Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
26 200 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1999
Nr. 74
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 8 april 1999 Onderstaande in de vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 vertegenwoordigde fracties hebben de navolgende vragen ter beantwoording voorgelegd aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Adelmund, over haar brief d.d. 2 februari 1999 betreffende de tweede peiling in het kader van de monitoring tweede fase voortgezet onderwijs. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Van der Hoeven De waarnemend griffier van de commissie, Teunissen
1
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA). Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).
KST34651 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
1
Vragen PvdA-fractie 1 Vinden scholen dat de taakbelasting, ook na de tussentijdse ingrepen in het programma, voor docenten en leerlingen nog altijd te hoog is? (aanbiedingsbrief PMVO, blz. 1.) Gezien de periode waarop de 2e peiling van de monitoring betrekking heeft kan het effect van de tussentijdse ingrepen in het programma in die peiling nog niet verwerkt zijn. De resultaten van de 3e peiling geven aan dat dit punt aandacht blijft vragen, maar de conclusie dat de examenprogramma’s nog steeds te overladen zijn kan niet worden getrokken. 2 Hoe hebben scholen tot nu toe gereageerd op de regeling voor soepele inpassing van bezemleerlingen, zoals u deze als concept op 23 november 1998 aan de Kamer heeft toegezonden? (aanbiedingsbrief PMVO, blz. 2) De op 23 november 1998 aan de Kamer toegezonden stukken hebben niet betrekking op bezemleerlingen. Bezemleerlingen zijn leerlingen die het onderwijs in de bovenbouw zijn gestart op basis van het oude systeem, en door doubleren of zakken terecht komen in een groep waarvoor het nieuwe systeem geldt. Er zijn drie gevallen: 1e leerlingen die blijven zitten in leerjaar 4 havo of vwo (oud): die kunnen het volgende schooljaar gewoon met de nieuwe groep beginnen aan de nieuwe tweede fase; 2e leerlingen die blijven zitten in leerjaar 5 vwo (oud): een regeling voor soepele inpassing van deze leerlingen in de nieuwe structuur is inmiddels gepubliceerd (Uitleg Gele katern nr. 8/9 van 24 maart 1999), de regeling is tot stand gekomen op voorstel van de VVO; 3e leerlingen die zakken voor het eindexamen: deze leerlingen kunnen het volgende jaar nog eens deelnemen aan een «oud» examen, de school moet een voorziening treffen om die leerlingen daarop voor te bereiden, b.v. met behulp van een deel van de extra middelen die voor de invoering van de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs door het Regeeraccoord beschikbaar komen of in samenwerking met andere scholen. 3 Krijgt het profielwerkstuk het oorspronkelijk beoogde karakter van een meesterproef? Geldt dit ook op scholen die hiervoor niet de extra tijd uit het vrije deel toekennen in het kader van de tussentijdse maatregelen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 2) De aard van het profielwerkstuk is vastgelegd in de regelingen (examenbesluit en examenprogramma’s per vak). Aan de eisen die daarin worden gesteld moet in alle gevallen worden voldaan. Dat wordt gemakkelijker gemaakt doordat scholen meer eigen keuzen mogen maken over de inpassing van profielwerkstuk en andere onderdelen van het schoolexamen. 4 In welke mate verwacht u dat scholen ertoe over gaan het vak filosofie aan te bieden, nu het «geheel vrije» deel ten koste van de eindexamenvakken in het vrije deel is vergroot? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 2) De keuze van scholen en van leerlingen voor filosofie berust in het algemeen op inhoudelijke motieven en zal naar verwachting maar weinig geremd worden door het feit dat de omvang van de examenverplichting in het vrije deel is beperkt. Tegenover die beperking staat bovendien dat het «geheel vrije» deel nu ook ten dele besteed mag worden aan extra tijd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
2
voor de examenvakken. Juist voor een vak als filosofie, dat tijd voor reflectie eist, kan dat heel goed uitwerken. Filosofie kan tenslotte ook nog in het profieldeel cultuur en maatschappij worden aangeboden/gekozen. 5 In hoeverre rechtvaardigt de vernieuwing van de Tweede Fase dat een goede administratie van leerlingenactiviteiten gepaard gaat met een extra tijdsinvestering van docenten? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 3) Het probleem van de taakbelasting van docenten is serieus: de tussentijdse ingrepen in het programma zijn mede bedoeld om er iets aan te doen. Maar de nieuwe werkwijze vergt onvermijdelijk een aantal nieuwe werkzaamheden van de docenten. Daartoe behoort een goede administratie van leerlingenactiviteiten. Daar staat tegenover dat andere werkzaamheden minder worden (m.n. traditionele klassikale instructie). Bovendien moet een goede werkwijze bij die administratie zich ontwikkelen lopende het proces van vernieuwing (zie vraag 6). 6 Acht u het wenselijk dat er meer duidelijkheid ontstaat over het begrip leerlingvolgsysteem? Welke stappen gaat u daartoe zetten? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 4) In het verslag wordt gesproken van onduidelijkheid rond het begrip leerlingvolgsysteem als term in de discussie. Dat scholen er verschillende dingen onder verstaan is niet meer dan logisch: ze moeten hierin eigen keuzen maken in samenhang met de wijze van invulling van het studiehuis waarvoor ze kiezen. Wezenlijk is de inhoudelijke duidelijkheid op schoolniveau («wat heb ik nodig en hoe gebruik ik dat?»). Zoals uit het verslag blijkt ontstaat die duidelijkheid niet door landelijke maatregelen, maar in het proces van ontwikkeling van de eigen school. Vanzelfsprekend echter wordt ook aan dit soort aspecten aandacht geschonken in de voorlichting door PMVO, verzorgingsinstellingen en VVO. Het gaat daarbij niet zozeer om het aanreiken van kant en klare modellen en voorbeelden, maar om ondersteuning van het proces van eigen ontwikkeling in de school (zie het verslag). Daarnaast is op initiatief van het PMVO een geavanceerd geautomatiseerd systeem ontwikkeld (SPRS). Het is sinds de zomer van 1998 beschikbaar voor de scholen. Op dit moment werken ongeveer 20 scholen ermee. De invoering ervan op een school gaat niet van de ene op de andere dag: daarvoor moet ruim tijd worden genomen, en de scholen worden daarbij begeleid. 7 Heeft de inspectie inmiddels haar aanbevelingen (of voorschriften) voor het examendossier helder en landelijk eensluidend aan scholen bekend gemaakt? Hoe luiden deze? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 5) De inspectie heeft niet de bevoegdheid regels te stellen aanvullend op de landelijke voorschriften zoals die door de politieke besluitvorming tot stand zijn gekomen. Landelijke, te publiceren aanbevelingen, zijn ook niet wenselijk, omdat ze leiden tot buitenwettelijke pseudoregelgeving. Wel worden er binnen de inspectie afspraken gemaakt over aan scholen binnen het kader van de algemene inspectietaak te geven adviezen. In het onderhavige geval adviseert de inspectie een procedure die voor de school risico’s uitsluit bij een eventueel beroep van de leerling tegen de examenuitslag (resultaten enige tijd bewaren of laten tekenen voor de gegeven beoordeling).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
