Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
21 980
Nr. 19
Justitiële jeugdbescherming
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 7 september 1993 De bijzondere Commissie voor het Jeugdwelzijn' heeft op 17 juni 1993 mondeling overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Justitie over bewijsvoering in zaken van seksueel misbruik in het algemeen en van incest in het bijzonder, alsmede over enkele individuele kwesties, voornamelijk over de kinderbescherming.
Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Vacature PvdA, Niessen (PvdA), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Lankhorst (GroenLinks), voorzitter, Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Van der Heijden (CDA), Franssen (VVD), Laning-Boersema (CDA). Dijkstal (VVD), Janmaat-Abee (CDA), Leijnse (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Wolf– fensperger (D66), Soutendijk-van Appel– doorn (CDA), ondervoorzitter, Koetje (CDA), Vliegenthart (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Apostolou (PvdA), Beijlen-Geerts (PvdA), Huibers (CDA), M. D. T. M. de Jong (CDA) en Middel (PvdA) Plv. leden Vacature PvdA, Vacature PvdA, E. Van Middelkoop (GPV), Melkert (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), E. G Terpstra (VVD), Esselink (CDA), Ginjaar-Maas (VVD), Van de Camp (CDA). Jorritsma-Lebbink (VVD), Frissen (CDA), Vacature PvdA, Vriens-Auerbach (CDA), Kohnstamm (D66), V A M. van der Burg (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Groenman (D66), Van Otterloo (PvdA), M M van der Burg (PvdA), Hermes (CDA), Van der Ploeg-Posthumus (CDA) en Van der Vlies(SGP)
Mevrouw Versnel-Schmitz (D66) merkte op dat seksueel misbruik moeilijk te bewijzen is. Wanneer de bewijsvoering in strafrechtelijk kader plaatsvindt, worden er andere methodes gehanteerd dan in de sector kinderbescherming. Bij een goede benadering in de strafrechtelijke sfeer, waarbij onder meer een video-opname wordt gemaakt van de onder– vraging, is er sprake van een methode die ook in het kader van de kinder– bescherming kan worden gebruikt. Wordt bij vermoeden van seksueel misbruik begonnen met een therapeutische benadering vanuit de sector kinderbescherming of de sector maatschappelijk werk, een benadering die niet in de eerste plaats is gericht op het vinden van de waarheid, dan is er sprake van een methode die strafrechtelijk niet bruikbaar is. Deskundigen betogen dat een kind, vooral een jong kind, maar één keer in deze sfeer kan worden ondervraagd, omdat er bij een volgende onder– vraging sprake is van «vervuiling» door invloeden van buitenaf, waardoor het aanzienlijk moeilijker om de waarheid te achterhalen. Dat spanningsveld vergt een oplossing. Getracht moet worden een zo eenduidig mogelijke methode te vinden, ontdaan van de zogenaamde leading questions. De methode moet voldoen aan te stellen regels. Er is inmiddels in verschillende sectoren ervaring opgedaan. De kinder– en zedenpolitie schijnt de kinderen op een verstandige en goede manier te benaderen om te proberen de waarheid aan het licht te brengen. Het verdient daarom wellicht aanbeveling om, waar de melding ook binnenkomt, die verhoormethode te hanteren, mede omdat deze in beide sectoren bruikbaar is. Dat wil overigens niet zeggen dat daarbij altijd de waarheid naar boven komt, want het is heel moeilijk om een jong kind zodanig te ondervragen dat blijkt wat er
314429F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
1
precies is gebeurd. Bij het bekijken van de video-opname van de onder– vraging kan men bepalen of de ondervraging goed is geweest om de waarheid boven tafel te halen. In de therapeutische sector kan men vervolgens met die gegevens (en de opname) uit de voeten. De heer Dijkstal (VVD) stelde vast dat aanleiding tot deze discussie een reeks van incidenten en brieven is en dat de Kamer moet trachten te verhinderen dat er in enig geval sprake is van een onrechtvaardige afloop. Dat in het verleden processueel niet altijd even zorgvuldig is gehandeld bij strafbare feiten op dit gebied, blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad over de zogenaamde poppenmethode. Voor alle partijen die erbij betrokken zijn, dienen bij een strafprocedure alle gebruikelijke beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijkheid te gelden. Het is begrij– pelijk, maar bedenkelijk dat er een zeker strafrecht ontstaat buiten het strafrecht om: een hulpverlener constateert seksueel misbruik en treedt vervolgens op als de veroordelende rechter. Ook de raad voor de kinder– bescherming die hiervan kennis neemt, kan zich zo gedragen. Het kan tevens voorkomen in civielrechtelijke procedures die de facto een soort