De voorstellen van de Commissie berusten immers ondanks het feit dat daarin na overleg met het bedrijfsleven op Nederlandse initiatief reeds
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
18
belangrijke wijzigingen werden aangebracht, op een benaderingswijze die in bepaalde opzichten afwijkt van de Nederlandse opvattingen omtrent een douanesysteem voor de opslag van goederen onder douaneverband. Voorts bieden de voorstellen - zoals ook het bedrijfsleven heeft kenbaar gemaakt - nog onvoldoende zekerheid omtrent de reikwijdte van toegestane behandelingen in opslag, vereenvoudigde procedures bij de in- en uitslag, de opslag in niet-plaatsgevonden entrepots en de op te leggen administratieve verplichtingen. Bij dit laatste is van belang dat, hoewel de voorstellen dateren van voor de beoogde datum van inwerkingtreding van de Europese Akte, de in de Akte voorziene wijzigingen van het EEG-verdrag, mogelijk hun invloed zullen doen gelden op de toepassingsmodaliteiten van de voorgestelde verordeningen. De verschillen tussen de voorstellen van de Commissie en de Nederlandse praktijk betreffen in hoofdzaak de volgende elementen. De termijn van opslag en de verstrekking van gegevens De EG-voorstellen gaan ervan uit dat binnengekomen goederen slechts gedurende zeer korte tijd - in afwachting van een nadere bestemming op basis van summiere gegevens kunnen worden opgeslagen. Deze termijn bedraagt 15 dagen; voor uit zee binnengekomen goederen 45 dagen. Verlenging van de opslag is in de voorstellen uitsluitend mogelijk door de indiening van een aangifte tot entreposering die - naar uit de voorstellen kan worden afgeleid - specifieke douanetechnische omschrijvingen van onder meer de soort, waarde en herkomst of oorsprong van de goederen moet bevatten. In de huidige Nederlandse praktijk wordt een langere termijn voor de tijdelijke opslag toegestaan, waarbij gebruik wordt gemaakt van de handelstechnische omschrijvingen van de goederen. Daarbij wordt met name rekening gehouden met de aard van de transitohandel. Deze kan veelal niet (op korte termijn) de beschikking hebben over de hiervoor bedoelde douanetechnische omschrijvingen. De administratieve
verplichtingen, de aansprakelijkheid en de zekerheid
De EG-voorstellen leggen aan de beheerder van een opslag-instituut verschillende administratieve verplichtingen op en stellen hem aansprakelijk voor de fiscale gevolgen van een eventueel vermis. De Nederlandse wetgeving en praktijk houden rekening met de omstandigheid dat de beheerder van een opslag-instituut - het werd in ander verband reeds hiervoor opgemerkt - in een belangrijk aantal gevallen niet (tijdig) beschikt over de benodigde specifieke gegevens, alsmede met de situatie dat de beheerder van een opslag-instituut uitsluitend opslagruimte verhuurt, terwijl de fiscale aansprakelijkheid bij een derde berust. Wat betreft de te stellen zekerheid leiden de EG-voorstellen eveneens tot een verzwaring. De door Nederland voorgestane aanpassingen van de voorstellen hebben primair ten doel te komen tot een vorm van tijdelijke opslag die voldoet aan de uitgangspunten die ook aan de Nederlandse praktijk ten grondslag liggen. Voorts staat Nederland voor dat: • de tijdens opslag toegestane behandelingen van goederen nader in de Raadsverordeningen worden aangeduid, op een zodanige wijze dat deze aansluiten bij de voor Nederland zeer belangrijke ontwikkelingen in de distributiesector en • de hoofdlijnen van het Nederlandse systeem van fictief entrepot (waaronder het Femac), zowel die met als zonder administratieve controle, die onder meer van groot belang zijn wegens hun «24-uurs beschikbaarheid», worden opgenomen in de voorgestelde regelingen. Het vorenstaande strookt in verscheidene opzichten met de adviezen die het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité van de EG ter zake hebben uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 1 5
19
Het inmiddels gevoerde Benelux-overleg heeft uitgewezen dat in belangrijke mate overeenstemming bestaat tussen de Nederlandse opvattingen enerzijds en die van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie anderzijds. 61 Zie antwoord op vraag 60. 62 Zie antwoord op vraag 60. 63 Hieronder wordt aangegeven welke rapporten door de diverse werkgroepen van het Comité voor Fiscale Zaken van de OESO het afgelopen jaar zijn afgerond. Bij elk rapport is de stand van zaken van het desbetreffende rapport aangegeven: - «Personal income tax systems»; goedgekeurd door de Raad van Ministers, inmiddels gepubliceerd; - «Tax/benefit position of production workers»; goedgekeurd door de Raad van Ministers, inmiddels gepubliceerd; - «Four studies on international tax avoidance and evasion»; door het Comité voor Fiscale Zaken goedgekeurd, nog dit jaar door de Raad van Ministers vast te stellen en voor publicatie vrij te geven; - «Thin capitalisation»; door het Comité voor Fiscale Zaken goedgekeurd, nog dit jaar door de Raad van Ministers vast te stellen en vrij te geven; - «Doublé taxation issues related to the taxation of artists and athletes»; dit rapport zal in januari 1987 aan het Comité voor Fiscale Zaken ter uiteindelijke goedkeuring worden voorgelegd, met de aanbeveling aan de Raad van Ministers het rapport vrij te geven. Van de gepubliceerde rapporten zal een exemplaar ter kennisneming worden aangeboden. Van de rapporten die niet gepubliceerd worden maar door de Raad van Ministers zijn vrijgegeven zal eveneens een exemplaar ter kennisneming worden aangeboden. 66 In artikel 7, lid 1 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen is onder meer bepaald dat in het aangiftebiljet opgave wordt verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang kan zijn. Naar mijn oordeel kan kennisneming van de antwoorden op de door prof. Zwemmer bedoelde vragen van het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting van belang zijn voor de heffing van deze belasting. Deze vragen betreffen immers gegevens waaraan indicaties kunnen worden ontleend met betrekking tot de juistheid van de door de belastingplichtige aangegeven inkomsten en uitgaven, in het bijzonder met betrekking tot rente. Naar mijn oordeel is de belastingplichtige derhalve gehouden meerbedoelde vragen wél te beantwoorden. 67 De bedoelde vragen op het aangiftebiljet inkomstenbelasting worden vrijwel altijd beantwoord. 68 Voor zover bekend heeft het niet beantwoorden van bedoelde vragen als zodanig in de praktijk nooit geleid tot het toepassen van sancties. Wel zij opgemerkt dat indien later blijkt dat ten onrechte geen spaartegoeden of kasgeld in de aangifte is vermeld, de sanctie zich in het algemeen zal richten tegen het niet aangeven van de opbrengsten en niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
20
tegen het niet vermelden van de bron. Deze sanctie zal bij navordering het karakter van een administratieve boete hebben. Het enkele feit dat de vraag over spaartegoeden en kasgelden niet beantwoord is, zal er in de regel niet toe leiden dat op grond van artikel 29 AWR de bewijslast omgekeerd kan worden. 69 Zwemmer's stelling, dat de artikelen 7 en 8 van de AWR niet zouden toelaten het aangiftebiljet dienstbaar te maken aan controledoeleinden, vindt zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 66 ook al werd aangegeven geen steun in de wet. Zoals hij zelf stelt is de omschrijving in het eerste lid van artikel 7 AWR «één die weinig beperkingen inhoudt». Heffing in artikel 7, eerste lid, omvat meer dan alleen het vaststellen van de aanslag. 70 In het onderstaande overzicht is weergegeven welke verwachtingen bestaan over het tempo waarin de nog bestaande onderbezetting in de komende jaren zal worden ingelopen. Geen onderscheid is gemaakt in de categorieën commiezen en controleurs tussen personeel werkzaam in de aanslagregeling en in de controle. De personeelsaanwas zal nagenoeg geheel in de controle worden ingezet.
