Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1979-1980
15 905
Wijziging van de vermogensbelasting
Nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 29 augustus 1980 INHOUDSOPGAVE •i-
Bli 1. 2. 3. 4r 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
15. 16.
Inleiding Oudedagsvrijstelling Interingsvrijstelling Ondernemingsvrijstelling Eigen woning Basisvrijstelling Kinderaftrek lnvaliditeits- en bejaardenaftrek Goodwill Periodieke uitkeringen Latente belastingschulden Emancipatoire aspecten Tarief 80%-regeling Diverse onderwerpen a. Kunst en antiek b. Landgoederen en bosgrond c. Landbouwgrond d. Blote eigendom en vruchtgebruik e. Nog niet ingeoogste vruchten f. Aandelen in een BV of NV Budgettaire gevolgen Vermogenswinstbelasting
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 9
2 4 9 12 13 17 17 18 18 19 19 20 21 21 22 22 23 24 24 25 25 25 27
1. Inleiding Het verheugt ons dat de leden van de fracties van P.v.d.A., C.D.A. en S.G.P. met interesse en erkentelijkheid de memorie van antwoord hebben ontvangen. Wij hebben ervan kennis genomen, dat de leden van de P.v.d.A.-fractie het ontbreken van een beschouwing over een wenselijk te achten vermogensverdeling betreuren. Zij vragen in dat kader naar het tijdstip waarop een vervolg op de Interimnota Inkomensbeleid 1975 kan worden verwacht. Wij antwoorden deze leden, dat een dergelijke vervolgnota niet in voorbereiding is. Evenmin bestaat het voornemen in het kader van de voltooide studie naar de belastingheffing in de vermogenssfeer, aan het aspect van de verdeling van vermogen nog bijzondere aandacht te geven. Zowel de leden van de fractie van het C.D.A. als die van de S.G.P. uiten hun bezorgdheid met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de in het wetsontwerp neergelegde voorstellen. Ook uit de opmerking van de leden van de V.V.D.-fractie dat zij het zeer betreuren dat niet een meer globale regeling wordt getroffen kan zorg met betrekking tot de uitvoerbaarheid worden afgeleid. De leden van de C.D.A.-fractie wijzen hierbij met name op de voorgestelde oudedagsvrijstelling en de voorgestelde interingsvrijstelling. Deze leden - en die van de fractie van de S.G.P. - wijzen er verder op dat door het niet aanpassen van de basisvrijstellingen aan de inflatie en door de waardestijging van de eigen woning de vermogensbelasting méér dan voorheen vele belastingplichtigen, naar opgemerkt wordt veelal met lage inkomens, is gaan treffen. De leden van de C.D.A.-fractie tekenen hierbij aan dat hoezeer ook de rechtvaardigheid in de belastingheffing als belangrijk element moet blijven functioneren, de doelmatigheid eveneens een belangrijk element in de wetgeving is. Deze leden bepleiten dan ook, naast een, overigens los van de uitvoerbaarheidsproblematiek staande, verruiming van de oudedagsvrijstelling en de eventuele invoering van een vrijstelling voor de eigen woning, een vereenvoudiging van de oudedagsvrijstelling. Zij bepleiten tevens een vereenvoudiging van de interingsvrijstelling. Deze leden geven voorts in overweging de basisvrijstellingen niet te laag te doen zijn om het aantal aangiften en aanslagen beperkt te houden; ook de leden van de fractie van de S.G.P. stellen een vraag in deze richting. Wij merken over een en ander het volgende op. Sedert de inwerkingtreding van de Wet op de vermogensbelasting 1964 op 1 januari 1965 hebben zich een aantal knelpunten bij de toepassing van deze wet voorgedaan. Deze knelpunten hebben onder meer betrekking op de ongelijkheid tussen mensen met en zonder pensioenrechten en op de situatie van hen die thans vermogensbelasting moeten betalen terwijl zij over geen of slechts een zeer gering inkomen beschikken. Met het oog op de hier genoemde knelpunten zijn de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling voorgesteld opdat deze knelpunten worden opgelost. Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsontwerp is steeds nadrukkelijk getracht een juiste afweging te vinden tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid. Uiteraard kan over de vraag of deze afweging heeft geleid tot het optimaal mogelijke resultaat verschillend worden gedacht. Wij menen echter dat het resultaat aanvaardbaar is, waarbij wij de oudedags- en interingsvrijstelling in het geheel van het wetsontwerp in ogenschouw nemen. Het gehele wetsontwerp overziende willen wij erop wijzen dat er op een viertal punten duidelijk sprake is van een eenvoudige regeling. Het betreft hier de ondernemingsvrijstelling, de regeling geldend zowel voor de vermogensbelasting als voor de inkomstenbelasting - met betrekking tot de waardering van de eigen woning, de kinderaftrekregeling en de goodwillregeling. Daartegenover staan, wij geven het toe, de vrij ingewikkelde oudedags- en interingsvrijstelling. De voorstellen zullen naar onze verwachting, ertoe leiden, dat het aantal vermogensbelastingschuldigen zal dalen. Een aanmerkelijk aantal van diegenen die thans in de vermogensbelastingheffing zijn betrokken zullen immers in aanmerking komen voor de oudedags- en interingsvrijstelling, hetgeen ertoe zal leiden dat zij niet langer belastingschuldig zullen zijn. Dit zal vooral gelden ten aanzien
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
2
van hen die over een gering inkomen beschikken omdat de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling juist voor hen een aanzienlijke verlichting zullen betekenen. Hierdoor zal tevens de eigen-woningproblematiek goeddeels worden opgelost. Deze problematiek is immers het meest nijpend ten aanzien van hen die slechts over een gering inkomen beschikken en over geen andere vermogensbestanddelen beschikken dan over een eigen woning. In de daarop betrekking hebbende paragrafen van deze nota zullen wij nader ingaan op de specifieke voorstellen tot vereenvoudiging van de oudedags- en interingsvrijstelling. Hoewel de leden behorende tot de fractie van de V.V.D. de memorie van antwoord zeer uitvoerig achten, zijn zij daardoor toch niet geheel bevredigd. Zij blijven het betreuren dat te specieus in regelingen wordt ingegrepen en dat niet een meer globale regeling wordt getroffen. Ook vinden deze leden geen waardering terug voor de betekenis van het vermogen voor de economie. Wij antwoorden de aan het woord zijnde leden, dat in het streven naar een rechtvaardige heffing over het vermogen voorstellen zijn gedaan om knelpunten op te heffen. Hierbij betreden wij uiteraard het spanningsveld tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid. De afweging tussen deze aspecten heeft uiteindelijk geleid tot de voorstellen, zoals deze in de stukken zijn toegelicht. Wij menen, dat - daargelaten de enkele thans door ons voorgestelde vereenvoudigingen - een verdergaande globalisering van de door de Regering voorgestelde maatregelen afbreuk zou doen aan het genoemde rechtvaardigheidscriterium. Van de betekenis die het vermogen voor de economie heeft is de Regering zich zeer wel bewust. Daarvan getuigt bij voorbeeld de beschouwing over de onderlinge samenhang van de belastingen in de vermogenssfeer in de memorie van toelichting, waarin bij voorbeeld is vermeld dat overwegingen, waaronder de noodzaak van het sparen door particulieren niet te ontmoedigen, manen tot voorzichtigheid bij het aanbrengen van wijzigingen in de tariefsfeer van deze belastingen. Helaas is het om budgettaire redenen onmogelijk om tot een tariefsverlaging over te gaan. Voorts heeft de verruiming van de ondernemingsvrijstelling te dezen betekenis. De vrijstelling van belasting voor vermogen dat in ondernemingen is vastgelegd, is weliswaar primair ingegeven door de functie die het ondernemingsvermogen voor de individuele ondernemer heeft, maar in de verruiming van deze vrijstelling klinkt toch ook door dat de Regering oog heeft voor de problematiek die de heffing over de ondernemingsvermogens met zich meebrengt in een bredere economische context. Het verheugt ons dat de leden van de fractie van de S.G.P. de door ons in de memorie van antwoord geuite veronderstelling dat deze leden toch wel zullen willen aannemen dat het vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt, die belastingheffing rechtvaardigt, onderschrijven. Deze leden tekenen hierbij echter aan dat zij van oordeel zijn dat de rechtsgrond van de vermogensbelasting, welke zij nog steeds gelegen zien in het gefundeerde inkomen, mee zou dienen te brengen dat de vermogensbelasting in principe uit het met het vermogen verworven inkomen moet kunnen worden voldaan en dat dit uitgangspunt mede de ratio vormt van de 80%-regeling. Met betrekking tot onze opvatting over de rechtsgrond van de vermogensbelasting welke samenhangt met het aspect van het gefundeerde inkomen mogen wij verwijzen naar onze uiteenzetting in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord. Zoals wij in de memorie van antwoord in het onderdeel met betrekking tot de 80%-regeling hebben opgemerkt zijn wij van oordeel dat het maatschappelijke gevoelen dat de vermogensbelasting uit het inkomen moet kunnen worden betaald, niet mag worden verwaarloosd. Uit dit antwoord moge blijken dat wij het, in de uitwerking, met de hier aan het woord zijnde leden eens zijn, zij het genuanceerd in die zin dat wij het gehele inkomen in ogenschouw willen nemen en niet alleen het met het vermogen verworven inkomen.
Tweede Kamerzitting 1979-1980, 15905, nr. 9
3
2. Oudedagsvrijstelling De leden van de fractie v a n de P.v.d.A. achten het in de m e m o r i e van antw o o r d neergelegde s t a n d p u n t o n b e v r e d i g e n d , dat een anti-cumulatieregeling bij s a m e n l o o p van een pensioenrecht en een recht o p een nog niet ingegane lijfrente niet in de w e t behoeft te w o r d e n o p g e n o m e n . W i j menen echter nog steeds dat er o n v o l d o e n d e aanleiding is o m zulk een anti-cumulatieregeling in te v o e r e n . Slechts in uitzonderingsgevallen zal het i m m e r s voork o m e n dat het totaal van rechten op (niet ingegaan) pensioen en rechten o p (niet ingegane) lijfrenten niet meer voor een (veelal klein) deel geacht kan w o r d e n de functie te hebben van o u d e d a g s v o o r z i e n i n g . Voor zover deze rechten niet een f u n c t i e v e r v u l l e n van o u d e d a g s v o o r z i e n i n g , kan het element van de v o o r w a a r d e l i j k h e i d niet uit het o o g w o r d e n verloren. De t w e e hier g e n o e m d e a r g u m e n t e n - het kleine aantal gevallen en het element van de v o o r w a a r d e l i j k h e i d - achten w i j van v o l d o e n d e gewicht o m geen anti-cumulatieregeling in de w e t o p te n e m e n . De leden van de P.v.d.A.-fractie achten het u i t g a n g s p u n t van de oudedagsvrijstelling nog steeds te h o o g , hoew e l zij het redelijk achten dat mensen zonder of met o n v o l d o e n d e pensioenrechten een zekere vrijstelling krijgen. Deze leden merken op dat w i j blijkbaar een i n k o m e n van t w e e m a a l de A O W - u i t k e r i n g na de 65-jarige leeftijd als normaal zouden ervaren. W i j merken hierover het v o l g e n d e op. Het doel van de voorgestelde oudedagsvrijstelling is de belastingplichtigen met en zonder pensioenrechten in een meer gelijke positie te brengen v o o r de heff i n g van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . Zoals is uiteengezet in de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g , zijn er goede g r o n d e n o m de pensioenrechten - en de meeste rechten o p lijfrenten - buiten aanmerking te laten v o o r de heffing van de verm o g e n s b e l a s t i n g . De vrijstelling van pensioen- en lijfrenterechten kan t o t grote bedragen o p l o p e n . Deze vrijstelling staat echter in schrille tegenstelling t o t de behandeling van hen die over w e i n i g of geen pensioen- en lijfrenterechten beschikken, maar w e l in het bezit zijn van andere - geheel met vermogensbelasting belaste - v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n . Een bedrag voor de h o o g t e van de oudedagsvrijstelling kan slechts arbitair zijn. Enerzijds speelt i m m e r s een rol dat d o o r de verscheidenheid in pensioenregelingen, de gekapitaliseerde pensioenrechten in Nederland variëren van f 186000 (de gekapitaliseerde A O W - u i t k e r i n g e n ) tot ettelijke honderdduizenden guldens. Anderzijds m a g niet uit het o o g w o r d e n verloren dat het v e r m o g e n (niet belichaamd in pensioen- en lijfrenterechten) dat bestemd is voor de oudedagsvoorziening ook op andere wijze kan w o r d e n a a n g e w e n d , zodat een lagere vrijstelling op zijn plaats is dan die voor pensioenrechten. W i j menen dat w i j met het door ons gedane voorstel - een vrijstelling gelijk aan eenmaal de gekapitaliseerde A O W - u i t k e r i n g , welke komt b o v e n o p de gekapitaliseerde, reeds vrijgestelde A O W - u i t k e r i n g - in v o l d o e n d e mate rekening houden met de g e n o e m d e aspecten. De o p m e r k i n g van de leden van de P.v.d.A.-fractie met betrekking tot de h o o g t e van het inkomen na het 65ste jaar dat w i j blijkbaar als n o r m a a l zouden ervaren - tweemaal de AOW-uitkering - is onjuist. Het gaat er i m m e r s niet o m w a t een «normaal» i n k o m e n zou zijn. Het gaat e r o m dat aan belastingplichtigen met een v e r m o g e n boven de basisvrijstelling en geen of geringe pensioen- en lijfrenterechten een vrijstelling w o r d t toegekend, opdat daardoor met de functie van (een deel van) het v e r m o g e n als o u d e d a g s v o o r z i e n i n g rekening w o r d t g e h o u d e n . In dit licht moeten ook de bedragen w o r d e n bezien, waarnaar de leden van de P.v.d.A.-fractie inform e r e n , en die betrekking hebben op het salaris dat m e n moet genieten o m net niet meer v o o r de oudedagsvrijstelling in aanmerking te k o m e n . Bij een salaris van meer dan f 50 000 k o m t m e n niet meer in aanmerking v o o r de o u d e d a g s v r i j s t e l l i n g . De veronderstelde pensioenuitkering bedraagt dan i m m e r s 7 0 % hiervan - in het voorbeeld van deze leden - ofwel f 35000. Ervan uitgaande dat de AOW-uitkering ad f 17 500 (gehuwden) hierop volledig in m i n d e r i n g w o r d t gebracht geniet m e n dus een aanvullende pensioenuitkering van f 17 500, welk bedrag de bovengrens (voor gehuwden) v o r m t v o o r de toekenning v a n de oudedagsvrijstelling.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
4
