Tweede Kamer der Staten Generaal
Zitting 1975-1976
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1976
13 600 XVI
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 7 november 1975
2
Hierbij ontvangt u de antwoorden op de vragen die zijn gesteld in het verslag van de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over hoofdstuk XVI van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1976. Ik hoop mede op basis van deze vragen en antwoorden een vruchtbare discussie met uw Kamerte kunnen voeren. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, H. W. van Doorn
10 vel
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
1
ALGEMEEN 1. Het onderstaande overzicht geeft antwoord op de gestelde vragen. Begroting 1973 Begroting 1974
3071 m i n . 4240 min.
Stijging 1169 waarvan: autonome stijgingen (incl. sm) 27% overig accres ( 1 1 % ) ' Begroting 1975 5486 stijging t.o.v. 1974 1246 waarvan: autonome stijging 2 1 % (incl. sm) overig accres ( 9 % ) ' Begroting 1976 7340 stijging t.o.v. 1975 1854 waarvan: autonome stijging 19% (incl. sm) overig accres ( 1 5 % ) ' 1
m i n . (38%) 854 m i n . 295 m i n . min. m i n . (30%) 922 m i n . 324 m i n . min. m i n . (34%) 1064 m i n . 790 m i n .
Inclusief de doorwerking uit voorgaande jaren
2a en 2b. In bijna alle sectoren is er behoefte aan meer personeel als gevolg van een toenemende hoeveelheid werk. De beschikbare plaatsen zijn zo goed mogelijk over de sectoren en werksoorten verdeeld, waarbij is gelet zowel op de spanning tussen werkomvang en personeelsbezetting als op de urgentie van de te verrichten werkzaamheden. De 30 plaatsen bij de Centrale Afdeling Algemene Zaken, de 11 plaatsen bij de Maatschappelijke Dienstverlening, de 15 bij de Directie Jeugdzaken, Volksontwikkeling en Sport zijn dan ook verdeeld over vele werksoorten; de te bezetten functies zijn zowel van administratief ondersteunende als van meer direct beleidsmatige aard. 3. Van de nieuwe formatieplaatsen in de begroting 1976 zijn er nog geen bezet. De financiële middelen komen pas in 1976 ter beschikking. 4. Betreffende de herstructurering van de departementale taakverdeling kan worden medegedeeld dat de intradepartementale voorbereiding nog voor de begrotingsbehandeling zal worden afgerond. Kort daarna kan het voorgeschreven interdepartementale overleg en het overleg met de bijzondere commissie worden geopend. I§ 1
5. De fundamentele herbezinning op ons beleid zal gericht moeten zijn op de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden; met name zal rekening moeten worden gehouden met de nieuwe inzichten omtrent de economische groei en de betekenis van de arbeid in de samenleving. Bestuurlijke organisatorische vraagstukken hangen hiermede wellicht samen, doch zij zijn bij deze fundamentele vraagstukken van ondergeschikte aard. 6. De bedoelde passage beoogt niet tot uitdrukking te brengen dat de beheersingsproblematiek eerst in de komende jaren naar voren treedt. Dit blijkt ook wel uit de uitspraak in de volgende regels van deze alinea, waarin gesteld wordt dat de positiebepaling van het welzijnsbeleid op langer zicht reeds nu een inspelen op verschuivingen ten gunste van nieuwe behoeften en de bekende prioriteiten in het beleid vereist. Daarbij worden binnen het departement geen andere instrumenten gebruikt dan die welke steeds een rol spelen bij de beleidsbepaling: bezinning op doelstellingen, het beoordelen van de effectiviteit van de ingezette middelen en het mede in dit licht afwegen van alle belangen die bij overwogen beleidswijzigingen in het geding zijn. Hierbij wordt mede gebruik gemaakt van uit verricht of te verrichten onderzoek voortkomende gegevens.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
2
De doelstellingenanalyse is enerzijds gericht op het formuleren van de samenhangen die in de sectorale doelstellingen te zamen genomen bestaan en anderzijds op het vanuit deze samenhang uitwerken van sectorale doelstellingen. Voor de beleidsvorming - en daarmee de beheersingsproblematiek - is deze activiteit van algemeen ondersteunende aard.
113 7. Het beleid dat eind 1974 in de vier grote steden is gestart, heeft tot doel een gemeenschappelijke poging om tot een meer samenhangende aanpak van achterstanden te komen. Achterstandssituaties, die op zichzelf een prioriteit voor dit kabinet vormen, doen zich naar mijn mening versterkt voor in oude wijken in de grote steden. In het project zullen onder meer ervaringen worden opgedaan ten aanzien van meerjarenplanning, integrale benadering van welzijnsvoorzieningen, globale toetsing door CRM van gemeentelijke plannen, samenhangende patronen van eerstelijnsvoorzieningen. Deze onderwerpen zijn alle van belang bij de ontwikkeling van decentralisatie op grotere schaal. 8. Tussen het Ministerie van CRM en de gemeente Rotterdam is op 21 oktober 1975 een beginselovereenkomst gesloten met betrekking tot een gedecentraliseerd welzijnsbeleid. Gemeente en ministerie zullen gaan samenwerken in een project dat ten doel heeft de beleidsvoering op het terrein van het maatschappelijk en cultureel welzijn te decentraliseren, zodat tot uitdrukking komt dat de primaire overheidsverantwoordelijkheid met betrekking tot dit welzijnsbeleid berust bij het gemeentebestuur. Belangrijke elementen van het project vormen de participatie, de planning en de financiering. Gestreefd wordt naar de opstelling van welzijnsplannen voor de wijken en een stedelijk welzijnsplan, waarbij de mogelijkheden van participatie en medezeggenschap door de betrokkenen zullen worden vastgelegd in planningsprocedures. Gezocht zal worden naar andere procedures van beschikbaarstelling van rijksmiddelen en naar vereenvoudiging van administratieve proceduresen controlewerkzaamheden. In de aanvangsfase zal het project zich beperken tot een beperkt aantal wijken en de zogenaamde eerstelijnsvoorzieningen in de wijken, waarbij met name gedacht wordt aan werksoorten behorend tot de maatschappelijke en sociaal-medische dienstverlening, het jeugd- en jongerenwerk, het vormingswerk en het opbouwwerk. Geleidelijk zal naar verbreding worden gestreefd. 9. Aan het ombouwen van de rijkssubsidieregelingen voor het jeugd- en jongerenwerken de samenlevingsopbouw tot rijksbijdrageregelingen wordt intensief gewerkt. Het gaat om de behandeling van een ingewikkelde materie, waarmede geruime tijd zal zijn gemoeid. Er wordt naar gestreefd de betreffende werkzaamheden in 1976 af te ronden. 10. Over de aard van de samenstelling, de taak en de werkwijze van het voorlopig college voor de harmonisatie welzijnsbeleid en welzijnswetgeving hoop ik binnen afzienbare tijd met de desbetreffende bijzondere commissie van gedachten te kunnen wisselen. Daartoe is een concept-Koninklijk besluit met toelichting reeds aan de voorzitter van die commissie gezonden.
116 11. Het tripartite overleg zal dienen om een kader te scheppen voor het bespreken van de salariëring en verdere arbeidsvoorwaarden van het personeel van instellingen die door CRM worden gesubsidieerd of anderszins gefinancierd. 12. De vijf regio's, die uitgenodigd zijn om in aanmerking te komen voor de experimentele onderwijsstimuleringsprojecten, zijn: 1. Stad Groningen 2. Oostelijke Mijnstreek 3. Helmond
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
3
4. Drenthe 5. 's-Gravenhage Bij de keuze hebben, naast het kwantitatieve criterium van het aantal stimuleringsscholen in het betreffende gebied, tevens een rol gespeeld bestaande plannen en programma's en de aanwezigheid van «CRM-instellingen». 13. In de voorlopige voorstellen voor een verzorgingsstructuur kunstzinnige vorming is sprake van regionale samenwerkingsexperimenten. Het doel van deze experimenten is om proefondervindelijk vast te stellen bij welke samenwerkingsstructuren op regionaal niveau de ondersteuning van de kunstzinnige vorming in onderwijs en cultureel werk op de meest doelmatige wijze kan worden ingevuld. Het gaat dan in concreto om het vinden van vormen van samenwerking tussen onder meer professionele kunstinstellingen, muziekscholen en creativiteitscentra enerzijds en de begeleidende en uitvoerende organisaties van de beide genoemde werkvelden anderzijds, op zodanige wijze dat de bij de eerstgenoemde instellingen beschikbare deskundigheid optimaal ten dienste kan komen van de kunstzinnige vorming in het onderwijs en het cultureel werk. De experimenten zullen worden voorbereid en begeleid door een werkgroep waarin vertegenwoordigers van het werkveld en van de beide betrokken ministeries zullen deelnemen. De samenhang met de overige elementen van de verzorgingsstructuur zal daarbij zorgvuldig in het oog worden gehouden. 14 en 15. In november a.s. zal de Commissie Open School haar 2e advies uitbrengen. Dit 2de advies zal de uitwerking bevatten van de proefprojecten en het open curriculum zoals aangegeven in het 1ste advies. De commissie is thans tevens bezig haar gedachten te formuleren over een toekomstige structuur van de open school. De tussentijdse aanbevelingen zullen in interimrapporten worden gepubliceerd. De Commissie Open School is een adviescommissie van de Ministers van O & W en CRM. De beide ministers zijn verantwoordelijk voor te nemen beslissingen betreffende voorstellen van de commissie, na daartoe advies te hebben ingewonnen van adviesorganen van beide ministers. Naast enkele administratieve krachten zijn voor de diverse projecten reeds enkele krachten aangetrokken dan wel zullen op korte termijn worden aangetrokken. Voor het open curriculum is inmiddels een coördinator aangetrokken (schaal 150) en een mediadeskundige (schaal 130); verder is het aanstellen van een didacticus en een vormingsdeskundige in overweging. De landelijke coördinatoren voor de proefprojecten zijn inmiddels ook aangetrokken; zij zullen op korte termijn met hun werkzaamheden aanvangen (een heeft dit inmiddels al gedaan). (1 in schaal 112 en 2 in schaal 130). Het is de bedoeling dat na ruime voorbereiding de proefprojecten zullen starten op 1 januari 1977. Bij de functiewaardering van de medewerkers zal zoveel mogelijk worden gestreefd naar een analogie met de bestaande regelingen voor de SLO en de Pedagogische Centra. 16. De commissie-Belinfante verwacht omstreeks het einde van 1975 advies te kunnen uitbrengen. Ik zie op dit moment geen redenen waarom dit advies niet op korte termijn kan worden gepubliceerd. II §8 17. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft de beschikbare gegevens van Leefsituatie-Survey 1974 speciaal bewerkt voor het Noorden des Lands. De informatie die daardoor ter beschikking kwam is gepubliceerd in een cahier getiteld: «De sociale en culturele situatie in het Noorden van Nederland Een secundaire analyse van het Leefsituatie-Survey». De beschikbaar gekomen gegevens worden gebruikt in de diverse publikaties van het ISP. Het SCP is vanaf het begin bij het ISP betrokken geweest door vertegenwoordi-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
4
ging in en assistentie van de diverse stuurgroepen, commissies en werkgroepen, dit alles met het doel speciale aandacht te geven aan de sociale en culturele facetten van het ontwikkelingsplan. Deze betrokkenheid zal voortduren totdat de werkzaamheden van het structuurplan zullen worden beëindigd. 18. In het overleg met de Emancipatiecommissie ben ik bereid te bezien of, in hoeverre en volgens welke prioriteiten, beleidsmaatregelen voor het jaar 1977 kunnen worden voorbereid. II §1 a.
Algemeen
19. De interne voorbereiding van de nota kunstbeleid verkeert in een vrij ver gevorderd stadium. Het is mijn bedoeling de voorbereiding op een zodanig tijdstip af te ronden dat ik begin 1976 mijn voorlopige standpunten om advies kan voorleggen aan de Raad voor de Kunst. De Raad voor de Kunst zal naar ik hoop zijn advies gereed kunnen hebben in de zomer van 1976, zodat ik zo mogelijk de nota kunstbeleid waarschijnlijk nog in 1976 aan het parlement kan aanbieden. 20. Door de Directie Kunsten is een beleidsplan samengesteld voor een ontwikkelingsstructuur op het terrein van de kunst. In dit plan worden voorstellen gedaan die moeten leiden tot een samenhangend beleid voor verschillende functies in de sector kunsten. Het betreft de functies: - onderzoek; - ontwikkeling als vervolg van de vakopleiding; - overgang van kunstvakopleiding naar beroepspraktijk; - stage. Het beleidsplan is eind september toegezonden aan de Raad voor de Kunst en tegelijkertijd aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. De Minister van O. en W. legt het plan voor aan de betrokken instellingen voor het kunstvakonderwijs. Gehoord deze instellingen zal hij zijn standpunt bepalen en dit te mijner kennis brengen. Begin november heb ik het plan toegezonden aan een aantal instellingen op het terrein van de kunsten die zich met de zorg voor een of meer van de genoemde functies bezighouden. Na ontvangst van het oordeel van de Ministervan O. enW. en dat van de door mij benaderde instellingen in de sector kunsten, zal ik mijn standpunt nader bepalen en om advies voorleggen aan de Raad voor de Kunst. Gebruik makend van het advies van de raad zal ik vervolgens mijn definitieve plannen formuleren. 21. De passage in de memorie van toelichting op blz. 14 heeft betrekking op het beleidsplan voor een ontwikkelingsstructuur (bij de beantwoording van vraag 20 is ter zake reeds de nodige informatie gegeven). Op blz. 19 is sprake van het advies van de Stuurgroep Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Aan de orde zijn daarbij bepaalde elementen van de ontwikkelingsstructuur, o.m. de problemen rond de ontwikkeling als vervolg van de vakopleiding en rond de overgang van kunstvakopleiding naar beroepspraktijk. Dit advies van de stuurgroep is ter nadere advisering voorgelegd aan de Raad voor de Kunst. Bij deze adviesaanvraag heb ik uiteraard reeds ingespeeld op de plannen ten aanzien van de ontwikkelingsstructuur. b. Raad voor de Kunst 22. De titel «algemeen secretaris» wordt gehanteerd om terminologische misverstanden te voorkomen. Het secretariaat van de raad is ingedeeld in 5 sectoren, waarin de afdelingen en commissies van de raad zijn ondergebracht. Elk van deze sectoren beschikt over een z.g. «sectorsecretaris».
