Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1996–1997
25 171
Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen in verband met de invoering van het veilen van schaarse frequenties voor systemen van digitale mobiele telecommunicatie (veilen frequenties mobiele telecommunicatie)
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 6 mei 1997 Ondergetekende is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor de vragen en opmerkingen zoals vermeld in het verslag van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat van 4 maart 1997. Om redenen van inzichtelijkheid is bij de beantwoording afgeweken van de indeling en de volgorde van het verslag. Omdat de omstandigheden met betrekking tot de beschikbaarheid van frequenties ingrijpend zijn gewijzigd, is het noodzakelijk het voorgenomen beleid met betrekking tot de vergunningverlening voor DCS 1800 aan te passen. Daarom volgt hieronder eerst een algemene inleiding over het gewijzigde beleid en zullen vervolgens de meer specifieke vragen van de verschillende fracties worden beantwoord. Waar door meerdere fracties elkaar rakende vragen zijn gesteld, zijn de vragen op onderwerp samengevoegd, en is bij de beantwoording getracht de vragen in hun onderlinge samenhang te behandelen. Overigens heeft het Overlegorgaan post en telecommunicatie (OPT) bij brief van 18 maart 1997 nog nader commentaar op het onderhavige wetsvoorstel ingediend. Op verzoek van het OPT is dit commentaar door mij op 17 april 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer verzonden. Aangezien het commentaar betrekking heeft op onderwerpen die ook door de diverse fracties uitgebreid aan de orde zijn gesteld, zoals de door de GSM-vergunninghouders te betalen vergoeding en de beschikbaarheid van frequenties, is mijn reactie op dit commentaar in het navolgende impliciet verwerkt.
I. ALGEMEEN 1. Inleiding Het verheugt ondergetekende dat de verschillende fracties, met uitzondering van de CDA-fractie, instemmen met de hoofddoelstelling van het onderhavige wetsvoorstel. Deze doelstelling betreft, in het kader van de bevordering van concurrentie op de markt voor mobiele telecommunicatie, het mogelijk maken van het veilen van het gebruiksrecht op schaarse frequenties voor bepaalde vormen van mobiele telecommuni-
7K1407 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
1
catie. Onder schaarste dient in dit verband te worden verstaan dat de vraag naar frequenties in de markt het aanbod daarvan overtreft. Thans zal ik eerst ingaan op de wijziging van het voorgenomen beleid met betrekking tot de vergunningverlening voor DCS 1800. De leden van de betrokken fracties hebben in het verslag vragen gesteld omtrent de mogelijke schaarste van frequenties voor DCS 1800. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 april 1996 betreffende mijn beleidsvoornemens (kamerstukken II, 1995/96, 24 095, nr. 6) en in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel heb ik reeds aangegeven dat er momenteel 22 MHz binnen de voor DCS 1800 aangewezen band beschikbaar is. Op basis van die hoeveelheid beschikbare frequenties heb ik indertijd besloten in 1997 slechts één vergunning voor DCS 1800 te verlenen. In de tijd die is verstreken sinds het versturen van genoemde brief is er echter het nodige gebeurd. Zo is de extended GSM-band (E-GSM-band) in internationaal verband per 1 april 1997 aangewezen voor GSM. Deze band beslaat 10 MHz aan frequentiespectrum. Deze frequenties liggen dicht bij de frequenties die in het verleden voor GSM zijn bestemd. Tot medio 1996 was de algemene overtuiging dat de E-GSM-band pas in het jaar 2000 beschikbaar zou komen. Eind 1996 kwam onverwacht een omslag. Tot die tijd was een aantal landen tegen de aanwijzing van de E-GSM-band, omdat deze landen vonden dat eerst de primaire GSM-band volledig gebruikt zou moeten zijn en omdat zij zelf de E-GSM-band niet vrij konden krijgen, onder andere vanwege militair gebruik. Eind 1996 veranderde de meerderheid van deze landen echter van mening. Door deze veranderde opstelling is het mogelijk geworden deze E-GSM-band aan te wijzen als uitbreidingsband voor GSM. Met GSM-frequenties en dus ook met deze nieuwe E-GSM-frequenties, is het mogelijk om veel sneller en goedkoper een telecommunicatienet op te zetten, dan met DCS 1800-frequenties. Daar staat tegenover dat met DCS 1800-frequenties een grotere capaciteit geboden kan worden. Daarmee is de combinatie van DCS 1800- en GSM-frequenties voor een landelijk dekkend net ideaal: voor de dunner bevolkte gebieden worden vooral GSM-frequenties gebruikt, voor de gebieden waar een hogere capaciteit gewenst is, worden de DCS 1800-frequenties ingezet. Hoewel de huidige apparatuur niet geschikt is voor het gebruik van deze frequenties, heb ik duidelijke indicaties dat nog dit jaar wel geschikte apparatuur op de markt zal komen. Het aanbod van apparatuur zal weliswaar in eerste instantie beperkter zijn dan voor GSM en DCS 1800, maar ook hier zal de markt zijn werk moeten doen. Ik kom in het navolgende hier nog uitgebreid op terug. In Nederland zijn de frequenties in de E-GSM-band beschikbaar. Omdat deze frequenties in Duitsland en België nog voor andere toepassingen worden gebruikt, is de bruikbaarheid in de grensgebieden mogelijk beperkt. Ondanks deze beperkingen laat ik de E-GSM-frequenties uiteraard niet op de plank liggen tot het jaar 2000. Dan zou ik inderdaad schaarste creëren. Deze E-GSM-frequenties worden nu reeds verdeeld, zodat de nieuwe vergunninghouders direct een net kunnen opbouwen, waarbij zowel DCS 1800 als E-GSM-frequenties gebruikt worden, een zogenoemd dual band-net. Daarmee wordt Nederland één van de eerste landen die de E-GSM-band daadwerkelijk voor mobiele telecommunicatie gebruiken. Verder zijn er door alle leden vragen gesteld over het tijdstip van beschikbaar komen van de resterende frequenties in de DCS 1800-band. In dit verband is het zinvol stil te staan bij de situatie rond de zogenoemde NOZEMA-frequenties. KPN had van oudsher de beschikking over deze frequenties (50 MHz), die gebruikt worden voor het landelijk video-verbindingsnet (LVVN) ten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
2
behoeve van NOZEMA. In april 1993 is in het nationale overleg over de bestemming van frequenties, het NFC, overeengekomen dat deze frequenties per 1 januari 1996 zouden worden vrijgemaakt voor DCS 1800. In 1994 heeft KPN vervolgens een verzoek ingediend om langer over deze frequenties te mogen beschikken. Rekening houdend met de alternatieven die er op dat moment voor KPN waren, de noodzaak voor KPN om te investeren om het LVVN tot 2000 operationeel te houden en gelet op de destijds voorziene ontwikkelingen van de markt voor mobiele telecommunicatie, is door de Minister van Verkeer en Waterstaat toestemming verleend aan KPN om deze frequenties tot het jaar 2000 te gebruiken. KPN heeft op 19 juli 1996 nog te kennen gegeven niet in staat te zijn vóór 1 januari 2000 die frequenties vrij te maken. Het zonder meer terugvorderen van deze frequenties zou niet van behoorlijk bestuur getuigen. Evenmin heeft de minister middelen om in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen KPN en NOZEMA te treden. Ook puur praktisch gezien is het niet mogelijk «de knop om te draaien» van het LVVN, om de eenvoudige reden dat daardoor de doorgifte van televisiesignalen onmogelijk wordt. Op ambtelijk niveau is diverse malen overleg gevoerd met KPN en NOZEMA over de mogelijkheden die er zijn om dit LVVN eerder te vervangen, en is partijen verzocht om te zoeken naar alternatieven voor transport van radio- en televisiesignalen. Dit overleg heeft geleid tot het volgende. KPN heeft mij recentelijk medegedeeld bereid te zijn de betreffende frequenties vrij te maken ten behoeve van DCS 1800. KPN zal daartoe onderhandelingen starten met NOZEMA. KPN heeft aangegeven van plan te zijn NOZEMA een offerte te doen voor een alternatief op basis van glasvezelverbindingen. KPN verwacht dat de totstandbrenging van dit alternatief een doorlooptijd van ongeveer 12 maanden vergt, waarbij KPN aangeeft dat deze doorlooptijd sterk afhankelijk is van de nog te voeren onderhandelingen met NOZEMA. Voor NOZEMA is het van het grootste belang dat de televisiesignalen ongestoord naar de zendmasten getransporteerd worden. Voor het huidige straalverbindingennet zijn in beginsel twee alternatieven denkbaar. Ten eerste zouden de huidige verbindingen door kabelverbindingen kunnen worden vervangen, waarbij dan met name aan glasvezelkabel gedacht kan worden; ten tweede zouden ze door andere straalverbindingen kunnen worden vervangen. Het grote bezwaar dat NOZEMA tegen glasvezelkabel heeft, is dat de betrouwbaarheid lager is dan van straalverbindingen. Zo bestaat het risico dat een dergelijke kabel door bijvoorbeeld grondwerkzaamheden wordt beschadigd. In een dergelijk geval kost reparatie veel tijd. Ook het aanleggen van deze kabels naar de televisietorens zal veel tijd vergen. Allereerst zullen dergelijke verbindingen gepland moeten worden, waarna met gemeentes en andere grondeigenaren overlegd zal moeten worden over de feitelijke graafwerkzaamheden. Nog afgezien van de kosten die dit alles met zich meebrengt, is met het aanleggen van dergelijke glasvezelverbindingen volgens NOZEMA reeds enkele jaren gemoeid. Indien de huidige straalverbindingen vervangen worden, gaat wat NOZEMA betreft de voorkeur uit naar andere straalverbindingen, vanwege de betrouwbaarheid en relatief lage kosten. Het gebruik van andere frequenties betekent ook andere fysische eigenschappen, zoals een kortere reikwijdte van de verbinding. Hierdoor wordt het noodzakelijk om het nieuwe net opnieuw te plannen. Na een dergelijke planning kunnen offertes aangevraagd worden en kan het nieuwe net geïnstalleerd worden. Dit gehele traject kost vanaf het moment van beslissen tot vervanging volgens NOZEMA minimaal 18 maanden, waarbij er een reëel risico bestaat dat dit zal uitlopen. Duidelijk is dus dat geen van de betrokken partijen op dit moment een eerdere datum dan 1 januari 2000 kan garanderen, waarop deze frequenties daadwerkelijk beschikbaar zullen komen voor DCS 1800. Juist
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
3
die onzekerheid omtrent het moment van beschikbaar komen, maakt het voor mij onmogelijk om het gebruiksrecht op deze frequenties nu reeds te veilen. Op de veiling kan immers niet worden aangegeven wanneer het gebodene daadwerkelijk beschikbaar is. Het beschikbaar komen van de E-GSM-frequenties is van zo groot belang, dat ik mijn beleid ten aanzien van het aantal vergunningen heb heroverwogen. Door het beschikbaar komen van de E-GSM-frequenties wordt het mogelijk om vergunningen te verlenen met frequenties in zowel de E-GSM-band als de DCS 1800-band. Om technische redenen is er per vergunning minimaal 4,8 MHz aan E-GSM-frequenties noodzakelijk en kunnen derhalve maximaal twee vergunningen worden verleend met frequenties in beide banden. Uit overwegingen van efficiënt frequentiegebruik heb ik besloten om voor die vergunningen ieder 5 MHz in de E-GSM-band toe te wijzen, gecombineerd met 10 MHz in de DCS 1800-band. Hierna resteert nog 2 MHz aan beschikbare frequenties in de DCS 1800-band. Deze frequenties zullen kunnen worden gebruikt ten behoeve van experimenten, ook door KPN en Libertel. Overigens blijven de GSM-vergunninghouders uitgesloten van de onderhavige vergunningverlening voor DCS 1800 gecombineerd met E-GSM. De in de memorie van toelichting genoemde redenen voor deze uitsluiting blijven ook onder het gewijzigd beleid onverkort van toepassing. Bij de verdeling van de frequenties die in 2000 beschikbaar komen, zullen zij wel kunnen meedingen. Eind 1998, begin 1999 zal ik de markt consulteren over wat de beste bestemming is voor de NOZEMA-frequenties, ter voorbereiding van een besluit hierover. Op die manier kan optimaal tegemoet worden gekomen aan de marktwensen van dat moment, zodat bijvoorbeeld ook regionale vergunningen kunnen worden verleend. De verdeling van deze frequenties zal dan in 2000 plaatsvinden. Naar de huidige verwachting zal er dan inderdaad geen schaarste meer zijn. Dit element zal ongetwijfeld een belangrijke rol spelen in de bedragen die geboden zullen worden voor de frequenties die nu verdeeld worden. Thans zal ik de meer specifieke vragen van de diverse fracties beantwoorden. Waar ik in deze nota de vergunninghouder voor DCS 1800 noem, dient daaronder te worden verstaan de vergunninghouder voor DCS 1800 gecombineerd met E-GSM. 2. Frequenties