strafrechtelijk karakter beginnen te krijgen. De vraag is of er niet een zo onafhankelijk mogelijke instantie moet zijn om het noodzakelijke evenwicht te bereiken. De heer Dijkstal vroeg zich af of niet bij elk vermoeden van een strafbaar feit automatisch het openbaar ministerie moet worden ingeschakeld en conform alle regels van het strafproces– recht het hele daarvoor geldende traject moet worden gevolgd, omdat dit de beste waarborg voor zorgvuldigheid is. Als het vermoeden van seksuele mishandeling wordt gebruikt om de kinderbeschermingsmaat– regel uit te spreken, krijgt de ouder naar zijn gevoel twee straffen: hij mag het kind niet meer zien en hij kan zich niet verweren tegen de beschuldiging. Is de zorgvuldigheid bij de bewijsvoering in dit soort zaken inmiddels algemeen aanwezig? De onafhankelijke rechter moet de kwaliteit van het geleverde bewijs beoordelen. Dat er in Nederland slechts een kleine groep mensen deskundig is in deze materie, betekent dat die mensen steeds als getuige-deskundige worden ingeschakeld, omdat zij over voldoende know-how beschikken. De kring van getuigen-deskundigen dient dan ook verbreed te worden. Hebben het rapport van de werkgroep Seksuele kindermishandeling en de concept-brief van de procureurs-generaal aan het openbaar ministerie inmiddels een officiële status gekregen? De heer Dijkstal kon zich vinden in vele punten van rapport en concept-brief. De vraag is of bij het inschakelen van onderzoeksbureaus of onder– zoekers die niet onder de directe verantwoordelijkheid van een bewindsman vallen, daaraan niet meer eisen moeten worden gesteld dan nu het geval is. Die eisen variëren van kwaliteitscriteria tot juridische eisen: inzagerecht, correctierecht, afschriftrecht, klachtrecht en derge– lijke. Een regeling via de wet Beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG) is denkbaar, evenals een erkenningsregeling bij wet of algemene maatregel van bestuur, een regeling via de subsidievoor– waarden of via de zogenaamde leveringsspecificaties. Tevens is het denkbaar dat een inspectie er toezicht op gaat uitoefenen of dat men in eigen kring met een soort van erecode gaat werken. De heer Dijkstal was geneigd te denken aan een regeling via eventuele subsidievoorwaarden of de leveringsspecificaties. In het laatste geval zal een onderzoeks– bureau een onderzoek kunnen verrichten in opdracht van een raad voor de kinderbescherming, mits is voldaan aan bepaalde eisen. In ieder geval zal voor niet onder een minister vallende onderzoeksbureaus of onder– zoekers een aantal criteria moeten gelden die ook gelden voor overheids– instanties. Dat er in dezen een onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
overheid en niet-overheid is kunstmatig als er sprake is van volledige overheidsfinanciering. Bij het gebruik van overheidsmiddelen hoort controle, inclusief de democratische controle op afstand van het parlement. Mevrouw Vliegenthart (PvdA) memoreerde de behandeling in de Kamer van de beleidsbrief Kindermishandeling, waarin ook aandacht werd besteed aan seksuele kindermishandeling. Een van de dilemma's was wat men moet doen bij het vermoeden van seksuele kindermishan– deling: enerzijds aangifte bij ernstige feiten en daarop volgend een straf– rechtelijke procedure en anderzijds proberen de mishandeling te stoppen en een zo normaal mogelijk ritme te herstellen. Blijkens brieven die de Kamer de afgelopen jaren heeft ontvangen, wordt steeds vaker bij echtscheiding de al dan niet terechte beschuldiging van incest gebruikt om kinderen toegewezen te krijgen of een omgangsregeling te blokkeren. In hoeverre zijn die beschuldigingen een sterkere rol gaan spelen bij het percentage echtscheidingen dat conflictrijk is en waarmee de raad voor de kinderbescherming altijd al te maken heeft gehad? De indruk bestaat dat de ouder die de beschuldiging van incest uit, altijd het kind/de kinderen toegewezen krijgt, omdat het risico voor het kind/de kinderen te groot is in het geval dat de beschuldiging terecht is. Die beschuldiging maakt dat er anders wordt geoordeeld over wat in het belang van het kind moet worden geacht dan wanneer die beschuldiging niet was geuit. Mevrouw Vliegenthart vond het verschrikkelijk dat mensen dit soort methodes hanteren om hun gelijk te halen, wel wetend dat het heel moeilijk is om na te gaan of er werkelijk sprake is van incest. leder vermoeden dat er sprake is van seksueel misbruik moet evenwel serieus genomen worden. In de antwoorden op de door de Kamer gestelde vragen is formeel correct aangegeven hoe het civielrecht en het strafrecht zich tot elkaar verhouden en dat een beschuldiging van ontoelaatbare seksuele contacten een rol kan spelen bij