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
5
c. Scheppende kunst en experimenten 23. De overheid stelt middelen beschikbaar voor activiteiten die een bijdrage vormen tot de verdere ontwikkeling van de kunst; het gaat daarbij om experimenten gericht op het vinden van nog niet bestaande of nog niet gekende mogelijkheden op het terrein van: o.m. materiaalgebruik, artistieke vormgeving en publieksbenadering. In de praktijk van de laatste jaren is door kunstenaars steeds vaker een beroep gedaan op de «experimentenpot» voor projecten die niet een strikt vernieuwende betekenis hebben, doch die anderszins buiten de traditioneel bestaande kanalen voor artistieke produktie en reproduktie vallen. Voor een deel werden deze projecten, na verkregen positieve beoordeling door de Raad voor de Kunst, uit de post experimenten bekostigd. Deze ontwikkeling laat zien, dat het mogelijk is om de uitgaven voor zuiver experimentele activiteiten die gericht zijn op vernieuwing, enigszins te beperken. De raad bereidt thans een advies voor omtrent de subsidiëring van experimenten en projecten met een bijzonder karakter. Ik verwacht dat in dit advies o.m. voorstellen zullen worden gedaan voor de bij de beoordeling van deze subsidie-aanvragen te hanteren criteria. d. Muziek, opera en ballet 24. De bouw van het muziektheater hangt samen met de beslissing omtrent andere grote bouwwerken, zoals het stadhuis. Dienaangaande heeft Amsterdam inmiddels een beroep gedaan op de fondsen die de rijksoverheid beschikbaar stelt ten behoeve van de werkloosheidsbestrijding in de bouwnijverheid. Over het pakket aanvragen zal het kabinet binnenkort beslissen. 25. Zoals bekend wordt rijkssubsidie verleend voor 50 % van de salarissen en sociale lasten van een vastgesteld aantal musici. De overige subsidiënten subsidiëren de andere 50% van deze salarissen alsook 100% van het dan nog resterende exploitatietekort. Het rijkssubsidie bedraagt gemiddeld ca. 40% van het totale exploitatietekort van de orkesten. Het subsidie van de overige subsidiënten zal derhalve in 1976 ca. f 54 000 000 bedragen. 26. Het bedoelde overleg heeft voor zover mij bekend nog niet plaatsgevonden. In mijn meer definitieve voorstellen ten aanzien van het orkestenbestel zal ik op dit punt terugkomen. 27. Een standpuntbepaling van de afzonderlijke orkesten ten aanzien van mijn voorlopige voorstellen over het orkesten bestel aan het Subsidiëntenoverleg orkesten, is mij niet bekend en was ook niet gevraagd. De voorstellen zijn toegezonden aan o.m. de leden van de Subsidiëntenoverleg en aan het Contactorgaan van Nederlandse Orkesten. Gezamenlijk hebben de orkesten via het Contactorgaan van Nederlandse Orkesten op mijn voorstellen gereageerd. Ik neem aan, dat bij de reactie van het Contactorgaan rekening is gehouden met de mening van alle orkesten, terwijl ook in het Subsidiëntenoverleg de mening van de onderscheiden orkesten doorklinkt. 28 en 29. Opgrond van het in 1969 uitgebrachte vijfde rapport van de Commissie voor de orkesten geldt voor alle van rijkswege gesubsidieerde symfonie-orkesten één salarisregeling die door de Minister van Sociale Zaken is vastgesteld. Eveneens op grond van het genoemde rapport is voor het Concertgebouworkest een aparte salarisregeling van kracht, waarvoor de Minister van Sociale Zaken, conform artikel 9 van de algemene salarisregeling, toestemming heeft verleend. Deze afwijkende regeling resulteert o.a. in een honorering voorleden van het Concertgebouworkest die ca 20% hoger ligt dan die voor musici in alle andere symfonie-orkesten in Nederland.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
6
Naar mij is medegedeeld heeft de gemeente Rotterdam met ingang van 1 januari 1975 het Rotterdams Philharmonisch Orkest in de gelegenheid gesteld een hoger salaris uit te betalen dan volgens de salarisregeling voor de van rijkswege gesubsidieerde symfonie-orkesten is toegestaan. Het orkest heeft de vereiste toestemming van de Minister van Sociale Zaken gevraagd noch gekregen. Ik betreur het besluit van de gemeente Rotterdam ten zeerste en heb dit reeds in een gesprek met de wethouder voor Culturele Zaken van Rotterdam medegedeeld. Het betekent een doorkruising van de bedoelingen die aan de salarisregeling ten grondslag liggen. Ik heb mij dan ook op het standpunt gesteld dat het besluit van de gemeente Rotterdam niet zal kunnen leiden tot een hoger rijkssubsidie aan het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Gelet op de ingrijpende consequenties, die het eenzijdig doorbreken van de geldende salarisregeling door Rotterdam dreigt te krijgen, zal ik in overleg met mijn ambtgenoot van Sociale Zaken bij het gemeentebestuur van deze stad aandringen op het ongedaan maken van de getroffen maatregel. Naar aanleiding van het besluit van Rotterdam tot verhoging van de salarissen heeft een aantal orkesten zich reeds tot mij gewend om de ontstane denivellering ongedaan te maken. 30. Het Fonds voor de Kamermuziek zal gevoed worden uit de middelen die ook thans op de rijksbegroting voor subsidiëring van de kamermuziek zijn uitgetrokken. 31. De noodzakelijke beperkingen hebben tot nu toe geleid tot een vermindering van het aantal voorstellingen met 7. 32. Ik heb de Raad voor de Kunst gevraagd naar zijn mening over de door mij voorgestelde samenstelling van en de opdracht aan een werkgroep die de operavoorziening in het noorden en oosten van het land in relatie tot de landelijke operavoorziening zal bezien. Ik verwacht dat ik op korte termijn deze werkgroep zal kunnen instellen. e. Toneel en mime 33. Ik hoop mijn standpuntbepaling inzake het toneelbestel, als de adviesprocedure volgens plan verloopt, omstreeks de jaarwisseling 1976/1977 te kunnen afronden. 34. In het kader van de discussienota Toneelbestel, die door een ambtelijke werkgroep is samengesteld, is onlangs een nadere uiteenzetting gegeven over de verschillen tussen vormingstoneel, educatief toneel en toneel voor de jeugd. Tevens heb ik in oktober 1975 aan de Raad voor de Kunst een advies gevraagd met betrekking tot het ter zake van het vormingstoneel te voeren beleid. Ik wil afwachten of de in beide stukken gegeven omschrijvingen overeenstemmen met de in het werkveld levende opvattingen. Op dit moment wil ik volstaan met de globale aanduiding dat vormingstoneel als toneelvorm gericht is op concrete positiebepaling en gerichte actie, terwijl bij educatief toneel meerde algemene persoonsvorming ook in kunstzinnig opzicht voorop staat.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
7
35. Overzicht subsidies, aantallen voorstellingen en aantallen bezoekers van de gesubsidieerde toneelgezelschappen in het seizoen 1973/1974. Gezelschap
Subsidietoezeggingen rijksoverheid
Aantallen gespeelde voorstellingen'
Aantallen bezoekers
De Haagse Comedie Centrum Theater Noorder Compagnie Globe Groot-Limburgs Toneel The Family Pu bliekstheater Podium Baal De Appel Werktheater Sater Toneelraad Rotterdam Amsteltoneel Nieuwe Komedie Proloog
1 553 100 1 620 000 1 159 900 416 100 1 043 000 329 700 368 500 727 900 302 900 320 600 485 000 475 000 385 000 1 000 000 358 000 1 290 300 4 0 5 440
410 227 306 219 294 160! 187 184 209 137 162 110 74 168 189 317 279
185 39 121 38 108 23 36 62 62 17 21 16 7 21 91 30 48
1 Ontleend aan de «Statistiek van het gesubsidieerd toneel 1973/1974 van het CBS».
924 001 901 327 578 710' 763 587 985 688 735 552 225 522 783 013 345
2
In Nederland; in België zijn 125 voorstellingen gespeeld. 3 Betreft alleen de bezoekers in Nederland.
f. Letteren 36. Er zijn in 1974 9 stipendia toegekend uit het Fonds voor de Letteren ten bedrage van maximaal f 14 000 per persoon. In één geval werd het stipendium niet uitgekeerd omdat het basisinkomen van de schrijver het volgens de regeling als maximum geldende inkomen te boven ging. In 1975 werden 10 stipendia van maximaal f 15 500 toegekend. In één geval werd niet uitgekeerd eveneens op grond van een te hoog basisinkomen. 37. Het jaarverslag over de jaren 1971 en 1972 is zojuist gereedgekomen en kan op zeer korte termijn tegemoet worden gezien. g. Beeldende kunst en bouwkunst 38. Het advies van de Raad voor de Kunst tot het uitvoeren van een praktijkonderzoek beeldende kunsten is op de gebruikelijke manier tot stand gekomen, dat wil zeggen door middel van vergaderingen en (concept)rapporten. De daarmee gemoeide kosten (vacatiegelden, reis- en verblijfkosten) zijn gebracht ten laste van het normale materiële krediet van de Raad voor de Kunst. Specifieke kosten zijn niet gemaakt. Aan nadere concretisering van het te starten project wordt thans gewerkt. Zolang deze voorbereiding niet is afgerond en ook de looptijd van het onderzoek niet bekend is, bestaat geen inzicht in de kosten die met het project gemoeid zullen zijn. 39. In samenwerking met de Dr. E. Boekmanstichting te Amsterdam zijn twee met elkaar samenhangende onderzoeken opgezet ten behoeve van de evaluatie van de Aankoopsubsidieregeling Kunstwerken en van het subsidiebeleid ten aanzien van de uitleenbureaus voor kunstwerken aan particulieren. Beide onderzoeken zijn er op gericht een profiel te schetsen van de publieksgroepen, die gebruik maken van de mogelijkheden die deze beleidsmiddelen bieden. Onderzocht wordt de sociaal-economische status, de actieve en passieve culturele participatie, en met betrekking tot de ASK de mate waarin van deze regeling gebruik gemaakt wordt.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
8
Ik verwacht dat een eerste rapport over de ASK tegen het einde van dit jaar gereed zal zijn; het rapport over de kunstuitleen zal waarschijnlijk in het voorjaar 1976 gereedkomen. 40. Per 31 augustus 1973,1974 en 1975 waren de volgende bedragen aan aankoopsubsidies verbruikt: 31-8-1973 31-8-1974 31-8-1975
f 5 7 8 404 f 7 5 4 031 f 9 1 7 305
Wat de aantallen der met aankoopsubsidie verkochte kunstwerken betreft zijn de volgende cijfers beschikbaar: januari 1974
t/m
september 1975
13 054 17 673 (voor geheel 1974: 16 984)
Het is gewettigd hieruit een onverflauwde belangstelling af te leiden. 41. Het advies van de Raad voor de Kunst inzake het Praktijkonderzoek beeldende kunst is door mij toegezonden aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en aan het Interprovinciaal Overleg voor Culturele Zaken en met een vertegenwoordiging daarvan besproken. Over de vraag, welke gemeenten en/of provincies zullen worden gevraagd hun medewerking aan het praktijkonderzoek te verlenen, zal binnenkort in te stellen Stuurgroep, die het onderzoek begeleidt, mij adviseren. h. Film 42. Onder het alternatieve filmcircuit worden veelal verstaan de verschillende nieuwe vormen van produktie, distributie en exploitatie van films door instanties (meest stichtingen of verenigingen) die geen lid van de Nederlandse Bioscoopbond zijn. Een aantal van die instanties is verenigd in het zg. Vrije Circuit. Bij het beleid met betrekking tot de subsidiëring van de produktie worden dezelfde criteria als bij de subsidiëring van korte films gehanteerd, dat wil zeggen dat de betreffende instantie voor de realisering van een bepaald filmproject een subsidieverzoek kan indienen. Na advies van de Raad voor de Kunst wordt een beslissing op het verzoek genomen. Van verschillende stichtingen ontving ik een verzoek om subsidie in het jaarlijkse exploitatietekort. Mede op advies van de Raad voor de Kunst heb ik geen aanleiding kunnen vinden deze in te willigen. Wel is aan enkele instanties apparatuur in langdurige bruikleen verstrekt. Voor de import en distributie zijn incidenteel doelsubsidies verstrekt ter bestrijding van kosten van ondertiteling van films, bijzondere kosten bij verwerving, e.d. In beginsel ben ik bereid hier verderte gaan. De verschillen in doelstelling en werkwijze van de diverse instellingen bemoeilijken echter het ontwikkelen van een samenhangend beleid. Met het Vrije Circuit, de Rotterdamse Kunststichting en culturele ambtenaren van gemeenten, waar een zg. filmhuis is of zal worden gevestigd, is overleg gaande. j. Kunstzinnige
vorming
43. Als met de nota «Kunstzinnige vorming» wordt bedoeld de nota «Naar een verzorgingsstructuur voor de kunstzinnige vorming» dan kan ik daarover het volgende mededelen: De nota is in eerste instantie besproken met de direct belanghebbende instellingen. Deze hebben hun visie gegeven. Daarna is de nota naar de overige organisaties in het werkveld gezonden om commentaar. Dit commentaar komt thans binnen en zal gebruikt worden bij de voorbereiding van de oprichting van het voorgestelde landelijk ontwikkelingsinstituut, de adviesraad voor het onderzoek en de regionale samenwer-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
9
kingsexperimenten. De nader uitgewerkte plannen zullen, na voorlopige fiattering door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en mij, worden voorgelegd aan alle belanghebbenden met verzoek om commentaar. Pas daarna zal een definitief standpunt worden bepaald. 44. Met ingang van het schooljaar 1973 is de Nijmeegse Muziekschool gestart met het z.g. basisscholenproject. In het kader van dit project wordt getracht om de schooljeugd op een verantwoorde en stimulerende wijze met muzikale vorming te laten kennis maken. Daartoe werken specialisten van de muziekschool samen met het betrokken onderwijskader. In aansluiting op deze activiteit werd het nodig geoordeeld om aandacht te besteden aan de opleiding van kader dat in het verlengde van de school zowel als in het buitenschoolse leiding kan geven aan de muziekbeoefening die het resultaat zal zijn van de intensivering van de muzikale vorming op de basisschool. Daartoe is door de muziekschool een experimentele bijscholingscursus opgezet voor vrijwillig kader in het jeugd-, club-en buurthuiswerk, alsmede voor het kader van amateur-muziekverenigingen en -groepen. Aan de Rotterdamse Muziekschool vindt met ingang van het schooljaar 1974-1975 een experiment «oriëntatieklas» plaats. Het betreft de invoering bij wijze van proef van een nieuwe fase in de muziekschoolopleiding. Het jonge kind - gemiddeld 8 jaar - wordt in deze oriëntatieklas de mogelijkheid geboden tot een nadere verkenning van de verschillende muzikale mogelijkheden: het gebruik van verschillende instrumenten en het gebruik van de stem. De resultaten van het werken in deze oriëntatieklas worden doorgespeeld naar het basisonderwijs. Momenteel vindt in 25 «proef»-scholen te Rotterdam van het buitenschoolse a.m.v.-project afgeleide toepassing van de oriëntatiefase plaats. 45. In de gemeente Utrecht is een experimenteel project gestart waarbij gedurende een periode van 3 jaar zal worden nagegaan op welke wijze vanuit de muziekschool de amateuristische muziekbeoefening kan worden ontwikkeld en gestimuleerd. Daartoe is bij de muziekschool een muziekadviseur aangesteld, die tot taak heeft het adviseren en begeleiden van muziekgezelschappen, activiteiten en uitvoeringen, het coördineren van de verschillende initiatieven op dit terrein en de deskundige serviceverlening en ondersteuning van gezelschappen en groepen. II. § 2 o. Musea 46. Reeds bij vorige gelegenheden heb ik mededeling gedaan over de werkzaamheden over de nota Museumbeleid. Deze vorderen gestaag, zij het dat de samenstelling van de nota wordt beïnvloed door de verschijning van nieuwe elementen, als daar zijn de Knelpuntennota en de Wet Reorganisatie Binnenlands Bestuur. Enerzijds is het een gelukkige omstandigheid dat de hieraan ten grondslag liggende ideeën, voor zover van belang voor het museumwezen, nu in de nota kunnen worden verwerkt, anderzijds betekent het een vertragende factor, daar allerlei wijzigingen in de aanvankelijke opzet dienen te worden aangebracht en de samenstellers genoopt zijn verschillende fundamentele gedachten en uitgangspunten te herzien en opnieuw in discussie te nemen. In welke mate dit vertragend zal werken kan ik thans niet overzien en ik acht het daarom niet mogelijk een vaste datum van verschijning te noemen. 47. a. Plannen tot verbouw, uitbreiding c.q. nieuwbouw zijn in voorbereiding bij het: - Rijksmuseum te Amsterdam - Rijksmuseum voor Volkskunde «Het Nederlands Openluchtmuseum» te Arnhem - Rijksmuseum «Zuiderzeemuseum» te Enkhuizen
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
10
- Rijksmuseum Twenthe te Enschede - Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden - Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden - Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (uitbreiding in verband met de huisvesting van het Koninklijk Penningkabinet, thans te's-Gravenhagegevestigd, onder één dak) - Rijksmuseum G. M. Kam te Nijmegen b. In 1976 zal aangevangen worden met de restauratie en verbouwing van het Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn en met de uitbreiding van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (overkapping van de binnenplaats in verband met de plaatsing van de tempel van Taffeh). c. De restauratie en verbouwing van 's Lands Zeemagazijn te Amsterdam, waarin het Rijksmuseum «Nederlands Scheepvaart Museum» is gehuisvest, vordert goed. Medio 1975 is aangevangen met de uitbreiding (2de fase) van het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo. De restauratie en verbouw van het toekomstige Rijksmuseum Het Catharijne convent is eveneens in 1975 ter hand genomen. 48. In de loop van dit jaar is het overleg tussen mijn ministerie, het Ministerie van Defensie en het Bestuur van de Stichting Nederlands Leger- en Wapenmuseum «Generaal Hoefer» te Leiden over de toekomstige status van dit museum op gang gekomen. De besprekingen worden voortgezet. 49. In de artikelsgewijze toelichting van de begroting 1975 is bij artikel 81 reeds toegelicht dat volgens plan in 1976 het Rijksmuseum het Catharijneconvent te Utrecht, waarin ondergebracht zullen worden de verzamelingen van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, en van het Oud-Katholiek Museum te Utrecht, alsmede een deel van de verzamelingen van het Bisschoppelijk Museum uit het Bossche diocees en tevens een collectie reformatoria zal worden geopend. Thans kan nader worden medegedeeld dat de officiële opening van dit Rijksmuseum niet eerder dan in 1977 kan worden verwacht. Hangende de totstandkoming van de nota Museumbeleid en de invloed daarop van de Knelpuntennota en de ontwerp Gewestenwet acht ik het niet mogelijk thans uitspraken te doen over eventuele subsidiëring van musea in de grote gemeenten. c.
