2
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987
19729
Voorstel van w e t van het lid Vermeend t o t wijziging van de W e t op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van mogelijkheden tot oneigenlijk gebruik (reparatiewetgeving)
Nr. 3
M E M O R I E VAN TOELICHTING
1. Inleiding Volgens ramingen in het ISMO-rapport 1985 derft de schatkist jaarlijks circa f 4 miljard aan ontvangsten door onjuiste aangiften, misbruik en oneigenlijk gebruik in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Van deze gederfde f 4 mld. heeft een belangrijk deel betrekking op oneigenlijk gebruik. Daarbij wordt gedoeld op gevallen waarin in Nederland gevestigde ondernemingen vennootschapsbelasting ontgaan in strijd met doel en strekking van deze wet. ISMO beveelt op het terrein van de belastingheffing ter bestrijding van oneigenlijk gebruik onder meer reparatiewetgeving aan. Dit soort wetgeving, gericht op het tegengaan van belastingbesparing door oneigenlijk gebruik van wettelijke bepalingen, is tot op heden vooral ingevoerd bij de loom en inkomstenbelasting. Hoewel de dagelijkse praktijk al jaren leert dat er ook in de sfeer van de vennootschapsbelasting een dringende noodzaak bestaat tot het treffen van wettelijke maatregelen tegen oneigenlijk gebruik, heeft de wetgever het bij deze budgettair belangrijke belasting - behoudens enkele beperkte aanpassingen - tot op heden laten afweten. Dat is ook de conclusie van de beleidsgroep vennootschapsbelasting, een ambtelijke werkgroep bestaan uit hoofdambtenaren van een aantal inspecties der vennootschapsbelasting en van het Ministerie van Financiën.1
' Dit rapport is tot op heden niet officieel
Al weer ruim vier jaar geleden, op 21 januari 1982, was deze beleidsgroep van oordeel, «dat de problemen bij de heffing en de controle van de vennootschapsbelasting mede zijn veroorzaakt doordat de wetgeving is achtergebleven bij de ontwikkelingen in de fiscale praktijk van de afgelopen 10 jaar». «De problemen bij de uitvoering van de vennootschapsbelasting kunnen niet worden opgelost indien de knelpunten in de wetgeving buiten beschouwing worden gelaten», aldus de conclusie van bovenbedoelde beleidsgroep. In het interimrapport van de werkgroep wetgeving van de beleidsgroep vennootschapsbelasting is een lijst opgenomen van een aantal knelpunten bij de vennootschapsbelasting die naar het oordeel van de werkgroep dringend reparatie behoeven. Een van de belangrijkste daarvan is artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting (de
qepubliceerd. Het is medio dit jaar door een
.
,
.
,.
... r-x
,
r
a\
omroep in de openbaarheid gebracht m de fiscale vakliteratuur werd overigens al
zogenaamde deelnemingsvrijstelling). Het voorliggende wetsontwerp beoogt via wetswijzigingen dit artikel op een aantal onderdelen te
eerder naar dit rapport verwezen.
repareren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1987, 19729, nr. 3
1
Opgemerkt dient te worden dat vanuit de Tweede Kamer der StatenGeneraal de afgelopen jaren bij herhaling is gewezen op knelpunten en op oneigenlijk gebruik bij de toepassing van artikel 13 van de wet op de vennootschapsbelasting. 2 Vastgesteld moet worden dat de noodzakelijke reparaties tot op de dag van vandaag zijn uitgebleven. Uit de gedachtenwisselingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over ISMO-1985 is gebleken dat de Kamer algemeen de noodzaak onderstreept van een slagvaardig overheidsbeleid gericht op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies. Die noodzaak heeft ook zijn neerslag gevonden in de verschillende verkiezingsprogramma's 1986-1990, alsmede in de regeringsverklaring van het kabinet-Lubbers II. Tegen deze achtergrond meent ondergetekende, zeker voor wat betreft de strekking, te mogen rekenen op een positieve benadering van de voorgestelde maatregelen door een ruime meerderheid van de StatenGeneraal. De in dit wetsvoorstel voorgestelde reparaties zullen naar verwachting een krachtig positief effect sorteren op de opbrengst van de vennootschapsbelasting. Enerzijds omdat een einde wordt gemaakt aan vormen van evident oneigenlijk gebruik die thans tot een aanzienlijke belastingderving leiden, anderzijds doordat mede barrières worden opgeworpen tegen potentiële gebruikers van nieuwe mogelijkheden daartoe. Ramingen omtrent de effecten van fiscale reparaties op de belastingopbrengst zijn als regel speculatief van aard. Dat geldt ook voor de schatting van de ondergetekende dat de voorgestelde maatregelen voor de opbrengst van de vennootschapsbelasting een betekenis zullen hebben van enkele honderden miljoenen guldens per jaar. Die raming is vooral gebaseerd op de bedragen die thans zijn gemoeid met de vormen van oneigenlijk gebruik die door dit wetsvoorstel worden bestreden. 2. Reparatie Artikel 13, eerste lid
2
Zie bijvoorbeeld TK, 1 979-1980, 1 5 975, Ontgaan en ontduiken van belasting, Verslag van schriftelijk en mondeling overleg, vastgesteld 11 december 1979. 3 Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), onderdeel 2.16 B., onder c.3. * De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Fiscale brochure Vpb 4.3., blz. 24.
Artikel 13, eerste lid, stelt als eis voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling dat de belastingplichtige de deelneming «sedert het begin van het jaar onafgebroken heeft gehad». Deze eis, veelal aangeduid als de annale bezitseis, heeft tot doel te voorkomen dat een belastingplichtige moedermaatschappij belastingvrije winst zal genieten door in de loop van een boekjaar pakketten deelnemingen in andere vennootschappen te kopen en deze deelnemingen na declaratie van het dividend door de betreffende vennootschappen in hetzelfde boekjaar weer te verkopen, zogenaamd «dividendstripping». De praktijk leert dat de annale bezitseis, bedoeld als een anti-misbruikbepaling, aldus de eerder genoemde ambtelijke werkgroep, juist tegen de fiscus wordt gebruikt en daarom dient te vervallen. De eis van het annaal bezit is overgenomen uit het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942 met het doel dividendstripping tegen te gaan. In de fiscale vakliteratuur wordt onder de huidige Wet op de vennootschapsbelasting de annale bezitseis algemeen als zinloos gekwalificeerd. Zo stellen De Vries en Sillevis 3 , universitaire hoofddocenten in het belastingrecht, dat de eis van annaal bezit om twee redenen overbodig is. In dezelfde zin D, Juch, belastingconsulent 4 . In de eerste plaats omdat ingevolge het bepaalde in artikel 13, lid 1, alle voordelen genoten uit hoofde van de deelneming, dus zowel de dividenden als de koerswinsten, zijn vrijgesteld: derhalve bestaat geen reden meer voor manipulaties met deelnemingen, waarbij koersverschillen - onder het Besluit Vpb 1942 waren deze belastbaar - worden «omgezet» in onbelaste dividenduitkeringen. Daarnaast zal wegens goed koopmansgebruik dividend dat door de moeder kort na de verwerving van de deelneming is genoten, in mindering moeten worden gebracht op de kostprijs c.q. de boekwaarde van de deelneming zodat de moeder - ook bij loslaten van de annale bezitseis - geen belastbare winst geniet. Ook het Hof Arnhem, MK 2 december 1981, nr. 1201 /1978 is van oordeel dat de annale bezitseis in dit verband iedere betekenis mist.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1987, 19 729, nr. 3
2
Hierboven is gesignaleerd dat de eis van annaal bezit in de praktijk juist tegen de fiscus wordt gebruikt. Daarbij wordt gedoeld op het verschijnsel dat belastingplichtige moedermaatschappijen in het jaar van verkrijging van de deelneming een gepretendeerde waardedaling daarvan ten laste van haar fiscale winsten trachten te brengen. Het gaat daarbij volgens de eerder genoemde ambtelijke werkgroep in de praktijk om grote bedragen. Vanuit de aanslagregeling vennootschapsbelasting wordt reeds jaren opgemerkt dat deze afwaarderingskwesties in de praktijk tot problemen leiden De praktijk werkt dan ook voor de fiscus als een loterij met louter nieten: niet alleen worden de in het jaar van aankoop van de deelneming optredende waardestijgingen verschoven naar latere jaren en aldus onbelast door de moeder genoten, ook een latere opwaardering van de in het jaar van aankoop van de deelneming ten laste van de winst van de moeder gebrachte afwaardering op de deelneming leidt dus nimmer tot belastbare winst bij de moeder. Ook vanuit de Kamer is al in 1979 aangedrongen op maatregelen op dit punt: «Vraag 58. Is de indruk juist, dat de eis van bezit vanaf 1 januari, wil de deelnemingsvrijstelling bestaan, tot oneigenlijk gebruik kan leiden? Is schrapping van de eis niet dringend gewenst? Antwoord. De bedoelde bezitseis, neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 leidt in de praktijk inderdaad tot gevolgen welke met het opnemen van deze bepaling in de huidige regeling niet zijn bedoeld. Ook deze kwestie heeft in de studieprogramma's aandacht» (Kamerstuk 1 5 975, blz. 60/61). In 1981 vroeg de inspecteur der vennootschapsbelasting B. A. van Tuijl zich in zijn bijdrage in het Weekblad voor Fiscaal recht (nr. 5522-1981), af waarom er op dit vlak nog steeds geen maatregelen waren getroffen. «De eis, dat de belastingplichtige de deelneming sedert het begin van het jaar onafgebroken heeft gehad, leidt vrijwel nimmer tot het constateren van belastbare winst. Dat zal ook niet bedoeld zijn maar de afwaarderingen van pas verworven deelnemingen in die periode zijn erg talrijk. De lezer kan zich de verhalen over de miskoop, tegenvallers, bedrog e.d. voorstellen. Het ontzenuwen van die verhalen is vaak moeilijk voor de inspecteur, omdat de overnameprijs doorgaans door zeer subjectieve overwegingen werd beïnvloed. In elke situatie, waarin is aangestuurd op het ontbreken van annaal bezit, ontmoet hij hetzelfde probleem. Ik zie geen verschil tussen deelnemingsverliezen in het eerste jaar en latere. Ik vraag mij af waarom de minister geen wetswijziging voorstelt». Einde citaat. Tegen de achtergrond van het voorgaande wordt bij Artikel I voorgesteld de eis van annaal bezit in het eerste lid van artikel 13 Wet Vpb 1969 te laten vervallen. Als gevolg daarvan zal, zodra sprake is van een deelneming, de deelnemingsvrijstelling op de uit dien hoofde genoten voor- en nadelen direct toepassing vinden. 