3
8 Welke factoren bepalen of het programma CKV2, 3 rond april van dit jaar definitief kan worden vastgesteld? Wanneer kunnen dan methodes en andere leerstof beschikbaar komen? Wanneer kan de nascholing zijn afgerond? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 6) Zie mijn brief over CKV2, 3 van 24 maart 1999, kenmerk VO/BOB/1999– 12484. Als het programma in april wordt vastgesteld dan zouden de methodes in principe over ongeveer twee jaar beschikbaar kunnen zijn. Scholen weten dat: zij kunnen zelf beslissen of zij tot invoering per 1 augustus 1999 willen overgaan. Er bestaan inmiddels nascholingscursussen. Die zijn wel begonnen op basis van het sinds 1998 voorliggende programma-advies en sluiten niet aan op leermiddelen, die er immers nog niet zijn. De nascholing zou over 2 à 3 jaar kunnen zijn afgerond. De school moet zelf bepalen of nascholing nodig is. Ook dit aspect behoort tot de overwegingen van de school in de beslissing of een start per 1 augustus 1999 mogelijk is. 9 Zullen de methodes voor 5-havo inderdaad niet op tijd klaar zijn, doordat het een vrij klein marktaandeel betreft? Hoe verhoudt dit zich tot de afspraken die tevoren zijn gemaakt met de uitgevers? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 8) Van een klein marktaandeel in het jaar 1999/2000 kan worden gesproken doordat maar een deel van de scholen dan begint met leerjaar 5 nieuw, namelijk alleen de scholen die in 1998 met de nieuwe tweede fase zijn begonnen. Die mogelijkheid van keuze van invoeringsdatum had niet de voorkeur van de uitgevers. Voor het overige is het ontwikkelen en aanbieden van leermiddelen een aangelegenheid van private partijen, i.c. de uitgevers en de boekhandels. De VVO (de organisatie voor schoolmanagement in het voortgezet onderwijs), de GEU (gezamenlijke educatieve uitgevers) en de grootste verkopers van schoolboeken hebben gezamenlijk het initiatief genomen om tot werkafspraken te komen ten behoeve van een tijdige levering van de boeken. Deze afspraken voorzien erin dat de VVO haar leden vraagt zoveel mogelijk de bestellingen vóór 1 april door te geven, en dat de boekverkopers op basis hiervan half mei een betrouwbare prognose omtrent de benodigde aantallen boeken aan de uitgevers leveren, waarop de uitgevers de boeken in de juiste aantallen begin juli bij de boekverkopers zullen afleveren. Het nakomen van deze werkafspraken zal in september a.s. worden geëvalueerd, en op grond hiervan zal worden bezien of hierover een convenant kan worden gesloten. 10 Vormt het gegeven dat de meeste scholen minder «studiehuisachtig» werken dan ze eigenlijk zouden willen (of anders het studiehuis slechts met voorzichtige stapjes invoeren), een aanwijzing voor de manier waarop de overige scholen komend schooljaar met dit concept aan de slag zullen gaan? (verslag van de tweede peiling, blz. 4) Scholen die per 1 augustus 1999 starten zullen zeker kunnen profiteren van de ervaringen van de scholen die al eerder zijn begonnen. Die ervaringen worden meegenomen in de voorlichting door PMVO en verzorgingsinstellingen. Bovendien is er een project van de VVO (met subsidie van het departement) dat speciaal is gericht op de overdracht van de ervaringen van de in 1998 gestarte scholen. Tenslotte functioneert op initiatief van PMVO een aantal gestarte scholen als informatiebron voor de in 1999 te starten scholen op het gebied van organisatie/rooster.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
4
11 Hoe valt te verklaren dat juist een gevestigd vak als geschiedenis het meest wordt genoemd als knelpunt bij de beschikbaarheid van methodes? (verslag tweede peiling, blz. 28) Waarschijnlijk speelt een rol dat nog in een vrij laat stadium van de (politieke) besluitvorming is bepaald dat het vak mens- en maatschappijwetenschappen niet wordt ingevoerd, en wordt vervangen door het combinatievak geschiedenis/maatschappijleer. In de overgangsperiode tot de invoering van dat combinatievak geldt dat in het vwo een «nieuw» onderdeel geschiedenis in het gemeenschappelijke deel is opgenomen. Verder kan een rol spelen dat geschiedenis inderdaad weliswaar een gevestigd vak is, maar dat het, voortbouwend op het examenprogramma van de laatste jaren, niet een vast programma heeft. Telkens opnieuw moet voor geheel nieuwe thema’s/onderwerpen leermateriaal worden gemaakt. Dat is een van de bezwaren van het programma. Dat zal pas veranderen na de doorvoering van de voorstellen van de Commissie De Wit. 12 Heeft u inmiddels een vakontwikkelingsgroep ingesteld voor het combinatievak geschiedenis/maatschappijleer? Welke samenstelling kent deze? Wanneer zal deze naar verwachting haar werkzaamheden afronden? In mijn brief van 12 november 1998 over aanbieding van de resultaten van de 1e peiling van de monitoring en maatregelen in verband daarmee is aangegeven dat het combinatievak niet eerder kan worden ingevoerd dan per 1 augustus 2003. Er is aldus een goede afstemming mogelijk met de ontwikkeling van het nieuwe examenprogramma geschiedenis (op basis van het advies van de Commissie De Wit). De organisatie van deze parallelle ontwikkeling is in voorbereiding, daarover vindt overleg plaats met betrokken organisaties en instellingen. 13 Zijn er problemen met de formatie aardrijkskunde, nu het aantal uren aardrijkskunde op de havo zo verminderd is? In de politieke voorbereiding van de profielmaatregelen is uitgebreid aandacht besteed aan de mogelijke formatieve gevolgen daarvan. De algemene conclusie van de discussie was dat grote verschuivingen niet zijn te verwachten, en dat veranderingen in deze sfeer die wél optreden kunnen worden opgevangen door de grotere flexibiliteit die de studielastbenadering geeft en door de geleidelijke invoering (beginnend in leerjaar 4, dan 5, dan 6). Er is tot nu toe landelijk niet gebleken van problemen bij de formatie aardrijkskunde die de kaders waarvan werd uitgegaan bij de besluitvorming – zoals hierboven aangegeven – overschrijden. Uit de 3e peiling blijkt dat het vak aardrijkskunde relatief veel leerlingen trekt. Vragen CDA-fractie 14 Kan de staatssecretaris aangeven hoe zij de overladenheid van de programma’s toetst? Welke criteria hanteert zij daarvoor? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 2) Het voornaamste criterium is de ervaring van de scholen/leraren, zoals blijkend uit de monitoring. Een belangrijk aspect bij de overladenheid lijkt te zijn het gebrek aan afstemming, zoals naar voren gebracht in vraag 20.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