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie hoe groot de g e m i d d e l d e aanvullende pensioenvoorziening is, merken w i j in de eerste plaats op dat ons niet duidelijk voor ogen staat waaraan de vragenstellers precies hebben gedacht. Mogelijk bedoelen zij het bedrag van de totale g e m i d d e l d e aanvullende pensioenuitkering, die gepensioneerden thans o n t v a n g e n . Ook is het mogelijk dat zij het bedrag aan o u d e r d o m s p e n s i o e n bedoelen, w a a r o p een nog niet gepensioneerde w e r k n e m e r op g r o n d van de regeling w a a r i n hij thans deelneemt, recht zal hebben bij ongewijzigde voortzetting tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dit laatste bedrag zou dan eventueel moeten w o r d e n aangevuld met de rechten, die dezelfde persoon kan ontlenen aan de regelingen waarin hij krachtens vroegere dienstbetrekkingen is o p g e n o m e n , of met bij voorbeeld rechten krachtens individuele polissen. Welke de bedoeling van de vraag intussen m o g e zijn, w i j merken op dat bij de berekening van een hoogte van een g e m i d d e l d e pensioenvoorziening een complicerende factor allereerst het feit is, dat er een zeer grote verscheidenheid bestaat in de pensioenregelingen, bij v o o r b e e l d in die zin dat deze bij het bepalen van het aanvullend pensioen op verschillende wijze rekening houden met de A O W - u i t k e r i n g . Het aanvullend pensioen heeft daardoor niet altijd hetzelfde karakter. Voorts is de informatievoorziening v o o r een dergelijke berekening niet t o e r e i k e n d . De pensioenfondsen en dergelijke maken onder andere ten behoeve van de reserveberekening statistieken op van de pensioenaanspraken bij hun fonds, naar leeftijd en geslacht. Een samenvoeging van deze statistieken heeft echter w e i n i g zin, o m d a t een zelfde persoon gelijktijdig onder meerdere regelingen kan zijn o p g e n o m e n (bij voorbeeld als gevolg van een v e r a n d e r i n g van dienstbetrekking). De samengestelde aantallen van de fondsstatistieken zijn daardoor niet te vergelijken met bij voorbeeld de bevolkingsstatistiek. Gezien het bovenstaande kunnen w i j de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie, in welke zin w i j die vraag ook interpreteren, niet b e a n t w o o r d e n . De aan het w o o r d zijnde leden merken met betrekking tot de gehanteerde rekenrente op, dat bij het sparen voor de oude dag - bij afwezigheid van een pensioenvoorziening - de beperking van bestedingsvrijheid minder is dan bij een pensioenvoorziening. Naar onze m e n i n g kan hierin geen a r g u m e n t zijn gelegen tot v e r h o g i n g van de rekenrente. Naar aanleiding van de o p m e r k i n g van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat er ook meer vrijheid is in de wijze van belegging van het v e r m o g e n bestemd v o o r de o u d e d a g s v o o r z i e n i n g , menen w e te moeten stellen dat, alhoewel dit laatste het geval is, dit nog niet behoeft te leiden tot een relatief voordelige positie. Zo zal een pensioenfonds eerder dan een particulier kunnen beschikken over beleggingsdeskundigheid en over mogelijkheden tot risicospreid i n g . Indien een particulier bij voorbeeld het v e r m o g e n , dat bestemd is v o o r de o u d e d a g s v o o r z i e n i n g , belegd heeft in een huis, w o r d t hij o p dit ogenblik w e l geconfronteerd met een daling in waarde van dit v e r m o g e n . Voorts merkten de leden o p dat, aangezien geen kosten- en w i n s t o p s l a g van pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen behoeven te w o r d e n betaald, hierdoor een hoger rendement zeker niet is uit te sluiten. Naar aanleiding hiervan merken w e op dat bij de berekening van de bedragen v o o r de oudedagsvrijstelling met deze o m s t a n d i g h e i d reeds rekening is g e h o u d e n . A a n gezien de oudedagsvrijstelling ziet o p een pensioenregeling in eigen beheer, is voor de berekening van het d o e l v e r m o g e n uitgegaan van de zogenaamde netto-tarieven, nl. de tarieven van de verzekeraars v e r m i n d e r d met de kosten- en w i n s t o p s l a g . Gezien het bovenstaande zijn w e het dan ook niet eens met de conclusie van de aan het w o o r d zijnde leden dat «een en ander ertoe leidt dat w e l met een hogere rekenrente kan w o r d e n gerekend». Naar aanleiding van de o p m e r k i n g van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat ook w i j stellen dat 6 % een relatief bescheiden rentevoet is, willen w i j wijzen op hetgeen w i j in de m e m o r i e van a n t w o o r d hierover hebben opgemerkt. Daar hebben w i j aangegeven dat voor de hoogte van de rekenrente niet bij benadering is aangesloten bij de rentestand, o m d a t naar onze m e n i n g een telkenjare terugkerende aanpassing van de vrijstellingen afbreuk doet aan de
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
5
duidelijkheid. Voorts moet worden bedacht dat de rekenrente ook op andere terreinen wordt toegepast en dat in het kader van het successierecht, waarin bij voorbeeld de gekapitaliseerde waarde van periodieke uitkeringen aan de hand van dezelfde rekenrente wordt bepaald (zie hiervoor blz. 9 van de memorie van antwoord), de nodige voorzichtigheid moet worden betrachtten aanzien van de hoogte van de te hanteren rekenrente. Immers, het successierecht is een eenmalige heffing, in tegenstelling tot bij voorbeeld de vermogensbelasting. Voor het resultaat van de studie met betrekking tot de toekenning van de oudedagsvrijstelling en de korting daarop van vrijgestelde polissen van levensverzekeringen waarnaar de leden van de fractie van de P.v.d.A. informeren, zij verwezen naar de nota van wijzigingen welke bij deze nota naar aanleiding van het eindverslag is gevoegd. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of de oudedagsvrijstelling de belastingplichtige niet uitermate zal irriteren, merken wij op dat wij dit moeilijk kunnen beoordelen. Zo er al van enige irritatie sprake zal zijn, is deze naar onze verwachting niet groter dan bij voorbeeld bij gebruikmaking van de buitengewone-lastenregeling in de inkomstenbelasting op het punt van de ziekte-uitgaven. Bedacht moet worden dat de voorgestelde regeling zal bewerkstelligen dat een groot aantal belastingplichtigen minder of zelfs in het geheel geen vermogensbelasting behoeft te betalen. Een goede voorlichting zal het de belastingplichtige duidelijk kunnen maken dat het onvermijdelijk is dat hij gegevens zal moeten overleggen om in aanmerking te komen voor de oudedagsvrijstelling. De tijd die de «gemiddelde» belastingplichtige nodig zal hebben om zijn pensioenrechten te becijferen, is niet aan te geven, maar wij verwachten dat dit, na een aanloopperiode, geen grote omvang zal aannemen. Hier komt bij dat becijferingen niet nodig zijn als er geen recht op pensioen bestaat of het pensioen meer dan f 17 500 beloopt en dat globale berekeningen voldoende zijn als het pensioen duidelijk beneden f 8750, onderscheidenlijk f 17 500 blijft. De hieraan het woord zijnde leden doen nogmaals de suggestie de oudedagsvrijstelling niet toe te kennen aan belastingplichtigen onderde 35 jaar. Zoals wij reeds opmerkten in de memorie van antwoord, gaat het hier inderdaad om vrij geringe bedragen. Na de door ons voorgestelde vereenvoudiging, waarop wij later nader ingaan, zijn deze bedragen nog geringer geworden (maximaal f 3000). Wij menen dan ook thans deze suggestie te kunnen overnemen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. zijn van oordeel dat het niet juist is een verschillende vrijstelling te creëren voor gehuwden en ongehuwden. Zij baseren zich voor dit oordeel op het feit dat de pensioenpremie voor gehuwden en ongehuwden niet verschilt. Naar onze mening is het betalen van een zelfde pensioenpremie echter niet van belang. Het gaat erom wat men met deze premie verkrijgt. Een gehuwde belastingplichtige verwerft voor zijn premie niet alleen een recht op een pensioen voor hem zelf, maar tevens een recht op een pensioen voor zijn weduwe. De ongehuwde belastingplichtige verwerft daarentegen slechts een pensioen voor zich zelf. Pensioenrechten waarvoor een even grote premie wordt betaald, verschillen dus in waarde naar gelang men gehuwd of ongehuwd is, zodat ook de vrijstelling verschilt. Dit onderscheid moet naar onze mening in de oudedagsvrijstelling tot uitdrukking worden gebracht. Het doel van de oudedagsvrijstelling is immers om ter wille van een meer gelijke behandeling van belastingplichtigen dat deel van het vermogen dat bestemd is voor de oudedagsvoorziening van de belastingplichtige, binnen zekere grenzen, vrij te stellen van de heffing van vermogensbelasting. Indien de belastingplichtige gehuwd is, zal dit vermogen ook een weduwenvoorziening moeten omvatten, terwijl hiervoor ten aanzien van een ongehuwde belastingplichtige geen reden is. Voor een gehuwde belastingplichtige zal de vrijstelling dan ook groter moeten zijn dan voor een ongehuwde belastingplichtige, zowel in de opbouwfase als daarna. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen tot slot om een toelichting waarom er, nu de vermogensbelasting wordt geheven naar een proportioneel tarief, geen sprake is van een knelpunt ten aanzien van de belastingheffing van ongehuwd samenwonenden, en om in dit kader het voorbeeld van D. E. Witteveen (WFR 1980 blz. 167) te betrekken.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 9
6
Wij zijn ons er steeds van bewust geweest dat er in de vermogensbelasting - zeker na invoering van de voorgestelde vrijstellingen - verschillen bestaan ten aanzien van de belastingheffing van ongehuwd en gehuwd samenwonenden. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord hebben wij uiteengezet waarom wij gemeend hebben voorshands, in afwachting van de resultaten van de discussie over de Nota Op weg naar..., nog niets aan deze verschillen te moeten doen. In het bedoelde artikel van D. E. Witteveen laat deze zien hoe hoog deze verschillen in een extreem gekozen geval kunnen oplopen. Het is echter duidelijk dat bij een progressief tarief nog veel grotere verschillen bij minder extreme voorbeelden kunnen worden geschetst. De verschillen bij het huidige tarief hebben wij voor de vermogensbelasting niet als een zodanig knelpunt gezien dat er onmiddellijk en vooruitlopend op bovengenoemde discussie een voorziening voor geboden moet worden. Dit in tegenstelling tot de situatie in het successierecht, waar door de hoogte en de progressie van het tarief, van een dringend knelpunt moet worden gesproken. De leden van de C.D.A.-fractie zijn niet overtuigd van de juiste relevantie van de bedragen van f 35000 en f 17 500, waarop deoudedagsvrijstelling betrekking heeft. Zij voelen meer voor aansluiting bij de premiegrens voor WAO, ZW en WW, welke globaal f 60 000 (per jaar) bedraagt. Ook de leden van de S.G.P.-fractie refereren aan deze grens. Uitgaande van deze grens komen de leden van de C.D.A.-fractie op een totale oudedagsvoorziening van f 42 000 (70% van f 60 000). Onder aftrek van de gehuwden AOW-uitkering van f 18 000 per jaar zou een bedrag van f 24000, naar het oordeel van deze leden, betrekking dienen te hebben op de oudedagsvrijstelling in plaats van het door ons voorgestelde bedrag van f 17 500. Wij merken hierover het navolgende op. Zoals wij ook uiteenzetten in de memorie van toelichting, de memorie van antwoord en hierboven, kan, naar ons oordeel, de hoogte van de oudedagsvrijstelling niet uitsluitend gekoppeld worden aan enig, arbitrair niveau van bepaalde pensioenrechten. Het aspect zou dan immers uit het oog worden verloren dat vermogen dat in beginsel bestemd is voor de oudedagsvoorziening, maar dat niet als zodanig juridisch gebonden is, ook op andere wijze kan worden aangewend. De bestedingsvrijheid van de belastingplichtige is dus met betrekking tot dit niet juridisch gebonden vermogen groter dan met betrekking tot wel als zodanig gebonden vermogen. Een lagere vrijstelling voor niet juridisch gebonden vermogen dan de vrijstelling voor wel als zodanig gebonden vermogen achten wij dan ook op zijn plaats. Uitgaande van het niveau van f 24 000 dat de leden van de C.D.A.-fractie voor de oudedagsvrijstelling voorstellen, welk niveau uitsluitend gekoppeld is aan bepaalde pensioenrechten, achten wij het door ons voorgestelde niveau van f 17 500 dan ook, wat betreft de achterliggende gedachte, juister en overigens, wat het niveauverschil betreft, niet onredelijk. In antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden, wat de budgettaire consequenties zijn van de invoering van een oudedagsvrijstelling, waarbij het maximaal aanvullend pensioen ca. een derde hoger is dan hetgeen is voorgesteld, delen we mee dat deze globaal berekend ca. 20 a 25 min. hoger liggen dan de voorgestelde oudedagsvrijstelling, die naar schatting35mln. in 1981 kost. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of wij voornemens zijn te bevorderen dat een aantal, met name genoemde, wetten wordt aangepast opdat werkgevers, pensioenfondsen en levensverzekeraars verplicht worden jaarlijks opgave te verstrekken aan gerechtigden en belastingadministratie van huidige en toekomstige rechten op pensioenen en lijfrenten. Deze leden achten het een groot sociaal goed dat de belastingplichtigen inzicht in hun rechten kunnen verkrijgen. Wij menen dat het opleggen van de door deze leden genoemde verplichting aan werkgevers, pensioenfondsen en levensverzekeraars het kader van het onderhavige wetsontwerp verre te buiten gaat. Voor de heffing van de vermogensbelasting komt immers slechts een gering deel van het totaal van degenen die pensioen- en lijfrente bezitten in
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 9
7