Accountants Controleurs Commiezen
Werkelijke bezetting september 1986
Netto instroom 1987-1990
Taakstellende bezetting in 1990
882 1716 3023
+204 +204 + 1195
1086 1920 4218
Verwacht wordt dat de gewenste controlefrequentie van gemiddeld éénmaal per vijf a zes jaar in de beginjaren negentig nagenoeg zal zijn verwezenlijkt. Wat betreft de kwalitatieve versterking wordt erop gewezen dat, door de aanzienlijke verbeteringen die zijn aangebracht op het terrein van de interne dienstopleiding, de aanpak in de boekenonderzoeken is verbeterd. 71 Verwezen wordt naar het programma voor fiscale wetgeving vermeld in de brief van 3 november jl. van de staatssecretaris van Financiën aan de Vaste Commissievan Financiën (vergaderjaar 1986-1987, kamerstuk 19 700 nr. 10). In dit programma is, onder voorbehoud, voor het eerste kwartaal van 1988 een wetsvoorstel opgenomen inzake mantels, tijdelijke blote eigendom en tijdelijk vruchtgebruik. 72 Tot en met het aangiftejaar 1984 is het onmogelijk een opgave te doen over het aantal belastingplichtigen dat een vervangingsreserve vormde. Met ingang van het aangiftejaar 1985 wordt een groot aantal gegevens (zie ook het antwoord op vraag 75) uit de aangiftebiljetten bijgehouden in een geautomatiseerd bestand, waaronder het verloop van vervangingsreserves. Aangezien tot nu toe slechts een beperkt aantal aangiften Vpb 1985 is ingeleverd en verwerkt, is het nog niet mogelijk aan te geven hoeveel belastingplichtigen in het afgelopen jaar een vervangingsreserve hebben gevormd. Ter bestrijding van fraude in BV's met een vervangingsreserve zal, zo ligt inderdaad nog steeds in het voornemen, een wettelijke bepaling in de invorderingssfeer in het leven worden geroepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
21
Deze wettelijke bepaling zal in het ontwerp van wet van de nieuwe Invorderingswet worden opgenomen. Dit ontwerp zal in het tweede kwartaal 1987 bij de Ministerraad worden ingediend. 73 Geprogrammeerde instructie is een uitleg-methode waarbij de betrokkene (i.c. de belastingplichtige) stap voor stap wordt geleid naar het juiste antwoord lop een vraag. Deze methode wordt alleen toegepast bij ingewikkelde vragen, zoals die over de buitengewone lasten en de tariefgroepindeling. Bij de loonbelastingverklaring wordt deze methode al enige jaren toegepast. 74 Belastingplichtigen met een AOW-uitkering en een aanvullend pensioen kunnen om verschillende redenen buiten de aanslagregeling blijven. In cijfers 1983 bedroeg het aantal bejaarden met een AOW-uitkering 1 394000. 921 000 van deze bejaarden waren beschreven voor de inkomstenbelasting. 113 000 bejaarden verbleven voor rekening van de Algemene Bijstandswet in bejaardenoorden en werden om die reden niet beschreven. Voor de overige 3 6 0 0 0 0 bejaarden was de loonbelasting om een andere reden eindheffing. Deze reden kon zijn de gezamenlijke uitbetaling van de AOW-uitkering en het aanvullend pensioen, het afvoeringsbeleid gericht op het niet meer beschrijven van posten die voortdurend voor kwijtschelding in aanmerking kwamen of het niet overschrijden van de grens van neveninkomsten van f 1000. Van genoemde groep van 360000 bejaarden hadden circa 6 0 0 0 0 bejaarden een pensioen van niet meer dan f 1000 dat afzonderlijk van de AOW-uitkering, dan wel van een met de AOW-uitkering samengevoegd pensioen (bij voorbeeld ABP-pensioen) werd uitbetaald. Het gemiddelde niet samengevoegde pensioen bedroeg voor deze groep belastingplichtigen circa f 4 8 0 en het gemiddelde inkomenseffect van de inhouding volgens de grijze tabel over dit pensioen bedraagt derhalve circa 16% van f 4 8 0 is f 76. Door de toepassing van de nieuwe grijze tabel komen vorenbedoelde bejaarden voortaan in dezelfde positie als de belastingplichtigen die reeds thans belasting betalen over een pensioen van niet meer dan f 1000, omdat dit voor de inhouding van de loonbelasting wordt samengevoegd met de AOW of een ander pensioen. Naast vorenbedoeld inkomenseffect als gevolg van de invoering van de grijze tabel kunnen er voordelige inkomenseffecten optreden voor degenen voor wie de loonbelasting eindheffing wordt als gevolg van de inhouding via de grijze tabel (circa 220 000 personen). Voor de bejaarden kunnen neveninkomsten (rente, huurwaardeforfait e.d.) van niet meer dan f 1000 in de nieuwe situatie buiten de heffing blijven. 75 In het Kantoorautomatiseringssysteem op de inspecties vpb worden, te beginnen met de aangiften 1985, de antwoorden op de ja/nee vragen in het aangiftebiljet opgenomen in het systeem. Daarnaast worden die onderdelen van de aangifte opgenomen waarbij in het aangiftebiljet een codering is vermeld. Opgemerkt wordt dat het merendeel van de vpb-plichtigen uitstel heeft van inlevering van het aangiftebiljet. Het aantal biljetten dat tot nu toe op de inspecties is binnengekomen en opgenomen, is derhalve nog relatief beperkt. Gegevens op macro-niveau zijn derhalve voorlopig nog niet beschikbaar. 76 Na een behoeftepeiling bij de belastingconsulenten en na overleg met de organisaties van de belastingconsulenten is besloten ook voor de vpb-aangiften een K-biljet in te voeren, te beginnen met het aangiftebiljet 1986.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
22