voogdijtoewijzing en omgangsregeling. Om vast te stellen dat de omgang niet in het belang is van het kind, behoeft de juistheid van de beschuldiging niet per se bewezen te zijn. Het rechtsgevoel van de burger die op die manier wordt benadeeld door het handelen van een ander, wordt sterk aangetast. De enige oplossing kan zijn dat onderzoek buitengewoon zorgvuldig wordt gedaan, zodat met zo groot mogelijke zekerheid kan worden bepaald of er wel of niet sprake is van seksueel misbruik. Mevrouw Vliegenthart vroeg zich af of niet moet worden bepaald dat in het geval van een valse beschuldiging de beschuldigende partij niet het met de beschuldiging beoogde doel kan bereiken. Zij beaamde dat het onderzoek naar aanleiding van het vermoeden van seksueel misbruik meteen goed moet worden gedaan, omdat zeker jonge kinderen niet herhaaldelijk kunnen worden belast met een onderzoek. Net als de kinder– en zedenpolitie zouden externe onderzoeksbureaus moeten werken met video-opnames en gekwalificeerde onderzoekers die goed getraind zijn in het verhoren van kinderen in dit soort kwesties. De schriftelijke gedachtenwisseling met de regering over het functio– neren van dergelijke externe bureaus gaf mevrouw Vliegenthart aanleidmg tot de opmerking, dat naar haar mening meer waarborgen gewenst zijn voor de kwaliteit van het onderzoek door externe deskun– digen, omdat haars inziens dergelijke onderzoeken bij jonge kinderen voorbehouden dienen te zijn aan mensen die daarvoor speciaal getraind zijn. Indien de wet BIG werd gebruikt als een van de instrumenten om die kwaliteit te verzekeren, zou kunnen worden bepaald dat die vormen van onderzoek een voorbehouden handeling zijn voor een bepaalde categorie goed opgeleide mensen. De voor de raden voor de kinderbescherming geldende richtlijnen om de kwaliteit van de procedure te verzekeren,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
dienen bij inschakeling van een extern onderzoeksbureau, in het geval dat een raad voor de kinderbescherming onvoldoende geëquipeerd is, ook voor het onderzoek en de rapportage van dat bureau te gelden. Op de een of andere wijze moet worden gewaarborgd dat dergelijke onder– zoeken, ook als deze door een individuele deskundige worden verricht, aan de kwaliteitseisen voldoen. De burgers die ermee te maken krijgen, moeten erop kunnen vertrouwen dat een dergelijk onderzoek zorgvuldig en goed gebeurt. De bureaus en de onderzoekers zelf hebben er belang bij dat er een kwaliteitscontrole komt. Het is belangrijk dat er meer zicht komt op de financieringsstromen naar de raden voor de kinderbescherming voor het inschakelen van externe deskundigen en naar contra-expertise. Immers, de kwaliteit van het onderzoek hangt mede samen met de vergoeding van het onderzoek, aldus mevrouw Vliegenthart. Mevrouw Laning-Boersema (CDAj herinnerde eraan dat in december is toegezegd dat zal worden onderzocht of er een erkenningsregeling moet worden ingevoerd met betrekking tot onderzoeksinstellingen, belast met de rapportage op verzoek van kinderrechters. De regering heeft het advies gekregen aansluiting te zoeken bij de regelmgen in het kader van de wet BIG. Mevrouw Laning zette uiteen waarom zij zich afvroeg of artikel 34 wel een oplossing kan bieden. Op z'n minst zou moeten worden aangesloten bij artikel 3 van de wet. Wellicht zou de complete onderzoeksmethode als geheel de status «voorbehouden handeling» kunnen krijgen, waardoor er automatisch sprake is van opname in de wet BIG en dus van tuchtrecht. Als men speciale deskundigheid op dit terrein zeer gewenst acht, kan men ook volstaan met het doen gelden van tucht– recht. De klinisch psychologen zijn al opgenomen in artikel 3. Dat zou kunnen worden uitgebreid met de specifieke deskundigheid die vereist wordt geacht voor dit onderzoek. Het is moeilijk deskundigen te vinden die bereid en in staat zijn om de kinderen goed te onderzoeken. Het probleem is dat alle rapportages in dit soort zaken een overvloed aan subjectieve gegevens bevatten en nauwelijks wetenschappelijk evident kunnen worden genoemd. Daarom is het slechts aansluiten bij de wet BIG niet de oplossing. In het rapport van de Gezondheidsraad getiteld «Medische aspecten van seksueel misbruik van kinderen» staat een aantal aanbevelingen die mogelijk ook bij de strafrechtelijke bewijsvoering van nut kunnen zijn. Om het mogelijk te maken in een vroeg stadium gegevens te verzamelen die later zo nodig kunnen worden gebruikt, zullen de medisch-deskun– digen bijgeschoold moeten worden. Wellicht zou langs deze weg een betere oplossing kunnen worden gevonden. Komt er een regerings– standpunt over dit rapport? Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA) was geneigd om in het geval dat er sprake is van vermoedens van seksueel misbruik bij de beslissing over het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel of over omgang en voogdij het zekere voor het onzekere te nemen met het oog op het belang van het kind. Uiteraard moet voor zo'n beslissing gebruik gemaakt worden van het resultaat van onderzoek door deskun– digen. Haar indruk was dat de mensen die worden ingeschakeld om in deze zaken advies uit te brengen deskundig, integer en zorgvuldig zijn. De weg van het strafrechtelijk bewijs zou geen enkele ruimte laten voor de bescherming van het kind via een kinderbeschermingsmaatregel, waarbij het belang van het kind centraal staat en niet zozeer het vermoeden van seksueel misbruik. Daarom ontraadde zij het om alleen die weg te kiezen. Mevrouw Soutendijk wees erop dat in de bij de Eerste Kamer aanhangige ontwerp-wet BIG de discipline orthopedagogiek nog niet valt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
onder artikel 3 en dat de Tweede Kamer dat wel zou willen, omdat dit zekere garanties biedt wat deskundigheid en ervaring betreft en inzake het verantwoording afleggen op basis van tuchtrechtelijke bepalingen. Ervaringen op strafrechtelijk gebied hebben geleerd waartoe beperkingen van de bevoegdheden en bewijsmogelijkheden leiden. Dat is in dezen des te klemmender, omdat de getuigen vaak jonge kinderen zijn die wat hun inbreng in de procedures betreft eerder bescherming verdienen dan dat zij moeten kunnen worden gebruikt ten behoeve van de bewijs– voering, omdat dit hen geestelijk en lichamelijk in verwarring brengt. Samenvattend pleitte mevrouw Soutendijk voor een vorm van garantie en waarborg met betrekking tot de inschakeling van deskundigen en voor het ruimte scheppen in de procedure voor het inbrengen van een deskundigenadvies, wellicht ook als contra-expertise. Het inschakelen van deskundigen is nog steeds de discretionaire bevoegdheid van de kinderrechter en de raad voor de kinderbescherming. De ruimte, nodig om bepaalde gevoelige zaken te onderzoeken, zou haars inziens te beperkt worden indien alleen een bepaald onafhankelijk instituut zou kunnen worden ingeschakeld om deskundigen te leveren. Bij de aanhangige wijziging van het personen– en familierecht zouden nadere regels voor het inzagerecht kunnen worden opgenomen, zodat deze rapporten volledig ter inzage komen van de mensen die het aangaat. Voorts pleitte zij ervoor om in deze zaken in het kader van de raad voor de kinderbescherming niet de weg op te gaan van het volledig gelijk– schakelen van de mogelijke onderbouwing van besluiten aan de regels in het strafrecht, omdat die methode op een gegeven moment te zwaar is om een maatregel op te kunnen baseren die in de civielrechtelijke sfeer moet worden genomen. Daarvan zouden de kinderen de dupe worden. Het is soms niet verantwoord en niet doenlijk om een zaak voor een civielrechtelijke maatregel op dezelfde wijze voor te bereiden als voor een strafrechtelijke procedure gebeurt, zonder het gevaar te lopen dat de op dat moment noodzakelijke maatregel niet kan of mag worden genomen, omdat nog niet wordt voldaan aan het criterium strafrechtelijk bewijs. Op dat moment zou mevrouw Soutendijk willen kiezen voor de bescherming van het kind, ook al wordt daarmee een ouder buitenspel gezet of zelfs gekwetst. Het ging haar te ver om in alle gevallen waarin er sprake is van vermoedens van seksuele kindermishandeling het betrokken kind aan de strafrechtelijke procedure te onderwerpen. Het strafrechtelijk bewijs is nogal eens niet te leveren, omdat daartoe het kind te zwaar moet worden belast. Dan wordt overgegaan tot een ander– soortige maatregel, gericht op het kind. De heer Leerling (RPF) merkte op dat het gaat om een indringende problematiek die tot schrijnende situaties leidt. De afgelopen jaren is gebleken hoe moeilijk het is tot een goede bewijsvoering te komen inzake seksuele kindermishandeling en incest. Uit brieven en gesprekken is hem duidelijk geworden dat er vraagtekens kunnen worden gezet bij de onderbouwing van aanklachten over dergelijke feiten en van de bestraffing van aangeklaagden. De vraag is wat er precies wordt verstaan onder seksuele kindermishandeling. Er zijn immers vele gradaties in mogelijk en het is de vraag of die allemaal over één kam mogen worden geschoren. Een dader moet kunnen worden veroordeeld op een manier die voor het jeugdige slachtoffer zo min mogelijk belastend is, maar het belang– rijkste voor de bewijskracht is dat het kind niet eerst door allerlei hulpverleners en familieleden wordt beïnvloed. De beschuldiging van incest mag geen middel zijn in de strijd om het kind bij echtscheiding. In het strafrecht worden hardere eisen aan de bewijsvoering gesteld dan in het burgerlijk recht: er mogen geen sturende vragen worden gesteld. Video-opnames kunnen van belang zijn, omdat men daardoor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