Monumentenzorg
50. De registratie van de buitenplaatsen c a . zal geschieden conform de bepalingen daaromtrent van de Monumentenwet. De voorbereidende werkzaamheden hiertoe zullen onder verantwoordelijkheid van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en in overleg met het Staatsbosbeheer gedeeltelijk worden uitbesteed aan niet-ambtelijke deskundigen. Daarbij zal worden uitgegaan van de in de Monumentenwet genoenv de criteria voor het beschermen van monumenten. Het is mij niet mogelijk zelfs bij benadering te zeggen wanneer ik verwacht, dat deze registratie zal zijn voltooid. Ik stel mij voor deze registratie door een bescherming te doen volgen overeenkomstig de bepalingen van de Monumentenwet. 51. Volgens plan, gebaseerd op uitvoerig historisch en bouwkundig onderzoek en overeenkomstig de aanbevelingen van de desbetreffende commissie van deskundigen zal het paleis worden teruggebracht tot de oorspronkelijke hoofdvorm, met restauratie van terrassen en verdiepte tuin, waarvan de aanleg, die overigens ook bekend is uit vele historische afbeeldingen, teruggevonden is. De kosten voor restauratie en inrichting van het Rijksmuseum Paleis Het Loo zullen, aangezien het een rijksgebouw betreft, ten laste komen van de Rijksgebouwendienst. 52. In het kader van het aanvullende werkenbeleid is 70 min. beschikbaar gekomen voor de monumentenzorg. Over de wijze waarop deze gelden zijn besteed zal ik nadere schriftelijke informatie verstrekken.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
11
53. Er is een bouwkundig en rekenkundig onderzoek in gang gezet, op basis waarvan een advies aan mij zal worden uitgebracht omtrent een eventuele regeling voor het verlenen van onderhoudssubsidies voor beschermde monum'enten. Gezien de gecompliceerdheid van deze materie mag vooralsnog niet verwacht worden, dat ik op korte termijn tot het nemen van bepaalde stappen op dit punt zal kunnen overgaan. III §2 54. a. In het overleg met de VNG, del PO's, Salco, NBV en NJG heb ik meegedeeld, dat verwacht mag worden dat de vrije begrotingsruimte 1976 zal liggen tussen de 2,5 a 3,5 min. Naar verwachting zal u binnenkort een nota van wijziging worden aangeboden, waarin voorstellen tot verhoging van de thans uitgetrokken bedragen zijn opgenomen, hetgeen niet leidt tot verhoging van de vrije begrotingsruimte. b. Ik zal voor zover over gegevens kan worden beschikt een overzicht laten samenstellen van de spreiding van de huidige voorzieningen en deze gegevens te zijner tijd aan de Kamer doen toekomen. c. Het is niet mogelijk nu reeds aan te geven in hoeverre het voorgenomen beleid tot herschikking van de middelen zal ingrijpen in het huidige patroon van de voorzieningen. In 1976 zal op basis van daartoe te ontwikkelen vuistregels met deze herschikking een begin worden gemaakt. d. In het overleg met VNG, de beide IPO's, Salco, NBV en NJG heb ik uitvoerig overleg gepleegd over de besteding van de begrotingsruimte 1976 aan de hand van de door mij gestelde prioriteiten. Mijn beslissing heb ik inmiddels na overleg met de leden van de vaste Kamercommissie voor CRM aan betrokkenen meegedeeld. Ik heb daarbij gesteld, dat ik met uitzondering van het speeltuinwerk geen mogelijkheden zie naast de door mij gestelde prioriteiten ook nog gelden vrij te maken, die in het bijzonder aan een verdere uitbouw van het vrijwilligerswerk zouden kunnen worden besteed. Dit houdt in, dat er geen uitbreiding kan worden gegeven aan het subsidievolume 1975 van provinciale servicebureaus en andere ondersteunende voorzieningen voor het vrijwilligerswerk. Wel ben ik voornemens op basis van een herschikking van mankracht en middelen binnen het geheel van artikel 115,1 en 2, na te gaan in hoeverre hierdoor een meer verantwoorde spreiding van ondersteunende voorzieningen kan worden bereikt. 55. De concept-subsidieregeling, welke als bijlage bij de rijksbegroting voor CRM is opgenomen, is niet gebaseerd op het aan de Raad voor de Jeugdvorming gevraagde advies. Ik wil overwegen in hoeverre bij het treffen van een definitieve regeling met een aantal voorstellen en opmerkingen van de Raad rekening kan worden gehouden. Met uw vraag, of in de subsidieregeling verlenging van recht op subsidie met een half jaar kan worden ingebouwd bij een eventueel verlies van kamerzetels, zal ik rekening houden bij de jaarlijkse vaststelling van het maximale subsidiebedrag. 56. D.d. 31 juli 1975 is aan de colleges van burgemeester en wethouders meegedeeld, dat: «gelet op de nog beschikbare middelen voor dit werk niet alle aanvragen meer kunnen worden gehonoreerd, maar dat a. slechts aan die gemeenten rijksbijdragen zullen worden verleend die weinig gebruik hebben gemaakt van de regeling; b. voorrang zal worden verleend aan verzoeken om rijksbijdragen voor die groepen waarvoor voor de eerste maal een beroep op de regeling wordt gedaan.' D.d. 8 oktober 1975 is aan de colleges van burgemeesteren wethouders meegedeeld, dat de beschikbare middelen voor 1975 volledig zijn besteed.
Tweede Kamerzitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
12
Als gevolg van bovenstaande konden 227 aanvragen niet worden gehonoreerd. Uit overleg met vertegenwoordigers van Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Vereniging Landelijk Contact-Orgaan voor het jeugdbeleid is gebleken, dat er gemeenten zijn, die op grond van de bovengenoemde circulaires geen aanvragen meer hebben ingediend, hoewel er wel subsidieverzoeken van vrijwilligersgroepen waren ontvangen. 57. a. Vergelijkt men de bedragen op de rijksbegroting, uitgetrokken voor het plaatselijk uitvoerende werk onder leiding van beroepskrachten (clubhuizen, open jongerencentra) met die van het zgn. vrijwilligerswerk, dan is voor dit laatste werk aanzienlijk minder geld uitgetrokken dan voor het «professionele werk». Dit hangt samen met de omstandigheid, dat jarenlang de subsidiëring op plaatselijk niveau beperkt is gebleven tot het werk onder leiding van beroepskrachten. Een algemene subsidiëring van vrijwilligerswerk was zowel financieel als technisch niet realiseerbaar. In 1974 is een eerste begin gemaakt met een zeer beperkte financiële steun aan bepaalde vormen van vrijwilligerswerk. b. Door geleidelijke uitbouw van de Interim-Rijksbijdrageregeling Vrijwilligei Jeugd- en Jongerenwerk is het mogelijk deze achterstand enigszins op te heffen. Dit wordt mogelijk indien gelden van andere niveaus worden vrijgemaakt voor het plaatselijke vrijwilligerswerk. c. Over de werking van de Interim-Rijksbedrageregeling Vrijwilligers Jeugden Jongerenwerk zal een beknopt en statistisch verslag worden gemaakt. Een tussentijds statistisch overzicht is als bijlage bij de rijksbegroting voor CRM opgenomen. Dergelijke overzichten zijn ieder kwartaal besproken in de werkgroep Spreiding en Prioriteiten, waarin vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Vereniging Landelijk Contactorgaan voor het Jeugdbeleid participeren. Voor wat betreft het verbreden van overleg met andere partners dan VNG en VLC worden nagegaan in hoeverre het zinvol is bepaalde werkverbanden van de federatie jeugd- en jongerenwerk bij dit overleg te betrekken. Daarbij zal het aantal projecten, gehonoreerd binnen de Interim Rijksbijdrageregeling, bepalend zijn voor de vraag met welke werkverbanden het overleg zinvol kan zijn. Voor die werkvormen binnen deze regeling waarvoor structuren voorhanden zijn, zal verder overleg plaatsvinden met betrokken organisaties (peuterspeelzalen - WKN; speeltuinen - Nuso). Over een definitieve regeling zal overleg plaastsvinden met eerdergenoemde instanties. d. In het kader van de Interimregeling zijn twee werkgroepen ingesteld: 1. De werkgroep Inventarisatie Deze werkgroep had tot opdracht een inventarisatie te maken van het vrijwilligers jeugd-en jongerenwerk. Zij heeft haar opdracht inmiddels voltooid. Een en ander heeft geleid tot het recent verschenen rapport: Onderzoek subsidiëring plaatselijk vrijwilligers jeugd-en jongerenwerk. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. 2. De Werkgroep Spreiding en Prioriteiten. Deze werkgroep had als taak na te gaan of de genomen beslissingen in de verlening van rijksbijdragen leiden tot een juiste spreiding, gelet op de doelstelling van de regeling en de prioriteitskeuze. De werkgroep heeft mede tot taak het doen van voorstellen tot wijziging van de regeling. De werkgroep is viermaal bijeen geweest. Enkele ondergeschikte voorstellen tot bijsturing van de regeling zijn thans in studie genomen. In de werkgroep zal overleg worden gevoerd over het op te stellen verslag over de werking van deze interimregeling. 58. Zodra het jaar 1975 is verstreken en alle ten laste van dat jaar genomen beslissingen administratief zijn verwerkt, zal ik u het gevraagde overzicht verschaffen. Een tussentijdse opgave geeft door zijn onvolledigheid een vertekend beeld.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
13
59. De opdracht tot een vooronderzoek bij 2 landelijke organisaties is onlangs gegeven. Het vooronderzoek is erop gericht een algemeen onderzoeksmodel te ontwerpen. In de voorgenomen planning worden de resultaten van dit vooronderzoek eind maart 1976 verwacht. Indien de resultaten een bruikbaar onderzoeksmodel opleveren, zal in de loop van het jaar 1976 het effectiviteitsonderzoek bij 10 organisaties voorde vrije jeugdvorming worden uitgevoerd. Nadat het onderzoekbureau zijn rapport heeft uitgebracht - en dit is te verwachten in 1977 - zal worden bezien welke beleidsconclusies kunnen worden getrokken. 60. Bij mijn ontmoeting met de kamercommissie in juni 1974 en bij de memorie van toelichting 1975 heb ik meegedeeld dat de naastbetrokken departementen in de ISJ deelnemen in de voorbereiding van de bedoelde verbreding. Tot een formele stellingname van die zijde is het nog niet gekomen met name omdat in onderling overleg tussen de Raad en de Centrale AfdelingWJZvan dit departement nog wordt gewerkt aan een concept-voorontwerp van wet op de Raad voor het Jeugdbeleid. Dit concept zal zo spoedig mogelijk en naar mijn verwachting nog dit jaar om advies kunnen worden voorgelegd aan de ISJ, de ICW en de Welzijnsraad. In bijlage I van de memorie van toelichting 1976 is voor het studiebureau van de Raad voor de Jeugdvorming een viertal wetenschappelijke ambtenaren in de begrotingsformatie opgenomen. Ten aanzien van de invulling van deze functies is het ambtelijk overleg nog niet afgesloten. 61. Een viertal wetenschappelijke ambtenaren is opgenomen in de voorgestelde begrotingsformatie van de Raad voor de Jeugdvorming (zie bijlage I van de memorie van toelichting 1976). In artikel 113 is hiermede rekening gehouden. Het ligt in het voornemen de post «Materiële Uitgaven» (artikel 114) bij nota van wijziging te verhogen. III § 3 62. De nieuwe subsidieregeling voor vormings- en ontwikkelingswerk in internaatsverband zal het, naar de concepttekst nu luidt, mogelijk maken dat integraal naast het normale interne werk ook het externe subsidiabel wordt gesteld. III § 5 63. De beschikbare begrotingsgelden zijn voor een groot deel bestemd voor de uitvoering van de in 1975 aangevangen experimenten in Groningen en Utrecht. Ik acht het gewenst dat daarnaast aan de andere reeds enige tijd bestaande stichtingen de mogelijkheid wordt geboden hun werkzaamheden voort te zetten, totdat de resultaten van de experimenten bekend zijn en daarop het beleid voor de volgende jaren kan worden gebaseerd. Daarom overweeg ik deze stichtingen, waarvan enkele een provinciale of gemeentelijke subsidie ontvangen, wederom een bescheiden bijdrage te verlenen. Een deel van de begrotingsgelden is voor dit doel gereserveerd. Ik zal mijn standpunt dienaangaande definitief bepalen nadat de adviescommissie sporttechnisch kader mij hierover advies heeft uitgebracht III § 6 a. Algemeen 64. In 1975 werden onder andere de navolgende Staatsaankopen ten behoevevan CRM-reservaten verricht: «Groenlanden in de Ooypolder» 165 37 02 ha «Haaksbergerveen» 38 83 80 ha «Zandhuizerveld» 35 92 74 ha