77 In het overleg van jongstleden oktober met de organisaties van belastingconsulenten is voorgesteld een gezamenlijke werkgroep in te stellen om te komen tot een proef met aanlevering van aangiftebiljetten IB/VB of Vpb en de verzoeken om uitstel op een geautomatiseerde leesbare gegevensdrager. Gedacht wordt aan een proef met een dergelijke wijze van gegevensaanlevering met de aangifte 1987. Dit voorstel is positief ontvangen. De organisaties beraden zich op dit moment op hun deelname. 78 Op langere termijn zal het mogelijk zijn belastingplichtigen langs geautomatiseerde weg te laten communiceren met de belastingdienst, bijvoorbeeld ten aanzien van de invoer van aangiftegegevens. Dit zal evenwel niet op afzienbare termijn mogelijk zijn. De bestandsstructuur binnen de belastingdienst is hier nog niet op toegesneden. Ook verdienen de beveiligingsaspecten nog de nodige aandacht. Het automatiseringsproject Sagitta voor de douane biedt met ingang van 1988 wel al een dergelijke mogelijkheid. De expediteurs kunnen hun gegevens met betrekking tot de invoerdocumenten dan geautomatiseerd aanleveren. 79 De consequenties voor de wetgeving met betrekking tot de administratieve verplichtingen, de bevoegdheden en de verplichtingen, die worden opgeroepen door de ontwikkelingen op informaticagebied en de vastlegging en de communicatie door middel van moderne technieken, worden thans bestudeerd. Een gedetailleerd overzicht van de noodzakelijke aanpassingen is nog niet voorhanden. Ik meen overigens dat over de vraag wat onder boeken en bescheiden moet worden verstaan de facto geen onduidelijkheid bestaat. Uit de, weliswaar schaarse, jurisprudentie kan worden afgeleid dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd. Ook niet-papieren gegevensdragers, zoals magneetbanden en diskettes, worden daartoe gerekend (kamerstukken 19 393 nr. 5). Een redelijke wetsinterpretatie brengt met zich mee, dat die gegevens in leesbare vorm ter inzage worden verstrekt, hetgeen naar mijn oordeel impliceert dat de belastingplichtige de leesbaarheid mogelijk maakt. Dat kan door beeldschermen en ter beschikkingstellen van gegevensdragers voor zover zij passen op bij de belastingdienst in gebruik zijnde apparatuur. De bedoelde aanschrijving uit 1 981 beoogt ten behoeve van de belastingheffing uitsluitend de vervanging van originele boeken en andere bescheiden door microfilms mogelijk te maken binnen de in artikel 54 AWR jo artikel 6, lid 3 WvK opgelegde bewaartermijn van 10 jaar. De originele boeken en andere bescheiden kunnen derhalve onder zekere voorwaarden en met het oog op deze bewaarplicht worden vervangen door microfilms. De aanschrijving beoogt evenmin als de gedragscode een uitleg te geven aan het begrip boeken en andere bescheiden. De vraag omtrent de beperkte reikwijdte wordt dan ook ontkennend beantwoord. 80 Zie antwoord op vraag 79. 81 Zie antwoord op vraag 79.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
23
82 De projectgroep heeft als zodanig geen voorstellen gedaan maar was belast met een voorstudie. Deze had een oriënterend karakter. De voorstudie heeft geleid tot een aantal beleidsvoornemens, neergelegd in een Memorandum herstructurering dat naar verwachting op 19 december 1986 in eerste lezing zal worden besproken in het Georganiseerd Overleg voor de belastingdienst. De beslissingen staan dan ook nog niet vast. Het ligt in het voornemen geleidelijk de hoofdstructuur van de dienst te wijzigen. De huidige structuur van de dienst laat zich omschrijven als een middel- en procesgerichte organisatie. Deze vorm is vergelijkbaar met wat men in het bedrijfsleven wel een «produktgerichte organisatie» pleegt te noemen. Dit betekent dat voor de uitvoering van de afzonderlijke heffingswetten afzonderlijke inspecties zijn ingesteld. Voorts zijn afzonderlijke eenheden belast met controle (bureaus van de RAD, deels ook de inspecties), heffing (inspecties) en invordering (ontvangkantoren). Een zwaarwegend nadeel hiervan is dat het publiek met een veelheid van organen van de belastingdienst te maken krijgt. Voor de belastingdienst betekent een dergelijke situatie dat informatie over dezelfde belastingplichtigen of «schuldigen op verschillende plaatsen in de dienst is opgeslagen. Doordat beschikbare informatie niet of althans onvoldoende bij elkaar kan worden gebracht treedt een vermindering van effectiviteit, onder meer bij de fraudebestrijding, op. Het voornemen is in de komende jaren geleidelijk een meer doelgroepgerichte organisatie te verwezenlijken, waardoor de onderscheiden activiteiten van de belastingdienst gebundeld, en voor het publiek duidelijker, kunnen worden uitgeoefend en de beschikbare informatie wordt geconcentreerd. Voorts wordt het noodzakelijk geacht ook de bestuurlijke structuur op dit grondpatroon aan te passen en tevens meer management-bevoegdheden naar het uitvoerende niveau te delegeren. Uitwerking van de eerder bedoelde beleidsvoornemens zal een aantal jaren vergen. Het ligt in de bedoeling een aantal zogenaamde loods-eenheden in te stellen waar de vele aspecten van een doelgroeporiëntatie praktisch kunnen worden uitgewerkt. Daarnaast zal een studiegroep worden belast met het doen van nadere voorstellen inzake de bestuurlijke structuur. 83 Het is niet te verwachten dat de besluitvorming inzake de herstructurering voor de begrotingsbehandeling definitief zal zijn afgerond. Een en ander hangt samen met de uitkomst van de bespreking van het Memorandum herstructurering in het Georganiseerd Overleg voor de belastingdienst. Dit Memorandum waarin de herstructureringsvoornemens worden toegelicht zal een dezer dagen aan de Kamer gezonden worden. 2 84 De voorgenomen herstructurering is niet gericht op personele besparingen. Wel zal naar mag worden verwacht de inhoud van functies veranderen, zullen bestaande functies verdwijnen en nieuwe functies ontstaan. Via de daarvoor bestaande kanalen zal met het personeel over de opvang van dergelijke gevolgen worden gesproken. Afhankelijk van nadere politieke besluitvorming zullen effecten kunnen optreden als gevolg van de invulling van de taakstellingen uit het regeerakkoord inzake de personeelsreductie bij de rijksoverheid. Voorts is in dit kader van belang de in het regeerakkoord opgenomen taakstelling ter zake van fraudebestrijding.