steeds weer kan bekijken hoe het kind reageerde tijdens de ondervraging en omdat de gebruikte methodiek door anderen kan worden gecontro– leerd. De heer Leerling vroeg zich af of er nog een andere mogelijkheid is dan de strafrechtelijke weg om adequaat en afdoende de waarheid boven tafel te krijgen zonder het kind onnodig te belasten. Deskundigen staan niet te springen om dergelijke zaken te onderzoeken, omdat zo'n onderzoek mentaal belastend is en zij soms worden bedreigd. Welke antwoorden heeft de regering op deze vraagstukken als zodanig? Welke antwoorden worden er ontwikkeld? Is het WODC ermee bezig en het openbaar ministerie als vervolg op de werkgroep die in 1981 een rapport uitbracht? Is de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ermee bezig? Gezien de vele meldingen bij de vertrouwenartsen gaat het niet om een probleem dat als het ware vanzelf overgaat. Het gaat om een maatschap– pelijk kwaad waarvan wellicht slechts, zoals bij een ijsberg, het topje zichtbaar is. Ingaand op de bewijslastproblematiek herinnerde de heer Leerling eraan dat de Hoge Raad heeft bepaald dat bewijs, verkregen via de zogeheten poppenmethode, niet als enig bewijsmateriaa! kan dienen. Wordt een afwachtend beleid gevoerd of is het ministerie constant met deze kwestie bezig? In welke gevallen geven rechters en gezinsvoogdij– instellingen opdracht aan externe deskundigen om vast te siellen of er seksueel misbruik heeft plaatsgevonden? In welke omvang gebeurt dat? Als het kader waarin het gebeurt niet duidelijk is, moet er een eind aan komen. Immers, gebleken is dat fouten kunnen worden gemaakt, die desastreus zijn voor kinderen en ouders. Hoe wordt de bijzondere deskundigheid om kinderen te verhoren in verband met seksuele kindermishandeling kwalitatief gewaarborgd? De belangen van de betrokkenen en van de externe onderzoekers worden niet beschermd door een erkenningsregeling of door een speciale deelopleiding. Welke voor– en nadelen zijn verbonden aan aansluiting bij de wet BIG, aan een erkenningsregeling en aan een speciale justitiege– richte deelopleiding? De regering lijkt te kiezen voor een regeling via het instellen van een register voor de beroepsgroep conform de wet BIG. Komt een regeling langs de ook in de wet BIG genoemde weg van de voorbehouden handeling niet eerder in aanmerking? In zijn brief van 29 september 1992 stelde de staatssecretaris dat er geen preventief toezicht wordt uitgeoefend om te bepalen of een instelling en de daaraan verbonden deskundigen zich aan de voor hen geldende beroepscode houden bij rapportage ten behoeve van deskun– digen. Wel kan toetsing achteraf plaatsvinden naar aanleiding van een klacht. Gegeven de verstrekkende gevolgen die de uitkomst van een dergelijke rapportage kan hebben voor ouders en kinderen, dient het Ministerie van Justitie er volgens de heer Leerling voor te zorgen dat in elk geval de raad voor de kinderbescherming en, zo nodig ook de rechter, deskundig wordt geadviseerd en dat onzorgvuldige adviseurs niet worden ingehuurd. Uit een recent rapport van het provinciaal incestteam Noord-Brabant blijkt dat de hulpverlening langzaam op gang komt, niet goed is gecoördineerd en dat de hulpverleners uitgaan van verschillende visies, wat voor de betrokken kinderen en ouders erg moet zijn. Wat is hier te bereiken met deskundigheidsbevordering, bij voorbeeld via de NEZW, afstemming van behandelprotocols en functietraining bij de raden en bij de politie? Het is niet alleen een hulpverleningsproblematiek, maar ook een justitiële problematiek. Welke samenwerking en afstemming worden hier vanuit het ministerie van Justitie in gang gezet? De afgelopen tijd zijn de Kamer vele concrete problemen met en klachten over adviesbureaus voorgelegd. De heer Leerling was blij dat de door mevrouw Vliegenthart en hem tijdens de UCV in december 1991 aangesneden zaak destijds niet in de doofpot is gestopt. Hij noemde enkele specifieke klachten en vroeg of de regering overweegt om een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
6