3. Nieuw t w e e d e lid, artikel 13 Voorgesteld wordt een nieuw tweede lid in te voegen luidende als volgt. «Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op waardeveranderingen uit hoofde van vorderingen, indien en voor zover deze vorderingen - direct of indirect - strekken tot duurzame financiering van de in het eerste lid bedoelde vennootschap, het fonds dan wel de vereniging.» Aan deze bepaling ligt een voorstel ten grondslag van de eerder genoemde ambtelijke werkgroep, die het volgende signaleert. «In de praktijk kan veelvuldig worden geconstateerd dat geldverstrekking van deelnemingen in belangrijker mate via geldleningen dan via aandelenkapitaal geschiedt. Hierdoor kan de moedermaatschappij de slechte resultaten van haar dochtermaatschappij via afwaardering van de geldlening ten laste van haar fiscale winst brengen. Het verschijnsel doet zich vooral voor ten aanzien van deelnemingen in de aanloopperiode of in de riskante periode van haar bestaan. Ook komt het voor dat goed renderende deelnemingen nagenoeg hun gehele vermogen in de vorm van dividend uitkeren via schuldigerkenning. Aldus ontstaat een «risicobuffer» voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 19 729, nr. 3
3
t o e k o m s t i g e verliezen van de d o c h t e r m a a t s c h a p p i j . De bij de a f w a a r d e r i n g g e n o m e n verliezen w o r d e n «definitief» bij de o m z e t t i n g van de afgewaardeerde vordering in aandelenkapitaal (BNB 1 9 7 8 / 1 4 0 ) . Tijdens de behandeling van het w e t s o n t w e r p wees het lid van de T w e e d e Kamer W . S c h o l t e n reeds op het gevaar dat buitenlandse d o c h t e r m a a t s c h a p p i j e n veel m e e r met geldleningen zouden w o r d e n gefinancierd. De W e r k g r o e p is van o o r d e e l dat deze ontwikkeling kan w o r d e n gekeerd d o o r de a f w a a r d e r i n g op (en de o p w a a r d e r i n g van) v o r d e r i n g e n op c o n c e r n m a a t s c h a p p i j e n , voor zover niet v o o r t v l o e i e n d uit de dagelijkse bedrijfsvoering (normaal leverancierskrediet) van de dochter, als een d e e l n e m i n g s r e s u l t a a t aan te merken.» Einde citaat. Hieraan kan w o r d e n t o e g e v o e g d dat volgens de uitspraak Hof A m s t e r d a m 5 juni 1 9 6 7 , BNB 1 9 6 7 / 2 4 0 een later t o e g e p a s t e afwaardering op de door de m o e d e r belastingvrij g e n o t e n d i v i d e n d v o r d e r i n g ten laste van de belastbare winst van de m o e d e r kan w o r d e n gebracht. De o p m e r k i n g e n van het Kamerlid Scholten, w a a r o p de ambtelijke w e r k g r o e p doelt, w e r d e n gemaakt tijdens de m o n d e l i n g e b e h a n d e l i n g van de W e t Vpb 1 9 6 9 . De Staatssecretaris van Financiën gaf daarop de v o l g e n d e reactie (Handelingen T w e e d e Kamer, zitting 1 9 6 8 - 1 9 6 9 , blz. 3 1 8 3 rk. en 3 1 8 3 rk. in bijlage 18): «Ik erken dat het niet helemaal uitgesloten is dat de v e r r u i m i n g van de deelnemingsvrijstelling het effect kan hebben, dat men d o c h t e r m a a t s c h a p pijen m e e r met geldleningen dan m e t aandelenkapitaal gaat financieren. Dit effect is niet b e o o g d . Wij zouden dan de situatie krijgen, dat de uitsluiting van koersverliezen op d e e l n e m i n g e n geen betekenis heeft, daar hiervoor in de plaats verliezen op de geldleningen zouden w o r d e n a f g e t r o k k e n , terwijl de koerswinsten op het aandelenkapitaal w e l buiten de heffing zouden blijven. Ik heb het gevoelen dat de gevaren, die de g e a c h t e afgevaardigde signaleert, op dit m o m e n t naar het zich laat aanzien niet van een dergelijke betekenis zijn, dat w i j maatregelen zouden m o e t e n n e m e n . Ik w i l de geachte afgevaardigde echter t o e z e g g e n , dat als zich inderdaad een ontwikkeling in die richting m a n i f e s t e e r t en als het van betekenis w o r d t , o p dit punt een wijziging zal w o r d e n a a n g e b r a c h t in de d e e l n e m i n g s v r i j s t e l l i n g . M e n zou kunnen denken aan een regeling, w a a r b i j t o t het verlies o p buitenlandse d e e l n e m i n g e n ook kan w o r d e n g e r e k e n d het verlies o p geldleningen aan d e e l n e m i n g e n . Ook zou men kunnen denken aan een regeling, waarbij de resultaten van alle deelnem i n g e n w o r d e n gesaldeerd en w a a r b i j een negatief saldo van een bepaald jaar w o r d t verrekend met de resultaten van de daarop volgende jaren.» Einde citaat.
* H M. N. Schonis, Recente ontwikkelingen m de belastingheffing van ondernemingen,
De invoering van de W e t op de vennootschapsbelasting 1 9 6 9 heeft dus t o t een situatie geleid waarin het t o t dan toe in verliessituaties bestaande e v e n w i c h t tussen d e e l n e m i n g s f i n a n c i e r i n g d o o r middel van een lening of door m i d d e l van aandelenkapitaal rigoureus is verbroken. M e t i n s t e m m i n g citeert o n d e r g e t e k e n d e dan ook de hoogleraar in het belastingrecht Schonis 5 «dat de j u r i d i s c h e v o r m g e v i n g in de ene dan wel in de andere gestalte thans in o n d e r s c h e i d e n e verliessituaties gevolgd d o o r winst, zeer diep insnijdende verschillen oplevert, vaak overigens zonder dat in e c o n o m i s c h opzicht de verstrekte middelen als lening een andere functie vervullen dan zij als aandelenkapitaal vervuld zouden h e b b e n . Een dergelijk diepgaand g e b r e k aan neutraliteit laat natuurlijk geen enkele b e l a n g h e b b e n d e onverschillig. Het ontstaan van bizarre financieringsverh o u d i n g e n , «stereovermogen» dat zowel kenmerken van schuld als van aandelenkapitaal v e r t o o n t en schijngestalten van leningsfinanciering ligt voor de h a n d ; evenals het procederen daartegen door de B e l a s t i n g a d m i nistratie». In het voorgestelde nieuwe t w e e d e lid w o r d e n alle w a a r d e v e r a n d e r i n g e n uit h o o f d e van v o r d e r i n g e n onder de deelnemingsvrijstellingen g e b r a c h t , indien en voor zover deze vorderingen - direct of indirect - strekken t o t
1985, blz 94
d u u r z a m e financiering van de in het eerste lid b e d o e l d e v e n n o o t s c h a p ,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 1 9 7 2 9 , nr. 3
4
het fonds dan wel de vereniging. Het gaat daarbij om aan de dochter maatschappij verstrekte middelen welke juridisch weliswaar een schuldkarakter dragen, maar in bedrijfseconomisch opzicht de functie vervullen van een kapitaalverstrekking. Zo is door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 januari 1958, BNB 1958/85, beslist dat vorderingen op een deelneming onder bepaalde feitelijke omstandigheden met een deelneming gelijkgesteld kunnen worden. De Hoge Raad overwoog: «dat de aandelen en de vorderingen uit deze geldlening aldus niets anders waren dan vormen, waarin één blijvende deelneming van belanghebbende als moedermaatschappij in genoemde vennootschap als dochtermaatschappij tot uitdrukking kwam; dat de geheel door de verhouding moedermaatschappij-dochtermaatschappij bepaalde plaats, die de aandelen, en de plaats, die de geldlening in het bedrijfsvermogen van belanghebbende innamen, in economisch opzicht niet verschilden». In de latere jurisprudentie is van deze bedrijfseconomische benadering weinig meer terug te vinden en overheerst een civielrechtelijke zienswijze. In dit verband wordt tevens de nadere memorie van antwoord bij de Wet Vpb 1969 (Kamerstuk 6000) gememoreerd, waarin wordt opgemerkt dat de jurisprudentie onvoldoende aanknopingspunten biedt om de gelijkstelling te verwezenlijken tussen aandelenkapitaal en kapitaalverstrekkingen welke een gelijke functie vervullen doch juridisch een schuldkarakter dragen. Een poging van de bewindslieden Witteveen en Grapperhaus om een dergelijke gelijkstelling voor bepaalde situaties in de Wet Vpb 1969 neer te leggen, leed in de Kamer uiteindelijk schipbreuk. Uit de nadere memorie van antwoord komt overigens wel naar voren dat er vanuit de Kamer begrip bestond voor deze poging. «Het verheugt de ondergetekenden, dat vele leden bereid waren begrip te tonen voor het streven om aan een lichaam ter beschikking gestelde gelden welke juridisch een schuldkarakter dragen doch welke in wezen mede in meerdere of mindere mate een functie vervullen welke een kapitaalverstrekking eigen is, voor de toepassing van de wet met zodanige kapitaalverstrekking gelijk te stellen. De ondergetekenden zijn van oordeel, dat, daargelaten