Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21452
Nr. 3
Jeugdbeleid en Onderwijsbeleid
LIJSTVAN VRAGEN
Vastgesteld 15 mei 1990 De bijzondere Commissie voor het jeugdwelzijnsbeleid1 en de vaste Commissie voor onderwijs en wetenschappen2, hebben onderstaande vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. 1
Samenstelling: Leden:Haas-Berger (P.v.d.A.), Dees (V.V.D.), Vacature C.D.A., Niessen (P.v.d.A.), Ginjaar-Maas (V.V.D.), Leerling (R.P.F.), De Pree (P.v.d.A.), Lankhorst (Groen Links), voorzitter, Van der Heijden (C.D.A.), Laning– Boersema (C.D.A.), Dijkstal (V.V.D ), Janmaat-Abee (C.D.A.), Leijnse (P.v.d.A.), Doelman-Pel (C.D.A.), Wolffensperger (D66), Soutendijk-van Appeldoorn (C.D.A.), ondervoorzitter, Koetje (C.D.A.), Vliegenthart (P.v.d.A.), Versnel-Schmitz (D66), Apostolou (P.v.d.A.), Beijlen-Geerts (P.v.d.A.), Huibers (C.D.A.), Middel (P.v.d.A.) Plv. leden Vacature P.v.d.A., E.G. Terpstra (V.V.D.), De Leeuw (C.D.A.), Vacature P.v.d A., Van Heemskerck Pillis-Duvekot (V.V.D.), Van Middelkoop (G P.V.), Melkert (P.v.d.A.), Van Es (Groen Links), Esselink (C.D.A.), Van de Camp (C.D.A.), Hermans (V.V.D.), Frissen (C.D.A.), Moor (P.v.d.A.), Vriens-Auerbach (C.D.A.), Kohnstamm (D66), V.A.M. van der Burg (C.D.A.), Mulder-van Dam (C.D.A.), Van Nieuwen– hoven (P.v.d.A.), Groenman (D66), Van Otterloo (P.v.d.A.), M.M. van der Burg (P v.d.A.), Hermes (C.D.A.). Van der Vlies (S.G.P.). 2 Onderwijs en Wetenschappen: Leden: Hermes (C.D.A.), Beinema (C.D.A.), Van Leijenhorst (C.D.A.), voorzitter, Niessen (P.v.d.A.), Ginjaar-Maas (V.V.D.), ondervoor zitter, Van der Vlies (S.G.P.). Lankhorst (Groen Links), Franssen (V.V.D.), Jorritsma-Lebbink (V.V.D.), Janmaat Abee (C.D.A.), Leijnse (P.v.d.A.), Nuis (D66), De Cloe (P.v.d.A.), Lilipaly (P.v.d.A.), Van Gelder (P.v.d.A.). Frissen (C.D.A.), Van de Camp (C.D.A.), Tuinstra (C.D.A.), Netelenbos
013230F ISSN0921 7371 SDU uitgevenj 's Gravenhage 1990
1. Algemeen Blz. 1
1 Kan de regering aangeven welke onderdelen van deze notitie bij komende wetsvoorstellen of nota's aan de orde zullen komen? Is de inhoud van de notitie niet teveel beperkt gebleven tot het terrein van het speciaal onderwijs en de jeugdhulpverlening c.q. de internaten en de residentiële jeugdhulpverlening? Opvallend in dit verband is dan ook de eerste zin van paragraaf 6 slot. «Ontwikkelingen in het (voort– gezet) speciaal onderwijs op hoofdlijnen sporen met ontwikkelingen op het terrein van het jeugdbeleid». Had ook geen aandacht geschonken moeten worden aan de problemen met jeugdigen in het reguliere lager beroepsonderwijs, waar geen inter– naten bij zijn betrokken?
(P.v.d.A.), Versnel Schmitz (D66), beijlen Geerts (P.v.d.A.), Huibers (C.D.A.), Quint-Maagdenberg )P v.d.A ), Plv. leden: Boers-Wijnberg (C.D.A.), reitsma (C.D.A.), Apostolou (P.v.d.A ), Kamp (V.V.D.), Schutte (G.P.V.). Willems (Groen Links), Dees (V.V.D.), Mulder-van Dam (C.D.A.),
Buurmeijer (P.v.d.A.), Ter Veer (D66), Van Gijzel (P.v.d.A.), Huys (P.v.d.A.), Vermeend (P.v.d.A.), Deetman (C.D.A.), Lansink (C;D;A;), Roosen-van Pelt (C.D.A.), Witteveen-Hevinga (P.v.d.A.). Groenman (D66), Leerling (R.P.F.), Van lersel (C.D.A.), J.H. van den Berg (P.v.d.A.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3
4 Zou ook de problematiek van de jeugdwerkloosheid niet bij de in de notitie beschreven problematiek betrokken dienen te worden, om tot een volledig beeld te komen?