moratorium af te kondigen voor het inschakelen van dergelijke bureaus om duidelijkheid te krijgen alvorens de bureaus eventueel weer raden voor de kinderbescherming of rechters van advies dienen. Hij vroeg zich af of men niet te ver is doorgeschoten met het laten prevaleren van het belang van het kind, waardoor onrecht wordt gedaan aan andere burgers: de ouders. Opvallend is in de antwoorden op de vragen over incidentele klachten over de jeugdbescherming dat de regels wel kloppen, maar dat de burger dat niet als zodanig ervaart. Omdat het gaat om emotionele en ingewik– kelde zaken, mogen de overheid en de instellingen op dit punt geen fouten maken en moeten zij steeds goed uitleggen wat er gebeurt en waarom dat gebeurt. De heer Leerling zwaaide lof toe aan de hulpver– leners, raadsmedewerkers, politieagenten en alle andere erbij betrok– kenen die hun werk uiterst consciëntieus doen, maar ook hier geldt dat waar gehakt wordt, spaanders vallen. Het is verheugend dat het minis– terie de klachten thans serieus neemt, want het systeem kan veel van de klagers leren. Indertijd werd al te gemakkelijk iets als afgedaan beschouwd met als argument dat het nu eenmaal om tegengestelde belangen ging. Dat ook de klachten van derden nauwkeurig dienen te worden bekeken, is gebleken in het geval van De Dreef. De heer Leerling verzocht om een nadere reactie op vraag 12, omdat het antwoord zijns inziens een kronkel in de redenering bevat. De heer Lankhorst (Groen Links) stelde vast dat voor een leder een groot dilemma is wat er moet worden gedaan bij vermoedens van seksueel misbruik én of dan het strafrecht moet worden gehanteerd. Hij neigde in de door de heer Dijkstal aangeduide richting. Het is onvoorstelbaar wat ouders elkaar aandoen bij echtscheidings– procedures en omgangsregelingen en hoe zij hun kinderen daarbij tot speelbal maken. Hoezeer de heer Lankhorst ook voorstander is van een zuinig omgaan met strafrecht, toch meende hij dat zo'n vermoeden uitgezocht moet worden, wanneer men seksueel misbruik van kinderen afkeurt en daar paal en perk aan wil stellen Daarbij zal het strafrecht nodig zijn, ook in het belang van de kinderen. Er zijn overigens ook mensen die zeggen dat het het slecht voor kinderen is als zij met beide ouders geen contact meer hebben, zelfs als een van die ouders misbruik van hen maakt. De heer Lankhorst onderschreef deze theorie niet en wilde dus dat vermoedens van seksueel misbruik uitgezocht worden in het belang van het kind. Uiteraard is er kritische aandacht nodig bij aangifte van seksueel misbruik van jonge kinderen die inzet zijn bij een echtscheiding of omgangsregeling. Het is de vraag of die kritische aandacht genoeg is en of er in zulke gevallen niet tot een helderder standpunt moet worden gekomen om zowel het belang van het kind als dat van beide ouders te dienen. Hij vroeg zich af of uitvloeisel van het regeringsstandpunt is, dat ouders moeten leren leven met de consequenties van het feit dat de raad voor de kinderbescherming uitsluitend voor het belang van het kind kan kiezen. Antwoord van de regering De staatssecretaris noemde seksuele kindermishandeling een afschuwelijk fenomeen, een aanslag op de integriteit van het kind. Het is iets waar anderen moeilijk mee omgaan. Het wordt in sterke mate verborgen en, veel meer dan bij andere misdrijven het geval is, ontkend. Slachtoffers zeggen vaak achteraf: iedereen wist het, maar niemand deed wat. Men kan twee fouten maken, die beide veel schade kunnen aanrichten: men kan ten onrechte ingrijpen en men kan ten onrechte niet ingrijpen. De medewerkers van de raden voor de kinderbescherming
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
staan dan ook vaak voor een groot dilemma. Enerzijds zijn er mensen die stellen dat vermoedens over of beschuldigingen van seksueel misbruik alleen maar waar zijn, als dat volgens de regels van het strafrecht wordt bewezen. Anderzijds wordt wel gesteld dat alle verhalen van vrouwen en meisjes over seksueel misbruik zonder meer moeten worden geloofd, omdat ze waar zijn. Zulke eenvoudige lijnen zijn er niet te trekken. Vandaar dat zorgvuldig en gedegen onderzoek noodzakelijk is naar de hele situatie waarvan seksueel misbruik een onderdeel kan zijn. De strafrechtelijke aanpak is gericht op het vinden van de dader en de civielrechtelijke op bescherming van het kind. Het horen van een jong kind in een verhoorkamer met videocamera is primair gericht op waarheidsvinding en behoeft niet per se in het belang van het kind te zijn. De raden voor de kinderbescherming zijn gericht op het ontdekken van gedragsstoornissen bij kinderen, eventueel veroorzaakt door seksueel misbruik. Indien dit het geval is, zal vervolgens worden bezien of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is. Het is alleen al niet mogelijk de regels van het strafrecht zonder meer toe te passen op het terrein van de kinderbescherming, omdat de kinderbescherming probeert het belang van het kind te dienen en onafhankelijk van de vraag wie het kind leed heeft toegebracht, zal bepalen of het gedrag van het kind aanleiding