het standpunt dat men ten opzichte van de zogenaamde dubbele heffing inneemt, nu dit systeem er eenmaal is, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid gestreefd dient te worden naar een fiscale behandeling van in wezen gelijke vormen.» Einde citaat. Opgemerkt is al dat deze gelijkstelling geenszins is gerealiseerd. De praktijk heeft sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geleerd dat - vooral in buitenlandse verhoudingen - op grond van louter fiscale motieven een masse de manoeuvre in leenfinancieringen van dochtermaatschappijen is ontstaan. In vele gevallen en tot (zeer) grote bedragen wordt vermogen, dat feitelijk en duurzaam in de risicodragende, en veelal in de verliesgevende, sfeer door de dochtermaatschappijen wordt aangewend, gestoken in het juridische gewaad van een vordering op de dochter, waardoor - andere dan bij financiering met aandelenvermogen - tegenvallende en verliesgevende aktiviteiten van de dochters zich mede manifesteren in een extra verliesverrekeningsmogelijkheid bij de moeder door afwaardering van haar vordering op de (buitenlandse) dochter. Ondergetekende is - zoals reeds is opgemerkt - van oordeel dat aan deze, de Nederlandse schatkist onevenredig hoge bedragen aan vennootschapsbelasting kostende, situatie een einde moet komen, waartoe het thans voorgestelde tweede lid strekt. Het voorgestelde tweede lid beoogt niet een wijziging aan te brengen in de grondslag van de deelnemingsvrijstelling - de voorkoming van dubbele vennootschapsbelasting over winst die door de gezamenlijke concernonderneming van moeder en dochter slechts één maal wordt genoten - doch strekt ertoe om oneigenlijk gebruik daarvan tegen te gaan. Aangezien het in dit opzicht niet aanvaardbare gebruik slechts bestaat in het toepassen van op de belastbare winst van de moeder in mindering te brengen afwaarderingen van haar vorderingen die tot duurzame financiering van haar dochtermaatschappijen strekken, dient de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1987, 19 729, nr. 3
5
voorgestelde reparatie derhalve slechts om dit ongewenste verschijnsel te voorkomen. Dit houdt in dat geen wetswijziging behoeft te worden voorgesteld ten aanzien van het thans geldende regime inzake de door de moeder op dergelijke vorderingen genoten rente. Voor uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling tot de alhier bedoelde rente bestaat derhalve geen grond. In overeenstemming met de huidige situatie zal dan ook de door de moeder uit dien hoofde genoten rente belastbaar dienen te blijven voor de heffing van vennootschapsbelasting, al ware het slechts omdat de deswege door de dochter verschuldigde rente tot aftrek op de fiscale winst van die dochter leidt. Dit geldt a fortiori ingeval van een binnenlandse moedermaatschappij met een buitenlandse dochter, in welke situatie geen enkele reden bestaat de aldus uit het buitenland opkomende, en al daar afgetrokken, rente niet in Nederland te belasten. Het voorgestelde tweede lid ziet voorts in beginsel niet op een door een moedermaatschappij in naam verstrekte lening, welke slechts de camouflage vormt van een in werkelijkheid toegekende kapitaalverstrekking, omdat, naar de Hoge Raad sinds zijn arrest van 7 november 1943, B.5723 in een constante jurisprudentie heeft beslist, voor de toepassing van het belastingrecht geldt «dat niet beslissend is de schijn, dit is de naam waarmee een transaktie wordt uitgedost en de vorm waarin zij wordt gegoten, doch hetgeen in werkelijkheid tussen partijen is verhandeld, dat is de verhouding, welke naar burgerlijk recht beoordeeld, in werkelijkheid tussen partijen bestaat». Op basis van deze rechtsvinding zou een dergelijke «lening» ook thans reeds als een kapitaalstorting moeten worden aangemerkt waarop dividend (in plaats van «rente») door de moeder kan worden genoten, mits de fiscus zou slagen in het (veelal moeilijke) bewijs dat moeder en dochter in werkelijkheid beoogd, hebben geen overeenkomst van geldlening te sluiten. In dezelfde zin luidt het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1963, BNB 1963/292. Het voorgestelde tweede lid strekt zich wel uit tot tussenvormen van leningen en kapitaal, dat wil zeggen, tot vermogensverstrekkingen die civielrechtelijk en naar de bedoeling der partijen weliswaar als lening zijn aan te merken, docht waaraan zodanige bijzondere (verlichtende) condities voor de debitrice zijn verbonden - zoals de achterstelling van de hoofdsom ten opzichte van vorderingen van andere crediteuren, het ontbreken van een vaste looptijd, de opeisbaarheid van de hoofdsom slechts in geval van faillissement, surséance van betaling of liquidatie van de dochtermaatschappij, het passeren van rente in verliesjaren, de eventuele inhaal van rente in winstjaren e.d. - dat dergelijke leningen, objectief bezien, feitelijk de functie vervullen van risicodragend kapitaal en dat zij derhalve tot duurzame financiering van de vordering strekken6.
6
Vgi De Vries/Siiievis, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), onderdeel 2 10 o en de aldaar vermeide jurisprudentie
Het voorgestelde tweede lid heeft tevens die vorderingen van een moedermaatschappij op haar dochtermaatschappij(en) op het oog welke weliswaar onder de gebruikelijke condities zijn aangegaan - en derhalve geen alsvoren omschreven tussenvorm van lening en kapitaal opleveren doch welke leningen niettemin - direct of indirect - strekken tot duurzame financiering van die dochter(s). Aangezien de waardeveranderingen uit hoofde van de hier als «financieringsvorderingen» aangeduide vorderingen op grond van dit wetsvoorstel voortaan onder de werking van de deelnemingsvrijstelling worden gebracht, dient het karakter van deze vorderingen - in overeenstemming met de aard van artikel 13, als zijnde een objectieve vrijstelling - te worden ontleend aan de functie welke, eveneens vanuit een ovjectief standpunt beschouwd, het door de moedermaatschappij uit dien hoofde ter beschikking gestelde vermogen bij haar dochtermaatschappij in feite vervult. Dit houdt in dat vorderingen ten aanzien waarvan de gebruikelijke condities gelden inzake de te vergoeden rente, de zekerheidsstelling voor en de aflossing van de hoofdsom e t c , nochtans - en daargelaten de subjectieve bedoeling der partijen - in objectieve zin en feitelijk kunnen strekken tot duurzame financiering van de dochter.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1987, 19 729, nr. 3
6
Ondergetekende doelt voor wat betreft deze objectieve beoordeling inzake de functie van dat vermogen niet primair op de eisen waaraan de financiering van de onderneming van de dochtermaatschappij inzake de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen op basis van bedrijfseconomische theorieën zou moeten voldoen met het oog op de aard van de onderneming, de markt waarop zij werkzaam is, en op liquiditeits- en solvabiliteitsoverwegingen. Het hanteren van een dergelijke zogenaamde normatieve financieringsstructuur zou in dit verband - daargelaten het feit dat dergelijke, veelal onderling afwijkende, theoretische normen in de praktijk slechts incidenteel toepassing vinden - onbedoeld kunnen worden opgevat als een beperking van de beleidsvrijheid van de ondernemer door de fiscale wetgeving. Voor de beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden de ter leen verstrekte gelden, in objectieve zin beoordeeld, feitelijk de functie vervullen van duurzaam ter beschikking gestelde financieringsmiddelen, dient, naar de mening van ondergetekende, veeleer beslissende betekenis te worden toegekend aan de omvang van de actuele en de toekomstige winstcapaciteit van de dochter, aangezien immers slechts die winstverwachting de garantie kan bieden dat daaruit zowel de verschuldigde rente als de te verrichten aflossingen binnen de overeengekomen termijnen ook werkelijk zullen kunnen worden opgebracht. Indien reeds bij het verstrekken van de lening objectief te verwachten valt dat deze winstcapaciteit van de dochter ontoereikend moet worden geacht om daaruit de overeengekomen rente metterdaad aan haar moeder te voldoen, is reeds een sterke aanwijzing aanwezig dat het verstrekte vermogen in feite de functie van aandelenkapitaal vervult en mitsdien tot duurzame financiering van de dochter strekt. Zulks geldt a fortiori voor de gevallen waarin sprake is van zogenaamde verliesfinanciering omdat alsdan niet alleen geen of ontoereikende vooruitzichten bestaan dat de dochter de verschuldigde rente zal kunnen voldoen doch bovenal dat gehele of gedeeltelijke aflossing van de schuld onmogelijk is. In de fiscale praktijk worden - zoals reeds door de ondergetekende is gesignaleerd - vooral op dit stuk zeer grote bedragen tot verliesfinanciering van sterk risicogevoelige activiteiten van, met name buitenlandse, dochtermaatschappijen aangewend. Een dergelijke internationale verliesfinanciering komt pregnant tot uitdrukking in de veelvuldig voorkomende gevallen waarin de verliesfinancierende moedermaatschappij slechts de Nederlandse tussenholding is van een buitenlandse top-concernmaatschappij waardoor in feite slechts de buitenlandse concernverliezen ten laste van de Nederlandse schatkist komen doch de buitenlandse concernwinsten Nederland via de deelnemingsvrijstelling onbelast kunnen passeren. Met name kan van deze, tot verliesfinanciering bestemde, leningen objectief worden vastgesteld dat zij feitelijk strekken tot duurzame financiering van de dochter en aldus ook in economisch opzicht geheel de rol van aandelenkapitaal vervullen. Ook de omzetting van een kortlopende vordering van de moeder in een langlopende lening kan er op wijzen dat de aldus geconsolideerde lening voortaan tot de in het tweede lid bedoelde vorderingen moeten worden gerekend. Eveneens kan een objectief aanwijsbare verandering in de voordien verwachte winstonwikkeling van de dochter aan de vordering van een moeder op haar dochter onder omstandigheden het predicaat van duurzame financiering verlenen of ontnemen. Dat de feitelijke omstandigheden hier van doorslaggevende aard zijn geldt trouwens voor een groot aantal fiscale rechtsbegrippen. Het moge op grond van het voorgaande duidelijk zijn dat de normale, uit het gebruikelijke goederen- en dienstenverkeer tussen de moeder en haar dochter voortvloeiende, vorderingen - zoals leverancierskrediet, tijdelijk verstrekte leningen welke door de dochter worden afgelost door middel van gratis leveranties van goederen en diensten aan de moeder en dergelijke - in beginsel niet onder de werkingssfeer van het tweede lid vallen. Zulks kan evenwel anders worden zodra de leveranties die dergelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 19729, nr. 3