5
15 Hoe beoordeelt u het extra gebruik van de vrije ruimte en het eventueel in de knel komen van vakken en de vrije ruimte? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 3) Door de in december gepubliceerde maatregelen hebben scholen de mogelijkheid gekregen om meer eigen keuzen te maken in de vrije ruimte. Die keuzen blijven echter beperkt tot de vrije ruimte: het kleinste van de onderdelen van elk profiel. Voor het gemeenschappelijke deel en het profieldeel gelden strikt voorgeschreven vakken. 16 Kan de staatssecretaris de scholen adviezen geven voor gebruik van de vrije ruimte? Ja, dat is inmiddels gebeurd, in de publicatie van de decembermaatregelen (Uitleg Gele katern nr. 30b van 16 december 1998, p. 13 en 14). 17 Waarom is de brochure «examendossier» zo laat beschikbaar? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 5) De «brochure examendossier» is het resultaat van een project, waarin zes scholen in een netwerk hebben geëxperimenteerd met het schoolexamen in de vorm van een examendossier. Dit project heeft gelopen van augustus 1996 tot augustus 1998; het eindverslag is in januari verschenen (daarnaar verwijst het PMVO-verslag); dat is dus enkele maanden na afsluiting van het project gereed gekomen. Inmiddels is door het Cito aan de scholen meegedeeld dat de resulterende «handleiding» in mei aan de scholen ter beschikking zal worden gesteld (Cito-krant nr. 1, april 1999). Overigens waren er al geruime tijd diverse informatiebronnen over het examendossier beschikbaar. Er zijn verschillende publicaties van PMVO, Cito en LPC over het examendossier in zijn geheel, over aspecten daarvan (praktische opdrachten/vaardigheden, profielwerkstuk) en over het examendossier van de verschillende vakken. 18 Geeft de brochure «examendossier» de scholen voldoende duidelijkheid aangaande de eisen waaraan een examendossier minimaal moet voldoen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 5) De eisen waaraan een examendossier minimaal moet voldoen staan geformuleerd in de examenprogramma’s voor de diverse vakken. Zie verder het antwoord op de vorige vraag. 19 Wordt gebruik van het examendossier buiten de school door bijvoorbeeld het vervolgonderwijs gestimuleerd? Zo ja, heeft dat consequenties voor de vormgeving en inhoud van het examendossier? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 5) Het examendossier is een goed middel voor het vervolgonderwijs om gedetailleerd kennis te nemen van wat de leerling in het voortgezet onderwijs heeft gedaan. Dit zou kunnen worden bevorderd door een bepaalde vormgeving. Scholen moeten daarin eigen keuzen maken. Daarin zouden ze zich mede kunnen laten leiden door signalen uit het hoger onderwijs, b.v. in het kader van de vele netwerken en projecten waarbij scholen en instellingen voor hoger onderwijs samenwerken ten behoeve van de verbetering van de aansluiting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
6
20 Zou het niet kunnen dat dezelfde vaardigheden en handelingen bij verschillende vakken getoetst (bijv. samenvattingen en werkstukken) leiden tot overbelasting bij leerlingen en dat een betere afstemming tussen vakken dit probleem kan oplossen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 6) Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. De decembermaatregelen zijn er o.a. op gericht om hierin verbetering te brengen. 21 Is er thans sprake van overladenheid aan programma’s? Zie vraag 1. 22 Kan de bureaucratische administratie door docenten gericht worden verminderd? Zie de vragen 5 en 6. 23 Kan de scholen een leerlingvervolgsysteem als voorbeeld worden aangeboden dat gebruikt kan worden bij beleidsarme invoering van de tweede fase en een leerlingvolgsysteem voor scholen die de tweede fase beleidsrijk invoeren? Indien een school voor een beleidsarme invoering van de tweede fase kiest kan volstaan worden met een eenvoudig «handmatig» systeem of de huidige op scholen al in gebruik zijnde pakketten (schooladministratiepakketten). Er wordt momenteel gewerkt aan een daaraan te koppelen programma waarmee op eenvoudige wijze het maken van studiewijzers in het systeem ingevoerd kan worden. Dat zal gratis ter beschikking worden gesteld aan de scholen die die pakketten hebben aangeschaft. Bij een beleidsrijke invoering kan de school voor invoeren van SPRS kiezen, maar kan ook worden volstaan met andere systemen. Daaraan nog weer andere voorbeelden toevoegen heeft geen zin. Zie ook vraag 6. 24 Denkt de staatssecretaris dat de extra taakbelasting voor docenten van incidentele of van structurele aard is? (verslag van de tweede peiling, blz. 3) De extra taakbelasting hangt waarschijnlijk samen met de invoeringssituatie. Het gaat daarbij niet alleen om het extra werk dat invoeren van een nieuw systeem altijd oplevert, maar er speelt ook een rol dat leraren moeten wennen aan andere normen en inhouden. De programma’s zijn vernieuwd doordat nieuwe zaken zijn toegevoegd (b.v.: vaardigheden) en sommige andere zijn geschrapt. Leraren lijken geneigd te zijn toch te proberen het oude te behouden, en het nieuwe daaraan toe te voegen. Dat leidt tot overbelasting van de leerling, maar (dus) ook van de leraar. Dat wordt geïllustreerd door wat leerlingen hierover zeggen in een artikel in de Volkskrant van 19 maart 1999 («Minnestrijd in het Muiderslot»): «[In een studiewijzer staat wat ze gedurende twee maanden moeten doen voor alle vakken..] En dan geven leraren daarnaast nog ander werk op. Dingen die ze zelf belangrijk vinden. Zo zitten wij met dubbel werk». Het vergt een leerproces om dit op te lossen. PMVO (voorlichting) en ondersteuningsinstellingen kunnen daarin ook een belangrijke rol spelen. Daarnaast echter geeft de 2e peiling van de monitoring nog aan dat de landelijk vastgestelde programma’s overladen waren: dat zou een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
7