1
Zie kamerstuk 19700, hfdst. IXB, nr. 16.
85 Op dit moment wordt een Bedrijfsplan 1988-1992 voor de Belastingdienst ontwikkeld. Dit plan kan als een vervolg op het lnvesterings- en Personeelsplan worden beschouwd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 1 5
24
In dit plan wordt ook de huidige situatie besch reven. Daarbij wordt tevens een geactualiseerd beeld gegeven van de uitvoering van het lnvesterings- en Personeelsplan. Het plan zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 1987 gereed komen. Dit plan zal te zijner tijd gaarne aan de Kamer worden toegezonden. 86 Zie antwoord op vraag 85. 87 Onderstaand wordt voor de belangrijkste personeelcategorieën een overzicht gegeven van de werkelijke bezetting per 20 september 1986 en de taakstellende bezetting 1990. Personeelscategorie
Werkelijke bezetting per 20 september 1986
Taakstellende bezetting 1990
Directeurs Inspecteurs Accountants Ontvangers Administrateurs Controleurs Verificateurs Commiezen (solitair) Hoofdassistenten Deurwaarders Taakcommiezen Tk.hfd.ass./assistenten Chefs en kaderpersoneel Administratie Automatiseringspers. Diversen
10 833 882 177 94 1 716 233 3 023 622 834 1 873 5 023 1 418 12 096 396 644
10 1 004 1 086 202 129 1 920' 294 4218 670 921 2 032 4 958 2 1 604 10 352 412 756
2 655
1 475
In opleiding (;n manjaren) Totaal
32 529
32 043 3
1
Loopt pas vol in de jaren 1991/1992 in verband met opleidingstijd en -capaciteit. 2 Tegenover deze daling staat een stijging in de administratieve sfeer bij de douane. 3 Exclusief afslankingstaaksteling 1987: 321.
In de jaren t/m 1990 zal, zoals voorzien in het lnvesterings- en Personeelsplan 1983-1987, een interne verschuiving plaatsvinden. Het aantal formatieplaatsen van administratief personeel zal afnemen met circa 2000, waar tegenover een toename van de formatie van het gekwalificeerd personeel staat in de zelfde orde van grootte. 88 Ja. Vanzelfsprekend wordt al het mogelijke gedaan om een optimale inzet van het personeel te realiseren. 89 Door de voortdurende vernieuwing en aanpassing van werkprocedures binnen de belastingdienst is het ook steeds noodzakelijk de onderbouwing van de normformatie kritisch te bezien. Door verbetering en verfijning van de normatiek kunnen de doelstellingen ter zake van het organisatie-, personeels- en fiscaal-technische beleid zo optimaal mogelijk worden verwezenlijkt. In dit kader vinden regelmatig organisatie- en formatie-onderzoeken plaats, zoals bijvoorbeeld in het recent verleden in de sfeer van de registratie en successie, de vennootschapsbelasting en de douane. Op dit ogenblik zijn onderzoeken gaande bij de inspecties directe belastingen en de (regionale) opleidingsinstituten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
25
90 Bij een rechtstreekse en ongedifferentieerde toepassing van de 2% bureaucratiekorting uit het regeerakkoord op de belastingdienst zouden de gevolgen voor de werving en opleiding van personeel ingrijpend zijn. De werving van nieuw personeel zou dan in totaliteit gezien moeten worden stopgezet. Dit betekent ook dat de doorschuiving naar de hogere rangen (met name ook gekwalificeerd personeel in de controle) binnen de dienst zou worden stilgezet en dat de opgebouwde infrastructuur op het terrein van de opleidingen gedurende een aantal jaren onbenut zou blijven. Op langere termijn gezien zouden er ook gevolgen voor de werfkracht van de belastingdienst zijn. Het is bijzonder moeilijk een nieuwe positie op de arbeidsmarkt op te bouwen na een aantal jaren van afwezigheid. Voorts mag worden verwacht dat de uitstroom van vaak ervaren krachten zich nog sterker dan thans reeds het geval is, zou manifesteren. 91 In de afgelopen jaren is grote aandacht besteed aan de verhoging van kwaliteit en deskundigheid van het belastingdienstpersoneel. Daarbij is het in het recente verleden noodzakelijk geweest een aantal opleidingen aanzienlijk te verlengen. Deze voldoen daarmede aan de te stellen eisen. Gemeenschappelijk kenmerk van de meeste dienstopleidingen is echter nog wel dat zij geheel voor het daadwerkelijk functioneren in de betreffende functie worden gegeven. De volgende stap in het opleidingsbeleid is erop gericht de opleiding meer te spreiden over de gehele loopbaan. Daarbij is het de bedoeling de z.g. startopleidingen te verkorten. Een eerdere en grotere inzetbaarheid is daarvan het gevolg. Tegenover deze ontwikkeling staat dat in het verdere verloop van de carrière dan meer gericht aandacht wordt gegeven aan bijscholing en kortere specialistische opleidingen. Tesamen zullen deze opleidingsactiviteiten dan ten minste de zelfde kwaliteit bieden, echter beter toegesneden op de betreffende fase van de loopbaan. Artikelsgewijze toelichting 92 Juist omdat op dit artikel in IX-B geen geldbedrag was uitgetrokken, de raming bedroeg «Nihil», is dit artikel vervallen. Er werd in de artikeltekst slechts melding gemaakt van het feit dat de gelden voor de desbetreffende activiteiten deel uitmaakten van de ramingen op hoofdstuk XI (Volkshuisvesting. Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; Rijksgebouwendienst), hetgeen thans ook nog het geval is. 93 De huisvestingssituatie voor het treffen van automatiseringsvoorzieningen is in een aantal gebouwen nog steeds ongunstig. Bovendien is de belastingdienst in verschillende plaatsen gedeconcentreerd gehuisvest hetgeen noopt tot het treffen van extra voorzieningen. Het bouw- en aankopenprogramma 1986-1995 alsmede het programma van grote exploitatievoorzieningen biedt slechts zeer ten dele uitzicht op verbetering van de situatie. In het bedrijfsplan (zie vraag 85) zal nader worden aangegeven hoe aan een en ander het hoofd kan worden geboden.