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
14
«Oeverlanden en eilanden Sneekermeer» «De Gouden Bodem» «Dordtse en Brabantse Biesbosch» «Strabrechtse Heide» «Waterland» «Leudal» «Thoolse Bijkbeemden»
39 31 72 ha 62 53 59 ha 223.84.65 ha 18.73.20 ha 34.62.50 ha 33.14.60 ha 26.87.30 ha
Voor de hierna genoemde aankopen door particuliere natuurbeschermingsorganisaties werden subsidies van 50% in de verwervingskosten ver leend. «Kieftskamp» 153.26.00 ha «DeHogeGinkel» 65.00.00 ha «Weerterbos» 162.07.79 ha «Rozendaal» 140.46.20 ha «DeKrang» 88.15.25 ha «Oosterheide» 92.46.85 ha «Loenersloot» 53.59.00 ha «Duin en Kruidberg» 378.00.00 ha «Korenburgerveen» 97.25.11 ha «Egheria» 85.97.02 ha «Loonse- en Drunense Duinen» 65.99.30 ha Bovendien werden voor beide categorieën diverse afrondings- en uitbreidingsaankopen verricht en bevinden zich enkele grote aankopen in een ve"r gevorderd stadium van voorbereiding. Vermelding van de planologische bestemming per object of deelobject kan op korte termijn niet worden gegeven. Het noemen van concrete koopprijzen per object is onder meer ten opzichte van de verkoper van het onderhavige object niet gewenst. 65. Ten aanzien van deze vraag kan worden opgemerkt, dat in 1975 ten behoeve van het CRM-reservaat «Schoonebeekerveld» reeds ± 50 ha is aangekocht. Onderhandelingen over enige grote aankopen verkeren in een ver gevorderd stadium. 66 en 67. Voor de beantwoording van deze vragen moge worden verwezen naar een aan de voorzitter van de bijzondere commissie nationale parken/nationale landschapsparken gezonden brief over de voortgang der werkzaamheden met betrekking tot de proefgebieden. 68. De richtlijnen voor de beheersregelingen zijn op dit ogenblik nog in voorbereiding; daaromtrent zal bovendien nog overleg worden gepleegd met het bedrijfsleven. Er wordt momenteel gedacht aan richtlijnen, die uitgangspunten en normen omvatten op basis waarvan voor concrete beheersgebieden op regionaal niveau beheersvergoedingen kunnen worden bepaald, c.q. bijgesteld. Het ligt niet in de bedoeling vooruit te lopen op de algemene richtlijnen als boven bedoeld. 69. Op verzoek van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening verricht de Rijksplanologische Commissie thans een inventarisatie van de in de Relatienota bedoelde gebieden. Tevens is aan de RPC verzocht aan te geven, welke gebieden bij voorrang voor reservaatvorming en toepassing van beheersmaatregelen ingevolge de Relatienota in aanmerking komen. Op grond hiervan is te verwachten dat de Rijksplanologische Commissie in eerste instantie een interim-advies, dat betrekking heeft op voorrangsgebieden als bedoeld, zal uitbrengen. De voorbereiding van dit advies ten behoeve van de Rijksplanologische Commissie geschiedt door een interdepartementale werkgroep waarin ondermeer mijn ministerie is vertegenwoordigd. Een verkenning van deze werkgroep van gebieden die in aanmerking zouden kunnen worden gebracht om bij voorrang te worden aangewezen is in volle gang. Bij deze verkenning wordt onder andere aandacht geschonken
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
15
aan waardevolle cultuurlandschappen in de proefgebieden nationale landschapsparken en aan ruilverkavelingen in voorbereiding met een uitgesproken problematiek in de relatie tussen natuur- en landschapsbehoud en landbouw. De werkgroep laat zich bij haar arbeid bijstaan door de meest bij de materie betrokken rijksambtenaren in de regio. Het ligt in de bedoeling uitkomsten van deze verkenning voor te leggen aan de provincies ten einde te worden besproken met de meest betrokken provinciale diensten, waarna het rapport van de werkgroep aan de Rijksplanologische Commissie zal worden aangeboden. Op grond van dat rapport zal, naar het zich laat aanzien, in de loop van de eerste helft van 1976 door de RPC advies worden uitgebracht. Ten aanzien van bij voorrang aan te wijzen gebieden zal de nadere concretisering plaatsvinden in nauw overleg met de betrokken provincies en regio's. Alsdan zullen de resultaten van de inventarisatie van voorrangsgebieden door de Rijksplanologische Commissie ook bekend gemaakt kunnen worden. b. Natuur- en
landschapsbescherming
70. Bij de in de vraag bedoelde besprekingen is geen oplossing gevonden kunnen worden. In verband daarmede is de onderhavige aangelegenheid inmiddels voorgelegd aan de Minister-President. 71. Het streven van de Staatssecretaris en mij om een mogelijke reorganisatie met betrekking tot het Staatsbosbeheer te bewerkstelligen doet niet af aan ons beider waardering voor de wijze waarop het Staatsbosbeheer tot dusver ten dienste van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk werkzaam is geweest. Dit heb ik ook aan de Minister-President medegedeeld. Van een «te kort schieten» van de activiteiten van het Staatsbosbeheer - van het gezichtspunt van mijn ministerie uit - mag dan ook uitsluitend worden gesproken voor zover zulks voortvloeit uit de huidige organisatiestructuur zoals die in de memorie van toelichting is aangeduid. Zo moet met name de organieke plaats van de ambtenaren van het Staatsbosbeheer in de regio die specifiek op het gebied van het natuur- en landschapsbehoud werkzaam zijn onbevredigend worden geacht voor mijn departement. Het tweede deel van deze vraag moet op een misverstand berusten. In de beide desbetreffende alinea's van blz. 36 van de memorie van toelichting heb ik niet gezegd, dat mijn departement met betrekking tot het in de regio op het gebied van het natuur- en landschapsbehoud te voeren beleid buiten het Staatsbosbeheer om zou willen gaan. 72. In afwachting van een herziening van de Regeling Bosbijdragen particulieren is bij beschikking van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van 13 augustus 1975 de Interimregeling bosbijdragen particulieren 1974 vastgesteld (Staatscourant van 21 augustus 1975). Het ligt in het voornemen binnenkort een gelijkluidende Interimregeling bosbijdragen particulieren 1975 tot stand te doen komen. Voor het jaar 1976 ligt een algemene herziening van de bosbijdrageregelingen (zowel die voor particulieren als die voor openbare lichamen, waarvan de laatste tot de zorg van de Ministervan Landbouw en Visserij behoort) in de bedoeling. 73. In het kader van het verzoek van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening met betrekking tot de problematiek van de heroverweging van projecten is in de Rijksplanologische Commissie in discussie welke procedures bij eventuele heroverwegingen gevolgd kunnen worden ten aanzien van verschillende categorieën van projecten, al naar gelang van de verschillende sectoren van het overheidsbeleid. Bij de voorbereiding van het advies ter zake zal ook de brief van 21 april 1975 van de Stichting Natuuren Milieu aan de Minister-President over deze problematiek worden betrokken. Voor de categorieën van projecten waarvoor een structuurschema wordt ontwikkeld of zal worden ontwikkeld zou de procedure van de planologische kernbeslissing die deze structuurschema's doorlopen kunnen worden aangemerkt als een procedure die tot heroverweging kan leiden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
16
74. Na de inwerkingtreding van de Besluiten tot bescherming van inheemse dier- en plantesoorten heeft het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in samenwerking met de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie veel aandacht besteed aan de voorlichting over deze uitvoeringsregelingen. In dit verband werd in 1974 overgegaan tot de uitgifte van een brochure met onder meer gekleurde afbeeldingen en een beschrijvende tekst van de beschermde inheemse dier- en plantesoorten. Voor deze brochure bleek zo'n grote belangstelling te bestaan, dat in 1975 tot het doen verschijnen van een tweede druk moest worden besloten (oplage eerste druk ± 37 000 exemplaren; prijs f 12,50). Verder zijn eveneens in samenwerking met voornoemde instellingen op grote schaal, deels gratis, deels tegen betaling, wandplaten verspreid met gekleurde afbeeldingen van de beschermde inheemse dier- en plantesoorten en een opwekking om ten aanzien van deze soorten geen verboden handelingen te verrichten en hun bescherming te bevorderen. Ook is een begin gemaakt met het opwekken van belangstelling voor de functie van onbezoldigd opsporingsambtenaar in de zin van artikel 28 van de Natuurbeschermingswet, dit voor wat betreft het toezicht op de naleving van de artikelen 23 t/m 25 van die wet. Deze activiteiten hebben ertoe geleid, dat dit onderdeel (hoofdstuk V) van de Natuurbeschermingswet duidelijk is gaan functioneren. Dit heeft meegebracht, dat veelvuldig overleg moest worden gepleegd met personen en instellingen, die op enigerlei wijze belang hebben bij het verkrijgen van een ontheffing als bedoeld bij artikel 25 van de Natuurbeschermingswet, van welke ontheffingen er inmiddels 176 zijn verleend. Er is op dit punt een stringent beleid gevoerd, door deze ontheffingen vrijwel uitsluitend te beperken tot die gevallen waarin zulks uit opvoedkundig of wetenschappelijk oogpunt noodzakelijk bleek, c.q. dit in het belang van het natuurbehoud kon worden geacht. Wanneer het beschermde inheemse diersoorten betrof, is verder aangedrongen op het kweken met deze dieren, voor het geval zij ook in de toekomst voor opvoedkundige of wetenschappelijke doeleinden nodig mochten zijn, waardoor niet telkens opnieuw een aanslag op het natuurlijke bestand behoeft plaats te hebben. Wat de controle op de juiste naleving van hoofdstuk V betreft is de nodige voorlichting gegeven aan de ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie. Verder is aan 180 personen, na gebleken geschiktheid, een aanstelling verleend als Controleur-Natuurbeschermingswet, terwijl tevens werd overgegaan tot het aanstellen van een medewerker bij de afdeling Fauna en Flora van het departement, in de functie van Inspecteur-Natuurbeschermingswet. Deze functionaris draagt o.m. zorg voor het contact tussen het departement en de vrijwillige opsporingsambtenaren. Verder oefent hij naar vermogen in het gehele land controle uit op de juiste naleving van de bepalingen met betrekking tot de beschermde inheemse dier- en plantesoorten. De vrijwillige opsporingsambtenaren houden zich naast het uitoefenen van controle ook bezig met het geven van voorlichting over de noodzaak van bescherming van de op grond van de Natuurbeschermingswet aangewezen dier- en plantesoorten. Bij het houden van lezingen over dit onderwerp kunnen zij gebruik maken van de diacollectie, die ten departemente voor dit doel is aangeschaft en die nog wordt uitgebreid. Hoewel de meeste Controleurs-Natuurbeschermingswet het zwaartepunt van hun activiteiten op de educatieve kant van hun functie richten, zijn door hen toch reeds enige tientallen processen-verbaal tegen overtreders van de desbetreffende wettelijke voorschriften opgemaakt. 75. De aanstelling van een provinciaal consulent voor natuur- en milieueducatie in Friesland draagt gedurende een periode van 3 jaar een experimenteel karakter. Zolang het effect van die aanstelling nog niet zal kunnen zijn geëvalueerd, wordt aanstelling van zulke consulenten in andere provincies nog niet in overweging genomen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
17
c.