a. Algemeen De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze Nederland gevolg geeft aan richtlijn nr. 96/2/EG. De leden van de GPV-fractie vragen, in verband met het over enkele jaren beschikbaar komen van frequentieruimte in de DCS 1800-band, naar de betekenis van antwoord 9 in het nader rapport. Verder vragen de leden van de GPV-fractie of de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van het onderhavige wetsvoorstel is gevrijwaard van de verplichting om grotere aantallen frequenties ook beschikbaar te stellen. Het lijkt ondergetekende zinvol eerst kort in te gaan op de voornaamste uitgangspunten van het frequentiebeleid en frequentiebeheer in algemene zin. Deze uitgangspunten zijn neergelegd in de Nota Frequentiebeleid (kamerstukken II, 1994/95, 24 095, nrs. 1 en 2), in het consultatiedocument voor een herziene wet op de telecommunicatie (kamerstukken II 1995/96, 21 693, nr. 35), en nader uitgewerkt in de ontwerp-Telecommunicatiewet, die thans voor advies bij de Raad van State aanhangig is, en komen neer op het volgende. De overheid dient een actieve rol te spelen op het gebied van de ordening van het radiofrequentiespectrum, de verdeling van veelal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
4
schaarse frequenties en het toezicht op een doelmatig gebruik hiervan. Het voornaamste instrument voor de overheid is in dit kader het nationale frequentieplan. De nationale beleidsvrijheid op het gebied van etherordening is beperkt en wordt grotendeels bepaald door internationale ontwikkelingen en afspraken, en door regelgeving in het kader van de Europese Unie. Het nationale frequentieplan kan dan ook niet worden beschouwd als een star verdelingsplan voor langere termijn, maar zal regelmatig worden geëvalueerd en bijgesteld. Met dit laatste punt kom ik bij de beantwoording van de vraag van de leden van de GPV-fractie over antwoord 9 van het nader rapport. Hierin is de opvatting van ondergetekende weergegeven over de betekenis van richtlijn nr. 96/2/EG, en in het bijzonder artikel 3ter, dat door genoemde richtlijn wordt ingevoegd in richtlijn nr. 90/388/EG. Uit de considerans van richtlijn nr. 96/2/EG, en overigens uit de gehele strekking van de richtlijn, is op te maken dat de lid-staten steeds actief dienen te bezien of de technische vooruitgang het mogelijk maakt ruimte binnen het frequentiespectrum beschikbaar te stellen voor nieuwe vergunningen. Hiermee is naar de mening van ondergetekende niet bedoeld dat de lid-staten reeds toegekende frequenties om redenen van efficiëntie moeten terugnemen van de vergunninghouders. Dit zou een remmende werking hebben op de ontwikkeling van de aanbieding van telecommunicatiediensten. De vergunninghouder baseert zijn ondernemingsplan en zijn netwerkplanning immers op het hem toegekende aantal frequenties. Het zou dan ook in strijd zijn met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel wanneer toegekende frequenties binnen de vergunningsduur zouden worden afgenomen. De lid-staten zullen hier terughoudendheid moeten betrachten. Veeleer is bedoeld dat de lid-staten geen passieve houding dienen aan te nemen na eenmaal vergunningen te hebben verleend. De lid-staten dienen actief te blijven in het vrijmaken van frequenties en het verdelen van vrijgekomen frequenties en dienen frequentieplannen regelmatig te evalueren. Zo zal met regelmaat worden nagegaan of het door de technische vooruitgang mogelijk is geworden met minder frequenties een dienst aan te kunnen bieden. In het kader van het regelmatig vaststellen van het frequentieplan zal dit tweejaarlijks gebeuren. Gelet op het voorgaande zou het opnemen in het onderhavige wetsvoorstel van een bepaling op grond waarvan, zoals de leden van de GPV-fractie dat noemen, de overheid zou zijn gevrijwaard van de verplichting om beschikbare frequenties te verdelen, strijdig zijn met de Europese regelgeving en overigens ook met het ontwerp van de Telecommunicatiewet. Hiervan is dan ook geenszins sprake. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de overheid, op grond van de bestaande GSM-vergunningen, verplicht is de vergunninghouders de beschikking te geven over voldoende frequenties, en dat de vergunninghouders hierover tijdig zekerheid moeten hebben. Verder informeren deze leden in dit verband naar de mogelijke aansprakelijkheid van de Staat voor het niet beschikbaarstellen van GSM-frequenties. Ondergetekende is met deze leden van mening dat de huidige vergunninghouders zekerheid moeten hebben over de voor de uitvoering van hun vergunning benodigde hoeveelheid frequenties. Om die reden is één en ander dan ook in de thans vigerende regelgeving, met name in de verleende GSM-vergunningen, vastgelegd. Deze vergunningen voorzien bovendien in een regeling, krachtens welke de vergunninghouders ten behoeve van de verdere ontwikkeling van de capaciteit en kwaliteit van hun telecommunicatie-infrastructuur bij de Minister van Verkeer en Waterstaat een aanvraag kunnen indienen om toekenning van aanvullende frequenties. Een dergelijke aanvraag wordt slechts toegewezen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zoals de noodzaak tot aansluiten van nieuwe gebruikers en het bereiken van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
5
bepaalde frequentie-economie, een verhoudingsgetal dat de verkeersbelasting per frequentiekanaal weergeeft. Ondergetekende verwijst in dit kader ook naar hetgeen in deze nota is vermeld met betrekking tot de uitfasering van ATF 3 (deel I, paragraaf 2, onderdeel d). In dit verband is immers relevant dat, bij een tekort aan frequenties voor GSM, door de GSM-vergunninghouders in eerste instantie een beroep moet worden gedaan op de voor ATF 3 in gebruik zijnde frequenties. Wat betreft mogelijke aansprakelijkheid van de Staat wil ik het volgende opmerken. Uiteraard kan een GSM-vergunninghouder tegen een afwijzende beschikking op een aanvraag tot aanvullende frequenties voor GSM een bezwaarschrift indienen, waarna tegen deze beschikking beroep openstaat. De GSM-vergunninghouder kan vernietiging van de afwijzende beschikking en schadevergoeding vorderen. Een dergelijke vordering zou kans van slagen kunnen hebben indien de GSM-vergunninghouder bij de aanvraag heeft aangetoond aan hierboven bedoelde voorwaarden voor toewijzing te voldoen, en de Minister van Verkeer en Waterstaat desondanks toewijzing van beschikbare frequenties heeft geweigerd. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden van de GSM- en DCS 1800-vergunninghouders om, bijvoorbeeld in het geval van overcapaciteit, individuele frequenties uit te ruilen, terug te geven of door te verkopen. Op grond van de huidige Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv) is overdracht van vergunningen mogelijk, na verkregen toestemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit geldt eveneens voor het overdragen van individuele frequenties, ongeacht of overdracht door middel van ruil dan wel door middel van verkoop of op andere wijze beoogd is. De toekenning van frequenties en de verlening van een vergunning zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een vergunning wordt immers verleend ten behoeve van het gebruik van de toegekende frequenties. De leden van de PvdA-fractie zullen het met ondergetekende eens zijn dat de kans, dat er – waar het GSM en DCS 1800 betreft – sprake zal zijn van overcapaciteit aan frequenties, zeer klein is. Mocht een dergelijke situatie zich desondanks voordoen, dan kan een vergunninghouder in ieder geval frequenties aan de Minister van Verkeer en Waterstaat teruggeven. Het onderling ruilen of doorverkopen van frequenties is alleen mogelijk met toestemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ook in de ontwerp-Telecommunicatiewet is voorzien in een met de huidige regels vergelijkbare regeling, waarbij voor het al dan niet verlenen van toestemming bepaalde criteria worden voorgesteld. Deze criteria hebben betrekking op de belemmering van daadwerkelijke mededinging op de relevante markt, strijd met de bij of krachtens de wet gestelde regels en het in gevaar brengen van de veiligheid van de Staat en de openbare orde. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ondergetekende staat tegenover de mogelijkheid reeds nu frequenties te veilen die binnen afzienbare tijd beschikbaar komen. Een voorstel van die strekking is door mij in eerste instantie ook aan het OPT voorgelegd. Het ging destijds om het «reserveren» voor de huidige GSM-vergunninghouders en de nieuwe DCS 1800-vergunninghouder van frequenties in de wederzijdse banden. Het grote bezwaar van de marktpartijen tegen het «veilen op termijn» is het gegeven dat het in deze turbulente markt onmogelijk is te bepalen wat de waarde is van frequenties die pas over enkele jaren ter beschikking komen. Voordat frequenties die pas in de toekomst beschikbaar komen, geveild kunnen worden, dient aan een aantal voorwaarden voldaan te zijn. Zo moet er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
6
absolute zekerheid zijn over het tijdstip waarop die frequenties daadwerkelijk beschikbaar komen. Ook moet dat tijdstip zodanig dichtbij liggen dat nu reeds beslist kan worden over hoeveel frequenties voor een toepassing gewenst zijn; ook de verdeling tussen bijvoorbeeld regionale en landelijke vergunningen dient dan reeds gemaakt te kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de rol die de in de toekomst vrijkomende frequenties spelen in de consultatieronde. In de memorie van toelichting wordt gesproken over een consultatieronde om de beste bestemming voor de 7 MHz aan restcapaciteit te bepalen. Tevens wordt aangekondigd dat de marktpartijen in 1998 en 1999 zullen worden geconsulteerd over de mogelijke bestemming van de «NOZEMA-frequenties». Na de onderhavige vergunningverlening zal slechts 2 MHz in plaats van 7 MHz aan frequentiespectrum resteren. Deze 2 MHz aan frequentiespectrum zal, zoals toegezegd, worden ingezet ten behoeve van experimenten. Ik zal de marktpartijen consulteren over de beste bestemming voor de «NOZEMA-frequenties». Deze bestemming zal dan in het Nationaal Frequentie Plan (NFP) worden opgenomen. In het kader van de invulling van het NFP zullen de marktpartijen ook worden geconsulteerd over de bestemming van andere in de toekomst vrijkomende frequenties. De leden van de CDA-fractie doen de suggestie zogenoemde «groeivergunningen» te verlenen. Deze mogelijkheid is indertijd ook door ondergetekende overwogen. Het bezwaar tegen dergelijke vergunningen is dat, door de ontwikkelingen op de markt, de waarde van frequenties die pas over enkele jaren beschikbaar komen, voor de marktpartijen op dit moment heel moeilijk is in te schatten. Dat schept grotere risico’s voor de aanvragers. Dit bezwaar bestaat nog steeds, reden waarom ondergetekende nog steeds tegen het verlenen van «groeivergunningen» is. Er is echter met het daadwerkelijk beschikbaar komen van de E-GSM-frequenties voldoende frequentieruimte voor het verlenen van twee vergunningen met frequenties in zowel de E-GSM-band als in de DCS 1800-band. Beide nieuwe vergunninghouders krijgen dan meteen voldoende frequentieruimte tot hun beschikking om op een kosteneffectieve manier een nieuw net op te zetten. De leden van de CDA-fractie vragen enerzijds om nu al de frequenties te verdelen die uiterlijk in 2000 vrijkomen, anderzijds vragen deze leden om een langere periode van exclusiviteit voor de DCS 1800-vergunninghouder. Het komt mij voor dat deze twee zaken niet samengaan. Ik wil nog eens benadrukken dat het niet mijn bedoeling is om frequenties onnodig op de plank te laten liggen, terwijl daar grote behoefte aan bestaat. Anderzijds dienen de nieuwe vergunninghouders ook zekerheid te hebben omtrent de exclusieve periode. De exclusieve periode van drie jaar na vergunningverlening is een redelijk compromis tussen deze belangen. Derhalve wil ik in 2000 de dan beschikbare frequenties ook daadwerkelijk verdelen, zodat zij direct na afloop van de exclusieve periode kunnen worden benut. Slechts indien de marktomstandigheden daartoe nopen, zal ik in overleg met de marktpartijen bezien of de exclusieve periode gewijzigd zou moeten worden. Bij een dergelijk besluit zullen uiteraard alle belangen zeer zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen.