aanmerking, terwijl de hier aan het woord zijnde leden voorstellen aan allen een opgave omtrent hun rechten te verstrekken. Wellicht echter kan in de toekomst, in een algemeen kader, de door deze leden voorgestelde regeling nader in ogenschouw worden genomen. De leden van de C.D.A.-fractie vragen voorts hoe het staat met de bevoegdheid van de fiscus om de door de belastingplichtige verstrekte gegevens te mogen controleren, welke van belang zijn voor de toekenning van de oudedagsvrijstelling. Naar wij aannemen wordt hier gedoeld op controle bij de werkgever etc. In antwoord op deze vraag merken wij op dat de fiscus reeds thans deze bevoegdheid heeft en wel op basis van het bepaalde in artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De leden van de fractie van het C.D.A. pleiten voor een nog meer geschematiseerde tabel voor de oudedagsvrijstelling. Naar aanleiding hiervan, en mede naar aanleiding van opmerkingen uit andere fracties met betrekking tot een vereenvoudiging van de voorgestelde regeling, stellen wij bij nota van wijzigingen een vereenvoudigde tabel voor. De leden van de C.D.A.-fractie menen dat het bezit van pensioenrechten de draagkracht van het overige vermogen verhoogt. Zij vragen of zich hier niet het spiegelbeeld van de kortingsregeling in de oudedagsvrijstelling voordoet en zijn van oordeel - kennelijk deze vraag bevestigend beantwoordend - dat ook hierin een argument gevonden kan worden om de oudedagsvrijstelling te verhogen. Wij kunnen dit betoog niet onderschrijven. Het bezit van pensioenrechten leidt ertoe dat geen overig vermogen aangehouden hoeft te worden als oudedagsvoorziening. Dit overige vermogen wordt dan ook gekenmerkt door een volledig bestedingsvrijheid en wordt derhalve volledig (afgezien van de basisvrijstelling, enz.) in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. De verhoging van de draagkracht door dit overige vermogen - waar de hier aan het woord zijnde leden over spreken - wordt dus volledig in de belastingheffing betrokken. Een spiegelbeeld met de kortingsregeling van de oudedagsvrijstelling kunnen wij derhalve niet ontdekken. Evenmin achten wij derhalve een argument aanwezig om de oudedagsvrijstelling om deze reden te verhogen. De leden van de fractie van de V.V.D. zijn teleurgesteld dat de aftrek voor pensioen gehandhaafd wordt op f 35 000 voor gehuwden. Deze teleurstelling vloeit voort uit de overweging dat de vrijstelling voor pensioenpremies in de inkomstenbelasting onvoldoende is om een pensioen van enige omvang op te bouwen. Deze leden zien dan ook gaarne een hoger bedrag ingevuld. Wij kunnen de gedachtengang van deze leden niet geheel volgen. In de inkomstenbelasting functioneert immers een algehele vrijstelling voor pensioenpremies. Het is dus mogelijk om een zeer goed pensioenrecht op te bouwen, uiteraard binnen de «natuurlijke grenzen» waarbinnen ieder pensioenrecht zich dient te bewegen. De pensioenproblematiek waar het in de vermogensbelasting om gaat hangt samen met de situatie dat bepaalde belastingplichtigen geen pensioenrechten bezitten, bij voorbeeld omdat ze niet in dienstbetrekking zijn. Een deel van hun, tot nog toe geheel belaste, vermogen, bij voorbeeld belegd in hun eigen woning, functioneert dan als oudedagsvoorziening. De bedoeling van de voorgestelde oudedagsvrijstelling is om deze belastingplichtigen in een meer gelijke positie te brengen met hen die over vrijgestelde pensioenrechten beschikken. Voor de motivering van de hoogte van de door ons voorgestane oudedagsvrijstelling mogen wij verwijzen naar hetgeen wij daarover eerder in deze nota hebben opgemerkt. De leden van de S.G.P.-fractie merken terecht op dat wij in de memorie van antwoord niet ontkennen dat de oudedagsvrijstelling nogal perfectionistisch aandoet. Zoals wij reeds hierboven opmerkten stellen wij thans bij nota van wijzigingen een vereenvoudigde tabel voor de oudedagsvrijstelling voor. Hiermede wordt het aantal posities, waar deze leden aan refereren, aanzienlijk verminderd. De hier aan het woord zijnde leden uiten hun bezorgdheid met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de voorgestelde oude-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
8
dagsvrijstelling. Wij verwachten, dat deze uitvoeringsmoeilijkheden overkomelijk zullen blijken te zijn, zowel voor de belastingplichtige als voor de belastingdienst. Tevens verwachten wij dat de pensioen- en levensverzekeringsmaatschappijen waar nodig hun medewerking zullen verlenen. Zoals reeds is opgemerkt staan de fiscus overigens ook middelen ter controle van de door de belastingplichtige gedane opgaven bij de genoemde maatschappijen ter beschikking. 3. Interingsvrijstelling De leden van de fracties van P.v.d.A. en C.D.A. geven, in plaats van de voorgestelde interingsvrijstelling, nog steeds de voorkeur aan een wijziging van de Algemene Bijstandswet. Wij merken hierover het navolgende op. De interingsvrijstelling beoogt dat deel van het vermogen van de belastingplichtige buiten de heffing van de vermogensbelasting te brengen dat geacht moet worden bestemd te zijn voor het huidige en toekomstige levensonderhoud van de belastingplichtige. De vrijstelling wordt alleen toegekend bij geen of een laag inkomen en gaat uit van het feit dat men ondanks dit lage inkomen geen bijstandsuitkering geniet, juist omdat men over vermogen beschikt. Met betrekking tot het vermogen dat bestemd is om het te lage inkomen aan te vullen tot het peil van de noodzakelijk te achten kosten van levensonderhoud ontbreekt de bestedingsvrijheid en derhalve de draagkracht. Belastingheffing over dit vermogen moet derhalve, naar ons oordeel, achterwege blijven. Tot nog toe wordt over dit vermogen echter wel vermogensbelasting geheven, waardoor in de vermogensbelasting een knelpunt is ontstaan. Vanuit de optiek van de Algemene Bijstandswet is het redelijk en verklaarbaar dat aan mensen met een bepaald vermogen geen bijstand wordt verleend; vanuit de optiek van de belastingheffing dient echter met dit feit wel rekening te worden gehouden. Hierbij is niet zonder meer sprake van inwisselbaarheid van een regeling in de vermogensbelasting voor een regeling in de Algemene Bijstandswet,*omdat beide wetten immers een ander doel beogen. De Wet op de vermogensbelasting 1964 beoogt belasting te heffen indien er sprake is van draagkracht dankzij vermogensbezit, welke draagkracht" zoals opgemerkt - niet aanwezig is indien het vermogen nodig is voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De Algemene Bijstandswet beoogt bijstand te verlenen aan hen die niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, waarbij onder deze middelen tevens vermogensbezit wordt begrepen. Slechts in het niet wel denkbare en niet gewenste geval dat ondanks vermogensbezit toch bijstand zou worden verleend, zou er met betrekking tot dit vermogensbezit geen sprake zijn van een beperkte bestedingsvrijheid. Overigens zien wij niet in waarom een eventuele regeling in de Algemene Bijstandswet niet, zoals de interingsvrijstelling, ingewikkeld zou zijn, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie suggereren. Eveneens zien wij niet in waarom de uitvoeringsorganen van de Algemene Bijstandswet (in casu de gemeenten) beter in staat zouden zijn controle toe te passen dan de belastingdienst, zoals de leden van de fractie van het C.D.A. menen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen, naar aanleiding van een opmerking in de memorie van antwoord welke betrekking heeft op oudere belastingplichtigen, of wij erkennen dat onze vooronderstelling onjuist is, dat jongere belastingplichtigen naar verwachting langere tijd in een slechte inkomenspositie zullen verkeren indien zij gedurende drie jaren zulk een slechte inkomenspositie hebben gehad. Wij menen dat onze vooronderstelling dat voortduring van de slechte inkomenspositie te verwachten is, indien reeds drie jaren sprake is van zulk een slechte inkomenspositie, zowel ten aanzien van jongere als ten aanzien van oudere belastingplichtigen juist is. De beperking van de opmerking in de memorie van antwoord met betrekking tot dit punt tot oudere belastingplichtigen is slechts ingegeven door onze verwachting dat vooral oudere belastingplichtigen voor de interingsvrijstelling in aanmerking zullen komen. Deze verwachting is voor een deel gebaseerd op het voorgestelde artikel 14a, derde lid, welke bepaling bewerkstelligt dat een
Tweede Kamerzitting 1979-1980, 15 905, nr. 9
9
belastingplichtige die niet zelfstandig in zijn levensonderhoud voorziet niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Voor een ander deel is deze verwachting gebaseerd op de veronderstelling dat vele wat jongere belastingplichtigen over voldoende inkomen beschikken. Mocht echter het geval zich voordoen dat een jongere belastingplichtige gedurende drie jaren een slechte inkomenspositie heeft, dan lijkt ons de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze situatie zich zal voortzetten en derhalve achten wij in zulk een geval de interingsvrijstelling op haar plaats. Wij menen dat met het vorenstaande tevens de twee andere vragen van deze leden beantwoord zijn, welke zij in het kader van de toekenning van de interingsvrijstelling aan jongere belastingplichtigen stellen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. zijn van oordeel dat de voorgestelde maatstaf voor de toekenning van de interingsvrijstelling - de hoogte van het onzuivere inkomen gedurende het laatste van de drie jaren dat de onzuivere inkomens een bepaalde grens niet mogen overschrijden - gewijzigd dient te worden in die zin dat het gemiddelde, onzuivere inkomen over deze laatste drie jaren als maatstaf voor de toekenning van de interingsvrijstelling dient. Deze leden baseren zich voor dit oordeel op de vooronderstelling dat de betrokken belastingplichtigen toch altijd wel een IB-aangifte (met behulp van het B-biljet) gedaan hebben. Wij menen echter dat deze vooronderstelling in lang niet alle gevallen juist is. Veel van de belastingplichtigen waar het hier om gaat komen immers, gezien hun inkomen, niet in aanmerking voor een aanslag in de inkomstenbelasting. Aan hen wordt slechts, na indiening van het B-biljet, een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd. In deze gevallen wordt dus noch het belastbare noch het onzuivere inkomen vastgesteld. Met de door ons voorgestelde regeling voorkomen wij dat in deze gevallen het onzuivere inkomen voor drie jaren exact moet worden vastgesteld. In ons voorstel behoeft dit slechts voor het laatste jaar te geschieden; ten aanzien van de eerste twee jaren kan worden volstaan met een globale vaststelling. De leden van de P.v.d.A.-fractie willen naast het vereiste van het onzuivere inkomen nog een tweede vereiste opnemen, inhoudende dat de interingsvrijstelling niet wordt toegekend indien het vermogen toeneemt. Wij kunnen deze suggestie niet overnemen. De interingsvrijstelling beoogt dat deel van het vermogen dat bestemd is voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud vrij te stellen van de heffing van vermogensbelasting. Het speelt hierbij naar ons oordeel geen rol of dit vermogen al dan niet toeneemt: het gaat erom of het vermogen bestemd is voor het levensonderhoud. Indien het vermogen toeneemt wordt deze toename - tenzij zij opgaat in de interingsvrijstelling - in de vermogensbelasting betrokken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of het argument om verliezen welke gedurende de peilperiode van drie jaren worden gemaakt in aanmerking te nemen voor de beoordeling van de vraag of de belastingplichtige al dan niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling niet haaks staat op de veronderstelling dat in de toekomst waarschijnlijk geen inkomen zal worden genoten. Het in de memorie van antwoord aangevoerde argument luidt dat er gedurende de verliesjaren een noodzaak is voor intering op het vermogen. Deze leden menen echter dat door deze intering het vermogen al lager is geworden. Naar ons oordeel gaat het er echter uitsluitend om of er al dan niet sprake is van een - naar verwachting voortdurende - slechte inkomenspositie van de belastingplichtige. Indien deze in een of meer jaren verlies lijdt, leidt dit tot een laag of negatief onzuiver inkomen. Als dat drie jaren duurt zal hij zijn vermogen in de toekomst naar verwachting moeten aanwenden voor zijn levensonderhoud. Of de verliezen nu zo groot zijn dat hij een erg laag of negatief onzuiver inkomen heeft, waardoor hij reeds in deze jaren op het vermogen moet interen, speelt geen rol bij de beoordeling van de vraag of hij dat naar verwachting ook in de toekomst zal moeten doen. Wij hebben er kennis van genomen dat de leden van de P.v.d.A.-fractie de suggestie onderschrijven die de leden van de C.D.A.-fractie deden met betrekking tot het samenvoegen van inkomens van ongehuwd samenwonenden. Op die suggestie zijn wij ingegaan in de memorie van antwoord (blz. 14), waarnaar wij deze leden zouden willen verwijzen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 9
10
Wij nemen nota van de opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat non-cumulatie van interingsvrijstelling en 80%-regeling op zijn plaats is, ook al treedt een cumulatie slechts in uitzonderlijke gevallen op. Nu deze leden niet nader aangeven welke uitzonderlijke gevallen zij op het oog hebben, kunnen wij op deze opmerking niet nader ingaan. Voor ons standpunt in deze kwestie mogen wij verwijzen naar de memorie van antwoord. De leden van de C.D.A.-fractie vernemen gaarne ons oordeel over een door hen gedane suggestie met betrekking tot de vervanging van de interingsvrijstelling door een andere, door deze leden naar voren gebrachte regeling. Deze regeling houdt in dat geen vermogensbelasting verschuldigd is indien het onzuivere inkomen over het voorafgaande jaar beneden het wettelijk minimuminkomen ligt, tenzij het vermogen van de belastingplichtige groter is dan bij voorbeeld de basisvrijstelling vermeerderd met het maximum van de voorgestelde interingsvrijstelling. Naar het ons voorkomt laten deze leden met de door hen naar voren gebrachte regeling de achterliggende gedachte van de voorgestelde interingsvrijstelling grotendeels los. De bedoeling van de interingsvrijstelling is, dat deel van het vermogen van de belastingplichtige buiten de vermogensbelastingheffing te laten, dat in toekomstige jaren zal moeten worden besteed voor het levensonderhoud van de belastingplichtige. Hierbij spelen, naar ons oordeel, zowel de omvang van het onzuivere inkomen als de leeftijd en de burgerlijke staat van belastingplichtige een rol. Afhankelijk van deze omstandigheden wordt de belastingplichtige een vrijstelling toegekend welke buiten de heffing laat dat deel van diens vermogen dat hij in de toekomst zal moeten gebruiken als aanvulling op zijn onzuivere inkomen. De leden van de C.D.A.-fractie laten in hun regeling de differentiatie naar verschil in onzuiver inkomen, leeftijd en burgerlijke staat achterwege. In plaats daarvan laten zij, behalve bij grote vermogens, het gehele vermogen buiten de heffing. De regeling zou er tevens toe leiden dat er grote z.g. vermogens-plus problemen ontstaan. Dit wil zeggen dat men in het ene jaar de vrijstelling krijgt toegekend, terwijl men in het andere jaar, door een klein verschil in onzuiver inkomen of vermogen, de vrijstelling niet meer geniet. Dit leidt tot grote, plotselinge verschillen in te betalen belasting. In de door ons voorgestelde vrijstelling zijn deze vermogens-plus problemen aanmerkelijk geringer. De door deze leden voorgestane regeling houdt tevens in dat aan hen die een groter vermogen bezitten dan de interingsvrijstelling vermeerderd met de belastingvrije som, geen vrijstelling wordt toegekend. Dit betekent dat de in de door ons voorgestelde regeling vervatte gedachte wordt losgelaten dat, ongeacht de grootte van het vermogen, een deel van het vermogen, bij geen of een laag onzuiver inkomen, bestemd is voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In feite leidt dit er dus toe dat een ander criterium wordt ingevoerd, namelijk de omvang van het vermogen, hoewel het interingskarakter van een deel van het vermogen niet verandert door de aanwezigheid van meer vermogen. Wij menen, het geheel overziende, de door de leden van de C.D.A.-fractie voorgestelde regeling niet moeten overnemen. Wel hebben wij in de zorg van deze leden voor de ingewikkeldheid en de uitvoerbaarheid van de interingsvrijstelling aanleiding gevonden de tabellen van de interingsvrijstelling aanzienlijkte vereenvoudigen. Wij mogen hiervoor verwijzen naarde nota van wijzigingen. De leden van de C.D.A.-fractie vragen welke kosten verbonden zijn aan een algehele vrijstelling van de vermogensbelasting voor degenen met een onzuiver inkomen minder dan het wettelijk minimumloon en een vermogen kleiner dan 400000. Deze kosten zullen, uitgaande van de reeds voorgestelde interingsvrijstelling, zeer globaal berekend, in de orde van grootte van 15 min. liggen. De leden van de fractie van de S.G.P. blijven zich afvragen of de bijstandsnormindexatie niet zuiverder is dan de door ons voorgestelde prijsindexatie, waar het gaat om de aanpassing van de vrijstellingsbedragen aan de inflatie. De door deze leden voorgestane indexatienorm is wellicht zuiverder met betrekking tot de vrijstellingsbedragen van de interingsvrijstelling, maar terwil-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