5 Waarom suggereert de titel van het kamerstuk 21 452 dat het jeugd– beleid in relatie tot het onderwijsbeleid wordt besproken, terwijl het uitsluitend gaat over de relatie tussen de jeugdhulpverlening en het onderwijsbeleid?
2. Jeugdbeleid en onderwijsbeleid 6 Sinds wanneer ligt de primaire verantwoordelijkheid voor jeugdigen op weg naar volwassenheid niet meer bij de ouders? Sociale verbanden komen in dit verband toch pas na die ouders?
7 Welke sociale verbanden worden hier precies bedoeld en hebben die een bepaalde prioriteitenvolgorde? Blz. 2
8 Kunnen reeds mededelingen worden gedaan of nadere informatie worden gegeven over de herspreiding van regionale voorzieningen en over de harmonisatie van normen? Welke criteria en uitgangspunten worden hierbij gehanteerd?
9 In hoeverre is herspreiding van regionale voorzieningen en harmoni– satie van normen een overheidstaak?
10 Welke experimenten en steunfuncties en welke initiatieven gericht op kwaliteitsbevordering worden in deze paragraaf bedoeld? Blz. 3
11 Kan de regering aangeven om welke aantallen kinderen met problemen in het regulier onderwijs het gaat? Zijn er bepaalde probleemgebieden? 12 Waarom wordt er in de notitie voorbij gegaan aan de eventuele gevolgen van de invoering van de basisvorming in het onderwijs? 13 In hoeverre stroken de opmerkingen over het onderwijsvoorrangsbeleid en het speciaal onderwijs nog met de beleidsvoornemens van de staats– secretaris van onderwijs en wetenschappen in het kader van zijn aange– kondigde nota «Zorg op maat»? Wordt de in de notitie aangesneden problematiek opnieuw bezien in het kader van de nota «Zorg op maat»? 14 Indien gesteld wordt, dat de kracht van de aanpak van de residentiële hulpverlening gevonden wordt in de eenheid van het behandelings– klimaat, in hoeverre spoort deze stelling dan met de in paragraaf 4.2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3
aangekondigde regionale aanpak? Welke specifieke knelpunten kunnen bij een regionaal beleid gaan ontstaan voor de jeugdigen in de residen– tiële hulpverlening?
15 Waarom ontbreken in de in deze paragraaf genoemde opsomming de internaten voor kinderen met een zintuigelijke handicap?
Blz. 4 16 Kunnen voorbeelden worden gegeven van samenwerkingsrelaties tussen scholen en semi-residentiële of ambulante jeugdhulpverlening, zoals hier bedoeld?