b. E-GSM, dual band In antwoord op vragen van de fracties van PvdA en CDA kan ondergetekende meedelen dat het beschikbaar komen van E-GSM de voornaamste reden is voor het aanpassen van het in 1995 ingezette beleid ten aanzien
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
7
van DCS 1800. Voor het beschikbaar komen van de E-GSM-band verwijs ik kortheidshalve naar de algemene inleiding (deel I, paragraaf 1). Aan de toewijzing van de E-GSM-frequenties zullen, in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, geen additionele voorwaarden worden verbonden. Nu de E-GSM-band beschikbaar is gekomen, is het inderdaad mogelijk om vergunningen voor gecombineerde GSM/DCS 1800-netten te verlenen, zoals de leden van de VVD-fractie vragen. Hiermee kunnen de nieuwe vergunninghouders beschikken over de goede eigenschappen van de 900 MHz-band voor een snelle opbouw van het net in de rurale gebieden, terwijl ze tegelijkertijd de beschikking hebben over de grotere capaciteit van de DCS 1800-frequenties voor de urbane gebieden. Wat betreft praktijkervaringen met de dual band-netten in Zwitserland en Noorwegen, waar de leden van de PvdA-fractie naar vragen, kan ik bevestigen dat in deze landen hiermee geëxperimenteerd wordt. Commerciële exploitatie is nog nergens gestart, omdat de betreffende randapparatuur nog niet op de markt is gebracht. Hetzelfde geldt overigens voor Zweden en Finland, waar de GSM-vergunninghouders recent de beschikking hebben gekregen over DCS 1800-frequenties. De leden van de PvdA-fractie zijn ervan overtuigd dat de toekomst bij de dual band-toepassingen ligt. Ondergetekende ontvangt signalen vanuit de markt die deze stelling ondersteunen. Beide vergunninghouders voor DCS 1800 zullen dan ook de beschikking krijgen over een combinatie van frequenties uit de E-GSM-band en de DCS 1800-band. Overigens was het ook in mijn oorspronkelijke beleidsvoornemens de bedoeling te zijner tijd ook de huidige GSM-vergunninghouders in de gelegenheid te stellen DCS 1800-frequenties te verwerven. Over de beschikbaarheid van dual band-randapparatuur kan ik meedelen dat één fabrikant in het voorjaar van 1997 apparatuur op de markt heeft gebracht die zowel in een DCS 1800- als in een GSM-net kan worden gebruikt. Deze apparatuur is vooral bedoeld voor abonnees van een DCS 1800-net, voor roaming in het buitenland op andere netten. De gebruiker dient het toestel daartoe nog handmatig op het juiste net in te schakelen. Het toestel is daarmee nog niet geschikt voor automatisch gebruik in een gecombineerd net. Diverse fabrikanten hebben aangegeven dat zij in de tweede helft van 1997 dual band-terminals op de markt zullen brengen die voor dat laatste wel geschikt zullen zijn. Deze apparatuur is echter niet zomaar geschikt voor gebruik met de E-GSMband. Ik heb wel zeer duidelijke signalen dat er apparatuur voor een gecombineerd E-GSM- en DCS 1800-net eind dit jaar op de markt zal komen, al zal nog niet iedere fabrikant dat kunnen leveren.
c. NOZEMA De leden van de fracties van de PvdA en van het CDA stellen voor NOZEMA en KPN gebruik te laten maken van alternatieve infrastructuren. In de inleiding (deel I, paragraaf 1) ben ik reeds uitgebreid ingegaan op de zogenoemde NOZEMA-frequenties. Op deze plaats wil ik daarnaar verwijzen. De leden van de D66-fractie zien een versnelde digitalisering van de ether als een oplossing voor de schaarste aan frequenties. Zij denken daarbij met name aan de frequenties die nu voor omroep worden gebruikt. Hoewel dit op zich een goede gedachte is, ligt dit niet zo
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
8
eenvoudig. Zo zijn alle toepassingen voor mobiele telefonie, waarvoor nu frequenties worden verdeeld, reeds gedigitaliseerd. Frequenties die vrijkomen, bijvoorbeeld vanwege het digitaliseren van omroepuitzendingen, kunnen niet zonder meer ingezet worden voor andere doeleinden zoals mobiele telecommunicatie. De fysische eigenschappen kunnen heel anders zijn, waardoor ze mogelijk niet geschikt zijn voor een bepaald type toepassing. Heel hoge frequenties zijn bijvoorbeeld niet geschikt voor mobiele telecommunicatie, omdat er dan zoveel antennemasten moeten worden geplaatst, dat een dergelijk net niet kosteneffectief te exploiteren is. Lage frequenties daarentegen hebben als nadeel, dat er relatief meer spectrum nodig is om voldoende capaciteit te creëren. Een nog belangrijker beperking dan de fysische eigenschappen zijn de internationale afspraken die zijn gemaakt over het soort gebruik dat toegestaan is. Deze afspraken zijn noodzakelijk om wederzijdse storing te voorkomen. Zeker voor de mobiele telecommunicatie geldt dat de fabrikanten van telecommunicatie-apparatuur pas investeren in apparatuur voor mobiele telecommunicatie in nieuwe frequentiebanden, als er dergelijke afspraken zijn gemaakt. Alleen daarmee zijn zij verzekerd van voldoende vraag uit de markt. Verder moet er bij de digitalisering van de ether rekening mee worden gehouden dat voor veel toepassingen geldt dat gedurende een overgangstijd zowel via de oude techniek als via de nieuwe digitale techniek beslag op de ethercapaciteit wordt gelegd. Alleen op die manier kan worden voorkomen dat consumenten op hoge kosten worden gejaagd doordat zij hun nog goed werkende apparatuur voortijdig moeten vervangen. Dit geldt met name voor toepassingen als radio- en televisieuitzendingen. Na die overgangsperiode zal de schaarse frequentieruimte door de digitalisering belangrijk efficiënter kunnen worden gebruikt. Daar staat tegenover dat door de ontwikkeling van nieuwe diensten en toegenomen gebruik juist weer meer capaciteit gevraagd wordt. Het dient dus zeker niet uitgesloten te worden dat na de overgangsperiode er weer zo’n grote vraag is naar ethercapaciteit, dat zelfs de digitalisering niet voldoende is gebleken om de schaarste voor alle toepassingen op te heffen. De leden van de PvdA vragen hoe wordt gedacht over de suggestie van Enertel om een deel van de DCS 1800-band te reserveren voor KPN en Libertel, zodat KPN wordt geprikkeld om deze frequenties eerder vrij te maken. Hoewel dit op zich inderdaad een prikkel voor KPN zou zijn om deze frequenties eerder vrij te maken, zie ik ook grote nadelen. Als anderen niet tegelijkertijd in de gelegenheid worden gesteld om deze frequenties te verwerven, zou dit kunnen worden gezien als het bevoordelen van de twee GSM-vergunninghouders. Het zou immers discriminerend zijn ten opzichte van eventuele andere partijen die deze markt wensen te betreden. Ook zou een reservering van een deel van deze frequenties alleen voor KPN en Libertel kunnen leiden tot het maken van afspraken tussen deze twee partijen. Dit is uit het oogpunt van eerlijke mededinging niet aanvaardbaar. Tenslotte zou het effect van de exclusieve periode voor de toekomstige vergunninghouders sterk worden verminderd indien hun belangrijkste concurrenten op korte termijn additionele frequenties tot hun beschikking krijgen.
d. ATF, SMF De leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over ATF 3. Ook vragen deze leden en de leden van de RPF-fractie naar de stand van zaken ten aanzien van ATF 1, ATF 2 en SMF
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
9
3. Alvorens in te gaan op de meer specifieke vragen van deze leden, lijkt het mij zinvol eerst een kort overzicht van de voor deze diensten relevante regelgeving te geven. Deze regelgeving is neergelegd in de overgangsbepalingen van de Wet van 16 juni 1994 (Wet mobiele telecommunicatie, Stb. 628), en in het Besluit overgangsregeling ATF en SMF (Besluit van 4 augustus 1994, Stb. 631). Voor de diensten ATF 1, ATF 2 (beide spraaktelefonie) en voor SMF 3 (semafonie) zijn in 1994, voor een periode van 5 jaar, machtigingen verleend aan KPN. De dienst ATF 1 wordt inmiddels niet meer aangeboden. De machtigingen voor ATF 2 en SMF 3 kunnen in beginsel door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden verlengd, tenzij daar uit het oogpunt van efficiënt en doelmatig gebruik van het frequentiespectrum bezwaren tegen bestaan. Overigens is de verwachting dat genoemde systemen nog voor de afloop van de termijn van 5 jaar door KPN zullen worden uitgefaseerd. Volledigheidshalve merk ik hier nog op dat de voor deze systemen gebruikte frequenties niet geschikt zijn voor GSM en DCS 1800. Tot 1 januari 1996 was KPN wettelijk verplicht de voormalig opgedragen dienst ATF 3 (spraaktelefonie) aan te bieden. Sinds 1 januari 1996 is KPN niet langer verplicht, doch gerechtigd ATF 3 aan te bieden, op grond van een machtiging als bedoeld in hoofdstuk III van de Wtv. In dit verband wordt ook wel gesproken over de «niet-verplichte periode» waarin ATF 3 zich sinds die datum bevindt. Zoals mij is gebleken, bestaat er kennelijk enige verwarring over de einddatum van ATF 3, mede door de in dit verband geregeld genoemde termijn van 5 jaar, die ook door de leden van de PvdA-fractie en van de CDA-fractie aan de orde wordt gesteld. De leden van de CDA-fractie stellen daarbij, naar aanleiding van opmerkingen van de zijde van KPN, tevens de vraag of de memorie van toelichting juist is wat betreft het daarin gestelde over de uitfasering van ATF 3. Ik wil hier nog eens benadrukken dat aan de machtiging voor ATF 3 geen vaste einddatum is verbonden. De memorie van toelichting is op dit punt correct. Gesteld is namelijk dat de machtigingsduur voor ATF 3 fictief is bepaald op 10 jaar. Iets anders is dat de niet-verplichte periode voor ATF 3 eventueel eindig kan zijn. Het is aan de Minister van Verkeer en Waterstaat om hierover te beslissen. In dat geval kan de minister gebruik maken van de bevoegdheid om de niet-verplichte periode voor ATF 3 te maximeren tot vijf jaar, na de vaststelling van het moment dat sprake is van onvoldoende ontwikkeling van GSM, met name door het blijven aanbieden van ATF 3 door KPN. Die vaststelling heeft overigens (nog) niet plaatsgevonden. De minister kan op grond van de Wtv op ieder moment besluiten frequenties bij ATF 3 weg te halen ten gunste van één of van beide GSM-vergunninghouders, in casu van Libertel, ofwel van KPN in haar hoedanigheid van GSM-vergunninghouder. Dat betekent ook dat, in het geval dat KPN zelf meer frequenties voor GSM nodig heeft, KPN deze in eerste instantie, door tussenkomst van de minister, bij ATF 3 zal moeten weghalen. Voor alle duidelijkheid wijs ik er op dat ook een dergelijk besluit nog niet door ondergetekende is genomen, noch voor Libertel, noch voor KPN. Het nemen van een dergelijk besluit zal met name aan de orde komen op het moment dat de ontwikkeling van GSM in de knel komt door het frequentiebeslag door ATF 3. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het zogenoemde stappenplan wil ik nog het volgende opmerken. Indien een GSM-vergunninghouder extra frequentieruimte nodig heeft, kan deze hiertoe een aanvraag indienen. Aangezien zowel Libertel als KPN inmiddels hebben aangegeven extra frequentieruimte nodig te hebben, is in dit kader door mijn departement een zogenaamd stappenplan opgesteld voor het vrijmaken van ATF 3-frequenties ten gunste van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
10
GSM-vergunninghouders. In dit verband wordt thans, in overleg met de GSM-vergunninghouders en met KPN als ATF 3-machtiginghouder, geïnventariseerd op welk moment welke hoeveelheid frequenties nodig is om te voorkomen dat de ontwikkeling van GSM in de knel komt. Het stappenplan verloopt derhalve niet volgens een strak, van tevoren vastgesteld tijdschema, omdat het tempo van uitfasering van ATF 3, zoals uit het voorgaande moge blijken, in beginsel gekoppeld is aan de marktontwikkelingen. Over het melden van een eventuele opheffing van ATF 3 aan gebruikers wil ik het volgende opmerken. De relatie tussen KPN als ATF 3-machtiginghouder en haar klanten, de ATF 3-gebruikers, kan mijns inziens niet anders worden gezien dan als puur privaatrechtelijk en commercieel. De verantwoordelijkheid hiervoor berust dan ook volledig bij de ATF 3-machtiginghouder. Hetzelfde geldt voor de promotieactiviteiten van KPN voor ATF 3, temeer nu KPN in haar commentaar op het onderhavige wetsvoorstel, zoals 28 januari 1997 aan diverse fracties is verzonden, zelf aangeeft dat ATF 3 «zo langzamerhand zijn langste tijd heeft gehad». Of er bij deze commerciële activiteiten door de machtiginghouder al dan niet gebruik wordt gemaakt van de diensten van zogenoemde service-providers, doet hieraan niet af. Uiteraard zal ondergetekende zich bij een eventuele uitfasering van ATF 3, in het bijzonder bij gebruik van haar hierboven geschetste wettelijke bevoegdheden, houden aan dit wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In concreto betekent dit dat KPN bij een eventuele gedwongen uitfasering van ATF 3, rekening houdend met de behoeften van de GSM-vergunninghouders, voldoende tijd zal worden gegund om voor de ATF 3-gebruikers een passende oplossing te vinden.