Openluchtrecreatie
76. Op 26 september jl, is aan het NRIT (Nederlands Research Instituut voor Toerisme en Recreatie) te Breda opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren naar aspecten van «Openluchtrecreatie en Commercie». In algemene termen richt dit onderzoek zich op enerzijds de gevolgen van de activiteiten van overheid en ondernemers van tweede woningkomplexen en terreinen voor seizoenrecreatie voor het landschap en de inwoners van een gemeente, waarin tweede woningcomplexen of terreinen voor seizoen recreatie voorkomen, anderzijds op de gevolgen voor de recreatieve gebruiker. Het vaststellen van deze gevolgen middels informatieve gesprekken met ondernemers van verblijfsrecreatieve projecten, de gebruikers hiervan, de lokale bevolking die binnen de invloedssfeer valt van de verblijfsrecreatie en de gemeentelijke overheid vormt de kern van de NRIT-onderzoeksopzet. Voor elk der te benaderen groepen informanten zal een andere wijze van het verzamelen der gegevens gevolgd worden: • steekproeven van vier verschillende «soorten» ondernemers zullen via mondelinge enquêtes voor informatie benaderd worden; • over de recreanten op verblijfsrecreatieve projecten zal - voorzover mogeiijk — middels literatuurstudie de gezochte informatie verzameld worden; • uit de lokale bevolkingen van de betrokken gemeenten en uit het totaal van relevante gemeentelijke overheden zullen in een geselecteerd aantal gemeenten zg. sleutelfiguren benaderd worden voor informatie over de gevolgen voor het landschap en voor de inwoners van deze gemeenten. Het onderzoek zal worden begeleid door een commissie bestaande uit ambtenaren van de Ministeries van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Economische Zaken, een vertegenwoordiger van de Nederlandse Kampeerrraad en een universitair onderzoeksdeskundige. Het eindrapport kan rond september 1976 tegemoet gezien worden. III §7 a. Omroep 77. In de nota over de meerjarenplanning van inkomsten en uitgaven van de omroep zal aandacht worden besteed aan de in de komende jaren te verrichten investeringen en de financiering daarvan. Daarbij zal ook de mogelijkheid om de investeringen over een langere termijn te financieren aan de orde komen. 78. De Dienst Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS zal in het laatste kwartaal van 1976 aanvangen met het aangekondigde luisteronderzoek van het programma Hilversum 4, hetwelk zal zijn gericht op het verkrijgen van kwalitatieve gegevens; tegen het einde van 1976 kan de eerste evaluatie van dit onderzoek worden verwacht. De vraag hoe lang het als experiment opgezette programma Hilversum 4 zal duren, houdt verband met voormeld onderzoek en kan thans nog niet worden beantwoord. 79. Mijn beslissing over de omvang van de omroepbegroting 1974 is, nadat het laatste onderdeel ervan op 20 augustus 1974 bij de regeringscommissaris voor de Omroep was ingediend, bij brief van 9 oktober 1974 aan de regeringscommissaris medegedeeld. De formele goedkeuring geschiedde bij mijn brief van 20 januari 1975 aan de regeringscommissaris. De omroepbegroting 7975 is op 9 mei 1975 bij de regeringscommissaris ingediend. Van de beslissing van de Minister van CRM en van Financiën over de omvang van deze begroting is de regeringsommissaris bij brief van 9 september 1975 in kennis gesteld. De formele goedkeuring vond plaats bij mijn brief van 16 oktober 1975. Het streven is erop gericht om binnen afzienbare termijn de situatie te bereiken waarbij de begrotingen worden ingediend en goedgekeurd in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop zij betrekking hebben.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
18
Opgemerkt zij nog dat in het rapport van het Bureau Berenschot aan de procedure van behandeling van de omroepbegroting aandacht zal worden geschonken. d. Pers 80. In mijn brief van 27 augustus 1975 (RTP. 64.939; afschr. bijgevoegd) aan de Persraad heb ik dit college reeds doen weten, dat het door hem op 9 juli 1975 uitgebrachte verslag van zijn werkzaamheden over 1974, via het Staatsdrukkerij" en Uitgeversbedrijf zal worden gepubliceerd. Uiteraard ben ik bereid het verslag, waarvan de publicatie binnen enkele dagen te verwachten is, ter beschikking van de Kamer te stellen. IV § 1 81. Nadere studie heeft betrekking op een doorlichting, met behulp van de dan meest actuele gegevens van het CBS, van de uitrusting met voorzieningen van Nederlandse regio's en gemeenten. Bedoelde voorzieningen liggen o.m. op het terrein van het regionale gemeentelijke leefklimaat, zoals sociaal-culturele en andere accommodaties. Ook andere aspecten van leefbaarheid, zoals consituatie en recreatiemogelijkheden, komen aan de orde. IV § 2 82. De bij brief van 5 september 1975 aan de Tweede Kamer aangeboden Nota nadere beleidsbepaling inzake de samenlevingsopbouw wijdt op blz. 19 enige passages aan het fenomeen werkplaatsen in het kader van dedeskundigheidsbevordering op het terrein van de samenlevingsopbouw. De werkplaatsgedachte vloeit voort uit een toenemende behoefte aan kundige werkers «in het veld», terwijl ook de wenselijkheid toeneemt praktijk, theorie en opleiding meer op elkaar te betrekken (zie ook de memorie van toelichting op de CRM-begroting voor 1975, blz. 45). Een werkplaats wordt gezien als een instituut dat de (des)kundigheid wil bevorderen van hen die werkzaam (zullen) zijn of anderszins betrokken zijn bij het terrein van de samenlevingsopbouw. Daarbij gaat het zowel om beroepskrachten en toekomstige beroepskrachten, als om bestuurders en vrijwilligers, maar tevens om hen die vanuit de sector van het sociaal-pedagogisch onderwijs met dit werk te maken hebben. Om het doel te bereiken worden cursussen georganiseerd, toekomstige beroepskrachten en vrijwilligers in hun werk of stage begeleid, scholing op het terrein van de samenlevingsopbouw bevorderd, en studie en onderzoek ten dienste van opleiding en praktijk gestimuleerd. Verder wordt getracht de relatie tussen theorie en praktijk te versterken door wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs een reële rol te geven in de activiteiten van de werkplaats en omgekeerd. De werkplaats is één van de mogelijkheden om al werkend gezamenlijk tot gelijkopgaande ontwikkelingen op het gebied van samenlevingsopbouw te komen. IV §3 83. Een beslissing over de honorering van de Zoetermeerse welzijnsplanning is nog niet genomen. Het ligt in mijn bedoeling dit nog dit jaar te doen. Aangezien het plan in meerdere onderdelen uiteenvalt en zich over meerdere jaren uitstrekt, zal een beslissing echter ook gefaseerd genomen worden. Bij deze beslissing spelen o.m. een rol de resultaten van het in september en october gevoerde overleg met VNG, IPO, Salco, NBV en NJG over de beleidsprioriteiten op het terrein van het jeugd- en jongerenwerk en de samenlevingsopbouw voor het komende jaar, de beschikbare ruimte in de overige beleidssectoren en de financiële mogelijkheden die het BRW-beleid kan bieden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
19
IV §4 e. Maatschappelijke
actiekaders
84. De categorie C-functionarissen (18 in totaal) wordt gesubsidieerd op titel «maatschappelijke dienstverlening» op grond van de door haar uitgeoefende gemêleerde functie. Uit een oogpunt van subsidiabiliteit bestaat er geen onduidelijkheid. Dit is wel het geval ten aanzien van de functie die de betrokkenen uitoefenen, vanwege het gemêleerde karakter ervan. Het overleg hierover met de betrokken functionarissen en instanties in thans in volle gang. Het oordeel van de medesubsidiërende overheid over de wenselijkheid van voortzetting van de subsidiëring c.q. de beëindiging hiervan laat ik uiteraard zwaar wegen bij het nemen van mijn beslissing over de eventuele voortzetting van de subsidiëring. 85. Op grond van ervaringen, die gedurende periode van experimentele subsidiëring worden opgedaan, alsmede op basis van de verkregen inzichten in de effecten van de werkzaamheden zal worden bezien, of en zo ja op welke wijze tot continuering van de subsidiëring c.q. uitbreiding tot andere belangrijke en voor de beleidsdoeleinden van CRM relevante maatschappelijke actiekaders moet worden overgegaan. IV §6 b.
Buitenlanders
86. Een formele subsidieaanvraag ten behoeve van het samenwerkingsverband van de Nederlandse Stichting Vluchtelingenwerk, de Vereniging voor Vluchtelingen en het Nederlands Centrum Buitenlanders heeft mij nog niet bereikt. Wel is mij bekend dat zulks spoedig te verwachten is. Voorwaarden voor de subsidieverlening zullen uiteraard dan pas ter sprake komen. Ervaringen met het functioneren van het samenwerkingsverband zijn er derhalve nog niet. d.
Woonwagenbevolking
86 A. Er zijn thans rond 170 woonwagencentra in Nederland, waarvan ± 35 aan de eisen van het Besluit woonwagencentra voldoen. De Woonwagenwet 1968 werd in 1970 van kracht. Er zijn nadien 19 grote centra (meer dan 40 standplaatsen) en 10 kleinere centra (minder dan 40 standplaatsen) tot stand gekomen. De overige centra moesten in beginsel per 1 oktober 1975 aan de wettelijke eisen voldoen. In het Besluit woonwagencentra zijn zoals bekend de eisen neergelegd waaraan centra dienen te voldoen. De centrale overheid heeft geen rechtstreekse bevoegdheid om bij niet of niet juist handelen van de gemeente de benodigde voorzieningen in de plaats van de gemeente aan te brengen. In de gegeven situatie ligt het probleem echter niet alleen in het niet willen meewerken door gemeenten aan het aanpassen van de centra op zichzelf. In veel gevallen moeten er locaties worden gevonden voor te verplaatsen of nieuwe centra om tot verbetering van het woon- en leefklimaat te komen. De vorderingen die hierbij worden gemaakt zijn nog onvoldoende concreet. Hier speelt een rol het bij een deel van de gemeenten kennelijk ontbreken van de bereidheid om snel de nodige maatregelen te treffen en bezwaren van derden tegen vestiging van centra. Thans wordt op provinciaal en centraal niveau gewerkt om het proces van de realisering van centra te versnellen. In de Woonwagenwet zijn aan gedeputeerde staten resp. de Kroon bevoegdheden toegekend om een gemeenschappelijke regeling op te leggen, te wijzigen of op te heffen. In een dergelijke regeling dienen de in stand te houden centra te worden opgenomen alsook zoveel mogelijk de locatie.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
20
Omdat de realisering der centra te vaak stuit op planologische moeilijkheden wordt overwogen om in voorkomende gevallen gebruik te maken van de algemene vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 65 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als andere mogelijkheden binnen deze wet niet of niet voldoende versnellend werken, zulks in combinatie met een wijziging in of het opleggen van een gemeenschappelijke regeling. Thans zijn op provinciaal niveau woonwagenplannen in voorbereiding, waarin onder meer de wenselijk tot stand te komen centra worden aangegeven, rekening houdend met de toename van woonwagenhuishoudens tot 1984. Deze plannen vormen de bouwstenen voor een op te stellen landelijke urgentienota woonwagencentra, als basis vooreen mogelijk centraal ingrijpen in situaties waarin zulks noodzakelijk is. IV §7 a. Algemeen 87. Voor de gezinsverzorgingsinstellingen sec geldt, zoals vermeld in de circulaire MG U 33136III dd. 16 april 1971, de norm van tenminste 15volledig werkzame gezinsverzorgsters of "helpsters. Men dient aan te tonen dat men vóór 1 juli 1976 aan deze norm kan voldoen. Gezien de geldende beperkende maatregelen met betrekking tot de tijdelijke hulpverlening ben ik voornemens mij soepel op te stellen met betrekking tot de tevens vermelde norm voor 1 juli 1978, inhoudende dat van deze 15 krachten er tenminste 3 volledig werkzame verzorgsters moeten zijn alsmede dat er een volledig werkzame, voor subsidie in aanmerking komende leidster moet zijn. Voor het algemeen maatschappelijk werk geldt, zoals vermeld in de circulaireMG U 33136II dd. 26 april 1971, de norm van tenminste 6 uitvoerende functionarissen. Voor zover de gecombineerde aangewezen instellingen voor algemeen maatschappelijk werk en gezinsverzorging reeds in subsidie waren op het moment van verschijnen van genoemde circulaire zal het aantal van 5 maatschappelijk werkers gehandhaafd blijven. 88. Ik ben bereid de Kamer te zijner tijd op de hoogte te stellen van de te nemen beslissingen. 89. Er zijn nog geen voorbeelden van situaties, waar een aansluitend netwerk van hulp- en dienstverlenende voorzieningen voor jongeren, in het bijzonder voor de problematische druggebruikers onder hen, in voldoende mate is tot stand gekomen. Met name voorzieningen voor drugvrije behandeling, voor een begeleide terugkeer in de samenleving (halfweghuizen e.d.) en voor nazorg vragen om verdere uitbouw. Het Ministerie van CRM subsidieert op dit ogenblik nog geen enkele voorziening voor niet-medische drugvrije behandeling in therapeutische leef- en werkgemeenschappen. Wel worden binnen de werkingssfeer van het Ministerie voorzieningen met dit karakter gefinancieerd middels bijstandsgelden: het buitencentrum in Zetten van het crisiscentrum Willemstraat Amsterdam, het buitencentrum in Beneden-Leeuwen van het Princenhof in Amsterdam (en het vroegere B-gedeelte van de inmiddels opgeheven Stichting De Laurier in Amsterdam). Ook wachten de subsidieaanvragen van enige nieuwe initiatieven met dit karakter op een beslissing. Deze kan echter pas genomen worden na het overleg van de voor het drugbeleid verantwoordelijke ministers met de Minister van Financiën, dat binnenkort zal plaatsvinden. b. Algemeen maatschappelijk
werk
90. Met het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zijn de volgende afspraken gemaakt met betrekking tot een zo soepel mogelijk verloop van de procedures rondom de gezamenlijke uitvoering van de voorlopige stimuleringsregeling wijkgezondheidscentra:
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
21
- door de inspecties van Volksgezondheid en de bureaus Landelijk Contact van CRM zullen de adviezen over de diverse aanvragen zoveel als mogelijk na gezamenlijk overleg worden uitgebracht; - op ambtelijk niveau worden de aanvragen gezamenlijk door de beide departementen beoordeeld; - het stimuleringssubsidie zal bij wijze van voorschot worden verstrekt en definitief worden vastgesteld na ontvangst van de financiële bescheiden, na afloop van het subsidiejaar; - het aantonen van de te verwachten kosten vooraf is niet meer noodzakelijk; - bij de beoordeling van de aanvraag wordt niet meer alleen uitgegaan van een samenwerkingsovereenkomst, doch kan eveneens volstaan worden met een intentieverklaring, waarin de voorwaarde is opgenomen dat deze binnen één jaar zal leiden tot een definitieve samenwerkingsovereenkomst. c. Bureaus voor levens- en gezinsvragen 91. Er worden op dit moment nog geen vrijwilligersprojecten opditterrein gesubsidieerd. Het inhoudelijk overleg met het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne met betrekking tot te entameren experimenten is praktisch afgerond. Gezien de financiële situatie is het nog onzeker óf en, zo ja, in welke mate dezerzijds financieel geparticipeerd kan worden. d. Gezinsverzorging en gezinshulp 92. Van de hulp welke verleend wordt aan weduwnaars en onvolledige gezinnen kan op dit moment geen overzicht worden gegeven aangezien deze gegevens in de landelijke registratie thans nog niet zijn opgenomen. Naar schatting is ± 0,2% van het totaal aantal huishoudingen in Nederland in de situatie van potentieel hulpvragende weduwnaar met gezinsverantwoordelijkheid (± 7000 huishoudingen). De verder beschikbare gegevens zijn nog niet van dien aard dat exacte uitspraken gedaan kunnen worden over de aard, intensiteit en duur van deze hulpbehoefte. Met betrekking tot de hulpbehoefte van de overige onvolledige gezinnen zijn praktisch geen geregistreerde gegevens bekend. 93. Het eindrapport van de stuurgroep experimenten gezinsverzorging zal op 18 december aan de ministèren het bestuur van de Centrale Raad voor de gezinsverzorging worden aangeboden. In dit stadium kan met betrekking tot de wijkbejaardenverzorging al wel gesteld worden dat hier sprake is van een kwalitatieve verbetering van de hulpverlening aan met name die bejaarden die in kritieke situaties verkeren, hetzij vóór opname in een bejaarden-of verpleegtehuis, hetzij tijdens de periode van opname. 94. De besparing van f 30 min. wordt in eerste instantie gevonden in het terugbrengen van de thans voorkomende overschotten in de gezinsverzorging. Dit bedrag is gebaseerd op een schatting van een aantal jaren waaruit vast te stellen is dat deze overschotten gemiddeld 3,5% hebben bedragen. Op zich acht ik dit reeds geruime tijd een ongewenst verschijnsel. Nu in deze hele situatie de mogelijkheden aanwezig zijn om de subsidiegelden inclusief de overheveling van de bijstandsgelden effectief, dus zonder overschotten voor de gezinsverzorgingsinstellingen, te beheersen zal deze f 30 min. in feite op het totaal minder kunnen worden uitgegeven bij gelijkblijvend hulp bestand. 95. De hulpverlening in de ongeorganiseerde sfeer zal worden overgenomen als een hulpsituatie binnen het indicatiesysteem van de gezinsverzorging en als zodanig beoordeeld worden. Hierbij wordt uitgegaan van de mogelijkheid om niet ongenuanceerd de hulpuren om te zetten in gezinsverzorgingsuren doch een zelfde prioriteitenstelling toe te passen als nu reeds gebruikelijk is bij de instelling. Ondanks het feit dat hulpuren in het kader van de instellingen duurder zijn dan de uren betaald in het kader van de Algemene Bijstandswet, zullen de
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
22
consequenties van deze weging plaats kunnen vinden binnen het budget van de over te hevelen gelden. De overheveling van de bijstandsuitgaven in de bestaande gesubsidieerde sfeer kunnen niet leiden tot hogere kosten omdat deze hulpverlening reeds binnen de gezinsverzorging wordt gegeven en ten aanzien van de overheveling van de bijstandsgelden rekening wordt gehouden met de ook thans voorkomende eigen bijdrage (exclusief bijstand) van de cliënten. Voor het nieuwe retributiesysteem wordt ernaar gestreefd de ontvangsten af te sternmen op deze reeds voorkomende eigen bijdrage. Slotconclusie kan zijn, dat het totale overhevelingsproces geen verhoging van de rijksuitgaven tot gevolg heeft. f.