11
Ie van de uniformiteit komt het ons gewenst voor slechts één indexatienorm te hanteren. Wij blijven dan ook bij ons standpunt dat het in de wet opnemen van bij voorbeeld drie indexatiemethoden - de prijsindexatie, de bijstandsnormindexatie en eventueel een AOW-indexatie voor de oudedagsvrijstelling - zonder voldoende aanleiding zou leiden tot een wel erg complexe regeling. Bovendien wordt met behulp van de prijsindexatie in voldoende mate voorkomen dat de druk van de vermogensbelasting stijgt door de inflatie. De leden van de fractie van de S.G.P. vragen of een toevallig «goed jaar» er toe zou leiden dat de belastingplichtige niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Dit zal zich over het algemeen niet voordoen. Indien de belastingplichtige in de eerste twee jaren van de peilperiode welke van belang is voor de interingsvrijstelling, een laag inkomen geniet, is het aannemelijk dat hij ook wel het derde jaar beneden het niveau van de bijstandsuitkeringsnorm blijft. Slechts in die gevallen dat het inkomen van de belastingplichtige in dit derde jaar «doorschiet» komt hij niet voor de vrijstelling in aanmerking. Het is dan echter ook niet meer aannemelijk dat hij in de toekomst permanent een te laag onzuiver inkomen zal genieten, op welke situatie de interingsvrijstelling het oog heeft. Toekenning van de interingsvrijstelling blijft derhalve, naar onze mening, in deze gevallen terecht achterwege. 4. Ondernemingsvrijstelling De leden van de fractie van de P.v.d.A. achten de opbouw van de door ons voorgestelde ondernemingsvrijstelling onlogisch en vragen of ook de volgende variant is overwogen: ondernemingsvermogens tot f 50000: 100% vrij; van f 50 000 tot f 200000: 50% vrij. Daar deze leden niet nader aangeven waarom de door ons voorgestelde regeling niet logisch is en wij ook overigens niet hebben kunnen ontdekken op welke punten die regeling onlogisch zou zijn, kunnen wij daarop niet ingaan. De door deze leden genoemde variant is niet overwogen. Deze variant, hoewel enigszins gelijkend op de door ons voorgestelde regeling, komt ons op ten minste een punt weinig logisch voor. Zo zou een ondernemer met bij voorbeeld een ondernemingsvermogen van f 45 000 volledig vrijgesteld zijn, terwijl een ondernemer met een ondernemingsvermogen van f 60 000 slechts een vrijstelling zou genieten van f 30 000. Voorts zou deze variant vooral voor de kleine ondernemers leiden tot een drukverzwaring, nu immers de huidige ondernemingsvrijstelling f 90 000 bedraagt. In de door ons voorgestelde regeling blijven degenen die thans de vrijstelling van f 90 000 genieten, deze - ten minste - ook in de toekomst genieten. De leden van de P.v.d.A.-fractie verzoeken alsnog om een antwoord op de in het voorlopig verslag gestelde vraag of het niet juister zou zijn, de afbouw van de ondernemingsvrijstelling sneller te doen plaatsvinden. Wij geven toe dat ons antwoord op blz. 17, onderaan, van de memorie van antwoord enigszins summier is, omdat wij ons daar beperkt hebben tot de opmerking dat de mogelijkheid om leningen af te sluiten groter wordt naarmate hetondernemingsvermogen groter is. Naar die mate kan de ondernemingsvrijstelling dus, relatief gezien, verminderen. In ons voorstel wordt voor ondernemingsvermogens van f 180 000 tot f 500 000 een vrijstelling van 50% toegekend, terwijl het vrijgestelde percentage daalt bij toenemende ondernemingsvermogens. Uiteraard betreft het hier een arbitrair bedrag, maar dat wil niet zeggen dat een snellere afbouw juister zou zijn. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of wij alsnog een overzicht kunnen geven van het geheel van specifieke fiscale regelingen die voor ondernemers gelden, opdat zij zich een goed inzicht in het evenwicht van dat geheel kunnen vormen. Afgezien van de omstandigheid dat het opstellen van het gevraagde overzicht met betrekking tot de gehele belastingwetgeving zeer tijdrovend is, moet bedacht worden dat iedere specifieke regeling in de context van de desbetreffende wet moet worden bezien, omdat doel, strekking en systematiek van iedere wet anders zijn. Het gevraagde overzicht zal dan ook naar onze overtuiging niet het gewenste inzicht in de evenwichtigheid van het ge-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
12
heel kunnen verschaffen. Zo kunnen w i j bij v o o r b e e l d geen verband zien tussen de voorgestelde o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g en de kleine o n d e r n e m e r s r e g e l i n g in de omzetbelasting. W i j m e n e n derhalv e te m o e t e n afzien van het opstellen v a n het gevraagde overzicht. De leden van de P.v.d.A.-fractie constateren dat w i j geen a n t w o o r d hebben gegeven op hun in het v o o r l o p i g e verslag gestelde vraag met betrekking t o t de fiscale oudedagsreserve. W i j m e n e n echter dat w i j w e l zijn ingegaan - en zelfs vrij uitvoerig - o p deze en andere in het v o o r l o p i g e verslag d o o r deze leden gestelde v r a g e n , welke alle betrekking hebben o p het vraagstuk van het al dan niet kunnen aanmerken van bepaalde v e r m o g e n s b e standdelen als o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n (vide blz. 16 en 17 van de m e m o r i e van a n t w o o r d ) . De leden van de fracties van P.v.d.A. en V.V.D. voeren a r g u m e n t e n aan v o o r de stelling dat de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g ook moet gelden v o o r bepaalde aandeelhouders. De leden v a n de fractie van het C.D.A. vragen zich in dit v e r b a n d af of het aanbeveling verdient het bezitten van risicodragend eigen v e r m o g e n in de v o r m van aandelen fiscaal milder te behandelen. De leden van de S.G.P.-fractie merken in dit kader op dat de thans voorgestelde o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g weer extra gevolgen toevoegt aan de keuze voor een bepaalde r e c h t s v o r m . Naar aanleiding van de hierboven gereleveerde o p m e r k i n g e n willen w i j e r o p wijzen dat de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g uitsluit e n d bedoeld is v o o r degenen die als o n d e r n e m e r i n k o m e n v e r w e r v e n met b e h u l p van in hun o n d e r n e m i n g geïnvesteerd v e r m o g e n . De particuliere aandeelhouder geniet als zodanig geen i n k o m e n uit een o n d e r n e m i n g en zijn aandelen zijn ook geen o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n . De o n d e r n e m e r s f u n c tie w o r d t uitgeoefend door de NV of BV, die ook het o n d e r n e m i n g s v e r m o gen bezit. De op dit stuk bestaande civielrechtelijke v e r h o u d i n g e n w o r d e n fiscaal, met name v o o r de heffing v a n de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, gerespecteerd. Er w o r d t niet door de NV of BV heengekeken. De fiscale consequenties w o r d e n aanvaard. Naar onze m e n i n g dient deze lijn v o o r de heffing van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g te w o r d e n doorgetrokken. De aandeelhouder verkeert in een andere situatie dan de o n d e r n e m e r - n a t u u r l i j k - p e r s o o n . Daar komt bij dat de strekking van een eventuele vrijstelling v o o r bepaalde aandelen, bij v o o r b e e l d een aanmerkelijk-belang-bezit, veelal gemakkelijk zou kunnen w o r d e n gefrustreerd door aandelen die niet aan de gestelde v o o r w a a r d e n v o l d o e n over te dragen aan een lichaam waarin de belastingplichtige w e l een aanmerkelijk belang heeft. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen voor, v o o r de toekenning van de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g het vereiste in te voeren dat de betrokken o n d e r n e m e r arbeid verricht. Dit c r i t e r i u m arbeid komt ons onjuist voor. Ook bij o n d e r n e m e r s die geen arbeid verrichten in hun o n d e r n e m i n g heeft het o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n een inkomensaspect. De o n d e r n e m e r die zijn o n d e r n e m i n g tegen een winstrecht verkocht heeft, de o n d e r n e m e r die stille v e n n o o t in een c o m m a n d i t a i r e v e n n o o t s c h a p is, zij allen zijn v o o r hun inkom e n - veelal volstrekt - afhankelijk van de o n d e r n e m i n g . De o n d e r n e m i n g s vrijstelling achten w i j d a a r o m ook v o o r deze ondernemers op haar plaats. 5. De eigen woning De leden van de P.v.d.A.-fractie v r a g e n of een precies tijdstip v o o r het verschijnen van de notitie over de fiscale behandeling van de eigenaar-bewoner - een notitie die overigens beperkt blijft tot het huurwaardeforfait - kan w o r d e n aangegeven. W i j streven naar publikatie van de g e n o e m d e notitie zo spoedig mogelijk na Prinsjesdag. De leden van de P.v.d.A.-fractie verbazen zich over de a r g u m e n t e n zoals die zijn g e n o e m d in de m e m o r i e van a n t w o o r d met betrekking tot de stelling dat bij de waardering van de eigen w o n i n g rekening gehouden moet w o r d e n met het feit dat deze w o n i n g b e w o o n d is. Deze leden menen dat w i j onze v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d als m e d e - w e t g e v e r ontkennen door de jurisprudentie hierbij als leidraad te n e m e n . Naar w i j m e n e n zien deze leden echter over het h o o f d dat w i j ons oordeel niet baseren o p de jurisprudentie. Ons standpunt is neergelegd in de m e m o r i e van toelichting op blz. 16. Daaraan w o r d t in de
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
13
m e m o r i e van a n t w o o r d slechts t o e g e v o e g d dat ook de jurisprudentie dit s t a n d p u n t inneemt. Deze leden menen v o o r t s dat w i j onze o p m e r k i n g dat, indien de w a a r d e leeg in aanmerking zou w o r d e n g e n o m e n , de belastingdruk zou t o e n e m e n , hadden m o e t e n aanvullen met een o p m e r k i n g dat in een ander stelsel deze druk g e m i d d e l d gelijk kan b l i j v e n . Daarbij denken deze led e n blijkbaar aan een stelsel w a a r i n enerzijds de w a a r d e leeg in aanmerking w o r d t g e n o m e n en anderzijds een specifieke vrijstelling voor de eigen w o ning w o r d t t o e g e k e n d . Deze leden vragen hoe g r o o t zulk een vrijstelling zou m o e t e n zijn o p d a t de belastingdruk g e m i d d e l d gelijk blijft. Wij merken hierover het v o l g e n d e o p . De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen in het v o o r l o pig verslag onder meer naar de budgettaire consequenties van een stelsel w a a r b i j de eigen w o n i n g o p de waarde leeg w o r d t g e w a a r d e e r d , waarnaast een specifieke vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g w o r d t toegekend van f 50 000 of f 100 000. In de m e m o r i e van a n t w o o r d hebben w i j hierop meegedeeld dat er geen cijfermateriaal bestaat o m t r e n t de verdeling van v e r m o gens naar v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n . O m deze reden, zo w e r d opgemerkt, kunnen de budgettaire consequenties van het door deze leden voorgestelde systeem niet w o r d e n geschat. Ook thans beschikken w i j niet over de bedoelde gegevens. W i j kunnen derhalve ook nu geen berekeningen maken over een en ander, dan het d o o r ons voorgestelde stelsel van w a a r d e r i n g van de eigen w o n i n g , w a a r b i j de belastingdruk g e m i d d e l d gelijk blijft. De leden van de P.v.d.A.-fractie zijn met ons van m e n i n g dat er bij v e r m o g e n belegd in een eigen w o n i n g sprake is van een beperkte bestedingsvrijheid. Zij m e n e n echter dat van deze beperking in bestedingsvrijheid in steeds m i n d e re mate sprake is naarmate de w o n i n g duurder is. Naar hun oordeel heeft de eigenaar van een dure w o n i n g een grotere bestedingsvrijheid met betrekking t o t deze w o n i n g dan de eigenaar van een bescheiden w o n i n g o m d a t de eerstbedoelde eigenaar zijn v e r m o g e n v o o r een deel kan vrijmaken d o o r te verhuizen naar een m i n d e r dure w o n i n g . De leden van de C.D.A.-fractie m a ken een soortgelijke o p m e r k i n g . De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen, voor de eigen w o n i n g v o o r de waarde leeg in aanmerking te n e m e n , daarnaast een specifieke vrijstelling toe te kennen. Deze leden menen dat m e t zulk een stelsel de gelijkheid tussen de belastingplichtigen met een eigen w o n i n g w o r d t b e v o r d e r d o m d a t dan aan alle eigen woningbezitters dezelfde vrijstelling w o r d t toegekend. Thans w o r d t , in de w o o r d e n van deze leden, telkens een andere «vrijstelling» toegekend door middel van de w a a r deringsregeling van 6 0 % . Deze «vrijstelling» is i m m e r s groter naarmate de w a a r d e van de eigen w o n i n g groter is. Wij merken over een en ander het nav o l g e n d e op. Voor de heffing van de vermogensbelasting w o r d e n de bezittingen in aanm e r k i n g g e n o m e n v o o r de waarde die daaraan in het economische verkeer kan w o r d e n t o e g e k e n d . De w a a r d e van een eigen w o n i n g w o r d t overeenk o m s t i g constante j u r i s p r u d e n t i e bepaald met i n a c h t n e m i n g van het feit dat de w o n i n g b e w o o n d is; hetgeen reeds jaren lang resulteert in een bedrag dat in de regel varieert r o n d 6 0 % van de waarde in lege staat. Dat de negatieve invloed die het b e w o o n d zijn blijkbaar heeft o p de waarde in het e c o n o m i sche verkeer, als m e n die vergelijkt met de w a a r d e leeg, zou a f n e m e n naarmate een huis «duurder» is, is nooit bewezen en is ook onwaarschijnlijk. Wanneer w i j bij de belastingheffing de waarde in het economische verkeer in a a n m e r k i n g n e m e n in plaats van het bedrag dat de w o n i n g zou kunnen o p b r e n g e n als zij leeg zou w o r d e n opgeleverd, h o u d t dit geen vrijstelling i n , maar v o r m t het slechts het resultaat van een w a a r d e b e p a l i n g die uitgaat van de werkelijke toestand van het v e r m o g e n en niet van een fictieve situatie. Heffing van de waarde-leeg zou neerkomen o p het belasten van v e r m o g e n dat er niet is. Het wetsvoorstel o m de waarde u n i f o r m te bepalen op 6 0 % van de waarde-leeg beoogt dan ook niet meer dan discussies over de exacte w a a r d e b e p a l i n g o v e r b o d i g te maken en aldus de rechtszekerheid en de eenv o u d te dienen. Een gedeeltelijke vrijstelling van de eigen w o n i n g of van s o m m i g e categorieën van eigen w o n i n g e n w o r d t hiermee niet verleend. De eigen w o n i n g w o r d t volledig - zij het o p forfaitaire wijze - in de heffing betrokken v o o r de w a a r d e die daaraan in het e c o n o m i s c h e verkeer kan w o r d e n toegekend.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1979-1980, 15905, nr. 9