e. Experimenten De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66 en RPF hebben diverse vragen gesteld over de mogelijkheden tot experimenten met de DCS 1800-technologie. Allereerst wil ik in dit verband kort stilstaan bij de reeds eerder aangehaalde wijziging van de omstandigheden. Ten tijde van de indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer was het voornemen één vergunning voor DCS 1800 te verlenen. Met deze vergunning was een frequentieruimte van 15 MHz gemoeid. Er zou dan 7 MHz aan restcapaciteit overblijven. Mijn voornemen was voorts de markt te consulteren over de toepassingsmogelijkheden van de resterende 7 MHz. Gelet op de ingrijpende wijzigingen is het niet opportuun op deze plaats nog op deze consultatie in te gaan. Een beperkt deel van deze restcapaciteit was gereserveerd voor experimentele doeleinden. Kortheidshalve verwijst ondergetekende naar artikel I, onderdeel P, van de memorie van toelichting, waar de in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde experimenteerregeling is toegelicht. Deze regeling vloeit voort uit mijn toezegging aan de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat tijdens het algemeen overleg op 14 mei 1996. Ik heb toen verklaard bereid te zijn een ieder de mogelijkheid te verschaffen tot het uitvoeren van technische experimenten met de DCS 1800-frequenties die «overblijven» na vergunningverlening. Ondergetekende is altijd van mening geweest dat er, gezien de grote technologische dynamiek, tegemoet moet worden gekomen aan innovatieve ideeën en wensen uit de markt. Thans is het voornemen een veel kleiner deel, namelijk 2 MHz, van de frequentieruimte in de DCS 1800-band buiten de vergunningverlening te laten. Deze frequentieruimte, die overigens voor dit doel nog steeds groot genoeg is, zal conform bovengenoemde toezegging worden ingezet voor het uitvoeren van experimenten door marktpartijen die hierin geïnteresseerd zijn, met inbegrip van KPN en Libertel. Hoeveel frequentieruimte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
11
aan ieder van die partijen ter beschikking wordt gesteld en waar die frequenties dan gebruikt mogen worden, zal aan de hand van nog nader uit te werken criteria per concreet geval worden bezien. De belangrijkste voorwaarde die daarbij geldt is dat de activiteiten van de DCS 1800-vergunninghouders door die experimenten niet in gevaar mogen komen. De GSM-vergunninghouders hebben met name behoefte aan experimenten met betrekking tot gecombineerd gebruik van GSM- en DCS 1800-frequenties. Dergelijke dual band-technologie wordt nog nergens ter wereld in een commercieel net toegepast, maar zal binnenkort een hoge vlucht gaan nemen. Om de GSM-vergunninghouders niet op achterstand te zetten ten aanzien van hun (internationale) concurrentiepositie is deze experimenteerruimte voor hen van groot belang. In tegenstelling tot hetgeen de leden van de D66-fractie menen, is het nooit mijn bedoeling geweest om KPN en Libertel een voorkeursbehandeling te geven door het beschikbaar houden van restfrequenties voor experimenteerruimte. Het is echter ook nooit de bedoeling geweest om hen bewust te benadelen. De leden van de PvdA-fractie vragen of het KPN en Libertel in het kader van de voorgestelde experimenteerregeling zal worden toegestaan frequenties «strategisch in te zetten», en of er in dat verband nog kan worden gesproken van asymmetrie in de regelgeving. Indien de leden van de PvdA-fractie met het «strategisch inzetten» van deze frequenties doelen op een commercieel experiment van langere duur waarmee de DCS 1800-vergunninghouder concurrentie wordt aangedaan, dan zal een dergelijk experiment door mij niet worden toegestaan. Met een dergelijk experiment zou de met dit wetsvoorstel beoogde asymmetrie, die nu juist bedoeld is om de achterstandspositie van de DCS 1800-vergunninghouder zoveel mogelijk te compenseren, in gevaar komen. De voorgestelde experimenteerregeling biedt diverse mogelijkheden om die asymmetrie te waarborgen; zo kunnen voor experimenten beperkingen worden opgelegd ten aanzien van de tijdsduur, de geografische omvang en het aantal aan te sluiten randapparaten. De suggesties van D66, onderscheidenlijk van de RPF, om experimenten in de Randstad, onderscheidenlijk door GSM-vergunninghouders op regionaal niveau, niet toe te staan, zullen – indien dergelijke verzoeken mij bereiken – in het licht van het voorgaande worden gewogen. De suggestie van de leden van de RPF-fractie om de GSM-vergunninghouders voorlopig te weren van de DCS 1800-band zal in dit verband in beginsel niet zonder meer worden gehonoreerd. 3. Veiling De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat met het onderhavige wetsvoorstel veel tijd verloren is gegaan. De leden van de PvdA-fractie zijn echter van mening dat het veilen van frequenties een goed instrument is. Daarmee geven deze leden te kennen dat zij nog steeds staan achter het kabinetsbesluit van juli 1995, namelijk dat het instrument «veilen» zal worden toegepast bij de vergunningverlening voor DCS 1800. Dit kabinetsbesluit werd destijds, en wordt nog steeds gesteund door een meerderheid in de Tweede Kamer, en is mede op initiatief van de PvdA-fractie tot stand gekomen. Voor de uitvoering van dit kabinetsbesluit is, zoals ook deze leden zich reeds toen en ook thans nog realiseren, een wetswijziging noodzakelijk, die uiteraard met de nodige zorgvuldigheid tot stand moet worden gebracht. Mijn beleidsvoornemens voor DCS 1800 werden op 16 april 1996 aan de Tweede Kamer voorgelegd. Op 19 april 1996 werd het wetsvoorstel voor advies aangeboden aan de Raad van State, die op 18 september 1996 advies uitbracht. Het nader rapport en het gewijzigd voorstel van wet werden op 18 december 1996 aangeboden aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
12
Tweede Kamer, welke op 4 maart 1997 verslag uitbracht. De doorlooptijd van het tot nog toe afgelegde wetgevingstraject wijkt niet af van de doorlooptijd van andere, vergelijkbare wetgevingstrajecten. Derhalve ben ik, anders dan deze leden, van mening dat er in dit geval geen sprake is van «verloren tijd». Net als de leden van de CDA-fractie betreurt ondergetekende het dat Nederland met de introductie van DCS 1800 in Europa niet voorop loopt. Het is echter mijn stellige overtuiging dat Nederland door de beschikbaarheid van de E-GSM-band weer tot de kopgroep van Europa zal gaan behoren, omdat Nederland straks een van de eerste landen zal zijn met gecombineerde vergunningen (DCS 1800 en E-GSM). De leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van de verschillende typen veiling, voor welk type veiling er inmiddels is gekozen en naar de wijze van uitvoering van de veiling. Op basis van een uitgebreide studie is voor de veiling van het gebruiksrecht op de frequenties voor de DCS 1800-vergunningen gekozen voor een zogenaamde «simultane meerronden-veiling». Bij die keuze is met name gelet op de verdelingsefficiëntie en het risico dat bieders te hoog bieden voor het goed. In veilingtermen is een verdeling efficiënt wanneer de goederen terechtkomen bij de bieders die de hoogste waardering hebben voor het goed. De mate waarin informatie tijdens de veiling beschikbaar komt, is daarbij van invloed op de mate waarin bieders de waarde van het goed kunnen inschatten. Thans volgt een kort overzicht van de verschillende veilingtypen met de belangrijkste voor- en nadelen. Bij de «Engelse veiling» wordt het goed bij opbod geveild. De veiling start met een lage prijs en de bieders worden vervolgens in staat gesteld hoger te bieden. De winnaar is degene die uiteindelijk het hoogste heeft geboden. Dit bod moet ook worden betaald. Het voordeel van deze veiling is dat bieders kunnen «leren» van de waardering die andere bieders hebben voor het goed. Bij goederen waarvan de waarde moeilijk op voorhand is in te schatten, zoals kunst, antiek maar ook frequenties, wordt het risico dat bieders de waarde van het goed te hoog inschatten, hierdoor verkleind. Bovendien hoeft de bieder met de hoogste waardering slechts een fractie meer te bieden dan de bieder met de op één na hoogste waardering. Wanneer de prijs te hoog wordt, valt deze tweede bieder namelijk af. Hierdoor kan de Engelse veiling als verdelingsefficiënt worden beschouwd. Dit type veiling is ook geschikt voor het simultaan veilen van kavels. De tweede variant is de «Nederlandse veiling». Hierbij wordt bij afslag geveild; de veiling start met een hoge prijs die daalt tot een bieder het goed «mijnt». De winnaar moet het door hem gemijnde bedrag ook betalen. Doordat de bieder die mijnt op datzelfde moment winnaar wordt van de veiling, zit het risico in het (te) lang wachten met mijnen. De bieder met de hoogste waardering wil slechts een fractie hoger bieden dan degene met de op één na hoogste waardering. Tijdens het veilingproces komt er echter voor een bieder geen informatie vrij die het mogelijk maakt te achterhalen welke waardering de andere bieders hebben voor dit goed. Hierdoor bestaat het risico dat, ondanks het feit dat een bieder de hoogste waardering heeft voor het goed, deze te lang wacht met mijnen waardoor het goed terechtkomt bij een bieder die een lagere waardering voor het goed heeft. Hierdoor is deze veilingvorm niet noodzakelijkerwijs verdelingsefficiënt. Bovendien kunnen bieders niet meer reageren op het gemijnde bedrag. Bij deze veiling kunnen bieders derhalve niet «leren» van waarderingen van andere bieders voor het goed. Dit type veiling is ook niet erg geschikt voor het simultaan veilen van twee kavels. Als derde veilingtype kan de «veiling onder couvert» genoemd worden. Hier brengen alle bieders eenmalig een gesloten bod uit. De bieder met het hoogste bod krijgt het goed toegewezen en betaalt het door hem
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
13
geboden bedrag. Bij deze veilingvorm gelden dezelfde bezwaren als bij de Nederlandse veiling. Ook hier wil een mogelijke winnaar slechts een fractie hoger bieden dan het uiterste bod van de bieder met de op één na hoogste waardering voor het goed. Aangezien deze informatie niet beschikbaar is, maakt hij een inschatting hoe hoog die waardering zou kunnen zijn. Indien de bieder met de hoogste waardering het bod van de op één na hoogste bieder te laag inschat kan ook hier het goed terecht komen bij een bieder die niet de hoogste waardering heeft voor het goed. Evenmin kan worden «geleerd» van de waarderingen van andere bieders. Een simultane veiling van twee kavels is met dit type veiling wel goed mogelijk. Tenslotte is er nog de «tweede-prijs-veiling onder couvert», ook wel bekend als de «Vickrey-veiling». Bij dit veilingtype is de winnaar, net als bij de veiling onder couvert, de bieder die het hoogste bedrag heeft geboden. De winnaar betaalt echter niet het hoogste, maar het op één na hoogste geboden bedrag. Dit veilingtype tracht het nadeel te ondervangen dat optreedt bij een veiling onder couvert, namelijk dat het goed niet noodzakelijkerwijs terecht hoeft te komen bij de bieder met de hoogste waardering voor het goed. De winnaar is namelijk de bieder met het hoogst geboden bedrag. Hierdoor hoeft de bieder met de hoogste waardering voor het goed niet te weten hoe hoog de waardering van de op één na hoogste bieder is. De optimale biedstrategie bestaat dus uit het bieden van de eigen inschatting van de waarde van het goed. Doordat de winnaar slechts de «tweede prijs» hoeft te betalen is de eindprijs in een Vickrey-veiling dus vrijwel gelijk aan de veilingopbrengst van de Engelse veiling. Ook daar wordt slechts een fractie hoger geboden dan het bod van de op één na hoogste bieder. In tegenstelling tot de Engelse veiling mist de Vickrey-veiling het voordeel van het «leren» van de prijsinformatie die vrijkomt tijdens het veilingproces, waardoor de mogelijkheid dat bieders de waarde van het goed beter kunnen inschatten hier eveneens verloren gaat. Bovendien is de tweede-prijs-veiling door partijen vaak moeilijk te doorzien, met name vanwege de aparte biedstrategie en door het feit dat de winnaar minder hoeft te betalen dan het door hemzelf geboden bedrag. Bij een simultane veiling van twee kavels wordt dit nog verder bemoeilijkt. De leden van de fractie van D66 stellen voor dit veilingtype te hanteren, om te voorkomen dat de DCS 1800-vergunninghouder teveel voor zijn frequenties betaalt. Zoals uiteengezet betaalt de winnaar bij een Vickreyveiling echter niet per definitie minder dan de winnaar van de voorgestelde veiling over meerdere ronden. Het risico dat deelnemers teveel bieden voor het goed, wordt juist tegengegaan door het spelen over meerdere ronden. Ervaringen met het gebruik van deze veilingvorm voor het veilen van frequenties in Nieuw-Zeeland bevestigen de genoemde nadelen. Gelet op alle bovenstaande overwegingen heeft de veiling bij opbod sterk de voorkeur. Met dit veilingtype is het ook mogelijk om twee kavels tegelijkertijd te veilen. Het tegelijkertijd aanbieden van meerdere goederen heeft sterke voordelen boven het één voor één aanbieden van de goederen. In het laatste geval wordt gesproken van een zogenaamde «sequentiële veiling». Het nadeel hiervan is dat er bij het bieden op de eerste kavel geen informatie beschikbaar komt over de uiteindelijke waardering voor de tweede kavel. Hierdoor bestaat de kans dat er op de eerste kavel in verhouding erg hoog geboden wordt. Bovendien kunnen bieders wanneer zij niet in staat blijken te zijn de tweede kavel te bemachtigen niet alsnog meedingen op de eerste kavel. Dit leidt tot inefficiënties. Het simultaan aanbieden van de kavels ondervangt dit probleem. Deze overwegingen hebben ondergetekende doen besluiten de volgende veilingvorm te hanteren: een veiling over meerdere ronden waarbij de kavels simultaan worden aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