7
vorderingen doen ontstaan onverminderd worden voortgezet of zelfs in omvang toenemen, niettegenstaande de objectieve verwachting dat de daarmede verband houdende rentebetalingen en/of de (gedeeltelijke) aflossingen niet meer uit de te behalen winst van de dochter zullen kunnen worden voldaan. De ondergetekende moge nog opmerken dat hij van deze, vooral als preventief bedoelde, maatregel verwacht dat de toepassing ervan door de inspecteurs en andere aanslagregelende ambtenaren dervennootschapsbelasting - zeker nu zal worden overgegaan tot de instelling van zogenaamde ondernemingsinspecties - geen onoverkomelijke uitvoeringsproblemen zal opleveren, met name doordat zich in deze categorie van (hoofd)ambtenaren een relatief groot aantal academisch gevormde fiscaal-economen bevindt. 4. Artikel 13, derde lid De hier voorgestelde wijzigingen zijn een rechtstreeks gevolg van het voorgestelde nieuwe tweede lid, waarin waardeveranderingen uit hoofde van zogenaamde financieringsvorderingen onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Daarom is het voorgestelde derde lid van artikel 13 dienovereenkomstig aangevuld. 5. Reparatie artikel 13, vijfde lid (artikel 13, vierde lid (oud) Het tot het vijfde lid vernummerde vierde lid wordt vervangen door de volgende tekst: «Kosten welke verband houden met de deelneming, het lidmaatschap of de vorderingen, als zijn bedoeld in het tweede lid, komen slechts in aftrek indien en voor zover aannemelijk is dat zij middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst. Rente en kosten ter zake van geldleningen worden geacht verband te houden met de deelneming, het lidmaatschap of de vorderingen, als zijn bedoeld in het tweede lid, tot het bedrag dat tot de totale over het boekjaar door de belastingplichtige verschuldigde rente en kosten ter zake van geldleningen in dezelfde verhouding staat als de som van de fiscale boekwaarden van de deelneming, het lidmaatschap en deze vorderingen aan het einde van het boekjaar tot de som van de fiscale boekwaarden van alle activa aan het einde van het boekjaar. Aan deze voorgestelde bepaling ligt mede een voorstel ten grondslag van de ambtelijke beleidsgroep vennootschapsbelasting waarvan de redengeving en inhoud als volgt luiden: «Op grond van artikel 13, lid 4, is rente van schulden waarmee buitenlandse deelnemingen worden gefinam cierd niet aftrekbaar. In de praktijk stuit de inspecteur bij de uitvoering van deze bepaling op grote, veelal onoverkomelijke, bewijsproblemen. Vooral de grote ondernemingen beschikken over een zodanige masse de manoeuvre dat het hun gemakkelijk valt tijdig voldoende eigen middelen vrij te maken voor aanschaf van een buitenlandse deelneming of het voorzien van een buitenlandse deelneming van nieuw kapitaal. Problematiek: Aangezien in de jurisprudentie hoofdzakelijk de historische methode wordt gehanteerd voor het bepalen van het verband tussen bezittingen en schulden, is het voor de inspecteur moeilijk de rente-aftrek in latere jaren aan te tasten, ook al wordt door de belastingplichtige een onevenredig klein gedeelte van haar totale schuldenlast aan de buitenlandse deelnemingen toegerekend. In de praktijk leidt dit ertoe dat internationaal opererende ondernemingen een onevenredig groot deel van hun financieringslasten op het Nederlandse resultaat laten drukken. Voorstel: Voor de bepaling van het bedrag aan kosten van schulden dat op grond van artikel 13, lid 4, niet voor aftrek in aanmerking komt zou de mathematische methode in de Wet kunnen worden voorgeschreven, dat wil zeggen dat de kosten van schulden naar evenredigheid moeten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 19729, nr. 3
8
worden verdeeld. Weliswaar zal ook deze methode in de uitvoering niet eenvoudig zijn, maar zij zal in ieder geval de inspecteur meer mogelijkheden bieden dan de huidige onbevredigende situatie.» Einde citaat. De toevoeging in de eerste volzin van de woorden «de vorderingen als zijn bedoeld in het tweede lid» is een rechtstreeks gevolg van het voorgestelde nieuwe tweede lid, waarin de waardeveranderingen uit hoofde van de zogenaamde financieringsvorderingen onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. In het voetspoor van het voorstel van de ambtelijke beleidsgroep vennootschapsbelasting wordt in de tweede volzin de toepassing voorgeschreven van de zogenaamde mathematische methode ter bepaling van het bedrag aan rente en kosten terzake van geldleningen dat verband houdt met de deelneming(en) en de financieringsvordering(en) van de moeder. De hier geïntroduceerde mathematische methode berust op het uitgangspunt dat de door de moedermaatschappij over enig jaar in totaal verschuldigde rente en kosten terzake van geldleningen aan haar deelneming(en) en financieringsvordering(en) moeten worden toegerekend in de verhouding van de fiscale boekwaarden van die deelneming(en) en die financieringsvordering(en) tot het totaal van de fiscale boekwaarden van alle activa van de moeder. Indien en voor zover de aldus toegerekende rente en kosten terzake van geldleningen middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst, komen deze rente en kosten derhalve bij de moeder in aftrek op haar winst. De toepassing van de mathematische methode voorkomt het oneigenlijke gebruik, hierin bestaande, dat de financiering van buitenlandse deelnemingen en van buitenlandse financieringsvorderingen wordt geconstrueerd als een financiering door middel van eigen vermogen van de moeder waardoor haar vreemde vermogen ten onrechte integraal wordt toegerekend aan haar andere activa dan haar buitenlandse deelneming(en) en buitenlandse financieringsvordering(en), met name aan haar voorraden en andere vlottende en middellange activa. Zonder de voorgestelde wettelijke voorziening wordt derhalve de hoogst ongewenste en veelvuldig voorkomende situatie bestendigd dat rente en kosten ter zake van geldleningen niet van aftrek worden uitgesloten door het huidige vierde lid van artikel 13 omdat zij, historisch bezien, geen verband houden met de deelneming(en). Het voorgestelde vijfde lid van artikel 13 voorkomt mitsdien dat de rente en kosten terzake van geldleningen welke verband houden met, voornamelijk, buitenlandse deelneming(en) en buitenlandse financieringsvordering(en) integraal ten laste van de winst van de moedermaatschappij worden gebracht, terwijl deze kosten volgens de bedoeling van de wetgever niet in aftrek zouden moeten komen. Uit een oogpunt van praktische hanteerbaarheid is in het voorgestelde vijfde lid gekozen voor een toerekening van bedoelde rente en kosten terzake van geldleningen op basis van de mathematische methode in plaats van de - uit theoretisch oogpunt wellicht verkieselijker - bedrijfseconomische methode. Invoering van deze bedrijfseconomische methode zou vrijwel zeker tot een stroom van geschillen tussen de belastingplichtigen en de Administratie en derhalve tot grote uitvoeringsproblemen kunnen leiden. De mathematische methode heeft het voordeel dat zij in wezen op een eenvoudig toepasbaar forfait berust, waardoor de hiervoor geschetste uitvoeringsproblematiek zoveel mogelijk wordt voorkomen. Ter willen van deze uitvoerbaarheid is er voorts van af gezien de evenredige toerekening van rente en kosten terzake van geldleningen te doen plaatsvinden op basis van de werkelijke waarden van de activa van de moeder, zodat wordt voorkomen dat deze activa telken jaren zouden moeten worden getaxeerd. De werking van het voorgestelde vijfde lid wordt in de artikelsgewijze toelichting nader uiteengezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986 - 1987, 1 9 729, nr. 3
9