14
Vervolgens is dan aan de orde een geheel andere vraag, namelijk of de beperking van de bestedingsvrijheid ten aanzien van de eigen woning niet tot een gedeeltelijke vrijstelling daarvan moet leiden. In beginsel is hiertoe zeker aanleiding. Men kan in dit verband echter niet voorbij gaan aan het feit dat de eigen woning in aanmerking wordt genomen voor een bedrag dat 40% ligt beneden de prijs die de woning zou opleveren als zij te gelde werd gemaakt. Aangezien derhalve door een andere oorzaak dan de beperking van de bestedingsvrijheid" te weten door de bepaling van de waarde in heteconomische verkeer - de heffing van de belasting in feite slechts plaatsheeft over 60% van het bedrag dat de woning zou opbrengen als zij voor besteding zou worden aangewend, is er geen plaats voor een vrijstelling wegens beperking van de bestedingsvrijheid zolang aan de beperking geen grotere betekenis wordt toegekend dan 40%. Men kan bezwaarlijk vrijstellen hetgeen toch al niet belast is. De vraag, opgeworpen door de leden van de fracties van P.v.d.A., of de door hen gestelde grotere bestedingsvrijheid bij «dure» woningen geen invloed moet hebben op de vrijstelling, speelt dan ook verder geen rol. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of wij menen dat er een ongelijkheid ontstaat tussen eigen huisbezitters en anderen, nu de eigen woning voor 40% wordt vrijgesteld. Wij zijn van oordeel dat er van zulk een ongelijkheid geen sprake is. Zoals wij hierboven reeds hebben uiteengezet is de voorgestelde forfaitaire regeling voor de eigen woning een waarderingsregeling en géén vrijstelling. Het feit dat een woning bewoond is, moet bij de waardering van deze woning in ogenschouw worden genomen, zoals alle economisch van belang zijnde factoren bij de waardering van een vermogensbestanddeel in ogenschouw moeten worden genomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of de voorgestelde verhoging van de basisvrijstelling van f 27 000, welke samenhangt met de eigen woningproblematiek, wel moet worden toegekend nu tevens wordt voorgesteld de eigen worting voor 40% vrij te stellen. Naar ons oordeel betreft het hier twee verschillende aangelegenheden. De forfaitaire regeling met betrekking tot de waardering van de eigen woning betreft slechts een waarderingsregel. Daarnaast speelt echter met betrekking tot de basisvrijstelling, zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, de eigen woningproblematiek een rol, welke veroorzaakt is door de grote waardestijgingen van de eigen woning gedurende de jaren 1975 tot en met 1977. Deze waardestijgingen hebben ertoe geleid dat vele eigen huisbezitters vermogensbelastingplichtig zijn geworden, alleen op grond van het bezit van hun woning. Met het maatschappelijk gevoelen op het stuk van de eigen woningproblematiek hebben wij gemeend rekening te moeten houden door verhoging van de basisvrijstelling. De leden van de C.D.A.-fractie en die van de S.G.P.-fractie zijn bang dat veel eigen woningbezitters met een laag inkomen blijvend in de vermogensbelasting zullen worden betrokken. De leden van de C.D.A.-fractie menen dat de eigenaar van een eenvoudige woning, die over geen andere vermogensbestanddelen beschikt, niet als een vermogend mens kan worden beschouwd. Wij verwachten echter dat de eigen woningproblematiek ten aanzien van hen die slechts over een bescheiden inkomen beschikken zal worden opgelost doordat zij door de werking van de in het wetsontwerp neergelegde voorstellen niet (meer) in de vermogensbelastingheffing zullen worden betrokken. Zowel van de interingsvrijstelling als van de oudedagsvrijstelling zullen immers juist die belastingplichtigen profiterendie slechts een gering inkomen genieten. De gehuwde eigen huisbezitters die slechts een AOW-uitkering ontvangen - welke groep van belastingplichtigen door de leden van de fracties van C.D.A. en S.G.P., met name wordt genoemd - zullen bij voorbeeld een totale vrijstelling genieten van f 298000 (basisvrijstelling ad f 86 000; oudedagsvrijstelling ad f 174 000; bejaardenaftrek ad f 38 000). Ook gehuwde belastingplichtigen die jonger dan 65 jaar zijn en die een laag inkomen genieten zullen, behalve voor de basisvrijstelling van f 86000, bovendien veelal voor de interingsvrijstelling of de oudedagsvrijstelling in aanmerking komen. Zij die niet voor de interings- en oudedagsvrijstelling in aanmerking komen - en dus overeen redelijk inkomen beschikken - zullen,
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
15
zoals de leden van de C.D.A.-fractie terecht m e m o r e r e n , in de v e r m o g e n s b e lasting w o r d e n betrokken indien de niet met een hypotheek belaste eigen w o n i n g leeg meer dan f 146000 w a a r d is. W i j menen echter dat in deze situatie geen aanleiding kan w o r d e n g e v o n d e n te spreken van een knelpunt in de heffing van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . Voor een vrijstelling van de eigen w o n i n g pleit volgens deze leden ook nog dat de gekapitaliseerde waarde van de huurverplichting van de huurder, gecorrigeerd met het feit dat huur fiscaal niet aftrekbaar is, als regel slechts 40 a 4 5 % bedraagt van de leegwaarde van de h u u r w o n i n g , terwijl de eigenaar/bewoner meer fiscale lasten en onderhoudslasten te dragen heeft. Een en ander is, aldus deze leden, het g e v o l g van de lage beschermde huren en de sterke rechtspositie van de huurder, w a a r d o o r het huurrecht v e r m o g e n s w a a r d e heeft gekregen, al w o r d t het niet als v e r m o g e n b e s c h o u w d . Het zou naar onze m e n i n g inderdaad te ver voeren o m de huurrechten van huurders in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g te betrekken. Dit w i l echter niet zeggen dat de h o o g t e van de huren daarom v o o r een aparte vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g zou pleiten. Hiertoe zou w e l aanleiding zijn w a n n e e r bij de bepaling van de w a a r d e in het economische verkeer van de eigen w o n i n g zou w o r d e n uitgegaan van de waarde-leeg. Bij de w a a r d e r i n g v o o r de v e r m o gensbelasting w o r d t echter uitgegaan van de waarde b e w o o n d , dat w i l zeggen een w a a r d e die spoort met de prijs die het huis bij verkoop in v e r h u u r d e staat zou opleveren, waarbij de eigenaar-bewoner als huurder w o r d t gedacht. Bij deze manier van waarderen is het bestaande huurpeil een factor die a u t o m a t i s c h w o r d t verdisconteerd. Ook bij de forfaitaire benadering die nu is gekozen is de w a a r d e - b e w o o n d het u i t g a n g s p u n t gebleven. Als gevolg van een gebrek aan cijfers kan een r a m i n g van de budgettaire consequenties van een invoering van een vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g , waarnaar deze leden i n f o r m e r e n , slechts globaal zijn. Invoering v a n een vrijstelling van f 25000 v o o r de eigen w o n i n g , zou, uitgaande van de reeds voorgestelde w i j z i g i n g e n in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g en onder de veronderstelling dat ca. 8 0 % van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g p l i c h t i g e n een eigen huis heeft, globaal berekend ca. 55 m i n . kosten. Indien een vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g van f 55000 w o r d t ingevoerd, bedragen de budgettaire consequenties ca. 100 min. O m v o o r b o v e n g e n o e m d e vrijstelling in aanmerking te k o m e n is alleen van belang of m e n w e l of niet een eigen w o n i n g bezit. Denkbaar is o m een soort saldogedachte in de vrijstelling onder te b r e n g e n , in die zin dat niet het bezit van een eigen w o n i n g alleen bepalend is, maar dat het bedrag, waarvoor m e n , na aftrek van de hypotheekschuld, door de eigen w o n i n g in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g w o r d t aangeslagen, mede bepalend is. Het is niet m o gelijk o m van een dergelijke vrijstelling de budgettaire consequenties aan te geven, w e l zullen deze in het algemeen geringer zijn. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of in overleg met de bewindslieden van Volkshuisvesting en Ruimtelijke O r d e n i n g kan w o r d e n nagegaan of de heffing van v e r m o g e n s b e l a s t i n g v o o r bezitters van eenvoudige huizen een knelpunt is g e w o r d e n . Naar ons reeds uit eigen informatie bekend is, is inderdaad in bepaalde gevallen sprake van een knelpunt. Het betreft hier echter slechts die belastingplichtigen die over een bescheiden i n k o m e n beschikken. Dit knelpunt w o r d t thans opgelost door de invoering van de voorgestelde oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie de voorgestelde waarderingsregeling v o o r de eigen w o n i n g (60% van de waarde leeg w o r d t in aanmerking g e n o m e n ) aanvaarden. W i j nemen er nota van dat de leden van de V.V.D.-fractie bij de openbare behandeling van het onderhavige w e t s o n t w e r p t e r u g k o m e n op de discussie over de waarderingsmaatstaf van o n r o e r e n d goed.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
16
6. Basisvrijstelling De leden van de P.v.d.A.-fractie v r a g e n o m een nadere o n d e r b o u w i n g van de stelling dat degenen die zijn ingedeeld in tariefgroep 2 veelal niet en degenen die zijn ingedeeld in tariefgroep 3 veelal w e l over een eigen w o n i n g beschikken. De aan het w o o r d zijnde leden vragen zich in dit kader af of de belastingplichtigen van tariefgroep 2 niet veelal niet onder de v e r m o g e n s b e lasting v a l l e n , tenzij ze een eigen w o n i n g hebben. In a n t w o o r d o p de vraag van deze leden merken w i j op dat de belastingplichtigen, die zijn ingedeeld in tariefgroep 2, de o n g e h u w d e belastingplichtigen zijn, die j o n g e r zijn dan 35 jaar en v o o r t s niet g e h u w d zijn geweest of kinderaftrek genieten. In tariefgroep 2 vallen d a a r o m mede jongeren die nog bij hun ouders thuis w o n e n . In het algemeen kan in zoverre w o r d e n gesteld dat van de belastingplichtigen die in tariefgroep 3 of 4 vallen een veel groter deel een eigen h u i s h o u d e n voert dan van de belastingplichtigen die in tariefgroep 2 vallen. Zulks w e t t i g t de conclusie dat van de belastingplichtigen die in tariefgroep 3 en 4 vallen een relatief g r o o t deel een eigen huis zullen hebben. In dit licht bezien zijn w e dan ook van m e n i n g dat v o o r een verhoging van de belastingvrije s o m , die is g e g r o n d op het bezit van een eigen huis, v o o r tariefgroep 2 niet in v o l d o e n d e mate aanleiding bestaat. W i j n e m e n er nota van dat de leden van de C.D.A.-fractie zich in de voorgestelde bedragen met betrekking tot de basisvrijstelling kunnen v i n d e n , indien een eenvoudige vrijstelling v o o r de eigen w o n i n g w o r d t ingevoerd en de oudedagsvrijstelling w o r d t uitgebreid. Deze leden zijn van oordeel dat alsdan op redelijke wijze is voldaan aan bijstelling van de basisvrijstelling aan de sinds 1965 opgetreden inflatie. W i j willen op deze plaats volstaan met de o p m e r k i n g dat naar ons oordeel een aanpassing van de basisvrijstelling aan de opgetreden inflatie niet los kan w o r d e n gezien van onder meer de voorgestelde invoering van de interings- en o u d e d a g s v r i j s t e l l i n g . Naar ons oordeel dient de basisvrijstelling dan ook een algehele herijking te ondergaan (vide blzz. 18 e.v. van de m e m o r i e van toelichting), w a a r b i j de sedert 1965 opgetreden inflatie slechts o p de achtergrond een rol speelt. 7. Kinderaftrek De leden van de P.v.d.A-fractie zijn nog steeds niet o v e r t u i g d van het nut en de rechtvaardigheid van de v o o r g e s t e l d e kinderaftrekregeling en verzoeken ons een vergelijking te maken tussen belastingplichtigen met studerende kinderen, zonder en met v e r m o g e n . Naar w i j aannemen is het echter ook zonder zulk een vergelijking w e l duidelijk dat «belastingplichtigen» met studerende kinderen, maar zonder v e r m o g e n geen t e g e m o e t k o m i n g in de v o r m van kinderaftrek op de door hen te betalen v e r m o g e n s b e l a s t i n g geniet e n , o m d a t zij nu eenmaal in het geheel geen v e r m o g e n s b e l a s t i n g verschuldigd zijn. Naar onze opvatting gaat het v o o r een beoordeling van de voorgestelde kinderaftrekregeling e r o m , ouders met v e r m o g e n die kinderen moeten o n d e r h o u d e n o p hun draagkracht te toetsen. Naar w i j reeds hebben aangegeven (vide blzz. 20 e.v. van de m e m o r i e van toelichting), is de draagkracht van v e r m o g e n d e ouders met studerende kinderen m i n d e r hoog dan die van v e r m o g e n d e ouders zonder studerende kinderen. Dit w i l echter niet zeggen dat niet-vermogende ouders die studerende kinderen tot hun (financiële) last hebben, geen enkele t e g e m o e t k o m i n g van de overheid o n t v a n gen, zoals deze leden m e n e n . Indien zij aan de daarbij gestelde v o o r w a a r d e n v o l d o e n , o n t v a n g e n deze ouders i m m e r s kinderbijslag en de studerende kinderen een studietoelage. Terzijde zij nog opgemerkt dat aan studerende kinderen die ouders met v e r m o g e n h e b b e n , een geringere studietoelage w o r d t uitgekeerd dan aan studerende kinderen die geen v e r m o g e n d e ouders hebben. De leden van de C.D.A.-fractie pleiten voor enige v e r h o g i n g van de voorgestelde kinderaftrek v o o r niet-studerende kinderen, o m d a t er kinderen zijn die b e s t e m d zijn na een voltooide beroepsopleiding op te volgen in het bedrijf van de ouders. W i j menen dat in deze o m s t a n d i g h e i d o n v o l d o e n d e