14
De veilingregels zijn in grote lijnen de volgende. De veiling vindt plaats over meerdere ronden. Het aantal ronden is onbepaald. De biedingen moeten schriftelijk worden ingebracht. Na iedere ronde wordt aan de deelnemers bekendgemaakt hoe hoog de twee hoogste biedingen zijn en hoeveel bieders er geboden hebben. Dit laatste dient om de bieders inzicht te geven in de zogenaamde «diepte van de vraag». De identiteit van de bieders wordt niet bekendgemaakt. Gebruikmakend van deze informatie kunnen deelnemers hun bod voor de volgende ronde bepalen. Er kunnen meerdere ronden per dag gehouden worden. De meerrondensystematiek zorgt ervoor dat bieders dusdanig veel informatie krijgen dat het risico dat zij teveel voor de kavel bieden, klein is. Voor het in redelijk tempo laten verlopen van de veiling wordt voorts de zogenaamde «bod-toename-regel» gehanteerd. Dit betekent dat in iedere ronde de biedingen minimaal een bepaald percentage (maximaal tien procent) hoger moeten zijn dan het hoogste bod in de afgelopen ronde. De veiling eindigt op het moment dat geen bod meer wordt uitgebracht. De winnaars zijn degenen die de hoogste biedingen hebben uitgebracht. Het winnende bedrag moet kort na de veiling ineens worden betaald. De leden van de D66-fractie doen een suggestie om te voorkomen dat de DCS 1800-vergunninghouder een bod uitbrengt dat naderhand onrealistisch hoog blijkt te zijn. Daartoe dient gegadigden te worden voorgehouden dat liberalisering en vrije concurrentie het doel van het beleid vormen, en dat vrijwaring of beperking van de concurrentie derhalve niet in het vooruitzicht kunnen worden gesteld. Mijn reactie op deze suggestie is de volgende. Om te kunnen komen tot een beoordeling van de waarde van het op de veiling aangeboden gebruiksrecht, zullen partijen zich sowieso oriënteren op het door de overheid gevoerde en voorgenomen beleid voor de telecommunicatiesector, mede gelet op de Europese regelgeving voor deze sector. Ik acht partijen daartoe zonder meer uitstekend in staat. Het lijkt mij niet noodzakelijk partijen expliciet «voor te houden» dat de liberalisering van de markt en de ontwikkeling van concurrentie mij ernst is. De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd om het voorhangen van de algemene maatregel van bestuur waarin de veiling nader zal worden geregeld. Uiteraard is ondergetekende bereid de Tweede Kamer te informeren over de inrichting van de veiling. Ik ben van mening dat ik de Kamer in het voorgaande voor dit moment reeds voldoende heb geïnformeerd over de voorgenomen wijze van uitvoering van de veiling, mede gelet op het volgende. De ontwerp-algemene maatregel van bestuur waar de voornoemde leden op doelen, behelst niet meer dan een marginale wijziging van het thans vigerende Besluit vergunningen mobiele telecommunicatie. Ten aanzien van de veiling bevat dit ontwerp slechts een delegatiebepaling, die het mogelijk maakt de veiling bij ministeriële regeling in detail te regelen. Het voorhangen van dit ontwerp acht ik dan ook niet zinvol. Daarbij zou dat ook tot aanzienlijke vertraging leiden. Immers, het ontwerp zal niet eerder voor advies aan de Raad van State kunnen worden voorgelegd, dan nadat de Tweede Kamer het onderhavige wetsvoorstel heeft aanvaard. Het laat zich raden wat het voor de totale doorlooptijd van het wetgevingstraject betekent, als daarbij ook nog eens een voorhangprocedure zou moeten worden gevolgd. In de huidige wet- en regelgeving is ook niet, evenmin als in de ontwerp-Telecommunicatiewet, voorzien in een voorhangplicht voor ontwerp-regelingen op het gebied van telecommunicatie. Het risico van aanzienlijke vertraging bij het eventueel voorhangen van de ontwerp-ministeriële regeling waarin de veiling wordt geregeld, is minder groot dan bij het voorhangen van de algemene maatregel van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
15
bestuur. Anderzijds moet ook hier rekening worden gehouden met vertraging. Alles afwegende lijkt het mij dan ook niet zinvol de betreffende ontwerp-regelingen voor te hangen. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de taakverdeling met betrekking tot de veiling en de vergunningverlening tussen de diverse onderdelen van mijn ministerie. Bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is de Hoofddirectie Telecommunicatie en Post (HDTP) verantwoordelijk voor het beleidsterrein post en telecommunicatie. Binnen de HDTP is, kort samengevat, de directie Beleidszaken belast met beleidsvorming ten aanzien van telecommunicatie en post, waaronder de voorbereiding van de wet- en regelgeving, en de Rijksdienst voor de Radiocommunicatie (RDR) met de uitvoering van het frequentiebeleid. Voor DCS 1800 wordt door de directie Beleidszaken en de RDR onder één projectmanagement samengewerkt aan de voorbereiding van de vergunningverlening voor DCS 1800, daarbij uitgaand van de respectieve expertise. Ten aanzien van de mening van de leden van de PvdA-fractie dat voor een veiling een transparante marktsituatie is vereist, en dat partijen over gelijke informatie dienen te beschikken, kan het volgende worden opgemerkt. De waardering van marktpartijen voor het op de veiling te verdelen gebruiksrecht is voor een belangrijk deel afhankelijk van hun eigen inzichten in de markt voor mobiele telecommunicatie. Op basis van die expertise dienen de partijen zich een beeld te scheppen van de kansen en bedreigingen die van invloed zijn op hun ondernemingsplan. Een belangrijke factor in die markt betreft echter het door de overheid gecreëerde regelgevende kader. Ondergetekende deelt de mening van de leden van de PvdA-fractie, dat de overheid, als aanbieder van het gebruiksrecht op de frequenties en vanuit oogpunt van behoorlijk bestuur ervoor zorgdraagt inzicht te verschaffen in dat regelgevende kader. In de informatie die aan alle aanvragers ter beschikking zal worden gesteld, zal daarom de betreffende wet- en regelgeving en de toekomstige beschikbaarheid van frequenties zo volledig mogelijk worden beschreven. De leden van de fracties van de PvdA en van het GPV vragen hoe een bieder rekening kan houden met eventueel in de toekomst vrijkomende frequenties. Zoals reeds opgemerkt zal ondergetekende er steeds naar streven zoveel mogelijk helderheid te verschaffen over het toekomstig frequentiebeleid. Dit geldt onverkort voor het tijdstip waarop en de mate waarin de overige voor DCS 1800 geschikte frequenties vrijkomen en er mogelijk extra concurrentie zal ontstaan. Dit neemt echter niet weg dat de aan de veiling deelnemende partijen, op basis van hun eigen inzichten en risicohouding, de resterende onzekerheid dienen te vertalen in consequenties voor hun ondernemingsplan, en daarmee voor hun op de veiling uit te brengen bod. De leden van de RPF-fractie vragen naar het doel van het wetsvoorstel: het bevorderen van concurrentie of het genereren van opbrengsten voor het Rijk. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik allereerst naar de memorie van toelichting, waar uitgebreid is uiteengezet dat het beleid van ondergetekende is gericht op het creëren van een sterk concurrerende mobiele telecommunicatiemarkt. Verder is in de memorie van toelichting gesteld dat het wetsvoorstel op de eerste plaats voorziet in de mogelijkheid het gebruiksrecht op frequenties voor specifieke vormen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
16
openbare mobiele telecommunicatie te veilen. Dat daar mogelijk opbrengsten uit voortvloeien, is een neveneffect dat bij de besluitvorming nauwelijks een rol heeft gespeeld, en dat uitdrukkelijk op de tweede plaats komt, na het belang van de markt voor mobiele telecommunicatie. De leden van de fracties van de PvdA en de RPF stellen vragen over de keuze voor de veiling- boven de tenderprocedure. In de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op de beslissing om in principe het veilinginstrument te hanteren voor de verdeling van schaarse frequenties voor zakelijke toepassingen. Derhalve volsta ik hier met een korte beantwoording. In grote lijnen zijn er twee mogelijke verdelingsmechanismen te gebruiken: veiling of vergelijkende toets, ook wel tenderprocedure genoemd. In een aantal landen is een combinatie hiervan gebruikt. Het probleem bij een combinatie van een vergelijkende toets en een veiling is dat de transparantie verloren gaat, terwijl het tevens vrijwel onmogelijk is om vast te leggen hoe de twee delen van de combinatie tegen elkaar afgewogen moeten worden. Uit het oogpunt van transparantie en gelet op de doelstelling dat de marktontwikkelingen zoveel mogelijk door de markt moeten worden bepaald, is met het onderhavige wetsvoorstel voor de verdeling van frequenties voor mobiele telecommunicatie gekozen voor een veiling. Het instrument van de vergelijkende toets wordt als alternatief selectiemiddel gehandhaafd voor gevallen waarin veiling niet het meest geschikte middel is. Daarbij kan gedacht worden aan de behoefte tot actief sturen van de overheid om redenen van maatschappelijke en economische aard. Of een situatie van schaarste zich daadwerkelijk zal voordoen, is niet op voorhand te zeggen. In het geval van DCS 1800 zal dit blijken op het moment dat is vast te stellen of het aantal vragende partijen het aantal aangeboden frequentiekavels overtreft. Indien er geen sprake is van schaarste, in die zin dat het aantal vragende partijen het aantal aangeboden kavels niet overtreft, zal het veilingmechanisme niet worden toegepast. Het wetsvoorstel voorziet in een dergelijke situatie. De leden van de CDA-fractie geven aan het instrument van de vergelijkende toets de voorkeur boven een veiling. Volgens deze leden is het een voordeel dat bij de vergelijkende toets kan worden vastgelegd dat de aanvrager die de vergunning verkrijgt, gehouden is aan hetgeen in de aanvraag is «aangeboden». Verder vragen zij waarom een vergelijkende toets in Nederland meer dan een half jaar zou moeten vergen, en verwijzen zij daarvoor naar de in Duitsland gevolgde procedure. Allereerst wenst ondergetekende te benadrukken dat er tussen een vergelijkende toets en een veiling meer verschillen zijn dan alleen de wijze van bepalen wie de vergunning krijgt. Het meest wezenlijke verschil is dat bij een tenderprocedure, zoals bij de vergunningverlening voor GSM, de minister de vergunning dient te verlenen aan de aanvrager die naar het oordeel van de minister «het beste resultaat» uit de vergelijkende toets behaalt. De minister moet criteria vaststellen aan de hand waarvan in de vergelijkende toets wordt bepaald wie de «beste» is. Hoewel het op zich mogelijk is dergelijke criteria vast te stellen, zullen de criteria onder andere marktomstandigheden heel anders kunnen zijn. Het baseren van de criteria op de verwachtingen die er bestaan over wat over enkele jaren nodig is, blijft een riskante zaak, juist op deze zich zo snel ontwikkelende markt. Bij een veiling wordt aan de marktwerking overgelaten wat het «beste» is. Aanvragers zullen hun ondernemingsplan baseren op wat zij denken dat de markt nodig heeft, niet op wat zij denken dat de overheid als «beste resultaat» zal waarderen. De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat bij een vergelijkende toets de aanvrager aan zijn bod wordt gehouden. Het bezwaar dat de overheid dan moet bepalen wat «het beste resultaat» is, blijft echter onverkort gelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
17