94 In de begrotingsvoorbereiding zijn de herbezettingsgelden betrokken bij de vaststelling van de verschillende materiële budgetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
26
95 De totale ombuigingstaakstelling voor 1987 voor Financiën bedraagt - 3 9 3 . Voor de belastingdienst is de — 1% personeelsreductie 1987 gesteld op 321 formatieplaatsen (zie ook het antwoord op vraag 16). De in de komende jaren te realiseren verschuiving van formatieplaatsen van de administratieve sector naar de sector van het gekwalificeerd personeel (zie het antwoord op vraag 87) wordt door de ombuigingstaakstelling enigszins aangetast. Mede in het kader van de specifieke invulling van de financiële taakstelling met betrekking tot de fraudebestrijding zal bezien worden in hoeverre deze aantasting moet en kan worden opgevangen. Voorts zij er op gewezen dat in het regeerakkoord wordt gesteld dat de bij de fraudebestrijding betrokken uitgevoerde diensten materieel in staat zullen worden gesteld deze taak uit te oefenen. Zulks zal ook bij de besluitvorming inzake de toe te passen differentiatie in de personeelsreductietaakstellingen dezerzijds worden bepleit.
96 De geraamde uitgaven voor de automatisering zijn opgenomen in bijlage IX bij hoofdstuk IX-B. De uitgaven zijn opgenomen onder de desbetreffende materiële artikelen. Wat betreft de beantwoording van het tweede deel van de vraag zij, ten aanzien van het ministerie exclusief de belastingdienst, verwezen naar de beantwoording van vraag 5a. . Wat betreft de belastingdienst kan het volgende worden opgemerkt. De geraamde uitgaven voor de automatisering vloeien voort uit het lnvesterings-en Personeelsplan 1983-1987. Andere bezuinigingen op de personeelslasten dan die in dit plan zijn verwerkt vinden op korte termijn niet plaats. Op dit moment wordt evenwel een nieuw Automatiseringsbeleidsplan (1988-1992) ontwikkeld, alsmede een Bedrijfsplan 1988-1992 (zie het antwoord op vraag 85). Hierin wordt een visie neergelegd op de verdere automatiseringsmogelijkheden. De materiële en personele gevolgen daarvan - zowel in de sfeer van de investeringen als in de sfeer van de bezuinigingen - komen daarbij aan de orde. In welke mate de personele besparingen zullen plaatsvinden is thans nog niet aan te geven. Zij zullen, naar het zich laat aanzien, niet onaanzienlijk zijn.
97 Het jaar 1985 is bij de raming als uitgangspunt genomen als zijnde het meest recente jaar, waarover realisatiegegevens beschikbaar zijn. Voor 1986 ontstaat inderdaad een tegenvaller. Op grond van thans betaalde en reeds ontvangen aanslagbiljetten wordt verwacht dat deze in 1986 rond f 4 miljoen zal belopen. 98 Ad artikel 14. Als gevolg van het niet voorhanden zijn van financiële ruimte en goed onderbouwde automatiseringsplannen is voor 1985 voorzichtig geraamd. Toen deze plannen zich concretiseerden bestond de wenselijkheid in 1985 aanschaffingen in het kader van de automatisering te verrichten, waartoe ingevolge artikel 11 van de Comptabiliteitswet 1976 de gelden aan dit artikel werden toegevoegd. De raming voor 1986 was toen inmiddels reeds opgesteld. Verwacht wordt dat het artikel in 1986 nauwelijks zal worden overschreden. De nog te nemen beslissingen omtrent de status van het Rijksinkoopbureau maakten dat grote investeringen in 1986 niet verantwoord werden geacht. Voor 1 987 is voorhands rekening gehouden met een verdergaande automatisering. Ad artikel 15. Bij de opstelling van de begroting 1985 waren de gedachten omtrent de uitbreiding van het assortiment van het magazijn nog niet uitgekristalliseerd. In de loop van 1985 heeft deze uitbreiding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
27
plaatsgevonden. De daartoe nodige gelden zijn in de slotwet 1985 gevraagd. Inmiddels was de begroting 1986 reeds opgesteld. Ook voor 1986 zal voor de overschrijding (gecompenseerd door hogere verkopen) bij slotwet 1986 een voorziening worden getroffen. De raming voor 1987 is op grond van genoemde assortimentsuitbreiding voor de toekomst hoger gesteld.
99 Het lagere rendement dat wordt verwacht op de beleggingen van het pensioenfonds wordt veroorzaakt door de lagere rentestand die sedert enige jaren is opgetreden. Het rendement op herbeleggingen wordt daardoor lager dan voorheen. Overigens is van 1984 op 1985 nauwelijks sprake van een lager rendement. Dit was met 8,8% slechts 0,1% punt gedaald. Het rendement over het totale belegde vermogen bij ABP heeft zich sinds 1982 als volgt ontwikkeld: 1982
1983
1984
1985
9,21
9,09
8,91
(in procenten) 9,26
Deze dalende ontwikkeling van het rendement over het totale belegde vermogen van het ABP hangt samen met de daling van de kapitaalsmarktrente en met de conversies van vervroegd aflosbaar gestelde leningen. 100 Bij de beantwoording van de vraag is uitgegaan van de aanschaffingen zoals gepresenteerd in de toelichtende staat van de uitgaven (bijlage I, blz. 5). 1987 Automatisering pand Korte Voorhout (zie ook bijlage IX, punt B, pagina 75) Toedeling aanvullende post comptabel bestel' Kantoormachines, stoffering Auto's, werktuigen
10,6 9,8 0,5 0,1 21,0
1 Zie ook bijlage 1, pagina 104 van de Miljoenennota 1987. Dit bedrag is op hoofdstuk IX-B verantwoord, omdat het voorzitterschap van CAFA nu bij Financiën ligt. De 9,8 miljoen dient te worden gezien in relatie met de 5,1 m i n . voor 1987, genoemd in bijlage IX onder punt A . Deze post betreft de raming voor de centrale uitgaven, het restant heeft
1986
6,7
-
0,4 0,1 7,2 min.
betrekking op de decentrale (door de deelnemende departementen) te verrichten uitgaven. 2 Het verschil met het cijfer voor 1986 in bijlage IX, punt B is te verklaren uit een gewijzigde rangschikking in de toelichtende staat tussen algemene uitgaven en aanschaffingen.