geeft tot uithuisplaatsing. Het is wel begrijpelijk, maar niet altijd terecht, dat dit soms door een van de ouders als een straf wordt gezien. In reactie op enkele interrupties stelde de staatssecretaris dat de opdracht van het civielrecht en die van het strafrecht in dezen zorgvuldig uit elkaar gehouden moeten worden. Bij het zorgvuldige onderzoek door of namens de raad voor de kinderbescherming staat het belang van het kind centraal en is het van secundair belang of daardoor eventueel geen bewijs kan worden geleverd in een strafzaak. Strafrechtelijk onderzoek kan een sequeel zijn van het handelen in het belang van het kind, maar de hulpverlener kan ook in het belang van het kind aangifte achterwege laten. Het komt voor dat het contact tussen ouder en kind hersteld wordt, terwijl dat waarschijnlijk niet mogelijk zou zijn geweest als er strafrechtelijk was opgetreden. Men moet veel vertrouwen hebben in de kwaliteit van de medewerkers en die kwaliteit bewaken, wat zij overigens zelf ook doen. In 5% van de echtscheidingen weten de ouders hun problemen zelf niet op te lossen. In die gevallen dient de overheid op te komen voor de kinderen. In het geval dat een ouder een al dan niet valse aangifte doet van seksueel misbruik, kan de beschuldigde zich daartegen verweren en de daarvoor geldende procedure in gang zetten. In de tussentijd kan de raad voor de kinderbescherming toch een kinderbeschermingsmaatregel nemen, wat de ouder inderdaad als straf kan ervaren, al is dat niet het doel van de maatregel. Men dient zich te realiseren dat de raad voor de kinderbescherming ingrijpt in het belang van het kind en dat de ouders volwassen genoeg zijn om voor zich zelf op te komen in deze gevallen. In het geval dat de ouder zich verweert, zal de rechter een contra-expertise kunnen gelasten. Dat er van zo'n beschuldigmg iets blijft hangen, kan de overheid niet voorkomen. Een gesproken woord kan nu eenmaal niet worden uitgewist. De staatssecretaris kon niet garanderen dat er bij de vele instellingen die Nederland kent nergens fouten worden gemaakt. Een van de dingen die de overheid niet onder controle heeft, is de publiciteit over dit soort gevoelige zaken. Hij had geen aanwijzingen dat vanuit de kinderbe– scherming mensen met opzet en te kwader trouw van dingen worden beticht. Als dat gebeurde, zou dat een zaak zijn die moet worden onder– zocht. Hij herhaalde dat het voorkomt dat een hulpverlener vanwege het belang van het kind geen aangifte doet van seksuele mishandeling. De beschuldiging is vaak afkomstig van de andere ouder of de omgeving. De raad voor de kinderbescherming reageert op signalen in het gedrag van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
8
het kind die nopen tot optreden. Dat is de hoofdzaak. Als de schade in de bijzaken kan worden beperkt, is dat prima, maar dat is geen hoofdtaak van het beleid. Inhakend op een interruptie herhaalde de staatssecretaris dat er geen sprake is van het negeren van de rechten van de ouders. Als zij zich in hun eer en goede naam aangetast voelen door valse aantijgingen, kunnen zij daartegen bij de rechter ageren. Het gaat te ver om van het Ministerie van Justitie, dat de kinderbescherming overeenkomstig de wet voor z'n rekening neemt, te vragen ook nog eens de met elkaar twistende ouders te beschermen. Als in een echtscheidingssituatie, waarin moet worden beslist over de voogdijschap en een omgangsregeling, de beschuldiging van ontoelaatbare seksuele contacten tussen een kind en een ouder naar voren komt, zal dat vermoeden aannemelijk moeten worden gemaakt. Als dat wordt toegelicht aan de hand van bijvoorbeeld gedragsproblemen kan de kinderrechter een nader onderzoek doen, niet zozeer gericht op de vraag of er sprake is van seksuele kindermishan– deling, als wel op de vraag welke ouder voogd moet worden, of het in het belang van het kind is om voor de andere ouder een omgangsre– geling te bepalen en, zo ja, welke frequentie die omgang moet hebben. De door de rechter gevraagde contra-expertise zal veelal niet bestaan uit ondervraging van het kind waarbij sprake is van de genoemde «vervuiling». Wanneer ouders elkaar van wat dan ook betichten, zal de rechter beoordelen of er een probleemsituatie is waardoor niet meteen over het voogdijschap kan worden besiist en er dus een nader onderzoek nodig is. Dat zal gericht zijn op het belang van het kind in dat uiteenval– lende gezin. Voor de door de rechter te volgen methode is de (ernstige) beschuldiging van seksuele kindermishandeling niet veel anders dan de beschuldiging van alcoholisme of iets dergelijks. De staatssecretaris wees er naar aanleiding van een suggestie op dat het institutionaliseren van een