Indien toch een vergelijkende toets zou plaatsvinden, zou de totale tijdsduur benodigd voor indiening en beoordeling niet langer hoeven te zijn dan in Duitsland het geval was. De vergunningverlening voor GSM in Nederland heeft evenals in Duitsland zo’n zes maanden geduurd. De leden van de CDA-fractie vragen waarom het Duitse systeem inzake vergunningverlening niet wordt gevolgd, dat wil zeggen dat er niet wordt geveild indien voor de betreffende markt al een vergunning is verleend zonder veiling. Mijn bezwaar tegen het Duitse systeem is dat op deze wijze in zijn algemeenheid het veilen voor de markt van mobiele telecommunicatie nooit meer mogelijk zou zijn. Dit staat haaks op de reeds aanvaarde en ingezette uitgangspunten met betrekking tot het frequentiebeleid, in het bijzonder het uitgangspunt dat het gebruiksrecht op frequenties voor zakelijk gebruik zal worden geveild indien er sprake is van schaarste. Dat uitgangspunt is in het bijzonder van toepassing op de markt voor mobiele telecommunicatie. Daarbij moet worden afgewogen wat de voordelen van veilen zijn ten opzichte van de vergelijkende toets, zelfs in een geval als het huidige waarin reeds enkele vergunningen zijn verleend. Voor ondergetekende slaat de balans in dit geval duidelijk door naar veilen. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom het OPT met alternatieven voor een veiling zou moeten komen terwijl het systeem van de vergelijkende toets voorhanden is, merkt ondergetekende het volgende op. In de passage in het nader rapport waar deze leden op doelen, heb ik bedoeld dat het OPT geen alternatieven naar voren heeft gebracht voor het ondervangen van de negatieve aspecten van de vergelijkende toets, die ook door het OPT zijn onderkend. Met name het feit dat geen openbaarheid aan de ondernemingsplannen kan worden gegeven en de onzekerheden daarin spelen hierbij een grote rol. In het OPT is vooral aangevoerd dat veilen op zich geen verkeerd middel is, maar dat het introduceren van dit middel een vertraging met zich mee zou brengen, die men ongewenst achtte. De leden van de RPF-fractie vragen zich af of de vergunninghouders niet in een betere financiële uitgangspositie zouden zijn als geen gebruik zou worden gemaakt van het veilinginstrument. In dit verband moet worden opgemerkt dat ten behoeve van een succesvol ondernemingsplan, dat zal leiden tot een concurrerende positie op de markt voor mobiele telecommunicatie, een vergunninghouder zich terdege zal hebben verzekerd van een financieel goede uitgangspositie. Veeleer is de aan zijn ondernemingsplan onderliggende financiële uitgangspositie van invloed op de waarde die een partij hecht aan het op de veiling te verdelen gebruiksrecht, en daarmee op zijn bod. Op dit moment kan ondergetekende de leden van de GPV-fractie niet met zekerheid informeren over het aantal bedrijven dat een aanvraag zal indienen. Bovendien hebben eerdere ervaringen geleerd dat het mogelijk is dat potentiële aanvragers zich pas in een laat stadium aandienen. Zekerheid bestaat derhalve pas op het moment dat de termijn voor de aanvraagprocedure is gesloten. Enkele bedrijven hebben op diverse wijzen reeds te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn. Het aantal is echter noch relevant noch maatgevend, omdat er vrijwel zeker sprake zal zijn van de vorming van consortia van diverse partijen. 4. Vergoeding
a. Vergoeding op zich Het verheugt ondergetekende dat de leden van de fracties van PvdA en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
18
D66 de mening van ondergetekende delen wat betreft het opleggen van een vergoeding aan de GSM-vergunninghouders. Zoals de D66-leden het verwoorden, konden vergunninghouders weten dat er nog een financiële vereffening zou volgen. Desondanks vinden de leden van de VVD- en CDA-fractie dat de twijfels van de Raad van State hieromtrent nog onvoldoende zijn weggenomen. De Raad stelt in haar advies dat het opleggen van een vergoeding zoals oorspronkelijk voorgesteld ongeschikt is, tenzij nog andere dan de in de memorie van toelichting genoemde documenten en de daaruit aangehaalde passages aantonen dat de bestaande vergunninghouders konden weten dat een financiële vereffening zou volgen. In het nader rapport wordt daarop verwezen naar nog twee andere brieven van de Minister van Verkeer en Waterstaat, van 7 maart 1994 en 18 augustus 1994, naar diverse parlementaire stukken met betrekking tot het wetsvoorstel mobiele telecommunicatie, naar de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel mobiele telecommunicatie, zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer en naar mondelinge contacten. Overigens verwijst ondergetekende op deze plaats nog naar de brief van 28 januari 1997 die KPN als commentaar op onderhavig wetsvoorstel aan diverse fracties heeft verzonden. In genoemde brief stelt KPN, in de laatste alinea onder punt 1, letterlijk: «Van de GSM-netwerken was bekend dat naheffing zou kunnen volgen». Bovendien is de voorgestelde oplegging van de vergoeding bij gelegenheid van het nader rapport gewijzigd in die zin, dat de terugwerkende kracht wordt weggenomen. Met het voorgaande is mijns inziens de voorwaarde van de Raad meer dan vervuld. Nogmaals wil ik benadrukken dat indien het daarnaast onmogelijk wordt gemaakt om eenmaal ingezet beleid na verloop van tijd aan te passen, het daarmee feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om als Nederland ten minste met de ontwikkelingen op de telecommunicatiemarkt in de pas te lopen. En zoals ondergetekende met genoegen uit opmerkingen in het verslag van verschillende fracties opmaakt, wordt de positie van Nederland op zowel de Europese als de wereldwijde telecommunicatiemarkt niet alleen door ondergetekende van het grootste belang geacht. Het is mijns inziens daarom raadzaam het feit dat een vergoeding in rekening wordt gebracht niet langer ter discussie te stellen. Het door de leden van de RPF-fractie genoemde algemene beginsel dat een bieder er volstrekt op moet kunnen vertrouwen dat hetgeen op de veiling wordt aangeboden gedurende de looptijd van de vergunning niet wezenlijk zal veranderen, geldt uiteraard niet alleen in het geval van vergunningverlening na veiling, maar tevens voor vergunningverlening na vergelijkende toets. Ondergetekende merkt op dat de leden van de RPF-fractie kennelijk doelen op het voornemen aan de GSMvergunninghouders een vergoeding op te leggen. Hier is echter geen sprake van verandering van het gebodene tijdens de looptijd van de vergunning, aangezien de GSM-vergunninghouders ervan op de hoogte waren dat de toekomstige wijze van vergunningverlening financiële consequenties voor hen zou kunnen hebben. In verband met de opmerking van de leden van de CDA-fractie over de schaarstevergoeding in relatie tot de internationale concurrentiepositie van bijvoorbeeld KPN, merkt ondergetekende het volgende op. Deze leden achten de op de veiling te betalen prijs en de door de huidige marktpartijen verschuldigde vergoeding een onwenselijke extra lastenverzwaring voor het Nederlandse bedrijfsleven, die niet bijdraagt aan de versterking van de Nederlandse economische structuur. Opgemerkt moet echter worden dat het veilinginstrument het verdelingsmechanisme bij uitstek is, dat ervoor kan zorgen dat die partijen de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
19
vergunningen verwerven, die als beste in staat zullen zijn de vergunningen tot waarde te brengen. Hiermee is zeker niet in de laatste plaats de Nederlandse economische structuur gediend. Daarbij is, onder andere in de vergunningverleningsprocedure voor GSM, gebleken dat de geïnteresseerde partijen in de regel bestaan uit consortia met daarin deelnemende buitenlandse partijen. Met het oog hierop kan niet zonder meer worden gesproken van een lastenverzwaring voor het Nederlandse bedrijfsleven. Van een negatieve beïnvloeding van de positie van KPN in de internationale concurrentieverhoudingen kan alleen dan sprake zijn indien van zich voordoende investeringskansen als gevolg van de te betalen vergoeding moet worden afgezien. Met het oog op de positie van dit bedrijf op de internationale kapitaalmarkt lijkt een dergelijke situatie niet waarschijnlijk. De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden van de vergoeding voor ATF 3, en vragen, evenals de leden van de fracties van VVD, RPF en GPV, of de machtiginghouder voor ATF 3 (KPN) op de hoogte kon zijn van deze vergoeding. Wat betreft het laatste punt kan ik kort zijn. KPN was reeds ten tijde van de voorbereiding van het wetsvoorstel mobiele telecommunicatie op de hoogte van het feit dat ook voor ATF 3 een vergoeding zou worden gevraagd. In die tijd is over dit punt diverse malen met KPN gesproken. Ook is deze kwestie bij de parlementaire behandeling van genoemd wetsvoorstel diverse malen aan de orde geweest (zie met name Handelingen II, 1993/94, blz. 4604–4610, en nog meer expliciet Handelingen I, 1993/94, blz. 1889). Tenslotte is de Minister van Verkeer en Waterstaat bij brief van 18 augustus 1994 aan KPN ingegaan op de wettelijke regeling met betrekking tot de aan KPN verleende machtigingen voor ATF 1, 2 en 3 en SMF 3. In die brief heeft de minister KPN nog eens apart gewezen op de mogelijke financiële gevolgen van het nieuwe frequentiebeleid voor KPN, niet alleen als houder van een tijdelijke vergunning voor GSM, maar ook als houder van machtigingen, waaronder de machtiging voor ATF 3, op grond van artikel 17 van de Wtv. Van een schending van het vertrouwensbeginsel, zoals de leden van de CDA-fractie naar voren brengen, kan dan ook geen sprake zijn. De reden waarom ook van de machtiginghouder voor ATF 3 een vergoeding wordt gevraagd, is in de eerste plaats gelegen in het feit dat ATF 3 gebruik maakt van (schaarse) frequenties, die op grond van richtlijn nr. 87/372/EEG (PbEG L 196) door lid-staten van de Europese Unie moeten worden gereserveerd voor GSM. Verder maakt ATF 3 onderdeel uit van exact dezelfde markt als de markt voor GSM en DCS 1800, namelijk de markt voor mobiele telecommunicatie, in het bijzonder de mobiele spraaktelefonie. Dat ook KPN zelf deze mening is toegedaan blijkt duidelijk uit het marketingconcept van PTT Telecom BV voor «het mobiele net», waartoe PTT Telecom zowel ATF 3 als GSM rekent. Dat ATF 3 een substantieel onderdeel vormt van deze markt, blijkt uit het aantal abonnees, dat op dit moment circa 320 000 bedraagt. Ter vergelijking: KPN en Libertel hebben circa 485 000, respectievelijk 220 000 GSM-abonnees. Dat ATF 3, zoals de leden van de CDA-fractie stellen, aanzienlijk minder mogelijkheden heeft dan GSM, doet aan het voorgaande niet af. ATF 3-gebruikers kiezen bewust voor ATF 3 in plaats van voor GSM, omdat het goedkoper is, en zij geen behoefte hebben aan de extra faciliteiten die GSM biedt ten opzichte van ATF 3, zoals de digitale techniek en de veel uitgebreidere mogelijkheid van internationaal gebruik. Dat men bewust kiest voor ATF 3 blijkt mijns inziens ook uit het feit dat het aantal ATF 3-abonnees, ondanks de brede beschikbaarheid en de snelle groei van GSM, het laatste jaar nog is toegenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
20
De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet discriminatoir is indien de vergunninghouders voor vaste infrastructuur geen vergoeding hoeven te betalen terwijl zij op termijn zullen concurreren met de vergunninghouders voor mobiele telecommunicatie. De te betalen veilingprijs en vergoedingen zijn gebaseerd op de schaarste aan frequenties zoals die kunnen worden geëxploiteerd op de markt voor mobiele telecommunicatie. De vaste infrastructuurvergunninghouders beschikken op basis van hun vergunning niet over vergelijkbare frequenties, en zijn daardoor vooralsnog niet op dezelfde markt aanwezig. Bovendien is het op grond van de Europese regelgeving niet toegestaan op grond van marktargumenten een vergoeding op te leggen aan vergunninghouders voor vaste infrastructuur. De leden van de RPF-fractie vragen of uit oogpunt van consistentie tevens een vergoeding voor ERMES-licenties opgelegd moet worden. De markt voor semafonie is een markt die niet te vergelijken is met die voor mobiele telefonie. Om die reden is het ook niet mogelijk een vergoeding voor de ERMES-frequenties te vragen nu de frequenties voor DCS 1800 geveild gaan worden. Indien de nu voorgestelde verdelingsprocedure op ERMES van toepassing zou zijn geweest, dan zou men niet aan een veiling toegekomen zijn. Er waren namelijk drie vergunningen beschikbaar, waarvoor maar twee geldige aanvragen zijn ingediend. Volgens het onderhavige wetsvoorstel zou er dan geen veiling plaats hebben gevonden, maar zouden de frequenties om niet beschikbaar zijn gesteld.
b. Grondslag vergoeding De leden van de GPV-fractie vragen of schaarste de enige grondslag is voor de vergoedingen voor GSM en ATF 3. Met het oog op het schaarse karakter van de frequenties is voor de verdeling van de gebruiksrechten op de huidige kavels gekozen voor het veilinginstrument. Dit schaarse karakter van frequenties beperkt zich echter niet tot de huidige kavels, maar geldt tevens voor de reeds op de markt voor mobiele telecommunicatie in gebruik zijnde frequenties. Schaarste vormt hierom het uitgangspunt voor de door alle partijen op deze markt te betalen vergoedingen. Daarbij dragen de door de bestaande vergunninghouders en machtiginghouder te betalen vergoedingen bij aan een gelijke startpositie voor de toekomstige DCS 1800-exploitanten. Door het beschikbaar komen van de E-GSM-band wordt de schaarste al voor een belangrijk deel verminderd. Zodra de resterende frequenties in de DCS 1800-band verdeeld worden, verwacht ik dat de schaarste geheel of vrijwel geheel zal zijn opgeheven. Of dat werkelijk zo zal zijn, moet dan blijken uit de aanvragen die ik ontvang. Komen er minder aanvragen binnen dan er vergunningen te verlenen zijn, dan is er klaarblijkelijk geen schaarste en zal er dus ook niet geveild worden. Als in de onderhavige procedure slechts twee aanvragen binnenkomen, zal er ook niet geveild worden en vervalt inderdaad de grond voor de schaarstevergoeding voor de GSM-vergunninghouders en de ATF 3-machtiginghouder, zoals de leden van de GPV-fractie vragen.