probleem van structurele aard zijn geworden, indien niet inmiddels zou zijn ingegrepen (december 1998). 25 Overweegt de staatssecretaris extra maatregelen om het probleem van de taakbelasting te verminderen en zo ja, welke? (verslag van de tweede peiling, blz. 3) Bij de vragen over taakbelasting in de tweede peiling is expliciet aan de scholen verzocht om de (toen nog: voorgenomen) maatregelen op dit gebied nog buiten beschouwing te laten. Nadat het algemeen overleg op 3 december had plaatsgevonden, is de verlichting van het programma formeel geregeld. 26 Kunnen de scholen op korte termijn rekenen op praktische en duidelijke informatie over de organisatie van het examendossier, de vormgeving van het profielwerkstuk en de examenprogramma’s? (verslag van de tweede peiling, blz. 15 en 16) Over deze zaken is nu zeer veel materiaal beschikbaar. Zie ook vraag 17. Zie ook mijn aanbiedingsbrief: nieuwe informatie is niet nodig, wel ordening van het bestaande zodat het beter toegankelijk wordt. 27 Kan CKV2, 3 per 1-8-1999 verantwoord worden ingevoerd? Past de term invoeren «op eigen risico» wel? Zie vraag 8. 28 Komt er een soepele regeling voor bezemleerlingen en zo ja, hoe zal die er globaal uit zien? Zie vraag 2. 29 Kunnen scholen die in 1998 gestart zijn erop rekenen bij de experimenten CKV1 betrokken te worden? (verslag van de tweede peiling blz. 19) Experimenten CKV1 zijn hier niet aan de orde. Het gaat om de voorgestelde maatregelen om de verschillende activiteiten die onder CKV1 vallen te bekostigen («vouchers»). Over de opzet van het vouchersysteem zal de Kamer worden geïnformeerd in de voortgangsnotitie Cultuur en School die naar verwachting zal worden uitgebracht in april 1999. 30 Acht de staatssecretaris de knelpunten m.b.t. geschikte ruimtes voor zelfstandig leren, ICT mediatheek, toezichthouders, voor de scholen financieel oplosbaar? (verslag van de tweede peiling, blz. 24/25) Het inrichten van een adequate mediatheek of het aanpassen van het gebouw en van de ICT-voorzieningen aan de eisen van het «studiehuis» zijn zaken waarmee onvermijdelijk de nodige tijd gemoeid zal zijn. Scholen moeten op dit gebied hun eigen keuzes maken, die passen bij hun onderwijskundig beleid. Deze keuzes kunnen ook betrekking hebben op het moment en het tempo van de aanpassingen. Daarbij kunnen ze in uiteenlopende omstandigheden verkeren wat betreft de reeds aanwezige voorzieningen en de financiële middelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
8
Aan aanvullende middelen voor dit aspect is de afgelopen periode f 32 mln. beschikbaar gesteld voor bouwkundige aanpassingen en/of de inrichting van een mediatheek. Verder zijn er de ICT-middelen. Op basis van het Regeerakkoord zullen aanvullende middelen beschikbaar worden gesteld ten behoeve van de invoering van de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs. In het kader hiervan zullen de scholen de komende twee schooljaren samen f 105 mln. rechtstreeks ontvangen. Deze gelden kunnen naar eigen inzicht ten bate van invoering van de vernieuwingen worden ingezet, bij voorbeeld voor aanpassingen van gebouw of inventaris. 31 Denkt de staatssecretaris dat de problematiek van het onvoldoende beschikbaar zijn van methodes op het moment dat die nodig zijn voldoende snel is op te lossen? Op welke wijze kan zij hieraan een bijdrage leveren? (verslag van de tweede peiling, blz. 27) Zie vraag 9. 32 Kan de staatssecretaris gelet op de vragen die hieromtrent bij scholen leven duidelijkheid scheppen m.b.t. opstroom (van mavo naar havo, van havo naar vwo) en de overgangsperiode? Het PMVO zal worden gevraagd in de voorlichting hier (nogmaals) aandacht aan te schenken. 33 Is er wat te zeggen over het verloop van de discussie tussen scholen en gemeenten over de benodigde extra ruimte binnen scholen? Bestaan hier knelpunten? (verslag van de tweede peiling blz. 22) Bij de peiling is naar voren gekomen dat de gemeenten zich verschillend opstellen wat betreft de behoefte van scholen aan meer ruimte dan waarop volgens de oude normering recht zou bestaan. Voorzover scholen op dit punt knelpunten ervaren, wordt er dus door sommige gemeenten hulp geboden. Zoals gemeld in het verslag van de bijeenkomst in december jl., zal het PMVO overleg voeren met een aantal middelgrote gemeenten om duidelijk te maken wat onderwijsvernieuwingen voor de huisvesting en de inrichting kunnen betekenen. De eerste van deze bijeenkomsten is voorzien in april. 34 Is er bij de evaluatie al iets te zeggen over de mate waarin de verschillende profielen gekozen worden? Is de zorg vanuit het hbo dat te weinig «natuur en techniek» gekozen wordt terecht? De 2e peiling levert hierover nog geen gegevens. De 3e wel. Het PMVO constateert op grond daarvan dat er geen grond is voor zorg over de aantallen instromers bij bepaalde studierichtingen. 35 Ziet de staatssecretaris aanleiding om extra in te zetten op deskundigheidsbevordering? De omscholing voor de onderwijsbevoegdheid informatica wordt uitgebreid. Zie verder wat is vermeld in het antwoord op vraag 30: de op basis van het Regeerakkoord ter beschikking gestelde aanvullende middelen zijn mede bedoeld voor extra deskundigheidsbevordering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
9
36 Hoe beoordeelt de staatssecretaris de opmerking dat de examens havo/vwo oude en nieuwe stijl ongeveer gelijk zijn, terwijl de hoeveelheid tijd per vak is afgenomen? In het algemeen kan niet gesteld worden dat de hoeveelheid tijd per vak is afgenomen. Scholen kunnen echter meer eigen keuzen maken. Dat heeft als effect dat voor elk vak wel ergens een signaal kan worden vernomen dat het aantal contacturen is afgenomen: dat wil dan niet zeggen dat dat voor alle scholen geldt, of zelfs maar voor de meeste scholen, het kan betreffen de incidentele situatie op een school. In de praktijk blijkt het argument van urenvermindering dan ook zelfs te beluisteren voor de enkele vakken waarvoor uit de regelgeving eerder zou moeten worden geconcludeerd dat het aantal uren is toegenomen. Het ligt verder in de aard der dingen besloten dat leraren in alle vakken proberen het aannemelijk te maken dat aan hun vak te weinig uren zijn toebedeeld. Tenslotte wordt het beeld vertekend doordat binnen het geheel van de contacttijd nu meer soorten begeleiding voorkomen. Het kan dus b.v. zijn dat het aantal gewone «lessen in vak x» wel is afgenomen, maar dat dit wordt gecompenseerd door b.v. zelfstandig uitgevoerde opdrachten in de mediatheek of door uren die worden besteed aan vakken waarmee de leerling moeite heeft. 37 Is via evaluatie al iets te zeggen over de prestaties van de leerlingen in de nieuwe tweede fase vergeleken met de prestaties van vergelijkbare groepen die onderwijs via het oude systeem volgen? Aan de hand van de resultaten van de 2e peiling is daarover nog niet iets te zeggen. Ook de 3e peiling maakt het niet mogelijk om met enige mate van zekerheid conclusies te trekken. Die peiling geeft wel aan dat het een punt van aandacht moet zijn. Vragen D66-fractie 38 Heeft de staatssecretaris het gevoel dat, gelet op de aard en de mate van de problemen die wederom gesignaleerd worden, de verlichting zoals die onlangs is voorgesteld voor de tweede fase voldoende soelaas biedt? Zie vraag 1. 39 Is het waar dat er ook de komende jaren nog veel problemen te verwachten zijn met het niet op tijd beschikbaar zijn van methodes voor de leerjaren 5 en 6 van het voortgezet onderwijs? Zie vraag 9. 40 Hoe valt te verklaren dat de regering zo slecht heeft kunnen inschatten en zelfs lange tijd ontkend heeft (in antwoord op schriftelijke vragen in het voorjaar 1998) dat de beschikbaarheid van methodes een probleem zou gaan vormen? In de beantwoording van de schriftelijke vragen van 24 maart 1998 is erkend dat nog niet alle methodes volledig gereed waren, maar daaraan is toegevoegd dat de meeste wel zodanig op tijd gereed zouden zijn dat het mogelijk zou zijn er op 1 augustus 1998 mee van start te gaan. Een en ander was gebaseerd op een door de Gezamenlijke Educatieve Uitgeve-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