101 Bij de berekening van de besparing op de subsidies inzake kantineactiviteiten werd een inelastische vraag verondersteld. De prijswijziging per 1 juli 1984 voor koffie en thee heeft evenwel tot een vraaguitval van 10 a 20% geleid. Na de prijsverhoging per 1 januari 1986 heeft de vraaguitval zich cumulatief voortgezet. Deze zal voor een belangrijk deel blijvend zijn. Voorts is gebleken dat bij de raming van de opbrengst van de maatregel het gemiddeld aantal consumpties per werknemer te hoog was geschat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
28
102 Definitieve afboekingen op rente en hoofdsommen BF 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985
OBF
2 3 4 2 10 1 13 17 246 44 102 80 45 72
873 087 451 300 100 488 391 532 550 966 583 201 525 872 132
133,12 445,07 476,63 518,23 695,91 454,65 524,04 055,12 229,44 833,79 297,12 198,97 919,59 960,02 537,60
Totaal
11 350 000 30 9 63 33 30 72 2
276 084 102 565 259 910 242
618,66 100,43 959,34 094,76 894,07 671,98 676,67
2 3 4 2 10 12 13 47 256 107 135 110 118 74
873 087 451 300 100 488 741 532 826 050 686 766 785 783 375
133,12 445,07 476,63 518,23 695,91 454,65 524,04 055,12 843,10 934,22 255,46 293,73 813,66 632 214,27
103 Zoals uit de tabel op pagina 17 van de memorie van toelichting blijkt, is in 1985 door de Staat voor een bedrag van f 8 miljard nieuwe risico's aanvaard. Dit cijfer heeft over de afgelopen jaren sterk gefluctueerd, waarbij de tendens overigens dalende is. Voor dit jaar wordt een met 1985 vergelijkbaar bedrag aan nieuw aanvaarde risico's verwacht. 104 Er bestaat geen relatie tussen beide grootheden. De raming van de verplichtingen uit herverzekering houdt verband met nog in dekking te nemen transacties. De schade-ramingen houden verband met reeds in dekking genomen transacties, waarvan inmiddels schadedreiging is bekend geworden. 105 De geraamde hogere bijdrage van het Rijk voor 1987 in de exploitatie van 's Rijks Munt voor 1986 vindt, zoals uit onderstaande staat blijkt, haar oorzaak nagenoeg uitsluitend in de lagere ramingen ten aanzien van de numismatische activiteiten zowel wat betreft de baten als de daaraan verbonden lasten over 1986 ten opzichte van die over 1985. Staat van baten en lasten 's Rijks Munt (bedragen in duizenden guldens) Lasten
Raming • 1985
Raming 1986
Omschrijving 6 805
6 926
Metaalverbruik Materiaalverbruik Energie
5 535 1 843 195
3 506 978 210
Onderhoud Bedrijfskosten Overige kosten
Raming 1985
Raming 1986
Omschrijving
Personeel
Goederen in bewerking Afschrijvingen Rente
Baten
Memorie 1 027 843
Memorie 956 719
842 3 475 220
723 793 310
20 785
15 121
Bijdrage v/h Rijk 4 036 tot dekking v/d exploitatiekosten Opbrengst numisma tische activiteiten 13 220 Opbrengst van voor derden uitgevoerde werkzaamheden 3310 Renteverschil ontstaan door herwaardering 174 Goederen in bewerking Memorie Overige baten 45
20 785
6 866
5 153
2 926
114 Memorie 62
15 121
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
29
Over 1986 is dientengevolge de opbrengst van de numismatische activiteiten geraamd op f 5,1 53 miljoen tegenover f 13,22 miljoen in 1985. Bij de opbouw van deze twee posten is uitgegaan van de volgende activiteiten ramingen. Ramingen 1985
Fdc-sets Nederland Proof-sets Nederland Dukaten Nederlandse Antillen
Ramingen 1986
aantal
opbrengst
350 35 30 35
f f f f
000 000 000 000
f
4,015 3,311 5,086 0,808
min. min. min. min.
13,220 m i n .
aantal
opbrengst
80 000 12 000 20 000
f f f
0,821 m i n . 1,103 min. 3,229 min.
f
5,153 min.