c. Hoogte vergoeding De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen zich af in hoeverre de vergunninghouders voor GSM konden weten wat de hoogte van het verschuldigde bedrag zou zijn, en met welke bedragen de aanvragers in de vergunningverleningsprocedure voor GSM in hun ondernemingsplannen rekening hielden. Daarnaast vragen de leden van de RPF-fractie zich af hoe ondergetekende het gegeven beoordeelt dat, nadat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
21
GSM-vergunningen zijn verleend, de voornemens omtrent toepassing van het veilinginstrument zijn gepresenteerd. Deze vragen worden gesteld in het licht van de door de Raad van State geuite kritiek. Bij het verlenen van nieuwe vergunningen in een zich ontwikkelende markt is het van het grootste belang om te zorgen voor een zogenoemd «level playing field». Uit ambtelijk overleg met de Europese Commissie is gebleken dat dit aspect nadrukkelijk de aandacht van de Commissie heeft. Wanneer als verdelingsmechanisme het veilinginstrument wordt toegepast, is er geen ander middel dan een door de bestaande marktpartijen verschuldigde vergoeding om dit «level playing field» te bewerkstelligen. Hoe moeilijk het bewerkstelligen van een dergelijk «level playing field» is, moge onder andere blijken uit de beschikking van de Commissie van 18 december 1996 in de zaak van de Spaanse vergunningverlening voor de tweede GSM-vergunninghouder aldaar, waar een bod deel uitmaakte van een vergelijkende toets, terwijl de eerste GSM-vergunninghouder niet had hoeven te betalen (97/181/EG, PbEG L 76/19). Dit bod verstoorde de marktverhoudingen dermate, dat de Commissie Spanje gebood om met alternatieve maatregelen te komen, of het bedrag terug te betalen. Ook de Raad van State stelt dat zonder een door de bestaande marktpartijen verschuldigde vergoeding een veiling als verdelingsmechanisme onwenselijk is, vanwege het ontbreken van een noodzakelijke voorwaarde voor een «level playing field». In dit verband vragen de leden van de RPF-fractie zich af in hoeverre in het voorstel rekening is gehouden met het feit dat de door de bestaande marktpartijen verschuldigde vergoeding afhankelijk is van het resultaat van de veiling. Aan de noodzaak tot het creëren van een «level playing field» tussen marktpartijen die op dezelfde markt gebruik maken van schaarse frequenties, is door ondergetekende invulling gegeven door middel van een verschuldigde vergoeding per in gebruik zijnde MHz. Gezien het feit dat de frequenties voor GSM en ATF 3 worden ingezet op dezelfde markt als de frequenties voor DCS 1800, is dit de meest transparante en eerlijke manier om het «level playing field» te bewerkstelligen. Alternatieve mogelijkheden om het «level playing field» te bewerkstelligen zijn niet voorhanden. In de procedure voor de vergunningverlening voor GSM moest in een aantal gevallen noodzakelijkerwijs worden vooruitgelopen op een aantal beleidsvoornemens. Ik noem hier de toepassing van marktwerking bij de verdeling van schaarse frequenties en de vergunningverlening voor DCS 1800. Vanwege de aard van de toenmalige procedure, een vergelijkende toets, werden voor de vergoedingen die aan de overheid dienden te worden betaald vooraf bepaalde stelposten gegeven. Het betrof hier uitsluitend de vergoedingen verschuldigd in verband met de bemoeienis van de Minister van Verkeer en Waterstaat met de toenmalige vergunningverlening en de handhaving van de vergunningvoorwaarden, waarvan de hoogte met een grote mate van zekerheid op voorhand was vast te stellen. Alleen door middel van de toepassing van dergelijke stelposten was een eerlijke vergelijking van de verschillende aanvragen mogelijk. Gezien het feit dat toentertijd het beleidsvoornemen voor de introductie van het marktmechanisme nog niet was vertaald in een concreet beleidsvoornemen ten aanzien van de vergunningverlening voor DCS 1800, bijvoorbeeld ten aanzien van de wijze waarop de marktwerking tot uiting zou komen, kon toen niet een dergelijke stelpost voor de verschuldigde vergoeding worden vastgesteld. Juist omdat de wijze van introduceren van marktwerking bij de verdeling van frequenties nog niet bekend was, kon ook niet vooruitgelopen worden op de exacte gevolgen die dit zou hebben voor de GSM-vergunninghouders. Het aan de aanvragers overlaten van een inschatting van de hoogte van deze vergoeding zou onverenigbaar zijn met de aard van de toenmalige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
22
procedure, aangezien in de vergelijkende toets niet kon worden vastgesteld welke schatting beter zou zijn dan een andere. De leden van de CDA-fractie vragen of de fiscus een fiscale voorziening van KPN en Libertel voor een te betalen vergoeding geaccepteerd zou hebben. Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden over de belastingaangelegenheden van belastingplichtigen geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid eist de Hoge Raad voor het opnemen van een fiscale voorziening: 1. een rechtsverhouding waaruit juridisch afdwingbare verplichtingen voortvloeien; 2. een behoorlijke kans op verwezenlijking van die verplichtingen; 3. geen strijdigheid met het goed koopmansgebruik deze verplichtingen – in die mate – ten laste te brengen van het desbetreffende jaar. De leden van de GPV-fractie en van de RPF-fractie willen weten of bij de regeling van vergoedingen uitgegaan wordt van een gelijke concurrentiepositie van KPN en Libertel ten opzichte van de nieuwe DCS 1800-vergunninghouder. De leden van de PvdA-fractie vragen of er markttechnisch een groot verschil is tussen KPN en Libertel, en in hoeverre sprake is van risico voor gezonde mededingingsverhoudingen. De regeling van de vergoedingen, verschuldigd door de huidige vergunninghouders en de machtiginghouder, kent als uitgangspunt het schaarse karakter van de frequenties die de partijen op de markt voor mobiele telecommunicatie in gebruik hebben. Dit uitgangspunt laat, samen met de Europese regelgeving, geen ruimte voor een onderscheid tussen reeds bestaande partijen, anders dan volgend uit de door hen in gebruik zijnde hoeveelheid frequenties. Overigens valt te betwijfelen of er sprake is van een markttechnisch dermate groot verschil tussen beide vergunninghouders, dat hieraan in de regeling van de vergoedingen, ware dit mogelijk, consequenties zouden moeten worden verbonden. In ieder geval vormen deze partijen voor de nieuwe vergunninghouders in vergelijkbare mate een gevestigde marktmacht. De PvdA-fractie vraagt naar de hoogte en de aard van de vergoedingen in het buitenland. Vooropgesteld zij dat bij de hierna volgende vergelijking dient te worden bedacht dat in de diverse landen verschillende vergunningverleningsprocedures zijn gehanteerd. In diverse andere landen in Europa worden vergoedingen gevraagd voor vergunningen voor mobiele telecommunicatie. In sommige gevallen gaat het om een eenmalige vergoeding die vooraf betaald dient te worden, zoals in België, Spanje, Italië en Ierland bij de vergunningverlening voor GSM. De bedragen die betaald moeten worden, lopen nogal uiteen. Zo moest in Ierland een bedrag van ongeveer 25 miljoen dollar betaald worden, terwijl in Spanje een bedrag van ruim 500 miljoen ECU betaald is door de tweede GSM-vergunninghouder. Andere landen, zoals Denemarken en Duitsland, werken met een jaarlijkse vergoeding voor het gebruik van frequenties. In Duitsland moet jaarlijks een bedrag van ruim DM 5 miljoen worden betaald voor het gebruik van de frequenties, terwijl in Noorwegen een bedrag van NOK 200 000 per frequentie moet worden betaald. Dit komt voor een volledige DCS 1800-vergunning neer op een bedrag van ongeveer 3,3 miljoen gulden per jaar. Zoals reeds eerder gesteld, zal ten behoeve van de veiling van de huidige twee kavels een zo groot mogelijk inzicht worden verschaft in de nog op een later moment ter veiling te brengen frequenties. Met dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
23
verkregen inzicht worden gegadigden voor de huidige frequenties in staat gesteld om, op basis van hun eigen kennis van de mobiele telecommunicatiemarkt, de consequenties hiervan voor hun ondernemingsplan in te schatten. Hierdoor baseren de gegadigden zich bij de bepaling van de waarde van de huidige kavels niet enkel op de huidige schaarste, maar ook op het toekomstige aanbod. De door de leden van de PvdA-fractie genoemde verrekening met toekomstige vergunninghouders is dan ook niet aan de orde.
d. Wijze van betaling De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet logischer is een vergoeding per licentie in te stellen, in plaats van per frequentie. De nieuwe vergunninghouders betalen met de veilingprijs voor het gebruik van schaarse frequenties. Maar ook de bestaande partijen op de markt van de mobiele telecommunicatie maken gebruik van voor die markt geschikte frequenties. Het is daarom met name het beslag dat de vergunninghouders op de beschikbare frequentieruimte leggen, dat bijdraagt aan het schaarse karakter van die frequenties. Vanuit dit oogpunt is het niet meer dan logisch om de bestaande partijen, evenals de nieuwe vergunninghouders, een vergoeding te vragen naar rato van hun feitelijk beslag op die in beperkte mate beschikbare frequentieruimte. In dit verband dient tevens, in aanvulling op de memorie van toelichting, te worden opgemerkt dat richtlijn nr. 97/13/EG (de op 6 maart 1997 door de Telecomraad aanvaarde Vergunningenrichtlijn) slechts toestaat dat een vergoeding wordt geïnd ter waarborging van een optimaal gebruik van schaarse hulpbronnen, in casu frequenties ten behoeve van mobiele telecommunicatie. Hiermee legt de richtlijn een dwingende relatie tussen enerzijds de vergoeding, en anderzijds het gebruik van frequenties. De suggestie van Enertel, waarnaar door de leden van de PvdA-fractie wordt verwezen, om als alternatief voor een betaling ineens van zowel de veilingprijs als de door de bestaande partijen verschuldigde vergoedingen, te opteren voor een abonnee-afhankelijke betaling, betekent in wezen een uitgestelde betaling van de veilingprijs. Het is te verwachten dat deze vorm van asymmetrische regelgeving door de biedende partijen zal worden verdisconteerd in hun ondernemingsplannen, en zal resulteren in een relatief hogere veilingprijs. De doelstelling van de suggestie, te weten een zekere bevoordeling van de toekomstige vergunninghouders, zal als gevolg van dit te verwachten neutraliserende effect waarschijnlijk niet worden bereikt. Met het oog hierop, en op de reeds in de memorie van toelichting genoemde bezwaren, is van een dergelijke wijze van betaling afgezien. De leden van de RPF-fractie vragen om een nadere motivering van de gemaakte verdeling in de kosten. Dit in die zin dat gekozen is voor een betaling van de door de huidige vergunninghouders en machtiginghouder verschuldigde vergoedingen naar rato van het door hen in gebruik zijnde aantal frequenties, en niet naar rato van het bij hen aangesloten aantal abonnees. Naar de mening van de leden van de RPF-fractie zou door middel van de laatste mogelijkheid worden voorkomen dat de huidige partijen niet meer dan de helft van de veilingopbrengst dienen te betalen. Afgezien van het feit dat, zoals reeds gesteld, het vermeende voordeel van een uitgestelde betaling nog maar zou moeten blijken, refereer ik wederom aan richtlijn nr. 97/13/EG. Deze richtlijn legt een dwingende relatie tussen enerzijds een te heffen vergoeding en anderzijds het gebruik van frequenties. Daardoor is er geen ruimte voor een abonneeafhankelijke benadering zonder rekening te houden met het aantal in gebruik zijnde frequenties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
24
De leden van de RPF-fractie vragen of de DCS 1800-vergunninghouder in staat kan worden gesteld de licentiekosten (grotendeels) later te betalen. Van geïnteresseerde partijen mag worden verwacht dat deze hun positie ten opzichte van de bestaande vergunninghouders en machtiginghouder inschatten en vertalen in consequenties voor hun ondernemingsplan, en daarmee voor de door hen aan het gebruiksrecht toe te kennen waarde op de veiling. Ditzelfde geldt voor de verplichting om de geboden veilingprijs ineens te voldoen. Hierdoor is het niet onwaarschijnlijk dat het voordeel, volgend uit het bieden van de mogelijkheid tot gespreide betaling, zou kunnen leiden tot hogere biedingen, waarmee de doelstelling ervan, in casu het verbeteren van de startpositie van de nieuwe vergunninghouders, niet wordt bereikt. Hierbij komt dat het voorzien in een dergelijke betalingsregeling niet kan worden gerekend tot een kerntaak van de overheid: de kapitaalmarkt is immers voldoende ontwikkeld om partijen ten behoeve van de betaling van de veilingprijs te voorzien van de benodigde financiële middelen.