17 Kan de regering aangeven hoe de nauwe samenwerkingsrelatie tussen de internaten en de scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs concreet tot uitdrukking wordt gebracht? 3. Jongeren in de jeugdhulpverlening en hun deelname aan (speciale vormen van) onderwijs
18 Waarom kan aan de uitslag van de enquête de conclusie verbonden worden dat niet alle internaten de behoefte hebben aan intern onderwijs? Correspondeert deze conclusie ook met het functioneren van de inter– naten zelf, onder andere in vergelijking met hun financiële situatie? 19 Wat is er de oorzaak van dat de deelname aan het speciaal onderwijs van jongeren uit de landelijke residentiële voorzieningen hoger is dan uit de provinciale residentiële voorzieningen? 20 Moet de zin: «Maatregelen in het veld van de jeugdhulpverlening hebben dus gevolgen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs» zo worden verstaan dat de jeugdhulpverlening bij de landelijke internaten minder effect heeft? 21 Beschikt het ministerie over nadere onderbouwingen ten aanzien van de relatie tussen het reguliere onderwijs en de jeugdhulpverlening, op basis waarvan verantwoorde beleidsbeslissingen kunnen worden genomen? 22 In hoeverre is een terughoudend beleid van de kant van de overheid gewenst, wanneer we de stijgende omvang van de problematiek ten aanzien van hulpbehoevende jongeren signaleren? 23 In hoeverre kan de problematiek van het stijgende aantal allochtone jongeren in ernstige crisissituaties voor wat betreft het hoofdstuk onderwijs worden terugverwezen naar de autonomie van de school en de vrijheid van onderwijs?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3
24 Welke concrete voornemens zijn er met betrekking tot de zorgver– breding naar deze groep jongeren in relatie tot deze crisisproblematiek en met betrekking tot preventie van de kant van het onderwijs? 25 Waaruit bestaat concreet de verdere afstemming en intensivering van de samenwerking tussen de jeugdhulpverlening en onderwijs? Blz. 5
26 Welke zijn de 4 internaten voor zeer intensieve behandeling? (De 20 landelijke residentiële voorzieningen worden in bijlage II genoemd.) 4. Jeugdhulpverlening in relatie tot het reguliere onderwijs
27 Als het regulier onderwijs onvoldoende is toegerust om kinderen met ernstige psycho-sociale problemen goed te kunnen helpen, hoe kan dan in het regulier onderwijs een actief beleid gevoerd worden, gericht op een zo breed mogelijke zorg in het basis– en voortgezet onderwijs? (Zie ook de tekst van de inleiding.) 28 Kan de regering aangeven in hoeverre de bestrijding van ongewenst gedrag door de leerkracht voortkomt uit de klasse-grootte? 29 Hoe is het te verklaren dat er in de notitie gesproken wordt over het terugdringen van de zware vormen van hulpverlening, terwijl de behoefte daaraan nog steeds toeneemt? 30 In hoeverre wordt het onder 3.1. (Preventiebeleid) genoemde aantoonbare risico subjectief bepaald? 31 Waaruit bestaat concreet het preventief beleid en hoe is de samenhang tussen onderwijs, welzijnsvoorzieningen en mogelijke andere betrokken instellingen? 32 Aan welke concrete invulling van een opvoedingsondersteuning aan ouders/verzorgers wordt in deze paragraaf gedacht? Hoever reikt hier het gezag van de overheid? 33 Wat wordt bedoeld met «...het bewerkstelligen van veranderingen in de omgeving van de jeugdigen en de samenleving zijn belangrijke methodieken»? 34 In hoeverre beïnvloedt de overheid de nascholingsprogramma's die de leerkrachten beter toerusten? Worden lacunes verwacht als gevolg van het gewijzigde beleid met betrekking tot de nascholing (budget naar de autonome school)?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3
35 Wat wordt er gedaan om de in deze paragraaf genoemde vroegtijdige signalering daadwerkelijk tot een succes te maken? Blz. 6
36 Wanneer kan de notitie over gericht preventiebeleid worden verwacht? 37 Waaruit bestaan de activiteiten van de Vereniging Wisselwerking en hoe is de relatie van deze vereniging met het onderwijs, zowel formeel als informeel? In hoeverre zijn de werkzaamheden van deze vereniging succesvol voor de betrokken scholen en organisaties? 38 Waaruit vloeit de gedachte voort, dat op zichzelf de afschaffing van de vierjarigen-maatregel in de onderhavige problematiek enig soelaas kan bieden?
39 Betreft de deskundigheidsbevordering van leerkrachten alle leerkrachten en PABO-studenten? Wordt in de toekomst meer dan nu aandacht besteed aan de pedagogische en didactische vaardigheden tijdens de PABO-opleiding? Zal deze aandacht ten koste van andere vaardigheden gaan?
40 Welke zijn de extra personele en financiële faciliteiten (en hoe groot is hun omvang), die worden genoemd voor de deskundigheidsbevordering van leerkrachten, activiteiten als verbetering van de leerlingbesprekingen en de invoering van een gedifferentieerd onderwijs? Op welke regelingen wordt hier gedoeld? 41 In hoeverre botst de opmerking over het belang van de remedial teaching met het beleid dat de minister van Onderwijs en Weten– schappen ten aanzien van remedial teaching voert?
42 In hoeverre sporen de opmerkingen over de «leerlinggewichten» met de praktijk? Bekend is toch, dat daarmee veelal uitsluitend de klasse– deler omlaag is gebracht!