6. Reparatie artikel 13, vijfde lid In artikel 13, vijfde lid, is bij wijze van uitzondering bepaald dat een verlies uit hoofde van een deelneming ten laste van de winst van het deelnemende lichaam mag worden gebracht, indien de vennootschap, het fonds dan wel de vereniging waarop de deelneming betrekking heeft, is ontbonden. Dit zogenaamde liquidatieverlies wordt in aanmerking genomen in het jaar waarin de vereffening van de vennootschap, het fonds dan wel de vereniging is voltooid. Voor de bepaling van de omvang van dat verlies is in het bestaande vijfde lid de volgende berekeningswijze voorgeschreven: «het verlies wordt gesteld op het bedrag waarmede het voor de verkrijging van de deelneming of een daarmede verband houdende bezit aan winstbewijzen dan wel het lidmaatschap opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft». De fiscale aftrekbaarheid van een dergelijk liquidatieverlies uit hoofde van een deelneming vormt een inbreuk op het bestaande systeem van artikel 13. Volgens dit systeem immers zijn alle voordelen (onder andere dividenden, koerswinsten) uit hoofde van een deelneming vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Beginselrechtelijk zou dat aan de andere kant met zich mee moeten brengen dat alle verliezen uit hoofde van een deelneming eveneens buiten de vennootschapsbelasting vallen. Dat is bij liquidatie echter niet het geval. Weliswaar brengt het systeem dus met zich mee dat ook koersverliezen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking blijven, maar voor zogenaamde liquidatieverliezen heeft de wetgever een uitzondering gemaakt. Over deze uitzondering wordt in het zogenaamde Hofstra-rapport - door de Minister van Financiën in 1978 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden - opgemerkt dat artikel 13, lid 5 een vreemd element in de deelnemingsvrijstelling vormt, dat daarin eigenlijk niet past; «het ware beter de gehele bepaling te schrappen», zo wordt daar gesteld. In de parlementaire stukken is het vijfde lid van artikel 13 verdedigd (overigens zeer summier) met het argument dat aan de houdster van de deelneming (de moedermaatschappij) een fiscale aftrek moet worden verleend voor het geval dat bij de dochtermaatschappij in het kader van de liquidatie compensabele verliezen verloren gaan. In de fiscale vakliteratuur wordt algemeen de opvatting gehuldigd dat dit uitgangspunt in het vijfde lid niet tot uitdrukking wordt gebracht: «De wettelijke regeling inzake de wijze van verliesvergelding leidt er toe dat het bij de moeder aftrekbare verlies op de deelneming normaliter geen, dan wel slechts ten dele verband houdt met de door de dochter geleden, fiscaal nog verrekenbare, verliezen», aldus bij voorbeeld De Vries/Sillevis 7 . En de hoogleraar in het belastingrecht Zwemmer 8 : «De huidige regeling van de aftrekbaarheid van een deelnemingsverlies bij liquidatie is ingewikkeld en werkt willekeurig. Bovendien is het verlies vrij gemakkelijk te beïnvloeden».
7
r
;——
—-—
Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbe
lasting), onderdeel 2 16 1. biz 400a 4oob ev 8 verliescompensatie, Deventer 1982
Al vanaf het moment van zijn invoering is het vijfde lid sterk omstreden geweest. Niet onvermeld mag blijven het curieuze feit dat een amendement (Koning, Scholten, Kieft, Peijnenburg, Notenboom, Tk, zt. 1 968-1 969-6000, nr. 55) met als doel de aftrek van liquidatieverliezen te beperken tot verliezen die binnen zes jaar na de oprichting van de dochtervennootschap zijn ontstaan door de indieners werd ingetrokken vlak voor de mondelinge behandeling van het ontwerp van Wet op de vennootschapsbelasting. De praktijk wijst inmiddels al jaren uit dat rondom het vijfde lid verschillende vormen van oneigenlijk gebruik zijn ontstaan. Gezien het aanzienlijke budgettaire belang dat daarmee is gemoeid, is het noodzakelijk dat de wetgever op dit punt eveneens wettelijke maatregelen treft. De eerder genoemde ambtelijke werkgroep signaleert in dit verband het volgende. Ik citeer: «De regeling van het liquidatieverlies wordt op grote schaal gebruikt om verliezen van buitenlandse deelneminqen ten laste van de Nederlandse ,
.
.
°
...
.
belastbare winst van de moedervennootschap te brengen. Klassiek dreigt het beeld te worden van Nederlandse vennootschappen die hun buitenlandse aktiviteiten verdelen over een scala van vennootschappen, bijv.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 19729, nr. 3
10
voor elke olieboring een aparte vennootschap, voor elk werk een aparte vennootschap enz. Winsten vallen onder de deelnemingsvrijstelling, verliezen zijn aftrekbaar. Een fiscale loterij zonder nieten. Een ander gebruik is dat buitenlandse moedervennootschappen hun dochters in diverse delen van de wereld onder een Nederlandse werkmaatschappij hangen. Eén van de voordelen is, dat slechtlopende dochters ten laste van het resultaat van de Nederlandse werkmaatschappij kunnen worden geliquideerd. Ook in binnenlandse verhoudingen geeft de regeling van het liquidatieverlies aanleiding tot oneigenlijk gebruik: Tussen de moeder en de dochter wordt een tussenholding geschoven. Indien het de dochter slecht gaat, wordt de tussenholding ontbonden. De liquidatie-uitkering bestaat uit de inmiddels afgewaardeerde aandelen in de dochter. Zo kan de moeder verlies op de dochter nemen, terwijl deze haar aktiviteiten gewoon voortzet. Een bijkomend probleem is dat elke controlemogelijkheid op de werkelijke hoogte van de liquidatie-uitkering ontbreekt. In al deze gevallen gaat het om zeer grote belangen.» Einde citaat. Opgemerkt moet worden dat in de fiscale vakliteratuur al geruime tijd en bij herhaling is geattendeerd op vormen van oneigenlijk gebruik rond artikel 13, vijfde lid. Zo schreef de inspecteur der vennootschapsbelasting Van Tuyl in 1981 in het Weekblad voor Fiscaalrecht het volgende: «Een ander probleem, dicht bij het vorige liggend, wordt veroorzaakt door de wetsbepaling dat bij liquidatie aftrekbare deelnemingsverliezen ontstaan voorzover de liquidatie-uitkering beneden het destijds opgeofferde bedrag blijft. Dit geldt ook voor buitenlandse deelnemingen. Voor deze wetsbepaling gold het argument, dat na liquidatie de dochtermaatschappij geen gebruik meer zou kunnen maken van de verliescompensatie. De argumentatie veroorzaak enig wenkbrauwfronsen: geldt voor de enig aandeelhouder-natuurlijk persoon ook zo'n regeling? En de bepaling geldt ook voor buitenlandse deelnemingen? Is het juist die buitenlandse verliezen hier alsnog te verrekenen? In theorie heft Nederland vennoot schapsbelasting van de wereldwinst. De werkelijkheid is natuurlijk anders. •Maar waarom moeten wij feitelijk wel een wereld verliessysteem handhaven? Het is toch op geen enkele wijze te verdedigen dat buitenlandse concerns hun kwijnende deelnemingen mogen onderbrengen in gezonde Nederlandse werkmaatschappijen om later af te boeken ten laste van de Nederlandse winst. Ik vraag mij af waarom de minister geen wetswijziging voorstelt. Het beeld wordt nog triester als de liquidatie een tussenholding betreft en de liquidatie-uitkering bestaat uit de buitenlandse deelnemingen in verliesgevende kleindochtermaatschappijen, die zelf niet worden geliquideerd. Het hier «nog te compenseren» buitenlandse verlies betreft in Nederlandse ogen toch niet-aftrekbaar deelnemingsverlies? Het schijnt in de praktijk om zeer grote bedragen te gaan. Door de buitenlandse deelnemingen weer onder te brengen in een nieuw opgerichte tussenholding wordt 13, lid 5 slotzin, ontgaan en kan voor later verlies dezelfde weg gegaan worden. Dat geldt overigens ook in de binnenlandse verhouding. Ik vraag mij af waarom de minister geen wetswijziging voorstelt.» Einde citaat. Ook Juch (De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Deventer 1985) meent dat artikel 13, vijfde lid op een bepaald onderdeel voor reparatie in aanmerking komt. Hij merkt daarover het volgende op: «Tijdens de parlementaire behandeling is bij de economische gevolgen van het bepaalde in artikel 13, lid 5, Wet Vpb weinig stilgestaan. Bij de behandeling van lid 7 is uitvoerig gesproken over de invloed van artikel 13 op de financiering van buitenlandse dochtermaatschappijen. Bij artikel 13, lid 5, speelt echter het probleem of het voor internationale concerns niet te aantrekkelijk wordt gemaakt hun meest risicodragende buitenlandse aktiviteiten te ontwikkelen in dochtermaatschappijen van Nederlandse vennootschappen. Een voorbeeld moge dit probleem verduidelijken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1987, 19 729, nr. 3
11
Stel: een buitenlands concern A met een aantal werkmaatschappijen in Nederland wil een aantal aktiviteiten in Zuidamerika beginnen. Indien concern A verliezen van buitenlandse deelnemingen niet met haar winsten in eigen land kan verrekenen, kan het aanbeveling verdienen de Zuidamerikaanse vestigingen te construeren als dochtermaatschappijen van de Nederlandse werkmaatschappijen. Hoewel er mogelijk geen enkele economische binding bestaat tussen de aktiviteiten van de Nederlandse en Zuidamerikaanse bedrijven, zullen eventuele verliezen bij liquidatie van de Zuidamerikaanse deelnemingen volledig ten laste van de door de Nederlandse vestigingen behaalde resultaten mogen worden gebracht. Met A. F. Tuk9 ben ik van mening dat dit een onredelijke consequentie van artikel 13, lid 5, Wet Vpb is. Tuk heeft voorgesteld aan artikel 13, lid 5, nog een zin toe te voegen, luidende: «Het berekende liquidatieverlies komt slechts ten laste van de belastbare winst voorzover dit redelijk is.» Een dergelijke bepaling is naar mijn oordeel weer te vaag en daarom te gevaarlijk. Beter ware het aansluiting te zoeken bij het in de parlementaire geschiedenis reeds aangegeven onderscheid tussen deelneming en belegging.» Einde citaat.