10
rijen opgesteld overzicht, dat o.m. is gepubliceerd in het PMVO-journaal van 22 april 1998. 41 Is er een verklaring voor te geven dat nogal wat scholen de kwaliteit van de methodes niet goed vinden? Heeft het feit dat ze onder hoge tijdsdruk gemaakt zijn er mogelijk iets mee te maken? De problemen die door scholen zijn gemeld met betrekking tot de kwaliteit van de leermiddelen zijn blijkens de rapportage divers van aard. Het meest genoemd wordt dat de methodes niet altijd uitnodigend zijn voor zelfstandig werken en/of leren. Voorts klopt volgens sommigen de opgegeven studielast niet, en wordt teleurstelling geuit over het gebrek aan software, over de prijs en ook over het gewicht van de boeken. Het is niet goed mogelijk voor deze uiteenlopende bezwaren een eenduidige verklaring te vinden. Tijdsdruk lijkt, gezien de aard van de bezwaren, nauwelijks in aanmerking te komen. De meer fundamentele bezwaren, m.n. over het onvoldoende uitnodigend karakter voor zelfstandig werken en/of leren, zijn waarschijnlijk terug te voeren op een inschatting van de ontwikkelaars van de methoden van de materialen waarmee de «modale docent» wil en kan werken. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat de in 1998 gestarte scholen «voorlopers» zijn, terwijl methoden zich eerder richten op de «modale docent». Dat zou kunnen betekenen dat scholen die per 1 augustus 1999 beginnen positiever zouden zijn over de leermiddelen. 42 Wie beoordeelt methodes of voorziet ze van een kwaliteitskeurmerk voor zij op de markt komen? In het Nederlandse onderwijsbestel is het aanbod van leermiddelen vrij. De op de markt verschenen methodes worden veelal beoordeeld in de vakpers, o.m. van de vakinhoudelijke verenigingen van docenten. Het Nationaal Informatiecentrum Leermiddelen (NICL), een onderdeel van de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO), stelt overzichten op met een typering van alle beschikbare methoden, en meer uitgebreide beschrijvingen voor een aantal vakken die vergelijkingen mogelijk maken van o.m. de wijze waarop didactische vernieuwingen in de methoden gestalte krijgen. Daarnaast heeft de SLO voor alle vakken in de tweede fase een «checklist leermiddelen» uitgebracht, voor gebruik door docenten bij de keuze van een methode. Ook stellen de landelijke pedagogische centra zgn. vakgidsen samen, met beknopte beschrijvingen van de diverse methoden per vak. Zowel vorig jaar als dit jaar zijn door de LPC en de GEU methodekeuzebijeenkomsten georganiseerd, waarop de beschikbare leermiddelen aan de docenten zijn gepresenteerd, en dus de kwaliteit kan worden vergeleken. 43 Mag er van uit worden gegaan dat voor de tweede groep starters er geen problemen meer zullen zijn met het niet beschikbaar zijn van methodes? Zie vraag 9. 44 Wat denkt u te gaan doen aan de slechte inschatting van de studielast door methodeschrijvers? De overheid heeft geen zeggenschap over methoden. Als bepaalde methodes of onderdelen daarvan niet in overeenstemming blijken te zijn met de ervoor beschikbare tijd, zal dit zeker tussen docenten en uitgevers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
11
worden gecommuniceerd. Er mag worden aangenomen dat laatstgenoemden hier hun producten op zullen aanpassen. En ook voordat dat is gebeurd zullen de docenten in de komende jaren hun voordeel kunnen doen met de op dit gebied opgedane ervaringen. 45 Heeft u een verklaring voor het feit dat het grootste deel van de scholen die de overladenheid een knelpunt vinden van mening is dat de overladenheid in de loop van het jaar verder toeneemt? Is de conclusie gerechtvaardigd dat de taakbelasting van docenten mede zo zwaar is omdat er wellicht teveel tegelijkertijd verandert in te korte tijd? Is daar een oplossing voor? De verklaring die scholen geven is dat de, veel inspanning en tijd vergende, praktische opdrachten c.a. in de loop van de cursus toenemen (door de decembermaatregelen is aan dit soort overladenheid iets gedaan). Er kan dus niet de conclusie worden getrokken dat het wordt veroorzaakt doordat er te veel tegelijk verandert. 46 Is het waar dat t.g.v. de invoering van de tweede fase de vergaderlast en de bureaucratie is toegenomen en het lesgeven en het begeleiden van leerlingen is verminderd? Wat vindt de staatssecretaris ervan dat t.g.v. het vele vergaderen er lessen uitvallen, terwijl er juist «zoveel behoefte bestaat aan les- en begeleidingstijd»? Is dit voorzien? Wat denkt zij daaraan te kunnen doen? Het is natuurlijk onvermijdelijk dat bij zo’n ingrijpende vernieuwing tijd besteed moet worden aan vergaderingen, scholing etc. Maar de strekking van de desbetreffende passage in de rapportage (blz. 12 onderaan) is juist, dat scholen proberen om «lesuitval» in verband daarmee te voorkomen. De ter beschikking gestelde faciliteiten hebben dit ook mede tot doel. 47 Is het waar dat oude en nieuwe examens bijna identiek zijn, terwijl de hoeveelheid tijd per vak is afgenomen en het aantal vakken is verdubbeld? Komen de onlangs voorgestelde wijzigingen hieraan in voldoende mate tegemoet? Zie vraag 36. 48 Waarom wordt er onder het kopje leerlingbegeleiding alleen gesproken over leerlingvolgsystemen en niet over de leerlingbegeleiding s.s.? Wat heeft SPRS gekost? Welk percentage van de scholen heeft negatieve ervaringen met SPRS? Waaruit bestaan die negatieve ervaringen en welke alternatieven zijn er? Hoe komt het dat er onder 5c maar één school melding maakt van SPRS? Hoe valt dit te rijmen met de frase «niet in alle gevallen» onder 5 algemeen? De ontwikkeling van het Studieplannings- en registratiesysteem (SPRS) is uitgevoerd door een samenwerkingsverband van de drie grote leveranciers van schooladministratiepakketten (Malmberg, CMG en OAB), en PRINT (de organisatie van de gezamenlijke onderwijsondersteuningsinstellingen ten behoeve van informatie- en communicatietechnologie). Er is hierbij sprake geweest van een gedeelde financiering: van de totale kosten van het project (f 3,97 mln.) heeft de overheid ongeveer de helft (f 1,92 mln.) bijgedragen. De andere helft is bekostigd door de andere partijen (de drie bedrijven, PRINT en participerende scholen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