onmiddellijke dialoog van de kinderbe– scherming met het openbaar ministerie in ieder geval in theorie zal leiden tot een groter aantal zaken voor het OM en dus tot meer infamerende effecten dan wanneer de huidige methode wordt gevolgd, waarbij in lang niet alle gevallen aangifte wordt gedaan. Niet het vermoeden van seksuele mishandeling is de grond voor een kinderbeschermingsmaat– regel, maar de vrees dat het kind in ernstige mate met zedelijke of geestelijke ondergang wordt bedreigd. Exacte cijfers over incestbeschuldigingen in echtscheidingsprocedures ontbreken, maar gegeven de, overigens terechte, grotere publiciteit inzake incest is het niet uitgesloten dat dit middel vaker wordt gebruikt dan vroeger. De onafhankelijke rechter is zich natuurlijk bewust van dit gevaar en zal in dezen zeer zorgvuldig handelen. Bij de door de rechter in het geval van dergelijke en andere beschuldigingen gevraagde advisering door de raad voor de kinderbescherming kan de beschuldiging als het ware niet relevant zijn, omdat allerlei andere elementen doorslaggevend zijn bij de bepaling aan wie het kind moet worden toegewezen. De staatssecretaris wilde wat de externe onderzoeksbureaus betreft vasthouden aan het voornemen om aan te sluiten bij de wet BIG. Artikel 3 is daarvoor het aangewezen artikel, omdat de daarin genoemde beroepsgroepen kunnen worden onderworpen aan het tuchtrecht en de beroepsbeoefenaren/deskundigen moeten voldoen aan de bij of krachtens de wet BIG genoemde kwaliteiten/opleidingseisen. De suggestie om dergelijke bureaus de voor de raden voor de kinderbe– scherming geldende eisen verplicht op te leggen, zal op haalbaarheid worden onderzocht. In de memorie van antwoord op het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen– en familierecht (22 847) wordt uiteengezet dat de externe adviezen onderdeel gaan uitmaken van het advies van de raad voor de kinderbescherming aan de rechter en behoren tot de in artikel 8.11, eerste lid, genoemde door deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
raad overgelegde bescheiden. Anders dan in het huidige recht kan de raad voor de kinderbescherming dan in beginsel niet langer bezwaar maken tegen inzage van door hem overgelegde rapporten door verzoekers, ouders en voogden. De externe deskundigen en onderzoeksbureaus berekenen een standaardtarief, dat zodanig is dat daarvoor kwaliteit kan worden geleverd. Hierbij wordt uitgegaan van de ingeschakelde discipline waarvoor een van de rijkssalarisschalen geldt. Tot op heden zijn er geen klachten van raden voor de kinderbescherming dat zij noodzakelijke onderzoeken niet konden laten doen vanwege financiële beperkingen. Er zijn verschillende subsidieposten waaruit die onderzoeken kunnen worden betaald en ten dele loopt de financiering via de rechterlijke macht. Vandaar dat niet bekend is hoeveel onderzoeken er worden gedaan en hoeveel geld daarmee is gemoeid. Geprobeerd zou kunnen worden om hierin meer inzicht te krijgen. De staatssecretaris deelde vervolgens mede dat naar de onderhavige materie geen onderzoek wordt gedaan door de WODC of de Neder– landse Vereniging voor Rechtspraak. Wel is een aantal universitaire deskundigen met onderzoek in dezen bezig. Het staat een rechter altijd vrij een deskundige aan te wijzen om zich te iaten adviseren. Met name wanneer een van de ouders het niet eens is met de strekking van het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming, kan de rechter aanleiding zien om bij een andere instantie nader advies in te winnen. Het openbaar ministerie heeft op 14 oktober 1991 het rapport uitge– bracht van de werkgroep Seksuele kindermishandeling. Naar aanleiding van dit rapport is door de vergadering van de procureurs-generaal een aantal aandachtspunten ter kennis gebracht van de hoofdofficieren van justitie. Deze aandachtspunten zullen worden geëvalueerd. De zorgvul– digheid van het strafrechtelijk onderzoek heeft uiteraard doorlopend de aandacht van het openbaar ministerie. De staatssecretaris ging vervolgens in op de beschuldiging dat raden voor de kinderbescherming externe rapporten, uitgebracht op verzoek van de rechter, niet alleen beoordelen, maar er zelfs wijzigingen in voorstellen en dat het vaak lang duurt voordat mensen inzage kunnen krijgen in de rapporten, omdat die eerst geschoond worden. Hij gaf een uiteenzetting over het specifieke geval waarop de aangeduide brief betrekking heeft en besloot met de opmerking dat de vader zich tot de klachtencommissie kan wenden en dat de beschikking de Kamer is toegezonden. De voorzitter van de commissie, Lankhorst De griffier van de commissie, Van der Windt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 980, nr. 19
10