WFR4912
Door Hofstra is, zoals reeds werd vermeld, betoogd dat artikel 13, vijfde lid niet past in het systeem van de deelnemingsvrijstelling: «het ware beter de gehele bepaling te schrappen». Aldus deze auteur in zijn advies aan de Ministervan Financiën (1978). Andere auteurs, voornamelijk afkomstig uit de belastingadvieswereld, hebben deze opvatting bestreden. Verwezen kan worden naar Juch (De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, Fred-Deventer 1974) die een uitbreiding van het vijfde lid bepleit. Niet onvermeld mag blijven dat deze auteurs van oordeel zijn dat de mogelijkheid van verliesverrekening stoelt op de zogenaamde verlengstukgedachte, dat wil zeggen dat de dochter als een verlengstuk van de moeder moet worden beschouwd. «In deze gedachte zou het passen, aldus Juch (1974, blz. 111) de niet compensabele verliezen van de dochtermaatschappij naar de moedermaatschappij over te hevelen.» In de fiscale literatuur is deze vanuit juridisch oogpunt weinig overtuigende benadering, waarbij de dochter - fiscaal en juridisch een zelfstandig (belasting) subject - ingeval het om verliesverrekening gaat als onderdeel van de moeder moet worden gezien, terecht gekritiseerd. Het bestaan van het vijfde lid is ook verdedigd vanuit een economische invalshoek. Aan de discussie (Belastingconsulentendag '75) tussen J. H. Christiaanse (hoogleraar in het belastingrecht en C.D.A.-senator) en P. den Boer (fiscaal adviseur bij een multinational) ontleent ondergetekende het volgende. Christiaanse: «Zoals ik in mijn Monografie van 1962 betoogde is er bij een uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling tot alle positieve en negatieve voordelen op de deelneming wel ruimte voor een honorering bij de moeder van het verlies, dat uiteindelijk op de deelneming wordt geleden. Deze honorering achtte ik strikt genomen passend bij elke afstoting van de deelneming; een beperking tot het geval van liquidatie is niet dwingend. Maar zoals ik betoogde, zou dit wel tot consequentie dienen te hebben, dat niet alleen het saldo-verlies per deelneming, maar ook het saldo-winst per deelneming wordt berekend en belast. En dit laatste is nu juist niet het systeem van de wet. Daarmee komt de wél door de wetgever getroffen regeling voor verliezen bij liquidatie in de sfeer van de opportuniteit. Als men tegen deze oplossing principiële bezwaren heeft, treffen zij nauwelijks doel. Het lijkt mij dan logischer een pleidooi te houden ten gunste van terugkeer naar de regeling onder het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, hetgeen ook de onevenwichtige druk naar financiering met leenvermogen opheft. De vraag is of de regeling van art. 13, lid 5 praktisch voldoet. Helaas zijn daaromtrent nog weinig data officieel bekend. Ik vrees echter, dat de regeling, zoals ik min of meer voorspelde in mijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1987, 19 729, nr. 3
12
,0
Zie voor een grondige analyse van deze
problematiek De Vries/Siiievis Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting
biz 409 e v onder «is de regeling mzake veriiesneming door de moeder bij ontbinding van de dochter gerechtvaardigd?»
boekje over de Algemene Belastingherziening, te nadelig voor de fiscus kan uitwerken, ook in internationale verhoudingen. Enige verdergaande beperkingen, bij voorbeeld beperking van het verlies tot het ingebrachte kapitaal en tot liquidatie binnen een bepaalde termijn na de oprichting van de dochtermaatschappij, zou ik niet afwijzen». Den Boer: «Wel wil ik nog wat uitvoeriger ingaan op een voor mij duidelijk controversieel punt, nl. sprekers opvatting ten aanzien van de zgn. «Liquidatieverliezen». Ik wil niet ontkennen dat men zuiver logisch tewerk gaande, kan stellen dat de conceptie die ten grondslag ligt aan een vrijstelling van alle voordelen, dus ook de koerswinsten, in beginsel alle verliezen, dus ook die bij liquidatie dient te omvatten. Bij het aanvaarden van de liquidatieverliezen heeft de wetgever echter rekening willen houden met een andere conceptie dan de zuiver fiscale, nl. een medeaam vaarding van het risico dat de investering in een dochtervennootschap een fiasco zal blijken te zijn. Het komt mij voor dat de discussie over de vraag of de wetgever dit terecht heeft gedaan, niet tot de zuiver fiscale sfeer behoort, maar past in het bredere verband van de algemene economische politiek ten opzichte van het Nederlandse bedrijfsleven.» Christiaanse: «Den Boer verzet zich nogal fel tegen mijn suggestie de huidige voorziening bij liquidatie van een termijn te voorzien, bij voorbeeld liquidaties binnen 6 jaar na de oprichting. Ook kan men denken aan een beperking tot «eerstehands-dochtermaatschappijen». Ik meen nl. dat de regeling overzichtelijk en vooral controleerbaar voor de Nederlandse fiscus moet blijven en ik vraag mij af of dit thans wel het geval is». Einde citaat. Zowel Juch, De Vries/Sillevis als Zwemmer wijzen er op dat via de dividendpolitiek de omvang van het ex artikel 13, lid 5 aftrekbare liquidatieverlies sterk beïnvloed kan worden. «Dat draagt aan de rechtsgrond van deze aftrek niet bij», zo merkt Zwemmer op. Deze auteur doet in dit verband de suggestie het opgeofferde bedrag te beperken tot het gemiddelde op de aandelen gestorte kapitaal. De Vries/Sillevis werken een systeem uit waarbij alle voordien ontvangen dividenden in mindering komen op het in aanmerking te nemen liquidatieverlies. Bovengenoemde ambtelijke werkgroep komt in haar advies tot het voorstel de regeling van het liquidatie-verlies te laten vervallen voor buitenlandse verhoudingen. «Aldus wordt het beschreven oneigenlijk gebruik van de regeling afdoende bestreden zonder dat voor binnenlandse verhoudingen de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever geweld wordt aangedaan. Een nog verdergaande oplossing zou zijn de regeling van het liquidatieverlies ook voor binnenlandse verhoudingen te doen beëindigen» zo merkt de werkgroep op. Dit laatste is, zoals reeds eerder betoogd, in overeenstemming met de systematiek van de deelnemingsvrijstelling. Louter vanuit die invalshoek bezien zou, dan ook, conform de aanbeveling van Hofstra, het vijfde lid integraal voor schrapping in aanmerking komen. Blijkens de wetsgeschiedenis is evenwel op deze systematiek doelbewust een inbreuk gemaakt. Een inbreuk, waaraan overwegingen ten grondslag liggen van fiscaal-eco nomische politiek ten opzichte van in Nederland gevestigde bedrijven. Vanuit die optiek bezien is het verdedigbaar een wetswijziging gericht tegen oneigenlijk gebruik zodanig vorm te geven dat het principe van de liquidatieverlies-aftrek in enigerlei mate gehandhaafd blijft. Aan deze handhaving dient dan wel een aantal strikte randvoorwaarden verbonden te zijn. De regeling zal in de eerste plaats voor de fiscus goed controleerbaar en uitvoerbaar moeten zijn, terwijl de opzet van dien aard is dat oneigenlijk gebruik in beginsel uitgesloten moet zijn. Eerder is al opgemerkt dat de huidige liquidatieverlies-aftrek fiscaal-juridisch beschouwd discutabel is10. Dat geldt in het bijzonder voor liquidatieverliezen op buitenlandse deelnemingen. De zogenaamde wereldwinstgedachte die daaraan ten , . . . . . ,
. . . . , ?