12
Nadat de proefperiode met tien scholen in maart 1998 was afgesloten, is de definitieve versie van SPRS in de zomer van 1998 klaargemaakt voor uitlevering door CMG en STOAS (voorheen Malmberg) Informatisering. Inmiddels draait het pakket op een twintigtal scholen. Daarnaast staan twintig scholen op de lijst voor installatie door één van de leveranciers. Uit de monitoring door het PMVO valt geen gefundeerde conclusie te trekken over het percentage scholen dat negatieve ervaringen heeft met SPRS; het gaat veelal om indrukken, opgedaan bij een demonstratie of geluiden van anderen. De eerste op bredere ervaring gestoelde gegevens kunnen in de loop van het jaar verwacht worden. 49 Hoe zit het met de bijscholing en de bekostiging van de bijscholing voor CKV1, 2 en 3? Waarom zijn kunsthistorici eigenlijk niet bevoegd verklaard voor het theoretische deel van CKV, terwijl dat zo voor de hand ligt? Hoeveel scholen laten hun leerlingen in het kader van CKV1 onvoorbereid of onbegeleid musea of theaters bezoeken? Is daar inmiddels actie op ondernomen? De omscholing voor CKV1 en de bekostiging daarvan verloopt volgens de reeds gepubliceerde faciliteitenregelingen (Uitleg Gele katern, 1997, nr. 13, 1998, nr. 5, 1999, nr. 4). De bevoegdheidsregeling voor CKV2, 3 is 17 februari 1999 gepubliceerd (Uitleg Gele katern, nr. 5). Nascholing is niet verplicht, zal vaak wel gewenst worden, en er zijn initiatieven op dit gebied gestart. Scholen kunnen deze cursussen uit het reguliere nascholingsbudget betalen, of uit de aanvullende vernieuwingsgelden. Bezitters van het doctoraalgetuigschrift kunstgeschiedenis zijn niet bevoegd voor CKV2 (= algemene theorie) omdat de organisaties van leraren in de kunstzinnige vakken op dit gebied stellen dat de algemene theorie zoveel mogelijk in samenhang moet worden gegeven met de «praktijk» zoals die in CKV3 aan de orde komt. CKV2, 3 is toch m.n. het vak dat de inbreng vanuit de traditionele kunstvakken in de profielen vertegenwoordigt. Kunsthistorici vallen daarbuiten. Scholen moeten zich houden aan het examenprogramma (de inspectie ziet daarop toe). Onvoorbereid musea of theaters bezoeken verdraagt zich niet met het examenprogramma CKV1, en zal in principe niet dan hoogst zelden voorkomen. 50 Tot nu toe geven de monitorverslagen alleen inzicht in de ervaringen van de leerkrachten. Kan in de volgende monitor meer aandacht worden geschonken aan de effecten van de tweede fase op leerlingen? Er wordt juist ook veel aandacht besteed aan de ervaringen van leerlingen (b.v.: overbelasting), maar het zijn inderdaad schoolleiders en leraren die de rapportage verzorgen. Of leerlingen meer rechtstreeks kunnen worden betrokken zal ik aan het PMVO voorleggen. Enkele scholen rapporteren overigens dat zij op schoolniveau heel goede en (voor de school!) leerzame ervaringen hebben met vormen van bevraging van en discussie met leerlingen over de gang van zaken bij invoering van de profielen en de nieuwe werkwijze. 51 Wanneer kan een concreet beeld gegeven worden van de studieresultaten van deze leerlingen, m.n. hoe de scholastische prestaties van de leerlingen in de tweede fase zich verhouden tot hun prestaties in het jaar ervoor? Kan inzicht worden gegeven in de prestaties van deze vierdejaars die al aan de tweede fase begonnen zijn, in vergelijking met die van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
13
leerlingen van andere scholen die nog niet begonnen zijn aan de tweede fase? Zie vraag 37. 52 Ziet u kans bij de volgende monitoring een overzicht te geven van de stand van zaken m.b.t. de voorbereiding op de tweede fase bij die scholen die pas over een half jaar, en wel in augustus 1999, zullen starten met de tweede fase, uitgesplitst naar de factoren die daarvoor van belang zijn: methodes (beschikbaarheid, keuze en eigen maken), bijscholing, roosterplanning, examendossiervoorbereiding, voorlichting aan leerlingen en ouders, financiën, boekenfonds, aanbieden vier profielen, (voorlopige) verdeling van leerlingen over de profielen, lerarensituatie, huisvesting en eventuele organisatieproblemen? Kan de staatssecretaris toezeggen dat zij, naast een nauwgezette rapportage over de stand van zaken op de voorbereiding, tevens een beoordeling zal geven over de mate waarin deze tweede groep scholen voldoende voorbereid is om met vertrouwen de algehele invoering van de tweede fase tegemoet te kunnen zien? Voor de scholen die per 1 augustus 1999 met de nieuwe tweede fase beginnen is een afzonderlijke monitoring gestart, gericht op hun voorbereidingen dit jaar. 53 Wat is uw antwoord op de hamvraag of het wel verantwoord is dat alle scholen volgend jaar aan de tweede fase beginnen? De scholen die ervoor hebben gekozen de nieuwe tweede fase per 1 augustus 1999 in te voeren zijn daarop zo goed mogelijk voorbereid. Dat wil niet zeggen dat er geen invoeringsproblemen zullen zijn. Maar die scholen kunnen bij de oplossing daarvan bovendien nog profiteren van de ervaringen van de in 1998 gestarte scholen. Zie ook vraag 58. De resultaten van de peiling onder de scholen die per 1 augustus 1999 starten geven aan dat dat verantwoord is. Vragen SP-fractie 54 Acht u het noodzakelijk dat er extra formatie komt voor de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs? Indien neen, waarom niet? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 2) Nee, want vanaf de aanvang van de besluitvorming hierover was uitgangspunt dat de invoering zou geschieden op de grondslag van de huidige formatie. De regelingen zijn daarop gebaseerd, en als blijkt dat het zo niet kan, wordt er ingegrepen (december 1998). 55 Hoe denkt u de schoolgebonden oorzaken voor het minder studiehuisachtig werken weg te nemen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 2) De schoolgebonden oorzaken kunnen per definitie niet door mij worden weggenomen: daarvoor zijn het juist schoolgebonden oorzaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
14