Emancipatiewerk
96. Naast enkele adviezen over rapporten van internationale organisaties die CRM heeft doorgegeven - zijn er nog geen beleidsadviezen als zodanig binnengekomen. Wel ligt er de nota emancipatiewerk 1976 met een groot aantal projecten, waarover CRM op dit moment nog met de Emancipatiecommissie in gesprek is. Voor de uitvoering van deze projecten is namelijk een prioriteitenlijst wel gewenst. 97. De passage in de troonrede over het vijfjarenplan emancipatie vindt zijn oorsprong in de rede, die Minister Pronk heeft gehouden in de plenaire zitting van de VN-conferentie over het Jaar van de Vrouw in Mexico. De bedoeling van het plan is om de nationale aspecten van het in Mexico aanvaarde Wereldactieplan inhoud en vorm te geven overeenkomstig de Nederlandse situatie. De Emancipatiecommissie zal uiteraard gevraagd worden bij de opstelling van het plan medewerking te verlenen. Voorts wordt overwogen in hoeverre aan bepaalde emancipatieprojecten - die door de Emancipatiecommissie als prioriteiten zullen worden aangemerkt - financieel kan worden tegemoetgekomen. IV § 9 98. Abusievelijk zijn in de memorie van toelichting op blz. 67 de raming van de toename in 1976 van het aantal dagverblijven en gezinsvervangende tehuizen en de verwachte kostenstijging voor dat jaar weggevallen. Deze gegevens waren ontleend aan een opgave aan de Ziekenfondsraad, ten behoeve van het AWBZ-premieadvies voor 1976. Inmiddels is dit advies verschenen waaruit blijkt dat de kostenraming voor 1975 iets bijgesteld moet worden. De navolgende opgave kan thans worden verstrekt. Dagverblijven voor gehandicapten In 1975 wordt een toename met 14 dagverblijven tot totaal 194 verwacht. De totale geraamde kosten zullen 111,5 min. belopen. Gedurende het jaar 1976 zullen er naar de prognose luidt 17 dagverblijven bijkomen. De kosten worden begroot op 143 min. Gezinsvervangende tehuizen voor gehandicapten De aanwijzing van deze tehuizen als AWBZ-verstrekking zal vermoedelijk per 1 januari 1976 plaatsvinden, terwijl over de jaren 1972 tot en met 1975 verrekening met het AWBZ-fonds zal plaatsvinden. Bij aanwijzing per 1 januari 1976 bedraagt het vermoedelijke totale aantal tehuizen 226, terwijl er in de loop van 1976 naar verwachting 33 nieuwe tehuizen geopend zullen worden. De geraamde kosten zullen, na aftrek van de eigen bijdragen van de bewoners op basis van de AWBZ-regeling, in 1976 114 min. bedragen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
23
Verwezen mag worden naar het onderstaande overzicht. Jaar
T o t . kost. x 1 min.
aant. dagv. op jaarbasis
kost. per jaar per dagv.
1971 1972 1973 1974 1975 1976
26,7 41,2 60,1 81,0 111,5 143,0
119 144 165 178 189 202
224 286 364 455 590 708
kost. stijging %
aant. dagv. eind v.h. jaar
e 0»
2
>
izen
CD
8
000 000 000 000 000 000
Jaar
T o t . kost. x 1 ml n.
aant. teh. op jaarbasis
aant. bew. per teh.
prijs per dag
1972 1973 1974 1975 1976
36.4 50,0 70,2 99,5 139,1
134 154 184 212 249
20,5 21,6 21,8 21,8 21,8
f 36,24 f41,24 f47,95 f 59,00 f 70,00
27,7 27,3 25,0 29,7 20,0
132 156 171 180 194 211
stijging dagprijs %
aant. eind v.h. jaar
13,9 16,2 23,0 18,6
139 164 195 226 253
V§1 99. De Staatssecretaris heeft de voorzitter van de vaste Commissie van CRM reeds bij brief van 7 oktober 1975 over de beleidsbrief inzake het «gat» in de bijstand ingelicht. Beoogd wordt ter oplossing van deze problematiek een wijziging in de Algemene Bijstandswet aan te brengen. De memorie van toelichting op een daartoe in te dienen wetsontwerp zal dan in de plaats treden van de toegezegde beleidsbrief. Op deze wijze wordt tijd gewonnen, vergeleken bij een procedure waarbij aan zulk een wetswijziging een afzonderlijke beleidsbrief voorafgaat. 100. Thuiswonenden A.B.W.-sec R i j ksgroepsregel ingen waarvan: T.R.M. R.w.w. R.z. Woonwagenbewoners
16192 1026 323 584 50
Eldersverzorgden'
67 1536
waarvan: Bejaardenoorden 1222 314 overige inr. Onderzoek en subsidie
2.1
4250,8 1 De begrotingsbedragen zijn in dit staatje verhoogd met de geraamde salarismaatregelen in 1976. Voor wat betreft d i t laatste is hier sprake van een tentatieve raming.
> Hierin zijn begrepen de uiteenlopende e x t r a m u r a l e voorzieningen ten behoeve v a n thuiswonenden,
V§3 101. De gevraagde verdeling van zelfstandigen die een beroep doen op de R.z. naar bedrijfstak is slechts bekend in zoverre ministeriële instemming met de verstrekking van leenbijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt gevraagd en verkregen. In 1975 betrof dit, tot 1 oktober, een bedrag van f 44 min. Daarvan ging ongeveer 65% naar agrarische bedrijven (28 min.) en 35% naarde midden-en kleinbedrijven in de sectoren handel, nijverheid en dienstverlening (f 16 min.). In de agrarische sector is de stijging van deze bijstandverlening aanzienlijk (f 22 min. meer dan in de overeenkomstige periode in 1974). Zij wordt vrijwel geheel veroorzaakt door
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
24
calamiteiten, die bepaalde bedrijfstakken in moeilijkheden brachten. Met name trof wateroverlast de akkerbouw en de gemengde landbouwbedrijven (f 13 min.), was er een prijsval in de varkenshouderij (f 3 min.) en een muizenplaag in de rundveehouderij (f4 min.). In de andere agrarische bedrijfstakken is de stijging niet opmerkelijk. Wat betreft de verlening van bedrijfskapitaal aan het midden- en kleinbedrijf, die vergeleken met de overeenkomstige periode in 1974 steeg met f 11 min., kan vermeld worden dat de wateroverlast ook daar gevolgen had en wel voor de loonwerkbedrijven (f 4 min.). De verlening van bedrijfskapitaal aan ambachtelijke bedrijven en detailhandelsbedrijven is, evenals dat in de laatste jaren reeds het geval was, wederom sterk toegenomen (f 4 min.). Voor de overige niet-agrarische bedrijfstakken is de stijging niet opmerkelijk. V§7 102. Overeenkomstig de tijdsplanning zal het door de VNG en de directie Bijstandszaken gezamenlijk opgedragen onderzoek naar het bestuurlijk en organisatorisch functioneren van de gemeentelijke sociale diensten afgerond kunnen zijn in de eerste helft van 1978. Wellicht zullen niet alle colleges van burgemeester en wethouders - als uitvoerders van de Algemene Bijstandswet - dat tijdstip kunnen afwachten en kunnen intussen voorlopige maatregelen nodig zijn om het functioneren van een dienst te waarborgen. Mogelijk kunnen de desbetreffende colleges daarbij gebruik maken van de onderzoeksresultaten in tot medio 1977 geleidelijk verschijnende deelrapporten. Naarmate deze deelrapporten beschikbaar komen, zullen zij aan de provinciale DIVOSA-afdelingen ter behandeling worden toegezonden. In de eerste plaats wordt daarmede de gemeentelijke betrokkenheid bij het onderzoek gehonoreerd. Tegelijkertijd mag verwacht worden, dat deze terugkoppeling naar de gemeentelijke sfeer het effect van het onderzoek zal vergroten. De gemeenten hechten immers zelf veel belang aan het bruikbaarheidsgehalte van het onderzoek voor de praktijk. Eventueel zal met de onderzoeksresultaten eveneens gewerkt worden op seminars voor deelgroeperingen van betrokkenen bij de GSD-problematiek. Gedacht wordt ten slotte ook aan een landelijk congres in het kader van de VNG en DIVOSA, waarbij de praktische consequenties van de totale onderzoeksresultaten aan de orde zullen komen. 103. De hoorzittingen, die het College Algemene Bijstandswet naar aanleiding van de adviesaanvraag inzake rechtswaarborgen en misbruik heeft gehouden, hebben een verscheidenheid in visies en vele kritische opmerkingen met betrekking tot de structuur en het functioneren van de bijstandverlening aan het licht gebracht. Momenteel vindt in het college naar aanleiding hiervan nadere bezinning plaats. Een eerste advies wordt begin volgend jaar verwacht. VI §2 104. Momenteel wordt in 2200 gevallen een beroep gedaan op de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945. Blijkens onderzoek in 1973 bedroeg dit aantal toen 2400. Derhalve is het bestand afgenomen. Niet bekend is hoeveel uitkeringontvangers uitsluitend een beroep doen op de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945 in verband met medische en andere met de oorlog in causaal verband staande voorzieningen, aangezien dit niet in bestaande statistieken en declaraties wordt gespecificeerd. Het bestand bestaat echter uit 1750 nagelaten betrekkingen en 450 invaliden. Alleen de laatste groep kan in aanmerking komen voor bedoelde voorzieningen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
25
VII §2 105. Er wordt naar gestreefd de vervolgnota Internationale Culturele Betrekkingen nog voor het jaareinde aan de volksvertegenwoordiging aan te bieden. De relatie met afzonderlijke landen - welke in beginsel uiteraard is gebaseerd op de inhoud van gesloten culturele verdragen - is grotendeels zeer afhankelijk van de reciprociteit (het reciprociteitselement in de wederzijdse betrekkingen) der uitwisselingsprogramma's. De ter zake te geven gevraagde informatie zal derhalve per land van jaar tot jaar verschillen en is als zodanig niet wel onder te brengen in het kader van de opzet van de vervolgnota Internationale Culturele Betrekkingen. 106. De mogelijkheden om te komen tot democratisering en vermaatschappelijking van de Gemengde Commissies ter advisering over de uitvoering van gesloten culturele verdragen zijn beperkt, mede door het per verdragstekst vastgestelde aantal van maximaal 5 leden. De bilateraal vastgestelde samenstelling der Commissies vereist een selectief benoemingsbeleid, waarbij de persoonlijke geëngageerdheid van de kandidaten met betrekking tot een bepaald land noodzakelijkerwijze prevaleert, en leidt tot een beperkte presentatie van het particulier initiatief in de officiële Nederlandse onderhandelingsdelegaties. Aan dit bezwaar wordt - indien daaraan behoefte is gebleken - zoveel mogelijk tegemoet gekomen door het instellen van subcommissies en/of werkgroepen ad hoc. ARTIKELEN Artikel 22 Van het op artikel 22 opgevoerde bedrag ad f 3 928 000 voor «Bijzondere subsidies voor activiteiten op cultureel en maatschappelijk terrein in verband met de herstructurering van Zuid-Limburg en het stimuleringsbeleid in het Noorden des lands» is f 2 932 200 bestemd voor Zuid-Limburg en f 995 800 voor het Noorden des lands. Artikel 25 Zoals reeds eerder werd geantwoord op schriftelijke vragen van de heren Kruisinga en Van Leijenhorst is het thans in de begroting aangegeven bedrag op artikel 26 niet juist. Tijdens de begrotingsvoorbereiding zijn enkele administratieve fouten gemaakt. In een nota van wijzigingen zal een en ander worden gecorrigeerd. Bedroeg de post voorde Friese taai en cultuur in 1975 f 287 700, voor 1976 zal deze worden gesteld op een bedrag ad f 495 400. Van dit laatste bedrag is f 196 200 bestemd voor de Centrale Bibliotheekdienst voor Friesland en de openbare bibliotheken met een afdeling Friestalige lectuur. Hieruit volgt dat de post voor de Friese taal en cultuur op zich gezien kan worden als bedragende: f 495 400 - f 196 200 = f 299 200. Dit betekent ten opzichte van 1975 een procentuele stijging van 4 % , dat wil zeggen de stijging die in de begroting wordt verwerkt ten aanzien van niet-loongevoelige artikelen. Dezerzijds is in het artikel voor de Friese taal en cultuur niet expliciet meiding gemaakt van een subsidiëring aan Tryater. Desondanks worden Gedeputeerde Staten van Friesland financieel in staat gesteld aan de specifieke behoeften van het Friese taalgebied tegemoet te komen. Het is niet aan de Minister van CRM om Gedeputeerde Staten van Friesland dwingend voorte schrijven welk deel van het artikel voor de Friese taal en cultuur aan een bepaalde activiteit moet worden besteed.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
26
Afdeling II. De subsidiëring van de Stichting Industriële Vormgeving geschiedt door de Ministervan Economische Zaken. Sinds 1970 wordt in deze subsidiëring bijgedragen door mijn Ministerie en dat van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De bijdrage van mijn Ministerie geschiedt ten laste van artikel 44. Artikelen 36 t/m 39 De gevraagde specificatie treft u hierbij aan. § 2. Muziek, muziekdramatische kunst en dans
86744400
Artikel 36 Subsidies en andere uitgaven op het gebied van de muziek 1. Subsidies ten behoeve van orkesten Een subsidie in de personeelskosten van een tevoren vastgesteld aantal orkestleden ontvangen de volgende orkesten (provincies en gemeenten dragen bij voor de rest van het exploitatietekort): 1. Het Concertgebouworkest, Amsterdam; 2. Het Residentie Orkest, 's-Gravenhage; 3. Het Rotterdams Philharmonisch Orkest, Rotterdam; 4. Het Utrechts Symphonie Orkest, Utrecht; 5. Het Brabants Orkest, 's-Hertogenbosch; 6. Het Noordhollands Philharmonisch Orkest, Haarlem; 7. Het Gelders Orkest, Arnhem; 8. Het Frysk Orkest, Leeuwarden; 9. Het Limburgs Symphonie Orkest, Maastricht; 10. Het Noordelijk Filharmonisch Orkest, Groningen; 11. Het Overijssels Philharmonisch Orkest, Enschede; 12. Het Amsterdams Philharmonisch Orkest, Amsterdam. Een subsidie in het exploitatietekort ontvangen: 13. Stichting Het Nederlands Kamerorkest Stichting het Nederlands Begeleidingsorkest, Amsterdam 2. Subsidies ten behoeve van andere instellingen en manifestaties 1. Nederlandse Koorstichting Nederlands Kamerkoor) Rijk subsidieert het Nederlands Operakoor (exploitatietekort 2. Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, Amsterdam, stelt zich ten doel muziekliefhebbers te organiseren, het muziekonderwijs te bevorderen en steunt de amateuristische koorzang Subsidie in het exploitatietekort 3. Stichting Documentatie Nederlandse Muziek (Donemus) Donemus exploiteert een muziekuitgeverij op niet commerciële basister verbreiding van de hedendaagse Nederlandse muziek; brengt grammofoonplaten uit met partituren van Nederlandse composities D.A.V.-series; geeft blad uit «Key Notes». Subsidie in het exploitatietekort