• ,•
••,...,
grondslag ligt, is in strijd met de realiteit. Volgens het huidige vijfde lid verleent de Nederlandse overheid immers een fiscale aftrek ten laste van de Nederlandse winst terzake van het feit dat een «buitenlands» verlies
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1987, 19 729, nr. 3
13
ongecompenseerd verloren gaat, ongeacht de hoogte van het buitenlandse belastingtarief en niettegenstaande de omstandigheid dat Nederland geen belasting heft over buitenlandse deelnemingswinsten. Ook economisch gezien is de huidige regeling in buitenlandse verhoudingen nauwelijks verdedigbaar, vooral ingeval het gaat om deelnemingen in buitenlandse maatschappijen die bedrijfsaktiviteiten ontwikkelen die weinig of niets van doen hebben met de bedrijfsuitoefening van het in Nederland gevestigde bedrijf. Tegen deze achtergrond acht de ondergetekende het advies van de werkgroep dan ook overtuigend. In het voorliggende wetsvoorstel is dit advies op hoofdlijnen gevolgd omdat de inhoud daarvan tevens vorm geeft aan de wetenschappelijke kritiek van de meeste vooraanstaande fiscalisten. Op grond van het vorenstaande strekt de voorgestelde wetswijziging er dan ook toe de huidige mogelijkheid van verliesverrekening bij liquidatie van buitenlandse deelnemingen te schrappen. Voor de liquidatie van binnenlandse deelnemingen blijft de regeling, zij het tot financieringsvorderingen uitgebreid, bestaan. Dit verschil in fiscale behandeling van liquidatieverliezen van binnenlandse, respectievelijk buitenlandse, deelnemingen kan naar het oordeel van ondergetekende niet als een vorm van fiscale discriminatie worden gekenschetst. Volgens artikel 24, lid 6, van het OECD-Modelverdrag van 1977 is van discriminatie slechts sprake ingeval Nederland bij haar belastingheffing over ondernemingswinsten onderscheid zal maken tussen de heffing van vennootschapsbe lasting ten laste van naar Nederlands recht opgerichte lichamen en de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van naar vreemd recht opgerichte lichamen, welker ondernemingen binnen Nederland opereren. Met de hoogleraar in het internationaal belastingrecht Van Raad" is de ondergetekende dan ook van oordeel dat de bedoelde non-discriminatieclausule zich niet uitstrekt tot de belastingheffing bij de aandeelhouders van binnenlandse en buitenlandse dochters die aldus werkzaam zijn. A fortiori doet zich mitsdien geen discriminatie voor indien een binnenlandse moedermaatschappij terzake van de liquidatie van haar buitenlandse deelneming fiscaal minder gunstig wordt behandeld dan ten aanzien van de liquidatie van haar binnenlandse deelneming.
11
C. van Raad, Non discrimination in international Tax Law, 1986, biz 185-186
Door de uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling tot waardeveranderingen op de in het nieuw voorgestelde tweede lid bedoelde financieringsvorderingen, is het noodzakelijk de thans bestaande verliesregeling uit te breiden met een voorziening inzake liquidatieverliezen terzake van financieringsvorderingen op binnenlandse dochtermaatschappijen. Dit liquidatieverlies dient te worden berekend door alle ten titel van schuldaflossingen op deze financieringsvorderingen door de moedermaatschappij ontvangen bedragen af te trekken van het voor de verkrijging van deze financieringsvorderingen door de moeder opgeofferde bedrag. Bedraagt het totaal van deze aflossing minder dan het bedoelde opgeofferde bedrag, dan is in zoverre sprake van een aftrekbaar liquidatieverlies van de moeder omdat dat verschil, in concernverband bezien, voor haar definitief teloor gaat. Ten einde de invloed van de dividendpolitiek van de dochter op het bij de moeder in aanmerking te nemen liquidatieverlies op een binnenlandse deelneming te beperken, wordt aan de huidige regeling de bepaling toegevoegd dat alle uitkeringen die in het jaar van ontbinding van de dochteren de vijf daaraan voorafgaande jaren uit hoofde van de deelneming door de moeder zijn genoten, het in aanmerking te nemen liquidatieverlies in zoverre te verminderen. Nu de regeling inzake de aftrek van liquidatieverliezen bij buitenlandse deelnemingen is geschrapt, zou een voor de hand liggende ontgaansmogelijkheid ontstaan door tussenschuiving van een in Nederland gevestigde tussenholding bij wie het verlies op deze buitenlandse (klein)dochter immers juridisch mede tot uitdrukking komt. Indien de (groot)moeder deze tussenholding vervolgens liquideert, wordt het verlies van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 19729, nr. 3
14
buitenlandse (klein)dochter aldus geconverteerd in een aftrekbaar liquidatieverlies van de (groot)moeder op haar binnenlandse deelneming. Deze mogelijkheid van ongewenste verliesconversie wordt in de voorgestelde bepaling uitgeschakeld zowel in de situatie dat het verlies afkomstig is van de buitenlandse kleindochter die blijft voortbestaan als in het geval dat die kleindochter wordt geliquideerd. Ook in de binnenlandse deelnemingsverhouding doet zich een vergelijkbare mogelijkheid van verliesconversie voor. Daarom is mede een bepaling opgenomen die verhindert dat in binnenlandse verhoudingen - via de liquidatie van een binnenlandse tussenholding - een liquidatieverlies voor de (groot)moeder zou ontstaan dat betrekking heeft op haar niet ontbonden (klein)dochter door wie dat verlies in werkelijkheid is geleden. Zonder deze uitsluiting zou aan de moeder de mogelijkheid tot aftrek van een liquidatieverlies worden geboden terwijl voor haar (klein)dochter, in strijd met de ratio, terzake van hetzelfde verlies de normale verliescompensatiemogelijkheden behouden blijven. 7. Nieuw zevende lid In het nieuw voorgestelde zevende lid zijn de bepalingen opgenomen van het huidige zesde en zevende lid. Daarbij heeft ten aanzien van het fonds voor gemene rekening een aanpassing plaatsgevonden in verband met het vervallen van de annale bezitseis in het eerste lid. De belangrijkste wijziging betreft de invoering van het vereiste «tenzij aannemelijk is dat de aandelen (winstbewijzen) dan wel het lidmaatschap als belegging worden gehouden» in binnenlandse verhoudingen. Deze wijziging leidt er toe dat de deelnemingsvrijstelling in binnen- en buitenlandse verhoudingen geen toepassing vindt als een deelneming (een bezit aan winstbewijzen) en een lidmaatschap als belegging wordt aangehouden. Daarmee wordt het advies gevolgd van de ambtelijke werkgroep op dit punt. De werkgroep merkt in dit verband het volgende op. «Voor binnenlandse deelnemingsverhoudingen geldt de 5%-grens als enig-formeel-criterium. Het beleggingscriterium speelt hierbij, anders dan in de buitenlandse deelnemingsverhoudingen, geen rol. Van veel belang is dit niet, omdat beleggingspakketten van meer dan 5% nauwelijks voorkomen. Een uitzondering vormen evenwel de grote verzekeringsmaatschappijen die in ruime mate blijken te profiteren van de lage 5%-grens door hun beleggingspakketten in diverse beursfondsen tot dit percentage uit te breiden. De eerste consequentie is dat de verzekeraars vrijwel als enigen in staat zijn dividenden op beleggingspakketten belastingvrij te mcasseren. Door de werking van het formele criterium zijn de verzekeraars bovendien in staat koersverschillen ten laste van hun belastbare winst te brengen, door tijdig een zodanig gedeelte van het pakket af te stoten dat het belang beneden de 5% daalt. Daar bij overgang van de «vrijstellingssfeer» naar de «belastbare sfeer» geen afrekening plaatsvindt kunnen koersverschillen die onder de deelnemingsvrijstelling zijn ontstaan, ten laste van de belastbare winst worden gebracht. In het omgekeerde geval (koersstijging) trekt de fiscus aan het kortste eind, daar zij geen afrekening kan eisen. Twee mogelijkheden zijn denkbaar. 1. Invoering materieel criterium met handhaving 5%-grens. Bij voorbeeld: een deelneming in een vennootschap wordt aanwezig geacht, indien de belastingplichtige voor ten minste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap aandeelhouder is, tenzij aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden (bewijslast op fiscus). 2. Ophoging formeel criterium tot 1 5 a 25% met mogelijkheid van ontheffing door de Staatssecretaris (situatie van onder het Besluit). De Werkgroep geeft de voorkeur aan de eerste mogelijkheid.» Einde citaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1987, 19 729, nr. 3
15