Bij de raming van de Fdc- en Proof-sets Nederland voor 1985 wordt voor de goede orde nog aangetekend dat in de desbetreffende ramingen tevens een extra opbrengst van f3,6 miljoen was geraamd als gevolg van het inhaalprogramma muntsets 1984. De succesvolle verkoopvan dukaten in 1985 (circa 104000 stuks) heeft er overigens inmiddels toegeleid dat in plaats van een bijdrage door het Rijk over 1985 een uitkering wegens voordelig saldo aan het Rijk is gedaan. Gelet op de eveneens succesvolle verkoop van dukaten in 1986 (circa 95 000 stuks) bestaat de verwachting dat ook voor 1986 de opbrengst van de numismatische activiteiten uit zal gaan boven de aanvankelijke ramingen. Voor 1986 wordt thans een opbrengst met betrekking tot de numismatische activiteiten verwacht van circa f 15 miljoen tegenover f5,153 miljoen geraamd. Hierdoor zal het exploitatiesaldo van 's Rijks Munt gunstig worden beïnvloed, hetgeen eveneens een positief effect zal sorteren op de eventuele bijdrage van Rijkszijde. 106 - De geraamde personeelssterkte voor 1985 en 1986 bedroeg respectievelijk 31 571,5 en 32 150,5 formatieplaatsen. Dit verschil wordt grotendeels veroorzaakt door de invoering van de arbeidstijdverkorting. - Neen. Het begrip geraamde personeelssterkte geeft het toegestane aantal formatieplaatsen (begrotingsplaatsen) aan waarover kan worden beschikt. Met het begrip normformatie wordt de benodigde personele behoefte aangeduid. De normformatie is voor 1990 gelijk aan de taakstellende bezetting, met uitzondering van de categorie «controleurs» (zie het antwoord op vraag 87). Bij de belastingdienst vertoont de feitelijke bezetting in de loop van het jaar een grote fluctuatie. Het bedoelde verschil is te verklaren uit het feit dat in het midden van het jaar de bezetting steeds op een laag niveau ligt. Gemiddeld komt de bezetting overeen met de toegestane begrotingssterkte (formatie), zij het dat uit het op grond daarvan toegekende personele budget ook uitgaven in het kader van flexibele beloningen (gratificaties) moeten worden bestreden (zie ook het antwoord op vraag 111). 107 Met de duur van het besluitvormingsproces is bij het inboeken rekening gehouden zodat voor 1987 slechts 25% van het eventueel te realiseren structurele bedrag is verwerkt. Indien de taakstelling onverhoopt niet gerealiseerd kan worden, zal naar een alternatieve invulling moeten worden gezocht. 108 In zodanig geval gaat het om f 2 miljoen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
30
109 Gelet op de economische levensduur van in het verleden geïnstalleerde computersystemen zijn belangrijke verschuivingen van het break-evenpoint opgetreden in de verhouding huur/koop en wel zodanig dat meer zal worden overgegaan tot koop van apparatuur. Aanpassing aan de gewijzigde marktsituatie bracht in 1986 een eenmalige verhoging van het budget en een verlaging van meerjarenramingen met zich mee. In 1987 zijn over de verschillende automatiseringsprojecten in het lnvesterings- en Personeelsplan uitgaven voorzien tot een bedrag van f 4 0 miljoen (1986: f 5 0 miljoen). Nominaal is de materiële begroting verlaagd vanwege de doorwerking van de negatieve bijstelling van de aanvullende post voor prijsbijstelling. Voorts werd het artikel verlaagd vanwege de generale financiering van het z.g. crimi-plan. 110 De geraamde opbrengst van het wetsvoorstel 19 557 «Berekening rente inzake belastingen en premies» is mede begrepen in de raming van het middelenartikel 75: Rente van belastingschulden. De raming is een saldering van ontvangsten en uitgaven. Om begrotingstechnische redenen is in de uitgaven begroting een memoriepost opgenomen. Bijlage l l - A . Overzicht personeelssterkte 111 Ook in 1986 overtroffen in het eerste halfjaar het aantal uittredingen het aantal indiensttredingen. In het tweede halfjaar doet zich het omgekeerde voor, hetgeen samenhangt met de instroom van schoolverlaters (zie ook het antwoord op vraag 106). Bijlage V - C . Prestatiebegroting Bureau Schade-afwikkeling 112 Het onderbrengen van rijksmotorvoertuigen bij een verzekeraar ligt bezien vanuit budgettair oogpunt slechts dan in de rede wanneer het totaal van de uitgekeerde schadebedragen en de bureaukosten (voor zover betrekking hebbend op dit onderdeel van de taak van het bjreau) de kosten van verzekering zouden overtreffen. Tot nu toe mocht worden aangenomen, op grond van verkenningen in de markt, dat de huidige constructie bedrijfseconomisch verantwoord is. 113 Onderstaande tabel geeft een overzicht van de kosten van het Bureau Schade-afwikkeling over 1985, onderverdeeld naar: - schadebehandeling rijksmotorvoertuigen (r.m.v.) - verhaal inzake de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (v.o.a.) - verhaal inzake de Verhaalswet ongevallen ambtenaren juncto artikel N11 van Abp-wet (a.b.p.). Bureaukosten 1985 x 1000 gulden
r.m.v.
Bruto kosten 879 waarvan ten laste van: - Staatsbedrijven 566 -ABP Kosten Bureau Schade-afwikkeling 313
v.o.a.
a.b.p.
Totaal
1127
623
2629
623 0
1447 1182
258 869
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
31
114 Zie het antwoord op vraag 7. 115 Zie het antwoord op vraag 7. Bijlage VI 116 Zoals de staatssecretaris al heeft opgemerkt in uw commissie (zie Kamerstuk 19 200 IXB, nr. 15) is de rapportage niet geschikt om ter inzage te leggen voor de commissie. Het lag evenwel in de bedoeling de bevindingen en de beleidsconclusies uit de rapportage in de vorm van een notitie te overhandigen tijdens het - door uw commissie afgezegde - bezoek aan de Directie Automatisering Rijksbelastingen te Apeldoorn. De bereidheid bestaat uiteraard nog steeds de commissie in Apeldoorn te ontvangen en bedoelde notitie te overhandigen. 117 De evaluatie van de tweeverdienersregeling wordt naar het zich thans laat aanzien, in februari/maart 1987 afgerond. Eerdere afronding is, gelet op de omvang van het onderzoek, niet mogelijk. 118 Het streven van de met de studie belaste werkgroep is erop gericht het eindrapport in het 1 e kwartaal 1987 af te ronden. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik de Kamer ter zake informeren. 119 Het ligt in de bedoeling dat genoemde notitie over de spaarstromen van gezinnen in het eerste kwartaal van het volgend jaar gereed zal zijn. 120 Deze materie zal nader worden bezien bij de standpuntbepaling over het advies van de commissie-Van Vucht inzake de rechtsbescherming van de belastingplichtige (kamerstukken 19 526 B, punt 3). 