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
17
grond kan worden gevonden voor een verhoging van de voorgestelde kinderaftrek. De groep kinderen die hier in het geding is, is zowel relatief als absoluut zo gering dat een verhoging van de algemene kinderaftrek niet op haar plaats is. Nadere bestudering van de thans vigerende kinderaftrekregeling en de voorgestelde regeling heeft aan het licht gebracht dat wij een aspect over het hoofd hebben gezien. Wij doelen hierbij op het bepaalde in het slot van artikel 17 van deWet op de vermogensbelasting 1964 waar voorgeschreven is dat, ingeval beoordeeld naar de toestand bij het begin van het kalenderjaar, voor een kind geen kinderaftrek wordt genoten, de toestand op de eerste van enig in het voorafgaande kalenderjaar aangevangen kalenderkwartaal beslissend is. Deze bepaling is in de wet opgenomen (Wet van 19 december 1973, Stb. 633) om de kinderaftrekregeling van de vermogensbelasting af te stemmen op de regeling van de inkomstenbelasting. Nu de regeling in de inkomstenbelasting is vervallen, is er geen reden meer deze bepaling te handhaven. Wij stellen voor de bepaling met betrekking tot de peildatum waarnaar de vermogensbelasting wordt geheven ook van toepassing te doen zijn voor de voorgestelde kinderaftrekregeling. Daartoe stellen wij thans bij nota van wijzigingen een wijziging van artikel 17 voor. 8. Invaliditeits- en bejaardenaftrek In antwoord op de vraag van de leden behorend tot de P.v.d.A.-fractie omtrent het tijdstip waarop de afronding van de studie naar de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek tegemoet kan worden gezien, delen wij mede, dat ernaar wordt gestreefd nog vóór de algemene beschouwingen de Kamer over de resultaten van deze studie in te lichten. Deze leden vragen zich af of ingeval een belastingplichtige een voldoende hoog inkomen heeft om de hogere uitgaven waarmee hij wordt geconfronteerd te betalen, er nog redenen aan te wijzen zijn voor een tegemoetkoming in de vermogensbelasting. In antwoord daarop delen wij mede dat de aftrekken waarom het hier gaat optrekkingen zijn van de z.g. rampenreserve die onderdeel uitmaakt van de basisvrijstelling. Bij de basisvrijstelling wordt geen verband gelegd met het inkomen. Het zou dan ook naar onze mening niet juist zijn om voor de bejaarden- en de invaliditeitsaftrek wel zo'n relatie te leggen. Met genoegen namen wij er kennis van, dat de leden van de C.D.A.-fractie zich wel kunnen verenigen met onze beschouwingen met name over de optrekking van de algemene rampenreserve. 9. Goodwill De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of de inspecteurs in alle gevallen van aandelenwaardering de niet-geactiveerde zakelijke goodwill moeten bezien. Wij menen dat dit niet het geval is. Met name bij waardering van de aandelen naar de intrinsieke waarde blijft deze goodwill buiten beschouwing. In gevallen dat de over- of onder-rentabiliteit een rol speelt, moet de niet-geactiveerde zakelijke goodwill wel in ogenschouw worden genomen (vide de Vakstudie Vermogensbelasting, artikel 9, de aantekeningen 80 tot en met 113). De hier aan het woord zijnde leden menen dat de uitvoeringstechnische problemen, verbonden aan het in de belastingheffing betrekken van de niet-geactiveerde zakelijke goodwill, geen beletsel mogen vormen om tot belastingheffing over te gaan. Op grond van de overwegingen die wij zowel in de memorie van toelichting als in de memorie van antwoord uitvoerig hebben aangegeven, handhaven wij ons eerder ingenomen standpunt te dezer zake. Ook de stelling van deze leden dat de voorgestelde ondernemingsvrijstelling geen vrijstelling van de genoemde goodwill rechtvaardigt, kunnen wij niet onderschrijven. De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen terecht dat aan bepaalde huur- en pachtcontracten een zekere mate van zelfstandigheid kan worden toegekend. Van sommige andere soortgelijke contracten kan dit echter niet worden gesteld. Wij menen derhalve nog steeds het standpunt, eerdertot uiting gebracht in de memorie van antwoord, te moeten innemen, dat huur-
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 9
18
en pachtcontracten terecht buiten de heffing blijven, enerzijds o m d a t enige zelfstandigheid in bepaalde gevallen afwezig is, anderzijds o m d a t de belast i n g h e f f i n g grote uitvoeringsmoeilijkheden zou m e e b r e n g e n . Het verheugt ons dat de leden van de fractie van het C.D.A. met betrekking tot de g o o d w i l l met ons standpunt i n s t e m m e n . De leden van de fractie van de V.V.D. achten het nog steeds onjuist dat geactiveerde zakelijke g o o d w i l l in de heffing w o r d t betrokken. Deze leden noem e n in dit verband nogmaals de beginnende o n d e r n e m e r s en de g o i n g - c o n cernwaarde. Voor ons s t a n d p u n t in deze kwestie m e n e n w i j te m o g e n v o l staan m e t een verwijzing naar de m e m o r i e van a n t w o o r d , waar w i j uitvoerig op de verschillende d o o r deze leden g e n o e m d e punten zijn ingegaan. 10. Periodieke uitkeringen Gevraagd w o r d t of onze a r g u m e n t a t i e met betrekking t o t het niet cumuleren van vrijstellingen ook van toepassing is ten aanzien van de z.g. gerichte lijfrente. Naar w i j aannemen w o r d t hier gedoeld op de s a m e n l o o p van de oudedagsvrijstelling en de vrijstelling van rechten o p lijfrenten. In de m e m o rie van a n t w o o r d is daarover o p g e m e r k t dat v o o r de berekening van de o u dedagsvrijstelling onder meer de v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g vrijgestelde rechten o p lijfrente-uitkeringen in aanmerking w o r d e n g e n o m e n . De oudedagsvrijstelling w o r d t slechts toegekend v o o r zover de uitkeringen uit die rechten niet v o l d o e n d e w o r d e n geacht. Naar w i j nader m o g e n beklemtonen gaat het hier dus o m de «voor de v e r m o g e n s b e l a s t i n g vrijgestelde rechten op lijfrente-uitkeringen». De gerichte lijfrente is geen lijfrente die voldoet aan de vereisten o m v o o r de vrijstelling van artikel 8 van de Wet o p de v e r m o gensbelasting 1964 in a a n m e r k i n g te k o m e n . Van een s a m e n l o o p van een «vrijstelling» van^de gerichte lijfrente met de oudedagsvrijstelling is dus geen sprake. Het v e r h e u g t ons dat de leden v a n de C.D.A.-fractie i n s t e m m e n met ons standpunt dat premiepolissen van een g e m e n g d e levensverzekering vrijgesteld m o e t e n blijven. 11. Latente belastingschulden De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen het verschil in te betalen belasting aan te geven bij de in de m e m o r i e van a n t w o o r d gegeven cijfervoorbeelden met betrekking t o t de verschillende uitkomsten tussen het door ons v o o r g e stelde systeem en het systeem van mr. Witteveen. B i j v o o r b e e l d I gaat het o m f 12 000 v e r m o g e n en f 96 belasting. Bij voorbeeld II gaat het o m f 36000 en f 288 belasting. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen o m aan te geven in welke gevallen de stille reserves, de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve al dan niet proportioneel w o r d e n belast. Zij vragen zich af of het in die gevallen waarin de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve onder een verzwaard regime vallen, gaat o m bijzondere gevallen en of er dan niet sprake is van een «boetebetaling». Uit de van belang zijnde bepalingen - artikel 57 (met verwijzing naar andere artikelen) en artikel 59a van de Wet op de inkomstenbelasting 1 9 6 4 - kan w o r d e n afgeleid dat het w a t betreft het genoemde «verzwaarde» regime inderdaad veelal gaat o m bijzondere gevallen van v e r v r e e m d i n g van het stamrecht. Voor het bepalen van het totaal van de latente inkomstenbelastingdruk zijn echter niet alleen deze gevallen van belang. Het gaat i m m e r s o m het totaal van de inkomstenbelasting die de belastingplichtige na het begin van het kalenderjaar verschuldigd kan w o r d e n ter zake van bepaalde in het v e r m o g e n begrepen v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n . Tot deze inkomstenbelasting behoort niet alleen de inkomstenbelasting met betrekking tot onder meer de v e r v r e e m d i n g van stamrechten, maar tevens de inkomstenbelasting welke betrekking heeft op de uitkeringen uit de stamrechten. Deze uitkeringen nu w o r d e n progressief belast. Zowel in de afkoopsfeer als in de uitkeringensfeer
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
19
is er dus ten aanzien van de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve sprake van een zwaarder inkomstenbelastingregime dan ten aanzien van de stille reserves. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie zich kunnen vinden in de door ons voorgestelde formule met betrekking tot de aftrek van latente belastingschulden. 12. Emancipatoire aspecten Het verbaast de leden van de P.v.d.A.-fractie dat de Regering nogal verbaasd was over opmerkingen van die leden naar aanleiding van de memorie van toelichting. Het lijkt ons weinig zinvol nader op deze wederzijdse verbazing in te gaan. Kennelijk delen deze leden wel het standpunt van de Regering dat een geëmancipeerde benadering voortdurend nagestreefd dient te worden. Deze leden signaleren terecht een fout in de toelichting op het onderhavige wetsontwerp met betrekking tot het tijdstip van indiening van de Nota «Op Weg naar....» Deze - bij nota van verbeteringen herstelde - fout illustreert echter naar onze mening niet, zoals deze leden veronderstellen, het talmen van deze Regering met betrekking tot zowel de genoemde nota als het onderhavige wetsontwerp. Een dergelijke vergissing kan overigens nimmer een talmen illustreren, zo min als het bij voorbeeld kan wijzen op het betrachten van een grote voortvarendheid. De vertraging die is ingetreden bij de indiening van de Nota «Op weg naar....» moet louter worden toegeschreven aan de ingewikkeldheid van de materie, die tegelijk moest worden afgerond met een relatief groot aantal gecompliceerde wetsontwerpen, zoals reparatiewetgeving en wijziging successierecht. Tot slot vragen deze leden alsnog een aanduiding van de te verwachten wijzigingen in de sfeer van de vermogensbelasting, indien de voorstellen in de Nota «Op Weg naar » zouden worden gevolgd. In de memorie van antwoord is al uiteengezet dat, wanneer voor de loonen inkomstenbelasting gekozen zou worden voor een principiële individualisering, dit, evenals een in omgekeerde zin, beslissing ook gevolgen zou hebben voor de vermogensbelasting. Nu de voorstellen in de Nota «Op weg naar » in de richting gaan van een verdergaande individualisering, zou dit dus tot gevolg hebben dat, wanneer de Kamer deze voorstellen aanvaardt, ook in de vermogensbelasting een individualisering dient plaats te vinden. Dit zou bij voorbeeld tot gevolg kunnen hebben dat de belastingvrije sommen en de voorgestelde vrijstellingen nader dienen te worden aangepast, en dat de gehuwde vrouw een zelfstandige aanslag over haar vermogen gaat krijgen. De leden van de C.D.A.-fractie tonen er begrip voor dat de gedachtenwisseling over dit aspect bij een andere gelegenheid moet plaatsvinden. Zij bleven het echter hoogst merkwaardig vinden dat sinds 1 januari 1957 de gehuwde vrouw juridisch handelingsbekwaam is, maar in 1981 nog niet fiscaal handelingsbekwaam geacht zal worden te zijn. Zij vragen zich onder meer af waarom een man, buiten gemeenschap van goederen gehuwd en zelf niet vermogend, aangifte moet doen en een aanslag betalen over het vermogen van zijn vrouw, niettegenstaande dat zij haar eigen vermogen beheert, en waarom het belastingrecht achterloopt bij het huwelijksgoederenrecht. Met de leden van de C.D.A.-fractie vinden ook wij dat aan de «fiscale handelingsonbekwaamheid» van de gehuwde vrouw zo spoedig mogelijk een einde gemaakt dient te worden, zowel wanneer er in het kader van de Nota «Op weg naar...» gekozen wordt voor een verder gaande individualisering, als wanneer er gekozen wordt voor een andere richting. Omdat zo'n wijziging niet alleen wetstechnisch, maar vooral ook organisatorisch - te denken is ook aan computerprogramma's - veel extra werk van een toch al zwaar belaste belastingdienst zou vergen, hebben wij gemeend ook voor wat dit aspect betreft beter te kunnen wachten totdat er een integrale oplossing gekozen is voor de behandeling van de gehuwde vrouw in de belastingheffing. Het zou bij voorbeeld niet erg zinvol zijn, gezien het extra werk dat ermee ge-
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr.9
20