43 De mate van aandacht die een kind nodig heeft wordt op basis van een vooraf bepaalde schaal vastgesteld. Hoe kunnen de te verwachten problemen voortijdig gemeten worden en in een vaste schaalverdeling worden ondergebracht? Blz. 7
44 Wat is het beleidsvoornemen ten aanzien van de 8 scholen voor beroepsonderwijs in de internaten, in relatie tot de plannen rond de invoering van basisvorming, zowel voor wat betreft de onderwijs-inhou– delijke voornemens als de voornemens met betrekking tot brede scholen– gemeenschapsvorming?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3
45 Kan de regering aangeven op grond van welk besluit extra faciliteiten worden verstrekt aan vakscholen verbonden aan vakinternaten? Is dit besluit gebaseerd op de Wet voortgezet onderwijs? 46 Hoe vaak komt het voor dat extra leerlingen de internaatscholen bezoeken? 47 Is er reeds een besluit genomen over de extra taciliteitenregeling voor vakinternaatsscholen in verband met de zogenaamde daghulp voor schoolgaande jeugd? Kan hierover duidelijkheid worden gegeven voor de Kamerbehandeling van deze notitie? 48 Met wie zal er overleg plaatsvinden over de zogenaamde daghulp voor schoolgaande jeugd en wanneer zijn daar resultaten van te verwachten?
5. Jeugdhulpverlening in relatie tot het (voortgezet) speciaal onderwijs Blz. 8
49 Moet de zin: «Voor de subsidiegever zijn dit «gewone» scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, die etc.» zo worden verstaan dat er ook nog scholen voor speciaal onderwijs verbonden aan internaten bestaan, die niet aan alle subsidievoorwaarden behoeven te voldoen om voor bekostiging in aanmerking te komen? En zo ja, welke zijn dat? Mag deze zin ook zo worden verstaan dat hier niet onder vallen de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden aan landelijke internaten voor zintuiglijk gehandicapte kinderen, maar die wel moeten voldoen aan alle subsidievoorwaarden? 50 Om welke redenen kunnen externe leerlingen niet voor de extra facili– teitenregeling worden meegerekend? 51 «Het komende spreidingsbeleid in het kader van de Wet op de Jeugd– hulpverlening kan eveneens voor scholen tot gevolg hebben dat hun voortbestaan ernstig wordt bedreigd doordat een internaat wordt gesloten of verplaatst» staat in deze paragraaf te lezen. Is het niet aan te bevelen dergelijke gevolgen te voorkomen door een minder rigoreus spreidingsbeleid? Kapitaalvernietiging is toch geen goede zaak! 52 Hoeveel scholen worden in hun bestaan bedreigd bij de uitvoering van het spreidingsplan in het kader van de Wet op de Jeugdhulpverlening? 53 Hoe worden de samenwerkingsverbanden van speciaal en regulier onderwijs gestimuleerd? 54 Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs is in de samenwerking een cruciale rol toebedacht. Hoe is deze rol te realiseren als in de enquête geconcludeerd wordt dat maatregelen in het (voortgezet)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3
speciaal onderwijs slechts gevolgen hebben voor een relatief beperkt aantal jeugdhulpverleningspupillen, omdat de deelname van deze pupillen aan reguliere onderwijsvormen (onverwacht) hoog blijkt te zijn? 6. Jeugdhulpverlening gericht op niet-schoolgaande jeugd
Blz. 10 55 Wanneer zal het Aktieplan Voortijdige Schoolverlaters de Tweede Kamer bereiken? 56 Had in deze paragraaf ook geen relatie gelegd moeten worden met het rapport over de Randgroepjongeren (kamerstuk 18 776)? 57 Op welke wijze worden problemen of stoornissen van lichamelijke aard via de zogenaamde vormingsactiviteiten verminderd of opgeheven? 58 Waarom ontbreekt in de opsomming van leerplichtambtenaren, (voortgezet) speciaal onderwijs, beroepsonderwijs etc. het vormingswerk? 59 Heeft de projectgroep zijn eindrapportage over de daghulpvariant reeds gereed?
De voorzitter van de bijzondere Commissie voor het jeugdwelzijnsbeleid, Lankhorst De voorzitter van de vaste Commissie voor onderwijs en wetenschappen, Van Leijenhorst De griffier van de bijzondere Commissie voor het jeugdwelzijnsbeleid, Roosens De griffier van de vaste Commissie voor onderwijs en wetenschappen, Hillen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 452, nr. 3