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
44 935 000 36 197400
29 559 300
2539000 4 099100
8 737
600
3332 700
229 200
838700
27
4. Stichting Nederlands Impresariaat Verzorgt de bemiddeling van engagementen voor Nederlandse kunstenaars in binnen- en buitenland. Ook worden concerten voor jonge Nederlandse kunstenaars georganiseerd. Subsidie in het exploitatietekort. 5. Andere instellingen Onder andere Stichting Gaudeamus, Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, Stichting Internationaal Toonkunstenaarscentrum Eduard van Beinum, Nederlandse Bachvereniging, Stichting Toonkunstbibliotheek, Nederlandse St. Gregoriusvereniging. Subsidie in het exploitatietekort 6. Kamermuziek, jazz en manifestaties
635 500
1947 800 1753700
Artikel 37 Subsidies en andere uitgaven op het gebied van de muziekdramatische kunst 1. Nederlandse Operastichting De Nederlandse Operastichting ontvangt een rijkssubsidie in het exploitatietekort. De gemeenten, waar de Nederlandse Opera optreedt, betalen 15% van de kosten per voorstelling. 2. Andere instellingen en manifestaties met name: a. Het Operagezelschap Forum te Enschede Rijkssubsidie 50% van het exploitatietekort; b. Manifestaties. Uit dit onderdeel wordt de Hoofdstad Operette gesubsidieerd 3. Wachtgeldregeling Stichting de Nederlandse Opera in liquidatie
19804000 13284100
6349700 4 268300 2 081 400 170200
Artikel 38 Subsidies en andere uitgaven op het gebied van de dans Door het Rijk worden de volgende balletgezelschappen gesubsidieerd (1 en 2 ontvangen een bijdrage van 60% van het exploitatietekort): 1. het Nationale Ballet te Amsterdam 2. Het Nederlands Dans Theater te 's-Gravenhage 3. Andere instellingen en manifestaties. Uit dit onderdeel wordt het Internationaal Folkloristisch Danstheater gesubsidieerd
6513000
3 644900 1959800
908300
Artikel 39 Subsidies, prijzen en opdrachten aan componisten en choreografen en subsidies ten behoeve van de uitvoering van werk van Nederlandse componisten en choreografen 1. Prijzen en opdrachten aan componisten en subsidies ten behoeve van het uitgeven van in opdracht vervaardigde composities De Minister stelt, op advies van de Raad voorde Kunst, jaarlijks een commissie samen die zich bezighoudt met de aard en het aantal van de opdrachten, die in dat jaar zullen worden verleend. Deze commissie draagt de componisten voor die uitgenodigd zullen worden voor het uitvoeren van deze opdrachten. Er wordt een termijn van inzending vastgesteld. Na inzending ontvangt de betreffende componist een tevoren overeengekomen honorarium.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
801400
298 500
28
Er bestaan twee staatsprijzen op het gebied van de muziek: a. deSweelinckprijs, groot f 10 000, om de 4 jaar te verlenen voor de totale compositorische arbeid van een componist; b. de Prof. Van der Leeuwprijs, groot f 6000, om de 4 jaar te verlenen voor één bepaald werk van een componist. (Deze prijzen zijn de laatste jaren niet meer toegekend.) 2. Toeslagen op auteursrechten van componisten. Extra toeslagen op de door BUMA aan componisten uit te keren auteursrechten 3. Subsidies ten behoeve van de uitvoering van hedendaagse Nederlandse muziek door orkesten. 4. Opdrachten aan choreografen en subsidiesten behoeve van de uitvoering van in opdracht gemaakte choreografieën. Op advies van een commissie, samengesteld op voordracht van de Raad voor de Kunst, worden aan choreografen opdrachten verstrekt. Het honorarium wordt van tevoren vastgesteld
324100 83 200
95 600
Artikel 40 Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de muziekbeoefening door amateurs 14691 000 1. Muziekscholen 13168 500 Subsidie wordt door de rijksoverheid verleend in de vorm van een bijdrage per lesuur per jaar. Het overgrote deel der kosten wordt hier echter gedragen door provincie en gemeente. Erzijn in Nederland circa 140 gesubsidieerde muziekscholen. 2. Federatie van Nederlandse Zangersbonden 1 116100 De steunverlening aan de Federatie en aan de acht bij de Federatie aangesloten bonden (± 2100 verenigingen) geschiedt wat de algemene kosten betreft volgens de Rijksregeling subsidiëring amateuristische kunstbeoefening 1964. Daarenboven wordt volgens een vastgestelde verdeelsleutel een rijksbijdrage verleend in de tekorten op concerten. 3. Harmonie en fanfare 406400 Gesubsidieerd worden: a. de Koninklijke Nederlandse Federatie; b. de Federatie van Katholieke Muziekbonden in Nederland; c. de Nederlandse Federatie van Christelijke Muziekbonden; d. de Algemene Nederlandse Unie van Muziekverenigingen. Bij deze organisaties zijn meer dan 2500 verenigingen met circa 100000 leden aangesloten. In de algemene kosten wordt van rijkswege bijgedragen volgens de Rijksregeling subsidiëring amateuristische kunstbeoefening 1964. Artikel 45 De Rijksvoorlichtingsdienst heeft zich belast met de distributie van de door het Ministerie van CRM gesubsidieerde films. Deze dienst heeft opgegeven dat in 1974 36 films zijn verkocht; in totaal zijn daarmee 64 transacties afgesloten. In dat jaar werd f 44 430 ontvangen, een bedrag ad f 20 291 moet nog worden geïncasseerd. In 1975 werden tot medio oktober 23 films verkocht, in totaal 53transacties. Ontvangen werd f 16 960, nog te ontvangen is f 49 738. Het betreft hier bruto-bedragen. Van de netto-bedragen zal te zijner tijd het aan CRM toekomende deel aan de middelen van bedoelde begrotingspost worden toegevoegd.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
29
Artikel 50 Deze vermindering is gevolg van een zuiver technische aangelegenheid waardoor geen schade ontstaat voor studenten en andere betrokkenen. Artikel 62 Wanneer een voorwerp van nationale culturele betekenis voor Nederland verloren dreigt te gaan en het niet mogelijk zou blijken, het voor het behouden daarvan benodigde bedrag te vinden kan nog worden getracht in overleg met de eigenaar in Nederland een bestemming voor het kunstwerk te vinden op voorwaarden waarmee ook de eigenaar tevreden kan zijn. Ook vroeger heb ik reeds als mijn mening te kennen gegeven dat voorwerpen van uitgesproken nationale betekenis bij voorkeur voor ons land behouden moeten blijven. Zoals echter in de memorie van toelichting vermeld heb ik bij de afweging van prioriteiten mede in verband met de huidige financiële omstandigheden gemeend, dit artikel tot een memoriepost te moeten maken. Wanneer daartoe een directe aanleiding mocht zijn zal ik trachten reële inhoud aan deze memoriepost te geven. Artikel 109 Voor het jaar 1976 zullen naar thans kan worden voorzien, wellicht de betalingen van de voorschotten aan de gemeenten geen of nauwelijks vertraging ondervinden; deze betalingen zullen plaatsvinden naar mate de bouw van de accommodaties gevorderd is. Artikel 111 In 1975 werden er geen nieuwe experimenten op het gebied van de permanente educatie gestart. Wel dienden in de loop van dat jaar de nog lopende experimenten te worden afgerekend. Per 25 juni 1975 is opgericht de Commissie Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken. Het ligt in de bedoeling dat deze Commissie enkele jaren zal functioneren. De financiering van organisatie en activiteiten van de Commissie zal geschieden uit het genoemde artikel. Het evaluatierapport van de experimenten permanente educatie is op dit ogenblik in voorbereiding bij het Nederlands Centrum voor Volksontwikkeling. Zo gauw dit evaluatierapport gereed is, zal voor toezending ervan aan de leden van de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk worden zorggedragen. Artikel 115 De bedragen uitgetrokken onder de onderdelen 1, 2 en 3 van artikel 115 berusten op de voor 1975 aangegane verplichtingen met reeds gesubsidieerde organisaties. De stijgingspercentages zijn gelijk. Het bedrag van f 600 000 voor de voorgenomen subsidiëring van politiek jongerenwerk is geraamd onder onderdeel 4 van dit artikel. In het overleg met de vier grote steden is overeengekomen dan vanuit deze steden samenhangende plannen zullen worden ingediend, welke bijdragen tot inloop c.q. opheffing van achterstandssituaties in oude stadswijken. Voor 1975 zijn inmiddels plannen en voorstellen ontvangen van de Gemeenten Amsterdam, Den Haag en Utrecht. Over deze plannen heeft overleg plaatsgevonden, dat geleid heeft tot de volgende beslissingen. 1. Gemeente Amsterdam In principe toegezegd is een investeringssubsidie groot f 1 000 000 voorde verbouwing van
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
30
a. b. c. d. e. f.
tienercentrum in de Kinkerbuurt verbouwing Jan Ligtharthuis verbouwing clubhuis «het Turfschip» verbouwing clubhuis «de Boomspijker» verbouwing peuterspeelzaal in de Van Mussenbroekstraat verbouwing clubhuis «de Witte Brug».
Een definitieve goedkeuring van de plannen moet nog volgen. Voorts is in principe ingestemd met de uitbreiding van personeelsformatie van een aantal instellingen. 2. Gemeente Den Haag In principe toegezegd is een investeringssubsidie groot f 82 500 ten behoeve van de verbetering van de accommodatie Buurtcentrum Boerenplein en voorde aanschaf van spelmateriaal voor het Centrum «de Loods» Een exploitatiesubsidie is toegezegd voor beide jeugdcentra tot een bedrag groot f 20 000 voor elk der centra. 3. Gemeente Utrecht Binnenkort zal worden beslist over de ingediende plannen. 4. Gemeente Rotterdam Het overleg over de plannen is nog niet afgerond. Op dit moment kan nog niet exact worden vastgesteld welk totaalbedrag in 1976 met de tenuitvoerlegging van deze voorzieningen zal zijn gemoeid, aangezien het overleg nog gaande is. Artikel 132 a. 200 000. b. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord ten aanzien van de reis-, verblijf- en bureaukosten. c. De huidige regeling geeft in artikel 4 aan de «subsidies aan de organisaties c.q. koepelorganisaties verstrekt worden als een percentuele bijdrage in subsidiabel en aanvaardbaarte achten kosten». Artikel 5 bepaalt de grootte van de percentuele bijdrage in de subsidiabel en aanvaardbare kosten voor de onderscheiden organisaties: te weten NSF, overige koepelorganisaties en landelijke organisaties. Er wordt derhalve niet afgeweken van het in de vigerende regeling gestelde. d. Welke posten subsidiabel zijn, is vermeld in artikel 4 van de bedoelde regeling. Of een subsidiabele post aanvaardbaar is, wordt bepaald door de normen en criteria welke zijn vermeld in het schriftelijk antwoord dat dd 25 juni 1975 werd gegeven op de vragen gesteld in de openbare commissievergadering dd 24 februari 1975 ter zake van de bespreking van de nota Sportbeleid. Zonder nadere adstructie is het niet duidelijk in hoeverre aangeduid schriftelijk antwoord daarover niet voldoende opheldering geeft.» e. Bij het vaststellen van de begrotingspost werd uitgegaan van het standpunt, dat uitbreiding van de centrale administratieve apparaten van landelijke sportorganisaties niet of op zeer beperkte schaal gehonoreerd kunnen worden. Artikel 132/134 Verzuimd is de wijziging als gevolg van het amendement aan te brengen in de uitgewerkte en toelichtende staat van de uitgaven. Dit verzuim zal door middel van een nota van een verbetering worden hersteld.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
31
Artikel 133 Zoals reeds in de memorie van toelichting is aangekondigd, zal in 1976 een landelijk project gericht op de bevordering van de sportieve recreatie worden georganiseerd. Dit project is een gezamenlijke activiteit van het particulier initiatief en de overheid. In de begeleidingscommissie hebben zitting vertegenwoordigers van overkoepelende sportorganisaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Landelijke Contactraad voor de gemeentelijke bemoeiingen met de lichamelijke opvoeding en de sport, het lnterprovinciaal Overleg voor Jeugd en Sport en de Provinciale Sportraden. Voor dit project zal een bedrag van omstreeks 2 min. gulden worden gereserveerd. De overige beschikbare gelden zijn bestemd voor een aantal aanvullende maatregelen op het gebied van de sportieve recreatie voor gehandicapten en bejaarden, op het gebied van opleidingen voor de sportieve recreatie en voor een mogelijke voortzetting van een klein aantal experimenten waarmee in 1975 een begin is gemaakt. Artikel 136 Zie antwoord op III §5, 63. Artikel 158 Het is niet gebruikelijk een staat van een naar hoofdgroepen gesplitste omroepbegroting in de bijlagen bij de ontwerp-begrotingen van mijn departement op te nemen. In deontwerp-begroting 1976 is voor de financiering van deWereldorrv roep een bedrag geraamd van f 37,5 min. Artikel 175 a = Korte aanduiding van het project b = betrokken instelling(en) Lopik: a. Milieu-activering b. Stichting Dorpshuis Lopik - Schoolbegeleidingsdienst Utrecht Oude Pekela: a. Milieu-activering b. Stichting Opbouw Oude Pekela. Zutphen: a. Samenlevingsopbouw in achtergebleven wijk b. Stichting Bijzondere Opbouwwerk Zutphen Amsterdam: a. Onderwijsopbouwwerkproject in oude stadswijken. b. het Advies- en Begeleidingscentrum voor het Onderwijs in Amsterdam - Stichting Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie, Amsterdam - dr. C. van Calcar Z-W Friesland: a. Regionaal onderwijsopbouwwerk b. Welzijnsstichting Sudergoa, Sneek Z-W Drenthe: a. Inspraakproces Streekplan b. Provinciaal Opbouworgaan Drenthe
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
32