m o e i d is en de afwezigheid van materieel belang v o o r de betrokkenen, o m nu alle aanslagen via de c o m p u t e r op naam van de heer en m e v r o u w t e stellen, t e r w i j l dit wellicht weer spoedig door een ander c o m p u t e r p r o g r a m m a zou moeten w o r d e n v e r v a n g e n . 13. Tarief W i j nemen er nota van dat de leden van de P.v.d.A.-fractie niet ondersteboven zijn van de sobere redenering van de Regering o m thans een verlicht i n g van de druk te aanvaarden. Overigens m e n e n w i j dat een sobere redenering niet per definitie onjuist hoeft te zijn en veelal helder is. De leden van de aan het w o o r d zijnde fractie zijn door onze b e s c h o u w i n g over een progressieve v e r m o g e n s b e l a s t i n g , m e d e in het licht van de gegeven internationale vergelijking, ook niet o v e r t u i g d . Uit die vergelijking c o n cluderen deze leden dat een progressief tarief - gezien ook de thans v o o r g e stelde vrijstellingen - Nederland niet zou misstaan. Zij merken hierbij op dat het gevaar v a n v e r m o g e n s v l u c h t bij een m a t i g e progressie - naar het hun v o o r k o m t - niet groot zal zijn. In tegenstelling tot deze leden menen w i j dat het tarief van de v e r m o g e n s belasting bij een bestendiging van het tijdelijke tarief van 8°/oo al op een niveau ligt dat uit een o o g p u n t van gevaar v o o r v e r m o g e n s v l u c h t reeds aan de hoge kant ligt. Van belang is hierbij dat de landen die voornamelijk in aanmerking k o m e n als mogelijk « vluchtland» of geen v e r m o g e n s b e l a s t i n g kennen of een v e r m o g e n s b e l a s t i n g met een laag tarief. Op de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of het oordeel van de Regering, dat de w e t van het a f n e m e n d grensnut «voornamelijk» een rol speelt bij a a n w e n d i n g e n van een i n k o m e n s s t r o o m , betekent dat zij ook situaties denkbaar acht w a a r b i j die w e t w e l van toepassing is in de vermogenssfeer, a n t w o o r d e n w i j dat zulks bij voorbeeld denkbaar is indien de m o t i v e r i n g v o o r een v e r m o g e n s b e lasting zou zijn gelegen in de wens o m v e r m o g e n s i n k o m s t e n extra te treffen. De huidige vermogensbelasting is echter niet op deze gedachte ge De leden van de V.V.D.-fractie geven ons nog eens ernstig in o v e r w e g i n g het tarief, dat naar hun oordeel progressie en o n t e i g e n i n g raakt, ten m i n s t e met één punt te verlagen. Het verzoek van deze leden geeft ons aanleiding o m nog eens de aandacht te vestigen op een aantal aspecten, die in dit verband van belang zijn. Bij het voorstel o m het thans bestaande tijdelijke tarief van 8°/oo o m budgettaire redenen te bestendigen is o v e r w o g e n dat deze beslissing, nu toch ook een aantal knelpunten w o r d t v e r h o l p e n , niet ongerechtvaardigd is en ook, dat een verdere verlichting in de sfeer van de vermogensbelasting elders tot grotere compensaties aanleiding zou m o e t e n geven dan nu zijn v o o r g e s t e l d . In dit kader verwijzen w i j naar onze beschouw i n g over de o n d e r l i n g e samenhang tussen het onderhavige voorstel van w e t en het o n t w e r p van w e t tot wijziging van de successiewet (nr. 16016), o p g e n o m e n in de nota naar aanleiding van het eindverslag van het laatstbedoelde o n t w e r p . 80%-regeling De leden van de fractie van de P.v.d.A. stellen v o o r o m , ook al is er geen i n k o m e n , t o c h vermogensbelasting te heffen indien er sprake is van v e r m o gensgroei. W i j merken hierover op dat dit voorstel doet denken aan een vermogensaanwasbelasting. Zulk een belasting hebben w i j reeds in de m e m o rie van toelichting (blz. 50) afgewezen en dit afwijzende oordeel is d o o r de hier aan het w o o r d zijnde leden o v e r g e n o m e n in het v o o r l o p i g verslag (blz. 31). Voorts merken w i j o p dat groei van het v e r m o g e n niets afdoet aan de achterliggende gedachte van de 80%-regeling, dat het redelijk is dat een belastingplichtige na betaling van zijn inkomstenbelasting en v e r m o g e n s b e lasting nog over ten minste een vijfde van zijn i n k o m e n m o e t kunnen beschikken. Voor ons - overigens afwijzende - oordeel over de suggestie o m de 80%-regeling aan het onzuivere inkomen te koppelen, waarnaar de leden van de P.v.d.A.-fractie v r a g e n , m o g e n w i j verwijzen naar blz. 40 van de memorie van a n t w o o r d , waar w i j reeds ons standpunt hebben neergelegd. De
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 9
21
leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts waarom wij bij afschaffing van de 80%-regeling het gevaar van kapitaalvlucht aanwezig achten, terwijl wij de manipulatiemogelijkheden met betrekking tot de 80%-regeling gering noemen. Naar het ons voorkomt behoeft het geen nader betoog dat verzwaring van het fiscale regime kan leiden tot kapitaalvlucht. Dit gevaar is rechtstreeks aanwezig indien met name de grote vermogens zwaarder belast zouden gaan worden. De manipulatiemogelijkheden zijn met name de laatste tijd geringer geworden door de voortschrijdende reparatiewetgeving in de sfeer van de inkomstenbelasting. In de toekomst zullen deze mogelijkheden door reparatiewetgeving nog meer worden beperkt. Daarnaast speelt het feit een rol dat met ingang van 1978 de mogelijkheid, waarvan het meest gebruik werd gemaakt met betrekking tot de toepassing van de 80%-regeling teruggaaf aan minderjarigen - is afgeschaft. Dit alles moeten deze leden in het oog houden als zij vragen of de tweede ondergetekende zich kan herinneren dat hij in het verleden in een andere functie heeft gepleit de 80%-regeling aan te scherpen. Naar hij aanneemt doelen deze leden op hetgeen hij op dit punt heeft gezegd bij de behandeling van het belastingplan 1977. Toen heeft de tweede ondergetekende geen verband gelegd met vermogensgroei en heeft hij evenmin verklaard de strekking van deze bepaling te willen aantasten. Hij heeft vooral geduid op het effect van deze bepaling bij minderjarige kinderen. Dat effect doet zich met ingang van 1978 niet meer voor. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of in het verleden niet is toegezegd de werking van de 80%-regeling in de gaten te houden. Deze leden doelen kennelijk op hetgeen toegezegd is bij de behandeling van de rijksbegroting 1966, Hoofdstuk IX B. Naar moge blijken uit de memorie van antwoord, blz. 2, rechterkolom inzake het ontwerp van de Wet van 18 december 1969, Stb. 550, tot verlenging van de tijdelijke verhoging van de vermogensbelasting, is deze werking gedurende een aantal jaren in het oog gehouden. De toenmalige bewindslieden hadden gedurende die periode niet de indruk gekregen dat op grote schaal vermogensoverdrachten van ouders naar minderjarige kinderen hebben plaatsgevonden met het oog op de 80%-regeling. Ook wat betreft de overige gevallen, waarin de anticumulatiebepaling toepassing vond, bestond de indruk dat niet primair de bedoeling had voorgezeten om vermogensbelasting terug te krijgen. Overigens streven wij ernaar meer inzicht in de werking van de 80%-regeling te verkrijgen door in de toekomst gebruik te gaan maken van de geautomatiseerde verwerking van onder meer de verminderingen van de vermogensbelasting. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-f ractie onze beschouwingen over de 80%-regeling kunnen onderschrijven. 14. Diverse onderwerpen a. Kunst en antiek De leden van de P.v.d.A.-fractie merken op dat, nu de navorderingsmogelijkheden bij overlijden beperkt zijn door het vereiste van het nieuwe feit en de vijfjaars-termijn, toch een nadere regeling op deze punten kan worden getroffen. Naar het ons voorkomt is het echter onjuist de navorderingstermijn te verlengen in geval van overlijden. Afgezien van praktische moeilijkheden-hoe verder terug in de tijd ten onrechte te weinig is aangegeven, des te moeilijker dit te controleren is - achten wij ook in deze gevallen de rechtszekerheid voor de belastingplichtige van te groot belang om verlenging van de navorderingstermijn te rechtvaardigen. Indien bij het overlijden van een belastingplichtige mocht blijken dat zaken opduiken, die nooit zijn aangegeven en waarvan de fiscus het bestaan redelijkerwijs niet kon weten, vormt deze omstandigheid een nieuw feit dat leidt tot navordering van de te weinig geheven belasting, zij het over een tijdvak van niet langer dan vijf jaren. De leden van de fractie van de P.v.d.A. blijven bij hun mening dat controlemoeilijkheden geen aanleiding kunnen zijn voor een vrijstelling van kunst en antiek. Wij menen echter, op in de memories van toelichting en antwoord aangegeven gronden, ons ingenomen standpunt te moeten handhaven.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
22
b. Landgoederen en bosgrond In antwoord op de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie wanneer de afronding van het beraad in de stuurgroep met betrekking tot de fiscale problematiek tegemoet kan worden gezien, delen wij mede dat het tijdstip waarop het beraad inzake de totale fiscale problematiek betreffende landgoederen zal zijn afgesloten, ons niet bekend is. Wel kunnen wij mededelen dat de Stuurgroep Particuliere Natuurschoonwet Landgoederen bij haar brief van 30 juni 1980 - derhalve na het uitbrengen van de memories van antwoord inzake de wetsontwerpen tot wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (15 905) en de Successiewet 1956 (16 016) - een advies heeft uitgebracht, dat zich beperkt tot voorstellen in de sfeer van de vermogensbelasting en van het successierecht. De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de heer Wallis de Vries, heeft ons dit advies toegezonden en ons meegedeeld dat hij het volledig ondersteunt. Met betrekking tot de vermogensbelasting doet de stuurgroep de volgende voorstellen: - wijziging van artikel 4 van de Natuurschoonwet 1928 (bedoeld wordt: artikel 9, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964), zodanig dat voor de bepaling van de vermogensbelasting de waarde van voor het publiek opengestelde onder de Natuurschoonwet gerangschikte landgoederen op nihil gesteld zou moeten worden in plaats van het thans geldende één kwart; - uniform voor het gehele landgoed geldende forfaitaire vaststelling van de bestemmingswaarde voor de vermogensbelasting op 60% van de waarde in het economische verkeer. Met betrekking tot de geforfaiteerde bestemmingswaarde merkt de stuurgroep op dat, gelet op het feit dat zich bij de eigen woning een vergelijkbaar waarderingsprobleem voordoet, waar thans een oplossing wordt geboden door de waarde wettelijk vast te stellen op 60% van de verkoopprijs, naar haar mening ook voor de Natuurschoonwet-landgoederen een zelfde percentage dient te gelden. De stuurgroep baseert haar voorstellen op het in maart 1977 door de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam uitgebrachte rapport «Economische en financiële problematiek van particuliere Natuurschoonwet-landgoederen». In dit rapport wordt verslag gedaan van een onderzoek, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, naar onder meer de financiële uitkomsten van het feitelijke beheer van particuliere Natuurschoonwet-landgoederen in 1974 en 1975. De conclusies waartoe dit rapport komt zijn weinig rooskleurig, zo niet alarmerend. De stuurgroep meldt in haar advies van 30 juni 1980 dat het rapport thans geenszins aan actualiteit heeft ingeboet. Op het moment waarop de schriftelijke voorbereiding van het voorliggende wetsontwerp zich in een eindstadium bevindt, zien wij ons derhalve geconfronteerd met de vraag of wij nu voorstellen met betrekking tot het fiscale regime van Natuurschoonwet-landgoederen moeten doen naar aanleiding van hetterzake door de stuurgroep uitgebrachte advies. Hoewel wij niet bij voorbaat afwijzend staan tegenover de voorstellen van de stuurgroep, menen wij in een aangelegenheid als deze niet te overhaast te werk te mogen gaan. De door de stuurgroep voorgestelde waarderingsmethoden zijn weinig in overeenstemming met de uitgangspunten van de vermogensbelasting. Zo gaat de vergelijking van de stuurgroep tussen de bestemmingswaarde van landgoederen en die van eigen woningen slechts gedeeltelijk op. Zoals in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord uitvoerig is uiteengezet, berust de waarderingsregel voor de eigen woning op een gemiddelde van de in een reeks van jaren gehanteerde percentages. Ten aanzien van de Natuurschoonwet-landgoederen ligt dat gemiddelde echter om en nabij 80%, terwijl het percentage bovendien van geval tot geval sterk verschilt, Wanneer wij derhalve het voorstel van de stuurgroep zouden overnemen, zouden wij daarmee een waarderingsregel introduceren, die niet met de realiteit overeenkomt. Een waarderingsregel van
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 9
23
60% voor landgoederen zou een fiscale faciliteit in het leven roepen, waarvan wij de consequenties thans niet kunnen overzien. Ons rest geen tijd om de juistheid daarvan te beoordelen. Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis ook voor het andere voorstel van de stuurgroep om de voor de vermogensbelasting in aanmerking te nemen waarde van voor het publiek opengestelde Natuurschoonwet-landgoederen van een kwart terug te brengen tot nihil. Op grond van vorenstaande overwegingen achten wij het thans niet verantwoord nadere voorstellen met betrekking tot de waardering van Natuurschoonwet-landgoederen te doen. De leden van de V.V.D.-fractie achten het onbevredigend dat zij inzake de waardering voor het successierecht van landgoederen en de daar aanwezige bossen worden verwezen naar wetsontwerp 7882. Dit onbevredigde gevoel moet berusten op een misverstand. Zoals wij in de memorie van antwoord getracht hebben duidelijk te maken is de in het wetsontwerp 7882 neergelegde regeling niet meer opportuun. Reeds thans bestaat een andere, meer tegemoetkomende regeling met betrekking tot de waardering van landgoederen, welke overeenstemt met hetgeen geldt voor de waardering voor de vermogensbelasting. Van een verwijzing naar wetsontwerp 7882 is dus geen sprake. De leden van de V.V.D.-fractie insisteren op een uitvoerige reactie op de wensen van het Bosschap, neergelegd in diens adres van 1 april 1980 over het voorliggende wetsontwerp. De voorstellen van het Bosschap inzake de voor de vermogensbelasting (en het successierecht) in aanmerking te nemen waarde van bossen hebben zowel betrekking op bossen die deel uitmaken van een Natuurschoonwet-landgoed als op die welke daarvan geen deel uitmaken. Zij kunnen worden gezien als een variant van de door de stuurgroep Particuliere Natuurschoonwet-landgoederen gedane voorstellen. Het Bosschap gaat echter veel verder. Het wil ten hoogste 25% van de vrije verkeerswaarde als waarde in aanmerking nemen, als het gaat or>i bossen die geen deel uitmaken van een Natuurschoonwet-landgoed. Wanneer dit wel het geval is, dient de bestemmingswaarde van de bossen te worden gesteld op 80% van 25% van de vrije verkeerswaarde, waarna voor de belastingheffing als waarde in aanmerking wordt genomen een kwart van de aldus gereduceerde bestemmingswaarde voor opengestelde landgoederen en voor niet opengestelde landgoederen twee derden van de gereduceerde bestemmingswaarde. Deze formule leidt ertoe dat het bos op een opengesteld landgoed in aanmerking zou moeten worden genomen voor 5% van de vrije verkeerswaarde en een bos op een niet-opengesteld landgoed op ca. 13,3% van die verkeerswaarde. Met betrekking tot de voorstellen van de stuurgroep hebben wij in het voorgaande uiteengezet dat wij op dit moment de consequenties daarvan nog niet kunnen overzien. Wij verwachten dat de leden van de V.V.D.-fractie zullen begrijpen dat dit in versterkte mate geldt voor de voorstellen van het Bosschap. c.