In dit verband kan ook nog worden gewezen op de bijdrage van Christiaanse voor de Belastingconsulentendag '75: «Ik ben ervan overtuigd dat Financiën het materiële beleggingscriterium, zoals dat in de «tenzijformule» is opgenomen, ook in de binnenlandse verhouding zou hebben voorgesteld, indien men ten tijde van de parlementaire behandeling van de noodzaak daartoe uit een oogpunt van anders optreden ongewenste gevolgen overtuigd zou zijn geweest. Kennelijk was men dat niet en vond men het niet nodig in de binnenlandse verhouding ook een materieel criterium toe te voegen of voor te stellen.» Einde citaat. De ondergetekende hecht eraan ten slotte op te merken dat de voorgestelde wetswijziging niet beoogt een wijziging aan te brengen in het thans vigerende departementale beleid ten aanzien van de zogenaamde holdingproblematiek. 8. Inwerkingtreding (Artikel II) Voorgesteld wordt de wetswijzigingen in werking te laten treden met ingang van 25 september 1986, de dag waarop het wetsvoorstel publiek wordt gemaakt. Ten aanzien van het vervallen van de annale bezitseis wordt door de ondergetekende geen overgangsbepaling voorgesteld. Op grond van het arrest van de Hoge Raad dd. 2 juli 1986, nr. 23444, gepubliceerd in Vakstudie-nieuws 1986, blz. 1668-1670, is de ondergetekende van oordeel dat de voordelen op een in het jaar 1986 verkregen deelneming, die zijn ontstaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 24 september 1986 nog tot de belastbare sfeer van de moedermaatschappij behoren. Hetzelfde geldt voor de in die periode ontstane negatieve voordelen uit een deelneming. De met ingang van 25 september 1986 genoten voor- en nadelen uit hoofde van een deelneming vallen evenwel onder de deelnemingsvrijstelling. Ten aanzien van de introductie van de zogenaamde financieringsvorderingen, als zijn bedoeld in het tweede lid van artikel 13, wordt eenzelfde standpunt ingenomen. Het niet treffen van een overgangsregeling houdt - naar de ondergetekende zeer wel beseft - tevens in dat de door de moedermaatschappijen vóór 25 september 1986 ten laste van haar winsten gebrachte afwaarderingen van vorderingen op dochtermaatschappijen voor de Nederlandse schatkist een definitieve schadepost betekenen. De invoering van een overgangsregeling voor deze «oude» afgewaardeerde vorderingen zou in theorie deze, zeer aanzienlijke, schadepost kunnen verminderen, ware het niet dat de praktijk heeft uitgewezen dat zodra dergelijke waardeloze vorderingen in waarde dreigen te stijgen, de hoofdsom daarvan door de moedermaatschappijen worden aangewend tot volstorting van door de dochtermaatschappijen nieuw uit te geven aandelenkapitaal, welke transacties volgens het arrest van de Hoge Raad dd. 26 april 1978, BNB/140 niet tot belastbare winsten bij de moedermaatschappijen kunnen leiden. De praktische betekenis van een dergelijke overgangsregeling moet dus betrekkelijk gering worden geacht, nog daargelaten de omstandigheid dat het voor de Administratie zeer moeilijk uitvoerbaar zou zijn de fiscale status van dergelijke afgewaardeerde vorderingen gedurende een zeer ruim tijdsbestek te blijven volgen. Ook wordt ten aanzien van het vervallen van de mogelijkheid tot aftrek van liquidatieverliezen op buitenlandse deelnemingen geen overgangsregeling voorgesteld. Indien de ondergetekende zou voorstellen de thans nog bestaande mogelijkheid tot een dergelijke verliesvergelding tot een nader te bepalen tijdstip te laten voortbestaan, zou, gezien het thans reeds bestaande ongewenste gebruik, in de resterende periode ongetwijfeld een explosieve toename van het aantal liquidaties van buitenlandse dochtermaatschappijen plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986 - 1987, 1 9 729, nr. 3
16
Tenslotte komt het overbodig voor een overgangsmaatregel te treffen voor binnenlandse deelnemingen die als gevolg van de werking van de in het zevende lid vervatte «tenzij formule» met ingang van 25 september 1986 als een belegging moeten worden aangemerkt. Het reeds gememo reerde arrest van de Hoge Raad dd. 2 juli 1986 bewerkstelligt immers dat de met die sfeerovergang verband houdende voor- en nadelen op een bevredigende wijze in de belastingheffing worden betrokken dan wel worden vrijgelaten. Artikelsgewijze toelichting op het t w e e d e lid van artikel 13 Uit de bewoordingen van het voorgestelde tweede lid volgt, in samenhang met het eerste lid, dat afwaarderingen op de hier bedoelde vorderingen de belastbare winst van de moeder niet raken, evenmin als de eventuele later plaatsvindende opwaarderingen. Zoals reeds is opgemerkt strekt deze bepaling er immers slechts toe een ongerechtvaardigd saldoverlies op deze vorderingen bij de moeder in aftrek op haar winst toe te laten. Het gebruik van de woorden «direct of indirect» beoogt een tegenstelling tot uitdrukking te doen komen tussen het geval waarin de moeder haar dochter rechtstreeks duurzaam door middel van een lening financiert en het geval waarin een dergelijke financieringslening wordt verstrekt via een tussengeschoven dochtermaatschappij zonder dat de lening van de moeder aan die tussengeschoven dochtermaatschappij op zichzelf als financieringslening kan worden beschouwd. Zou de (groot)moeder in dit geval wegens verliezen van haar (klein)dochter overgaan tot afwaardering van haar vordering op de tussengeschoven dochter, dan komt deze negatieve waardeverandering niet ten laste van de winst van de (groot)moeder omdat de vordering op haar tussengeschoven dochter immers indirect heeft gestrekt tot duurzame financiering van de kleindochter. De voorgestelde tekst biedt geen soelaas voor het geval waarin een tot een concern behorende zustermaatschappij een afwaardering toepast op een tot duurzame financiering strekkende vordering op een nadere, tot dat concern behorende zustermaatschappij en waarbij het door de eerste zustermaatschappij ter leen verstrekte geld, anders dan bij wijze van duurzame financiering, zelf ter leen was ontvangen van de gemeenschappelijke moedermaatschappij. Tussen de bedoelde zustermaatschappijen bestaat immers geen deelnemingsrelatie. Indien de moeder het aldus via de eerste zuster doorgeleende geld rechtstreeks aan de tweede zuster zou hebben geleend, zou een eventuele afwaardering bij de moeder niet aftrekbaar zijn geweest. Indien zou komen vast te staan dat de voorgestelde tekst in dit opzicht wordt misbruikt, zal de ondergetekende overwegen met nieuwe reparatievoorstellen ter zake te komen. De thans voorgestelde tekst is wel toereikend als in het gestelde geval de moeder bij doorlening via een dochter ter duurzame financiering van een andere dochter haar (gewone) vordering op de eerstbedoelde dochter zelf zou afwaarderen. Alsdan kan ik zoverre van een aftrek op de winst van de moeder geen sprake zijn, omdat deze negatieve waardeverandering indirect betrekking heeft op de duurzame financiering van die andere dochter. Artikelsgewijze toelichting op het vijfde lid van artikel 13 Voorbeeld 1 De huidige werking van artikel 13, lid 4: Gegeven is een moedermaatschappij met een buitenlandse deelneming die een kostprijs, tevens een fiscale boekwaarde, heeft van f 2 miljoen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1987, 19 729, nr. 3
17
welke kostprijs, historisch bezien, wordt gefinancierd met eigen vermogen van de moeder. De fiscale boekwaarde van de overige activa (waaronder de vlottende activa en de middellange activa) bedraagt f 4 min. welke activa, historisch bezien, zijn gefinancierd met f 3 min. bankkrediet. Stel de verschuldigde rente daarover bedraagt 10% is f 3 0 0 0 0 0 per jaar. De fiscale balans luidt dus (x f 1 0 0 0 0 Overige activa Deelneming
f f
4000 2000
Schulden Eigen vermogen
f f
3000 3000
Totaal
f
6000
Totaal
f
600C
Voorbeeld 2 De werking van het voorgestelde artikel 13, lid 5: Hier geldt dezelfde casus als in voorbeeld 1. Volgens de tweede volzin van artikel 13, lid 5 zijn als kosten welke verband houden met de buitenlandse deelneming te beschouwen: 2000/6000 maal de verschuldigde rente ad f 3 0 0 0 0 0 is f 100 000. Deze rentekosten ad f 100000 zijn niet aftrekbaar aangezien zij in dit geval niet middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst. Voorbeeld 3 Gesteld vervolgens dat in de casus bedoeld in de voorbeelden 1 en 2 onder de overige activa is begrepen een zogenaamde financieringsvordering op dezelfde buitenlandse dochtermaatschappij ten bedrage van f 1 min., welke vordering, eveneens historisch bezien, is gefinancierd met eigen vermogen. De fiscale balans luidt dan als volgt:
12 Vgl. De Vries/Sillevis, Cursus Belasting recht (Vennootschapsbelasting), onderdeel 2.16.J.. in het bijzonder de blz. 418d t/m 420, alsmede blz. 421 t/m 424.
Overige activa Financieringsvordering Deelneming
f f f
3000 1000 2000
Schulden Eigen vermogen
f f
3000 3000
Totaal
f
6000
Totaal
f
6000
Volgens het huidige artikel 13, lid 4, zijn, evenals in voorbeeld 1, alle rentekosten ad f 3 0 0 000 aftrekbaar van de belastbare winst van de moeder. Op basis van de thans voorgestelde artikel 13, lid 5, zijn als kosten in verband met de buitenlandse deelneming en met de buitenlandse financieringsvordering te beschouwen: (1000 + 2000)/6000 maal de verschuldigde rente ad f 3 0 0 0 0 0 is f 150000. Deze rentekosten ad f 1 50 000 zijn niet aftrekbaar aangezien zij in dit geval niet middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst. Voor zover de in voorbeld 2 en 3 niet voor aftrek in aanmerking komende rentekosten wel middellijk dienstbaar zouden zijn geweest aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst - bij voorbeeld ingeval de buitenlandse dochtermaatschappij mede winst zou hebben behaald met'behulp van een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting of een vast vertegenwoordiger - zouden die rentekosten, in overeenstemming met de bestaande tekst van artikel 13, lid 4, terecht van de winst van de moeder aftrekbaar blijven.' 2 Vermeend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986 - 1 987, 19 729, nr. 3
18