56 Hoe denkt u de verschillen tussen scholen, die ontstaan doordat scholen geheel en al vrij zijn in de besteding van dat deel van het vrije deel dat niet met het landelijk programma gevuld hoeft te worden, zoveel mogelijk te beperken? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 3) Het vrije deel heeft een beperkte omvang. Daarin moeten scholen eigen keuzen kunnen maken. Dat leidt tot beperkte verschillen tussen scholen. Ik ben niet van plan die beperkte verschillen te beperken. 57 De scholen die nu bezig zijn met de invoering van de tweede fase geven nog steeds aan dat er gebrek aan tijd is om het te realiseren. Vormt dit voor u aanleiding om de wettelijke invoering van de tweede fase op de overige scholen voor voortgezet onderwijs uit te stellen, zodat zij meer tijd krijgen om zich voor te bereiden? Indien neen, waarom niet? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 3) Zie vraag 53. 58 Volgens de scholen is er sprake van een lang aanloopprobleem van een behoorlijke omvang. Gesproken wordt van vier à vijf jaar. Dit betreft een schatting van scholen die vrijwillig aan de invoering van de tweede fase zijn begonnen. Per 1 augustus 1999 zal de tweede fase ook ingevoerd moeten worden op scholen die dit eigenlijk helemaal niet zien zitten. Hoe groot acht u de kans dat dit de omvang van het aanloopprobleem nog verder zal vergroten? Vormt dit voor u reden om af te zien van de wettelijk verplichte invoering van de tweede fase op alle scholen voor voortgezet onderwijs? Bent u van mening dat u uw belofte die u bij uw aantreden als staatssecretaris heeft gedaan, namelijk om rust te creëren in het onderwijs, op deze manier kunt waar maken? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 4) Zie vraag 53. Natuurlijk zijn er aanloopproblemen: die worden niet opgelost door uitstel. Bepaalde problemen blijken juist alleen door met het nieuwe systeem te gaan werken. Uit het feit dat een school ervoor kiest om per 1 augustus 1999 in te voeren kan verder niet worden geconcludeerd dat die school het eigenlijk niet ziet zitten. Ik zou bepaald geen «rust» creëren door voor te stellen van de invoering van de tweede fase op alle scholen af te zien. 59 Waarom bestaat er bij de scholen verwarring over het leerlingvolgsysteem? Bent u bereid de scholen hierover beter voor te lichten? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 4) Zie vraag 6. 60 Waarom moeten scholen zelf materiaal ontwikkelen voor een leerlingvolgsysteem? Bent u bereid de scholen tegemoet te komen in de aanschafkosten van SPRS? Indien neen, bent u bereid een leerlingvolgsysteem te ontwikkelen dat gebruikersvriendelijk, niet te duur en geschikt is voor alle scholen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 4) Een leerlingvolgsysteem kan de vorm krijgen van een computerprogramma dat gebruiksklaar is aan te schaffen. Het is echter in veel gevallen ook zeer wel mogelijk om met meer conventionele middelen (b.v. mappen of een kaartsysteem) een dergelijke registratie op te zetten. Diverse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
15
scholen hebben hier al sinds jaren goede ervaringen mee. In de passage in het monitoringsverslag waarop de vraag betrekking heeft wordt op deze categorie van scholen gedoeld. Hieruit blijkt al dat scholen aan zeer uiteenlopende systemen de voorkeur geven. Het zal dan ook vrijwel onmogelijk zijn om tot een systeem te komen dat geschikt is voor alle scholen. De overheidsbijdrage in de ontwikkeling van SPRS had tot doel een geautomatiseerd systeem (snel) beschikbaar te krijgen; de prijsstelling blijft een aangelegenheid van de (private) aanbieders. 61 Wat is uw reactie op de opmerking van één vergaderdeelnemer dat het eigenaardig is dat scholen (veel) geld moeten betalen voor diensten en producten die met overheidssubsidie tot stand zijn gekomen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 5) Mijn reactie is dat het meestal zo is dat er moet worden betaald voor zaken waarvoor (ook) subsidie is verleend. Met andere woorden: de subsidie dekt meestal niet álle kosten, en ook nog de winst voor de ondernemer. Subsidie betekent niet dat iets gratis is. Voor b.v. een schouwburgkaartje moet worden betaald. 62 Acht u het, gezien de moeizame ontwikkeling van CKV2, 3, wenselijk dat scholen dit programma per 1 augustus 1999 invoeren? Indien neen, bent u bereid de datum met ingang waarvan scholen CKV2, 3 mogen invoeren op te schorten? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 6) Zie vraag 8. 63 Vindt u een bedrag van 50 gulden per leerling voor CKV1 voldoende? Kunt u garanderen dat het systeem van vouchers niet zal leiden tot administratieve rompslomp voor scholen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 6) Een bedrag van f 50,– is in principe bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Daarbij wordt gezocht naar een systeem waarin ook afspraken op landelijk niveau gemaakt kunnen worden met culturele organisaties om extra kortingen te verkrijgen. Uitgangspunt voor een «vouchersysteem» is dat er geen grote uitvoeringslasten bij scholen worden neergelegd. 64 Hoe is de stand van zaken met betrekking tot een regeling voor de soepele inpassing van bezemleerlingen? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 7) Zie vraag 2. 65 Deelt u de mening dat de huidige normering met betrekking tot huisvesting achter loopt bij de onderwijsontwikkeling? Indien ja, bent u bereid extra middelen ter beschikking te stellen ten behoeve van de noodzakelijke aanpassing van de huisvesting in verband met de tweede fase? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 7) Zie de vragen 30 en 33.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
16
66 Hoeveel bedraagt de aanschafprijs van de goedkoopste methode die tot nu toe beschikbaar is en hoeveel de duurste? Is het mogelijk dat scholen niet zullen kiezen voor methodes die al gereed zijn omdat deze te duur zijn? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 7) Er zijn voor alle vakken diverse methodes beschikbaar. Sommige betreffen omvangrijke vakken, andere veel kleinere. Bij sommige methodes wordt het geheel in een enkel boek bestreken, bij andere is hier een hele serie mee gemoeid. Naast de instructieboeken kan sprake zijn van werkboeken e.d. Het heeft door dit alles weinig zin om het duurste en goedkoopste product uit dit geheel te lichten. Het is denkbaar, zelfs wenselijk, dat scholen bij het voorschrijven van methodes ook de kostprijs in hun overwegingen betrekken. Daarnaast kan het al dan niet gereed zijn van een methode eveneens een belangrijke overweging zijn 67 Acht u het waarschijnlijk dat ouders hun kinderen naar een andere school voor voortgezet onderwijs zullen sturen als een school dure methodes aanschaft omdat de ouders de schoolboeken dan niet meer kunnen betalen? Deelt u de mening dat een boekenfonds dit risico zou kunnen beperken? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 7) Er zijn geen gegevens bekend waaruit blijkt dat de prijzen van de leermiddelen die door scholen worden voorgeschreven op zichzelf het keuzegedrag van ouders beslissend beïnvloeden. Belangrijker voor de door ouders te maken kosten zal zijn, of de school al dan niet een voorziening kent om aanschaf van nieuwe boeken desgewenst te vermijden. Dat kan een boekenfonds zijn of een huur- of leaseconstructie bij een boekhandel of boekhuis. De wenselijkheid van het aanbieden van een dergelijke voorziening is meermalen vanuit het ministerie benadrukt; het betreft uiteindelijk echter een door de school te nemen beslissing. Daarin kunnen echter ouders een belangrijke inbreng hebben (medezeggenschap). 68 Is er inmiddels meer zicht op de vraag of specifieke groepen in bepaalde profielen dreigen uit te vallen? Indien nee, bent u bereid dit te onderzoeken? (verslag bijeenkomst 17 december, blz. 8) Hieraan is aandacht besteed in de 3e peiling. Het blijkt niet dat bepaalde groepen het beter of slechter zouden doen. 69 Wat is uw reactie op het feit dat 101 van de 105 scholen aangeven dat er sprake is van een (te) hoge werkdruk in het voortgezet onderwijs? Hoe denkt u deze werkdruk te verlagen? (verslag van de tweede peiling, blz. 3) Zie vraag 1. 70 Kunt u garanderen dat voor de wettelijke invoering van de tweede fase de boeken en aanvullende materialen gereed zijn? Indien neen, waarom niet? (verslag van de tweede peiling, blz. 3, 4) Zie vraag 9.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
17
71 Hoe gaat u het gebrek aan scholingsplaatsen voor met name de nieuwe vakken Informatica en CKV1 oplossen? (verslag van de tweede peiling, blz. 18) Het aantal omscholingsplaatsen voor informatica is uitgebreid met 165 plaatsen (zie publikatie in Uitleg Gele katern van 17 februari 1999, nr. 5). Zoals in de beantwoording van de schriftelijke vragen van het kamerlid Rabbae (ingezonden d.d. 29 juni 1998, kenmerk 2979813520) reeds is aangegeven is er geen sprake van een gebrek aan omscholingsplaatsen voor CKV1. De omscholing verloopt conform de vastgestelde regeling. 72 Is het juist dat de reiskosten die gepaard gaan met CKV1 door de scholen zelf moeten worden bekostigd? Deelt u de mening dat dit voor scholen die relatief ver van culturele instellingen gevestigd zijn een probleem kan vormen? Indien ja, bent u bereid de scholen tegemoet te komen in de reiskosten die gepaard gaan met CKV1? (verslag van de tweede peiling, blz. 19) Het is niet perse noodzakelijk om reiskosten te maken voor activiteiten in het kader van CKV1. Iedere woonplaats heeft zijn eigen culturele omgeving en er kan ook ten dele gebruik worden gemaakt van CD’s, video etc. Dat neemt niet weg dat het voor leerlingen aantrekkelijk kan zijn om bezoeken te brengen aan culturele activiteiten die wat verder weg gelegen zijn. In dat geval worden kosten gemaakt die door de leerling en/of de school gedragen moeten worden. In het kader van het te ontwikkelen «vouchersysteem» worden mogelijkheden verkend om gekoppeld aan vouchers kortingen te verkrijgen bij vervoersmaatschappijen. 73 Deelt u de mening dat het probleem met betrekking tot het gebrek aan ict-voorzieningen moeilijk door de scholen zelf opgelost zal kunnen worden nu blijkt dat ze zelf mogen bepalen hoe en waarvoor ze het beschikbare geld voor ict inzetten? Vindt u het wenselijk dat scholen het maar moeten doen met de afdankertjes uit het bedrijfsleven als het hen aan middelen ontbreekt om moderne computerapparatuur aan te schaffen? Vindt u het aanvaardbaar dat hierdoor de realisatie van een aantal doelen in de vernieuwde tweede fase in gevaar kan komen? Indien neen, wat gaat u hieraan doen? (verslag van de tweede peiling, blz. 23, 24) Nee, juist niet: ik meen juist dat problemen op schoolniveau heel goed zijn op te lossen door scholen eigen keuzes te laten maken. De middelen die voor ICT ter beschikking worden gesteld zullen door de scholen in het algemeen niet worden besteed aan afdankertjes, is mijn verwachting. 74 Bent u bereid extra formatie beschikbaar te stellen voor systeembeheerders en toezichthouders? Indien neen, waarom niet? (verslag van de tweede peiling , blz. 24) Uitgangspunt van het nieuwe beleid is de verantwoordelijkheid voor de integratie van ICT in het onderwijs zoveel mogelijk bij de scholen te leggen. Zij kunnen immers als geen ander bepalen hoe zij die integratie binnen hun scholen moeten vormgeven en welke vorm van besteding daarbij hoort. Bij dit uitgangspunt past geen blauwdruk voor de ICT-uitgaven die scholen moeten doen en de component van onderhoud en beheer daarin. Scholen zullen jaarlijks een bedrag gaan ontvangen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
18
voor de ICT-uitgaven. Zij kunnen dan zelf een ICT-beleid ontwikkelen en bezien in hoeverre zij dit bedrag aan onderhoud en beheer besteden. Zij kunnen m.a.w. ook zelf ervoor kiezen een systeembeheerder en/of toezichthouder aan te stellen m.b.v. de extra middelen. 75 Wat is uw reactie op het zevende punt van de overige knelpunten die door de scholen naar voren zijn gebracht: «Er moet strenger geselecteerd gaan worden in de onderbouw»? Deelt u de mening dat hierdoor de kenniskloof tussen havo-vwo en het vmbo zal toenemen en havo-vwo slechts voor een klein deel van de leerlingen haalbaar zal blijken? (verslag van de tweede peiling, blz. 29) Of er in de onderbouw strenger geselecteerd moet worden of niet zal sterk afhangen van het toelatings- en selectiebeleid dat de school tot nu toe toepaste. Als er strenger geselecteerd zou worden dan is niet in te zien dat daardoor het kennisverschil tussen havo-vwo en vmbo zou toenemen: het niveau van het vmbo neemt dan immers ook toe. Problemen op dit gebied ontstaan juist als er in havo-vwo te soepel wordt toegelaten en te weinig geselecteerd: dat ondergraaft de positie en het niveau van het vmbo. Het uitgangspunt van het landelijke beleid is niet dat er strenger geselecteerd moet worden. Maar het nieuwe programma (een breed, gestructureerd pakket, gebaseerd op 1600 uur studielast) stelt wel eisen. Het havo-vwo is inderdaad slechts haalbaar voor de minderheid van de leerlingen: dat is bij voorbereidend hoger onderwijs onvermijdelijk. Als het anders zou zijn zou bovendien het vmbo verworden tot onderwijs voor een restgroep. 76 Wat is uw reactie op het achtste punt: «Er blijven toch altijd «dwangleerders», die benaderd moeten blijven met de oude didactiek»? Bent u van mening dat de vernieuwde tweede fase voor alle typen leerlingen geschikt is, ook voor de «zwakke leerlingen»? Indien ja, waarom? (verslag van de tweede peiling, blz. 29) De vernieuwde tweede fase is juist gericht op meer onderwijs «op maat». Daarin is dus ook ruimte voor «oude didactiek», in de gevallen waarvoor die effectief is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 74
19