Landbouwgrond
Wij nemen nota van het standpunt van de leden van de V.V.D.-fractie, dat het wenselijk is verpachte grond op netto-pachtwaarde te waarderen. Voor ons standpunt in deze kwestie mogen wij verwijzen naar de memorie van antwoord. Deze leden vragen zich af of het niet beter zou zijn landbouwgrond niet langer als verplicht ondernemingsvermogen aan te merken, maar als keuzevermogen. Wij menen echter dat dit onjuist zou zijn omdat het niet past in het fiscale, op jurisprudentie gebaseerde systeem van vermogensetikettering. Overigens zien wij niet in dat door deze voorgestelde wijziging de vermogenspositie van de eigenaar voor de heffing van de vermogensbelasting verandert. d. Blote eigendom en vruchtgebruik De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen waarop ons vermoeden is gebaseerd, dat het zeer weinig voorkomt dat een vruchtgebruiker niet een in Ne-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 9
24
derland wonende natuurlijke persoon is en waarop onze mening gebaseerd is, dat achter de vervreemding niet altijd het oogmerk belasting te ontgaan zit. Met betrekking tot het eerste onderdeel van deze vraag delen wij mee dat ons niets bekend is van constructies ten aanzien van bloot eigendom en vruchtgebruik met buitenlanders om vermogensbelasting te ontgaan. Dit sterkt ons in de mening dat deze gevallen zich niet of althans niet veel zullen voordoen. In de weinige gevallen die voorkomen willen wij niet op voorhand uitsluiten dat zij reëel zijn en dat de belasting besparende constructie niet op de voorgrond staat. Wij hebben vooralsnog niet het voornemen vruchtgebruikconstructies in het kader van reparatiewetgeving van de vermogensbelasting te bezien. Indien deze constructies voor de inkomensbelasting onmogelijk zijn, zal het belang van de vermogensbelasting te gering zijn om deze constructies alleen met het oog op de besparing van vermogensbelasting op te zetten, indien dit belang al opweegt tegen de kosten en risico's van de constructie. Thans kan nog geen nader tijdstip worden aangegeven waarop het aangekondigde reparatie-wetsontwerp met betrekking tot vruchtgebruikconstructies kan worden tegemoet gezien. e. Nog niet ingeoogste vruchten De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of het mogelijk is met betrekking tot de waardering van de nog niet ingeoogste vruchten afspraken te maken tussen de inspecteur en de belastingplichtige. Dat is uiteraard mogelijk. Naar onze mening zullen echter vele waarderingsproblemen overwonnen moeten worden, voordat een redelijke afspraak mogelijk is. Wij zien dan ook geen reden in de potentiële mogelijkheid van een afspraak om de vrijstelling voor nog niet ingeoogste vruchten af te schaffen. f. Aandelen in een BV of NV De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen om nogmaals hun suggestie te overwegen om de80%-regeling af te schaffen en in de plaats daarvan de BV of NV toe te staan de vermogensbelasting verschuldigd door de aandeelhouderte betalen uit de winstreserve. Deze leden voeren ter adstructie van deze suggestie de nauwe verwevenheid tussen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon aan. Wij menen dat in dit feit geen aanleiding gevonden kan worden de 80%-regeling af te schaffen. Deze regeling kan immers niet alleen in de gevallen dat de BV of NV geen dividend uitkeert toepassing vinden, maar ook in vele andere gevallen. Overigens merken wij op dat de suggestie van deze leden ertoe kan leiden dat ook aandeelhouders die thans vermogensbelasting betalen, in de toekomst deze belasting uit de winstreserve van de BV of NV zouden mogen laten betalen. 15. Budgettaire gevolgen De budgettaire consequenties van de voorstellen in de vermogenssfeer, zoals deze zijn weergegeven in de memorie van toelichting op de wetsontwerpen 15905 en 16016, zijn voor het jaar 1980 opgesteld. Nu de maatregelen met ingang van 1 januari 1981 in werking zullen treden, moeten de in de toelichtingen vermelde cijfers worden geactualiseerd. Daarbij is mede van belang dat de vrijstellingsbedragen in de vermogensbelasting en de vrijstellingsbedragen, de drempels en het tarief in de successierechten voortaan aan de inflatie zullen worden aangepast, en dat de inflatiecorrectie voor het eerst per 1 januari 1981 zal worden toegepast. In onderstaand staatje zijn globaal de budgettaire consequenties van de wijzigingen in de vermogenssfeer weergegeven voor het jaar 1981, inclusief de wijzigingen die sinds de Miljoenennota 1980 zijn opgetreden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
25
Budgettaire gevolgen in de vermogenssfeer (transactiebasis) Vermogensbelasting
Successiebelasting
Gedekt door reparatiewetgeving
Miljoenennota 1 9 8 0 ' -155 Wijziging door amendering Van Dis' 25 Vermindering kinderaftrek per 1 januari 1981 20 Endogene o n t w i k k e l i n g ' —15 Voorgestelde wijzigingen oudedags-en interingsvrijstelling' —10 Inflatiecorrectie 1981 -20
110
45
5
5
-155
105
10 -10 60
' Deze vier regels resulteren in de volgende budgettaire consequenties voor 1 9 8 1 : '
1981 Resterende verhoging basisvrijstelling Verruiming ondernemingsvrijstelling Oudedagsvrijstelling Interingsvrijstelling
— 55 min. — 40 min. - ruim 4 0 min. — 15 a — 2 0 min. -
155 m i n .
* (Vergelijk het op blz. 29 van de memorie van toelichting opgenomen staatje).
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp 16016 reeds is uiteengezet, zal de budgettaire bate van 105 min. als gevolg van de wijziging in de successierechten voornamelijk in 1982 in de kas vloeien. Dit laatste wordt veroorzaakt doordat de termijn van aangifte voor het successierecht ca. 8 maanden bedraagt. Aangezien de successiebelasting een belasting is die voortdurend andere personen kan treffen, is het niet mogelijk een verhoging van de successierechten voor te stellen die de totale voorstellen in de vermogenssfeer in 1981 op begrotingsbasis budgettair neutraal doet zijn. Immers, het successierecht is een kohierbelasting, zodat de opbrengst niervan in de Miljoenennota op kasbasis wordt opgenomen. Het overzicht op begrotingsbasis in 1981 luidt als volgt:
Vermogensbelasting Successierechten Reparatiewetgeving
1981
1982
— 155 25 60
80
-
80
70
De leden van de P.v.d.A.-fractie betreuren het dat een aantal vragen door gebrek aan cijfermateriaal niet kunnen worden beantwoord, omdat naar hun mening hieruit blijkt dat geen inzicht bestaat in de werking van bepaalde bepalingen. In dit kader vragen zij zich af hoe op onvoldoende gegevens een beleid kan worden gebaseerd en of alsnog wordt getracht een verbeterde informatievoorziening te realiseren. Naar aanleiding hiervan merken we op dat ook wij betreuren dat bepaalde cijfermatige gegevens niet tot onze beschikking staan. Ons streven is er dan ook voortdurend op gericht om te trachten de informatievoorziening te verbeteren. Overigens moet worden bedacht dat er altijd sprake is van enige vertraging ten aanzien van het beschikbaar komen van het verlangde cijfermateriaal. In dit verband wijzen we er op dat, zoals reeds eerder in deze nota aan de aan het woord zijnde leden is geantwoord, waarschijnlijk vóór het eind van dit jaar de statistiek inkomensverdeling 1975 gereed zal komen. We zijn evenwel van mening dat dergelijke omstandigheden een goed beleid
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
26
niet in de w e g staan. Wat de 80%-regeling betreft merkten w i j reeds op dat w i j het inzicht in de w e r k i n g van deze regeling trachten te verdiepen, w a a r b i j w e in de t o e k o m s t gebruik zullen kunnen maken van de geautomatiseerde verwerking van onder meer de v e r m i n d e r i n g e n van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . 16. Vermogenswinstbelasting De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben met interesse van de o p m e r k i n gen van de Regering kennis g e n o m e n . Zij betreuren het evenwel dat de Regering geen aanleiding ziet een wellicht op het punt van de verliescompensatie beperkte v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g in te voeren. Wij wijzen deze leden erop, dat het aspect van de verliescompensatie slechts een ondergeschikte rol kan spelen bij de beoordeling van de wenselijkheid van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g . Bij de afwijzing van de invoering van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g op dit m o m e n t hebben meer wezenlijke o v e r w e g i n g e n een rol gespeeld, die in de m e m o r i e van toelichting zijn verm e l d . De parafrasering door deze leden van onze o p m e r k i n g dat de Regering thans over een aantal facetten niet in discussie w i l treden is ons w a t hard gevallen. In de m e m o r i e van a n t w o o r d hebben w i j te kennen gegeven over een aantal facetten nu niet in discussie te w i l l e n t r e d e n , o m d a t w i j deze zien als punten die meer v a n secundair belang zijn. Met name w a n n e e r het niet gaat o m een concreet w e t s v o o r s t e l , is het naar onze m e n i n g w e i n i g zinvol o m details uit te diepen. Wij menen overigens op de thans relevante hoofdzaken op adequate wijze te hebben gereageerd. Als a n t w o o r d op de suggestie van deze leden dat er nu er geen v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g w o r d t ingevoerd aanleiding is v o o r een krachtiger aanpak in de sfeer van de v e r m o gensbelasting merken w i j o p , dat w i j daartoe geen redenen aanwezig achten. Het tarief van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g is in Nederland niet aan de lage kant, zoals blijkt uit het overzicht o p blz. 36 van de m e m o r i e van a n t w o o r d en de daarbij gegeven t o e l i c h t i n g , terwijl alleen dan een verzwaring van het tarief in de door deze leden gegeven context zou kunnen w o r d e n o v e r w o g e n indien w i j er vanuit zouden m o g e n gaan dat het v e r m o g e n in de meeste gevallen is o p g e b o u w d uit onbelaste v e r m o g e n s w i n s t e n . Voor dat laatste bestaan geen aanwijzingen. Wij kunnen de leden van de P.v.d.A.-fractie mededelen, dat onze conclusies naar aanleiding van de bestudering van de capital gains tax in Engeland en de Verenigde Staten van Amerika en van de «imposition des plus values» in Frankrijk al getrokken w a r e n voordat de memorie van toelichting van dit o n t w e r p van wet w e r d geschreven. Voor zover van belang, zijn die conclusies verwerkt in onze beschouwingen over de schets van een mogelijke v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g en de wenselijkheid o m deze in te v o e r e n . Op de vraag of w i j w i l l e n toelichten hoe een partiële v e r m o g e n s w i n s t b e lasting v a n w e g e de eenzijdigheid bezwaarlijk kan zijn, wanneer die w o r d t vergeleken met bij v o o r b e e l d de situatie, dat de vermogensbelasting ook niet op alle v e r m o g e n s o b j e c t e n betrekking heeft, a n t w o o r d e n w i j dat de uitsluitingen van objecten in een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g ertoe zou leiden dat die belasting dan o p een smallere leest geschoeid is dan de v e r m o g e n s belasting. Wat het oplossen van gesignaleerde knelpunten betreft, m e n e n w i j te m o g e n rekenen op een groeiende mate van kennis o m t r e n t effectieve m e t h o d e n o m fraude te bestrijden. Nieuwe ervaringen daarmee in de sfeer van de i n k o m s t e n - en vermogensbelasting zullen nauwlettend w o r d e n bezien op m o g e l i j k h e d e n v o o r een oplossing voor de gesignaleerde knelpunten terzake van de uitvoerbaarheid van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g .
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
27
Het verheugt ons van de leden van de C.D.A.-fractie te vernemen, dat zij erkentelijk zijn voor de uitvoerige beantwoording en de vele documentatie. Wij hebben voorts goede nota genomen van het feit, dat deze leden onze beschouwingen onderschrijven, die thans leiden tot het afwijzen van de invoering van een vermogenswinstbelasting. De Ministervan Financiën, A. P. J. M. M. van der Stee De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 9
28