N O Overijssel: a. Onderwijsopbouwwerk b. Provinciaal Opbouworgaan Overijssel Groningen (stad): a. Sociale begeleiding rehabilitatie b. Stichting Polderij - Stichting Stedelijke Raad voor Maatschappelijk Welzijn Leeuwarden: a. Coördinatie-problematiek b. Centraal Orgaan Leeuwarden O-Groningen: a. Samenwerkingsproject buurtwerkinstellingen in Oost-Groningen b. Stichting tot bevordering van buurtwerk in het Noorden Friesland: a. Taalontwikkelingsproject b. Bond van Plattelandsvrouwen Friesland Stichting Ken O/Opvoedingsvoorlichting Den Haag Publikatie: a. Publikatie Onderwijsopbouwwerkprojecten b. Werkplaats Opbouwwerk Noord Nederland Weststellingwerf a. Leefbaarheidsonderzoek Weststellingwerf b. Werkplaats Opbouwwerk Noord Nederland Emmen-Zwartemeer: a. Samenwerkingsproject Samenlevingsopbouw en Schoolbegeleidingsdienst b. Gemeente Emmen Plaatselijk buurtwerk- en jeugdinstellingen 's Hertogen bosch: a. Opbouwwerk project met vormingswerkaspecten in Den Bosch-Oost b. Stichting Experimenteel Welzijnsproject DenBosch-Oost Leiden: a. Projectmatige aanpak oude stadswijken in Leiden-Noord b. Stichting Wijkcollectief Leiden-Noord i.o. Tevens zullen in 1975 nog beginnen vijf onderwijsstimuleringsprojecten een coöperatie van O en W en CRM op basis van het Beleidsplan voor het onderwijs aan groepen in achterstandssituaties. Hiervoor komen in aanmerking de stad Groningen, Z-W Drenthe, Helmond, Oostelijke Mijnstreek en 's Gravenhage. Voor zover in de genoemde regio's reeds een experiment wordt uitgevoerd, zal dit worden ingepast. Artikel 181 Deze afkoop is een gevolg van een verandering per 1-1-1971 in detoepassing van het Financiële Verhoudingsbesluit 1960. Door de Minister van Binnenlandse Zaken is destijds aan de gemeentebesturen medegedeeld dat met ingang van die datum de aanwijzing van enkele regelingen in artikel 14 werd ingetrokken. Hiertoe behoorde ook de subsidieregeling voor dorps- en wijkcentra. Dit had tot gevolg dat de financiering van kosten voor Sociale zorg van het gemeentefonds werd verschoven naar de daarvoor in aanmer-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
33
king komende hoofdstukken van de rijksbegroting. Het gemeentesubsidie werd bij dorps- en wijkcentra in het algemeen gegeven als rente en aflossing van een van de gemeente verkregen lening. Dit betekent dat gemeenten die vóór 1971 op die wijze subsidie hebben toegekend de desbetreffende lasten nog vele jaren als kosten van Sociale zorg, bedoeld in artikel 14 van het Financiële Verhoudingsbesluit 1960 voor een uitkering uit het gemeentefonds in aanmerking zouden kunnen brengen. Dit werd minder gewenst geacht. In overleg met het Ministerie van Financiën is daartoe voor de eerste maal in 1976 een bedrag van ruim tien min. in de begroting opgenomen (voorheen pro-memoriepost) om een begin te maken met de bedoelde afkoop. Het gaat om in totaal 480 gemeenten. Artikel 190 Ik ben bereid deze post in de begroting 1977 nader te specificeren. Artikel 191 Aan de Dr. J. Rutgerstichting en de Protestantse Stichting Verantwoorde Gezinsvorming wordt sinds 1970 subsidie verleend in de kosten van de landelijke centrale bureaus en de plaatselijke bureaus of spreekuren. Daarnaast wordt subsidie verleend in het recentelijk tot stand gekomen samenwerkingsverband tussen beide stichtingen. De subsidiebedragen voor deze stichtingen in 1976 zijn respectievelijk f 4 813 704 en f 446 335, terwijl voor het Samenwerkingsverband een subsidiebedrag van f 335,541 gereseveerd is. Het is juist dat voor de l.g.v.-bureaus en de andere voorzieningen vallende onder de rijkssubsidieregeling voor bureaus voor levens- en gezinsvragen geen uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn. De reden daarvan is o.a. dat het beschikbare bedrag voor 1976 geen wezenlijke groei van het budget inhoudt. Afhankelijk van wat in deze vraag onder case-load wordt verstaan te weten de totale werkbelasting dan wel het (groeiend) aantal behandelingseenheden, is het volgende te constateren. Bij gebrek aan uniform geregistreerde gegevens - waarover reeds lang aan de betrokken particuliere koepels om advies wordt gevraagd - is men voor inzicht in groeigegevens aangewezen op onderling slecht vergelijkbare jaarverslaglegging per instelling en op goedgemotiveerde uitbreidingsverzoeken. Daarbij dient dan nog onderscheid te worden gemaakt tussen curatie en preventie, waar het eerste het aantal hulpvragenden betreft, het tweede het aantal activiteiten, projecten en doelgroepen. Ten slotte beperkt jaarverslaglegging zich qua gegevens tot afgesloten dienstjaren (dus 1974) en dragen prognoses over de toekomst het karakter van extrapolaties. Uit genoemde bronnen nu kan worden afgeleid dat in de curatieve sector een dikwijls tot wachtlijsten leidende groei in behandelingseenheden van gemiddeld 10% te constateren valt, welke zich nog wel even zal voortzetten (vergelijking 1973-1974). De helft (plm. 25) der bureaus vragen voor de huidige en direct toekomstige situatie een uitbreiding van hun staven met gemiddeld 1 a 2 functionarissen (1975 en 1976). Artikel 196 Het bedrag van f 2 049 000 kan als volgt worden verdeeld: Stichting K&O/Opvoedingsvoorlichting Consumentenzaken
f 1 815 0 0 0 f 234 000 f 2 049 000
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
34
ad Artikel 198 Jaar
Aantal wachtgelders
Aan wachtgelden betaald
1972 1973 1974 1975 (t/msept.)
203 172 137 108
f 3 784 f 3 198 f 3 027 f 2 128
167 324 980 235
Uit deze staat van financiën blijkt, dat ieder jaar de uitgaven ruimer begroot zijn dan nodig is. Het ligt in de lijn der verwachting dat, op een enkele uitzondering na, over drie jaar er praktisch geen voormalige personeelsleden zullen zijn, die op wachtgeld aanspraak kunnen maken. Artikel 199 De specificatie is als volgt: 1. Subsidies aan instellingen op landelijk niveau, zoals de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid en de Bejaardenorganisaties, alsmede aan landelijke en provinciale (c.q. grootstedelijke) consulenten 2. Dienstencentra voor Bejaarden en projecten Gecoördineerd Bejaardenwerk 3. Ontwikkelingsprojecten alsmede provinciale experimenten 'Meer bewegen voor Ouderen' 4. Kosten «Pas 65» 5. Kosten activiteiten etc. ter bevordering van de integratie van de bejaarde in de samenleving 6. Subsidie ter bevordering van de algemene en specifieke deskundigheid
f 3 630 000 f 46 560 000 f 880 000 f 26 300 000 f
470 000
f 4 150 000 f 81 990 000
Aantallen Dienstencentra en Projecten Gecoördineerd Bejaardenwerk, ingedeeld naar provincie, op basis van de gegevens per 30 juni 1975.
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg
Uitsplitsing 3 grote steden: Amsterdam 's-Gravenhage Rotterdam
D.C.
P.G.B.
11 7 7 6 13 12 21 68 9 20 22
11 7 6 12 24 6 44 28 4 41 11
22 14 13 18 37 17 65 91 13 61 33
196
194
390
1 1 25
22 12 -
23 13 25
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
Totaal
35
Ter zake van de inhoud van de wijziging Beschikking voorschriften woningen en verzorgingstehuizen d.d. 30 juni 1975 is geen ambtelijk overleg met mijn departement gevoerd. Ik zal mijn ambtgenoot van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening informeren dat de consequenties van een geheel of gedeeltelijk realiseren van de - in deze voorschriften tot uiting komende - beleidslijn onder meer moeilijk in overeenstemming zijn te brengen met de op mijn departement heersende opvattingen aangaande o.a. de taak van het bejaardenoord, gezien in relatie tot de functies van de overige voor bejaarden bestemde intramurale voorzieningen. De eerste uitreikperiode van de Pas 65, bestemd voor mensen die vóór 1 januari 1976 de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben loopt van 1 september 1975 tot 28 november daaraanvolgend. Er kan derhalve nu, eind oktober 1975, slechts een algemene indruk verkregen worden. Deze algemene indruk is dat de Pas 65 goed wordt ontvangen, met name in die plaatsen waar reeds een plaatselijke bejaardenpas bestond en bekend was. Naarmate de actualiteit van de Pas 65 nadert - 1 december 1975 - neemt de belangstelling toe. Of er grote verschillen in de afname van de Pas 65 bestaan tussen de provincies, is niet bekend en niet gebleken uit de ingewonnen informaties. Uitzonderingen daargelaten lijkt het er op dat in de stedelijke agglomeraties de afname van de Pas 65 ongeveer 70% bedraagt, in de verstedelijkte plattelandsgemeenten ± 50%, en in de plattelandsgemeenten ongeveer 25%. De blijkbaar mindere belangstelling in de 2 laatstgenoemde gemeentengroepen hangt wellicht samen met de dikwijls gehoorde opmerking dat het nog niet mee kunnen doen van de Nederlandse Spoorwegen, juist in die gemeenten als een lacune wordt aangevoeld. Ook de vaak minder frequente busverbindingen zouden een belemmering kunnen zijn om recreatiecentra, culturele en andere evenementen te bezoeken. Een mogelijk verschil in belangstelling voor de Pas 65 in de verschillende provincies is wellicht te herleiden tot het divers aanbod van het openbaar vervoer. De indruk bestaat, dat de kleinere gemeenten alle energie gezet hebben op de uitreiking van de passen doch nog niet hebben kunnen overgaan op voorlichting over en acquisitie van de concrete voorzieningen van de Pas 65, zoals bibliotheken, bioscopen, musea, sportevenementen, enz. Het Centraal Bureau 65 blijft hierop zeer attent. Voor een inzicht hoe per gemeente actief kan worden opgetreden, moge worden verwezen naar onderstaande «Pas 65» DE «PAS 65» De reductiemogelijkheden van de «Pas 65» in Breda Vanaf 1 december 1975 hebben houders van de «Pas 65» recht opde volgende reducties naast de landelijke: - B.B.A. 50% reductie op een maandkaart: f 8 in plaats van f 16 op de stadslijnen. 10-rittenkaart: f 3 in plaats van f 5. 50% reductie op de interlokale lijnen, de gele bussen, zowel op de enkele ritten als op de retourtjes. - Cultureel Centrum De Beyerd: gratis toegang tot de tentoonstellingen in de Beyerd en tot de tentoonstellingen, die door de Beyerd worden georganiseerd (b.v. Bouvigne Beelden Buiten). Voor uitvoeringen, uitgaande van de Beyerd, ontvangt men een reductie gelijk aan houders van het cultureel jongerenpaspoort (C.J.P.) variërend van 25 tot 50%. - Filmvoorstellingen in de Beyerd-studio: 50% reductie voor het bijwonen van filmvoorstellingen op de maandag, dinsdag en woensdag: f 2 in plaats van f 4. - Het Brabants orkest: 50% reductie op de losse plaatsprijzen. In het seizoen 1975/1976 zijn deze losse plaatsprijzen f 10. Met pas f 5. - Stedelijk museum: gratis toegang.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
36
- Volkenkundig museum: 50% reductie: f 0,50 in plaats van f 1. - Voetbalstadion NAC: 50% reductie: f 3 in plaats van f 6 voor een overdekte staanplaats. - V.V.V.: reductie op de Historische Kilometer: f 1,25 in plaats van f 2. - Legpuzzelklub «De Upelaar», p/a Hillenraadstraat 46: 50% reductie op het lidmaatschap: f 5 in plaats van f 10. - Twee zaken in Breda verlenen korting op de pas. Zie hiervoor de informatiegids «Na 65». - De Openbare Bibliotheek: 50% reductie: f 5 in plaats van f 10 per jaar. - De bioscopen, aangesloten bij de Nederlandse Bioscoopbond: bejaarden krijgen op maandag, dinsdag en woensdag 50% reductie van de duurste rang. - De Baroniesche Hengelaars: 50% reductie op het lidmaatschap: f 10 voor bejaarden in plaats van f 20 per 1 januari 1976. Dit zijn de reducties voor Breda op dit moment. Het gaat nu nog om een aanloopperiode, maar de verwachting is, dat het voorzieningenpakket zeker zal worden uitgebreid. Velen van u hebben inmiddels al een invitatiekaart ontvangen van het Buro Bevolking van de gemeente. Degenen die deze nog niet hebben gehad, zullen in de loop van november bericht krijgen. Nadat iedere ingezetene van 65 jaar en ouder een uitnodiging heeft ontvangen, zal na 1 december aan diegenen, die op de aangegeven dag en tijd niet aanwezig waren, nogmaals de gelegenheid worden geboden de «Pas 65» af te halen. Wanneer dit precies zal zijn, zal nog bekend worden gemaakt. Artikel 209 In beginsel zal bij invoering van de AAW per 1 oktober 1976 de in artikel 209 begrote post TRM kunnen worden verlaagd met ongeveer 11A, met name ten aanzien van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bijstandverlening bij wijze van voorschot AAW kan echter na 1 oktober 1976 nog nodig zijn, ten einde de startmoeilijkheden van de AAW voor de uitkeringsgerechtigden te ondervangen. Te zijner tijd zal verrekening kunnen plaatsvinden in welke mogelijkheid door die wet wordt voorzien. Artikel 216 Naar aanleiding van deze vraag zou ik eerst willen opmerken dat door de vraagstellers naar alle waarschijnlijkheid is bedoeld artikel 218 van de begroting 1976; artikel 216 betreft immers de Wetten buitengewoon pensioen. Naar aanleiding van het mede van toepassing verklaren van de W.u.v. op ex-Nederlanders kan het volgende worden medegedeeld. Op dit moment kan door de onduidelijkheid van het merendeel der aanvragen niet worden vastgesteld hoeveel aanvragen van ex-Nederlanders tot nu toe zijn ingediend. Een nader onderzoek door de buitenlandse posten is vereist om de aanvragen van Nederlanders, en ex-Nederlanders te scheiden. Voorlopig wordt aangenomen dat het aantal ex-Nederlanders dat zich sedert de inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 juli 1975 tot en met 30 september 1975 heeft aangemeld in totaal 2822 bedraagt. Een nadere specificatie van de landen van vestiging geeft het volgende beeld: Indonesië 1500 U.S.A. 800 Israël 425 België 60 Engeland 32 Overige landen 5
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
37
Aan het voorgaande moet nog worden toegevoegd dat het in dit stadium nog niet bekend is in hoeverre deze aantallen betrekking hebben op aanvragen om periodieke uitkeringen ten einde in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien dan wel op aanvragen om bijzondere voorzieningen zoals vergoedingen voor medische kosten en tegemoetkomingen in de kosten van voorzieningen, welke verband houden met het tengevolge van de vervolging ontstane letsel.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 600 hoofdstuk XVI, nr. 10
38