121 Door Melse en Co. zijn aan het ministerie suggesties voorgelegd tot wijziging van de Wet o.b. 1968 inzake zogenaamde abc-leveringen van roerende goederen door buitenlandse ondernemers. Aangenomen wordt dat de zelfde voorstellen zijn verwoord in de brief aan de Vaste Commissie voor Financiën, nr. F86-349 dd. 27-10-1986. De voorstellen hebben tot doel buitenlandse ondernemers die meewerken aan abc-leveringen binnen Nederland buiten de heffing van de Nederlandse omzetbelasting te laten. Bij in- en uitvoer van goederen in het kader van abc-leveringen en bij leveringen van goederen welke zich niet in het vrije verkeer van Nederland bevinden kan onder bepaalde voorwaarden reeds het nultarief van de omzetbelasting worden toegepast. Naar het voorkomt zijn de suggesties in strijd met de uitgangspunten van de huidige omzetbelastingwetgeving en de EG-richtlijn inzake de omzetbelasting. Het systeem van de heffing zou met name ten aanzien van buitenlandse ondernemers worden uitgehold. De voorgestelde wijzigingen van artikel 12 van de Wet o.b. 1968 bieden financierings- en administratieve voordelen voor de buitenlandse ondernemers, doch nadelen voor de betrokken Nederlandse ondernemers. Er zou omzetbelasting moeten worden berekend door de eerste leveranciers in de keten aan de laatste afnemer indien deze beide in Nederland gevestigd zijn. Vooralsnog is niet duidelijk op welke wijze de maatstaf van heffing bepaald zou moeten worden en hoe controle op de juiste toepassing zou kunnen plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
32
De voorgestelde wijziging van Tabel II behorende bij de Wet o.b. 1968 heeft tot gevolg dat bij het tussenschakelen van buitenlandse ondernemers slechts ter zake van de levering aan een Nederlandse afnemer omzetbelasting dient te worden voldaan en wel door deze laatste zelf. Dit kan aanleiding geven tot het opzetten van schijntransacties en biedt mogelijkheden tot fraude. Ook hier is niet duidelijk welke maatregelen kunnen worden genomen voor een controle op de juiste toepassing. 122 Bij de beantwoording van de vraag of tegen ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting geen fiscale rechtsmiddelen bestaan is van belang of het daarbij gaat om een geschil tussen de bij een transactie betrokken partijen, dan wel van een geschil met de belastingdienst. Een geschil tussen een particulier en zijn leverancier of dienstverlener over het niveau van de hem inclusief omzetbelasting in rekening gebrachte prijs, is uitsluitend een civiele kwestie, waarvoor de weg naar de civiele rechter openstaat. In de verhouding met de belastingdienst kan de vraag aan de orde komen of ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting in aanmerking komt voor aftrek. Een geschil over deze vraag kan worden voorgelegd aan de fiscale rechter. Begroting van ontvangsten 123 Zowel de rente-ontvangsten uit hoofde van de Foreign Military Salesaccount als de winstuitkering van de Nederlandsche Bank worden door een groot aantal factoren bepaald, waarvan de dollarkoers slechts één is. De berekening van beide begrotingsartikelen is dan ook gecompliceerd en tijdrovend. Bij de indiening van de eerste concept begroting in apr.l 1986 werd uitgegaan van de in de MEV-1986 veronderstelde dollarkoers van f3,10 voor 1986. Daar reeds sprake was van een gestage daling van de dollarkoers, werd hierop ingespeeld door bij de raming van de rente-ontvangsten uit hoofde van de Foreign Military Sales-account ten behoeve van de definitieve begroting, die reeds in een vroegtijdig stadium is opgesteld, uit te gaan van een dollarkoers van f2,70 voor 1986 en f 2 , 6 0 voor 1987. Bij de raming van de winstuitkering van de Nederlandsche Bank, die later is gemaakt is een dollarkoers gehanteerd van f2,50 voor beide jaren. De actualisering van de raming van de dollarkoers tot f2,45 voor 1986 en f2,25 voor 1987 conform de MEV-1987, die even voor de begrotingsafronden begin september bekend werd, kon, gelet op de complexe aard van de berekeningen, niet meer worden meegenomen in deze begrotingsartikelen. 124 Bij de raming van het door de Postbank NV in 1987 uit te keren dividend is geen rekening gehouden met de additionele beleidsintensivering uit de Miljoenennota 1987; de relatie tussen de overheid en de Postbank is wat dit betreft geen andere dan ten opzichte van een willekeurige andere bank. De additionele beleidsintensiveringen zullen dan ook niet bij de Postbank neerslaan. De reserveringen waarover in de toelichting bij artikel 41 wordt gesproken zijn niet reserveringen door de PTT doch door de Postbank NV. 125 Het onder artikel 46 opgenomen bedrag betreft de vergoeding van werkzaamheden die in opdracht/ten behoeve van andere ministeries worden verricht. Deze werkzaamheden hebben met name betrekking op controle- en adviesopdrachten, waaronder begrepen de uitvoering van bijzondere opdrachten. De belangrijkste posten van genoemd bedrag worden gevormd door doorberekeningen ter zake aan onder meer het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, de Uitkeringsraad, het Staatsdrukkerijen Uitgeversbedrijf en het Rijks Computer Centrum.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IX B, nr. 15
33
126 De invloed van de invoering van de grijze tabel voor de kasopbrengst van de inkomstenbelasting voor 1987 bedraagt naar verwachting - 1 5 2 miljoen gulden; te zamen met de verschuiving naar de loonbelasting ontstaat per saldo een positief effect van 225 miljoen. De reden van de bijstelling van de raming van de belastingontvangsten aan inkomstenbelasting voor 1986 op transactiebasis in vergelijking tot de raming in kamerstuk 19 200 IXB is gelegen in een aantal factoren. De belangrijkste hiervan zijn enerzijds dat in de meest recente raming rekening is gehouden met het opbrengsteffect van een aantal autonome fiscale maatregelen welke niet in de belastingraming van kamerstuk 19 200 IXB zijn opgenomen omdat deze wijzigingen destijds nog niet tot het voorgenomen beleid behoorden. Met name betreft dit de verlaging van de voorraad- en vermogensaftrek per 1 oktober 1986 en het onder de loonbelastingheffing brengen van teruggaven aan tweeverdieners per 1 januari 1986. Anderzijds is daarentegen de raming van de transactie-opbrengst over 1986 in vergelijking met kamerstuk 19 200 neerwaarts bijgesteld als gevolg van een lagere transactieraming voor 1985. Deze lagere transactieraming werkt door in de opbrengstraming voor 1986. De raming van de transactieopbrengst over 1985 is neerwaarts bijgesteld op basis van de stand van de aanslagregeling. Ten tijde van de raming van de inkomstenbelasting voor het jaar 1985 ten behoeve van het kamerstuk 19 200 IXB was over het aanslagpatroon van het transactiejaar 1985 nog nagenoeg geen informatie beschikbaar.
127 Als gevolg van een verdere stijging van het aandelenkoerspeil en een toegenomen belangstelling van particuliere beleggers voor de effectenmarkten zijn de omzetten op de Amsterdamse Effectenbeurs dit jaar gestegen. De opbrengst van de beursbelasting, die grotendeels afhankelijk is van deze omzetten, is hierdoor gegroeid. De Minister van Financiën, H.O.C.R. Ruding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. IXB, nr. 15
34