e. Doorberekening in tarieven De leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GPV en RPF zetten vraagtekens bij de in de memorie van toelichting verwoorde verwachting dat de op de veiling te betalen prijs, en ook de door de huidige vergunninghouders en machtiginghouder verschuldigde vergoeding, niet zullen worden doorberekend in de tarieven voor de consument. De verwachting van ondergetekende is gebaseerd op het feit dat deze vergoedingen het karakter hebben van vaste of verzonken kosten, die als zodanig niet relevant zijn voor de vaststelling van de tarieven. De te betalen vergoedingen gaan daarmee ten koste van de winst. Ondergetekende verkeert in de stellige overtuiging dat met de vergunningverlening voor DCS 1800 zoveel concurrentie op de mobiele telecommunicatiemarkt wordt geïntroduceerd, dat het voor de marktpartijen ook onmogelijk wordt om deze vaste kosten door te berekenen in hun tarieven. Door de introductie van twee nieuwe marktpartijen, waardoor het aantal marktpartijen verdubbelt, ontstaan de juiste marktverhoudingen om die verwachting te kunnen rechtvaardigen: de markt voor mobiele telecommunicatie verandert, en wordt ontdaan van haar in belangrijke mate exclusieve karakter. Hierbij speelt tevens een belangrijke rol dat alle aanbiedende partijen op de markt voor mobiele telecommunicatie in steeds grotere mate geconfronteerd worden met een situatie waarin het vermogen om abonnees binnen nieuwe marktsegmenten aan te trekken, sterk afhankelijk is van een verlaging van de tariefstelling. Daarnaast mag, zoals reeds in de memorie van toelichting is gesteld, van de te voorziene concurrentie tussen diensten geleverd over vaste netten en diensten geleverd over mobiele netten eenzelfde resultaat worden verwacht. Dat de veilingprijs en de verschuldigde vergoedingen ten koste zullen gaan van de winst, zal in de praktijk betekenen dat de ondernemingsplannen van de betreffende marktpartijen op een later moment winstgevend zullen worden. Van de aan de veiling deelnemende partijen mag worden verwacht dat dit gegeven zal worden onderkend, en zal worden meegenomen in de bepaling van de maximale waarde van het op de veiling te verdelen gebruiksrecht. De toevoeging «in beginsel» in de memorie van toelichting, waar wordt gesteld dat de vergoedingen ten koste zullen gaan van de winst, duidt op de omstandigheid dat er daadwerkelijk voldoende marktwerking zal moeten zijn. Met de zekerstelling van voldoende marktwerking, door middel van de introductie van twee nieuwe marktpartijen, is hieraan voldaan. De leden van de CDA-fractie stellen in dit verband dat voor de bestaande vergunninghouders en machtiginghouder de te betalen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
25
vergoeding een uit de veiling resulterend gegeven is. Dit doet echter niets af aan het feit dat ook deze partijen geconfronteerd worden met de steeds meer concurrerende omgeving en het als gevolg daarvan ontbreken van de ruimte tot doorberekening. Daarnaast stellen de leden van de CDA-fractie dat zeker in de investeringsfase geen verschil bestaat tussen de variabele en de vaste kosten, en dat daarmee ruimte ontstaat voor doorberekening in de consumententarieven. Mocht dit al zo zijn, dan neemt dit niet weg dat de voor de frequenties te betalen vergoedingen te allen tijde zijn aan te merken als zijnde vaste kosten. Daarbij moet betwijfeld worden of een dergelijk verschil inderdaad niet bestaat. Immers, de kosten voor de opbouw van een mobiel net met een bepaalde toekomstvaste capaciteit zijn in hoge mate een gegeven, en daarmee vast. De leden van de CDA-fractie vrezen tenslotte dat, gesteld dat de veilingprijs niet wordt doorberekend aan de consument, deze ten koste zal gaan van nieuwe investeringen en onderzoek. Concurrentie noodzaakt echter niet alleen tot een scherpe tariefstelling, maar ook tot het kunnen leveren van een divers aanbod van technisch en kwalitatief hoogstaande diensten. Met name het kwalitatieve aspect speelt een grote rol in de voorzienbare concurrentie met de vaste netten. Innovatie is hierom voor een marktpartij een voorwaarde voor een rol van betekenis op de mobiele markt, zodat verwacht mag worden dat binnen de ondernemingsplannen hieraan voldoende middelen worden toebedacht. Het is in dit licht dat ondergetekende niet vooruit wil lopen op eventuele maatregelen voor het geval de consumententarieven als gevolg van de veiling onverhoopt toch worden verhoogd. Niet alleen acht ondergetekende, zoals gesteld, een dergelijke verhoging onwaarschijnlijk, en daarmee dergelijke maatregelen niet aan de orde, maar is ondergetekende tevens van mening dat het van overheidswege ingrijpen in de prijsvorming in deze markt zich niet verhoudt met de liberalisering van de telecommunicatiesector in het algemeen.
f. Opbrengst veiling De leden van de RPF-fractie vragen in hoeverre nu al wordt uitgegaan van eventuele opbrengsten van de veiling. In de begroting voor 1998 zijn vooralsnog geen middelen opgenomen met betrekking tot de veiling. Aangegeven zal worden dat het voornemen bestaat te veilen, maar dat onzeker is wanneer en hoe groot de opbrengst zal zijn. De leden van de GPV-fractie informeren naar de bestemming van de veilingopbrengst en de schaarstevergoedingen. Besluitvorming hieromtrent heeft nog niet plaatsgevonden. 5. Vergunningen
a. Algemeen De leden van de PvdA-fractie vragen, onder verwijzing naar het artikel van Dommering, Van Eijk en Verberne in Mediaforum van juni 1996, of het Europeesrechtelijk verantwoord is één DCS 1800-vergunning te verlenen, nu beperking van het aantal te verlenen vergunningen uitsluitend mogelijk is in verband met schaarste en nu richtlijn nr. 96/2/EG van vergunningen (in meervoud) spreekt. In genoemde richtlijn wordt de volgende formulering gebruikt: «weigeren de Lid-Staten (...) niet om vergunningen toe te wijzen». De leden van de PvdA-fractie zullen het met ondergetekende eens zijn dat, indien enkel en alleen op basis van het feit dat een woord in de meervoudsvorm wordt gebruikt de conclusie wordt getrokken dat uitsluitend «meer dan een» wordt bedoeld, dit tot onwense-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
26
lijke consequenties zou leiden. In de Wtv wordt bijvoorbeeld het begrip «vergunning verlenen» gehanteerd. Volgens de redenering van Dommering c.s. zou dit ertoe leiden dat er niet meer dan een vergunning zou kunnen worden verleend. Het voorgenomen beleid om één vergunning te verlenen, zoals in de memorie van toelichting verwoord, is gebaseerd op het toentertijd voorzienbare aantal beschikbare frequenties van 22 MHz. Nu momenteel wordt voorzien dat een groter aantal frequenties beschikbaar zal zijn en derhalve meer dan een vergunning zal worden verleend, acht ondergetekende het niet opportuun verder uit te weiden over de Europeesrechtelijke aspecten van het verlenen van één vergunning. Voor de ontwikkelingen op basis waarvan het voorgenomen beleid is bijgesteld, verwijst ondergetekende naar de inleiding (deel I, paragraaf 1). De leden van de D66-fractie merken op dat de noodzaak van beperking tot verlening van één DCS 1800-vergunning minder overtuigend is wanneer de mobiele telecommunicatiemarkt wordt bezien als onderdeel van de totale telecommunicatie-infrastructuur. Wil een DCS 1800-vergunninghouder kunnen concurreren met andere vergunninghouders, dan blijft het noodzakelijk om een landelijk dekkend net op te zetten. Dit ongeacht of het gaat om concurrentie met de bestaande mobiele netten of met de vaste netten. Wil een DCS 1800-vergunninghouder zijn net snel en kosteneffectief kunnen opzetten, dan heeft hij een ruime hoeveelheid frequenties nodig. In de ons omringende landen waar reeds DCS 1800-vergunningen zijn verleend, is telkens 15 MHz per vergunning toegewezen. Met die hoeveelheid frequenties is het goed mogelijk een kosteneffectief net op te zetten, zelfs rekening houdend met het feit dat de twee GSM-vergunninghouders reeds geruime tijd actief zijn. Aangezien er in Nederland slechts 22 MHz beschikbaar waren, kon slechts één vergunning worden verleend. Met het beschikbaar komen van de E-GSM-band is de situatie drastisch gewijzigd. Met deze E-GSM-frequenties is een snellere en goedkopere opzet van het net mogelijk, terwijl met een geringer aantal DCS 1800-frequenties voldoende capaciteit in de dichtbevolkte gebieden kan worden verkregen.
b. Verplichtingen De leden van de CDA-fractie vragen om een vergelijkend overzicht van eisen voor GSM-vergunningen en voor DCS 1800-vergunningen. Bij de GSM-vergunningverlening is een aantal minimumeisen gesteld aan de kwaliteit van het net, aan de snelheid van opbouw van het net en aan de prijzen die gerekend zouden worden. Op al deze aspecten is gevraagd in hoeverre de aanvragers aan de gestelde eisen konden voldoen. De eisen die bij de vergunningverlening op deze aspecten zijn opgelegd, zijn afkomstig uit de eigen aanvraag. Daarnaast is ook gevraagd naar de diensten die de aanvrager van plan was te gaan aanbieden. Ook die diensten zijn opgenomen in de vergunning. Bij de beoordeling is uitgebreid gekeken naar de mogelijkheden die het ondernemingsplan bood om het in de aanvraag gestelde te kunnen waarmaken. Bij de DCS 1800-vergunningverlening wordt een veiling als verdelingsmechanisme gebruikt. Dit betekent dat alleen minimumeisen aan de aanvragers gesteld kunnen worden. Het voldoen aan deze eisen is een voorwaarde om te worden toegelaten tot de veiling. Deze eisen betreffen de financiële kracht van de aanvrager en de kennis en ervaring die de aanvrager tot zijn beschikking heeft. Tevens dient de aanvrager zijn statutaire zetel te hebben in één van de landen van de Europese Unie. Naast deze verplichtingen zal een aantal voorwaarden aan de vergunning worden verbonden, die niet op voorhand te controleren zijn, maar pas bij de uitvoering van de vergunning aan de orde zijn. Deze voorwaarden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
27
betreffen bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een alarmnummer, het bieden van de mogelijkheid tot aftappen door de bevoegde instanties en een verplichte minimumsnelheid bij de opbouw van het net. De leden van de CDA-fractie vragen of het feit dat bij de onderhavige veilingprocedure lichtere eisen worden gesteld dan destijds bij de GSM-vergunningverleningsprocedure, niet betekent dat «halverwege de wedstrijd de spelregels worden gewijzigd». In ditzelfde kader vragen de leden van de RPF-fractie naar de rechtvaardiging van verschil in kwalitatieve verplichtingen van mobiele dienstaanbieders. Juist bij een vergelijkende toets zijn de voorwaarden voor iedere vergunninghouder verschillend. In dat geval krijgt iedere vergunninghouder opgelegd hetgeen hij bij zijn aanvraag heeft aangeboden met betrekking tot bijvoorbeeld de opbouw en kwaliteit van het net. Aangezien het aanbod van iedere aanvrager varieert, verschillen ook de vergunningvoorwaarden voor iedere aanvrager. Het feit dat bij de vergunningverlening voor DCS 1800 lichtere eisen zullen worden gesteld dan indertijd bij de vergunningverlening voor GSM, heeft slechts te maken met het verschil in vergunningverleningsprocedure. Bij een veiling van het gebruiksrecht op de frequenties, zoals nu wordt voorgesteld, worden vooraf minimumeisen gesteld, die daarna niet per vergunninghouder kunnen worden gevarieerd. Tegenover het feit dat Libertel als gevolg van verandering van vergunningverleningsprocedure aan zwaardere verplichtingen gehouden is dan de nieuwe vergunninghouders, staat dat Libertel al enkele jaren actief is, terwijl de nieuwe vergunninghouders nog moeten starten. De vraag van de leden van de D66-fractie of ook in de toekomst sprake zal zijn van asymmetrie in de regelgeving, kan ik bevestigend beantwoorden. Op basis van de ontwerp-Telecommunicatiewet wordt hierin voorzien. Kort samengevat komt de noodzaak voor asymmetrie, mede op grond van Europese regelgeving, voort uit de nog ongelijke marktverhoudingen op de telecommunicatiemarkt. Om een meer evenwichtige mededinging op deze markt te bereiken moet de mogelijkheid bestaan dat aan bepaalde marktpartijen, met name marktpartijen met een aanmerkelijke macht, zwaardere verplichtingen worden opgelegd dan aan bijvoorbeeld nieuwkomers op deze markt. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de keuze voor een veiling niet impliceert dat voorschriften tot een minimum beperkt moeten blijven, en denken aan een korte periode om een landelijk dekkend net aan te leggen. Bij een vergelijkende toets heeft de overheid de mogelijkheid om zelf prioriteiten te stellen wat betreft de gewenste ontwikkelingen. Is een snelle opbouw van het net gewenst, dan kan de overheid daaraan meer gewicht toekennen; gaat het vooral om lagere prijzen, dan wordt daar meer gewicht aan toegekend. Een belangrijk kenmerk van de veiling is juist dat de markt hier leidend wordt. Als de markt vraagt om een snelle opbouw van het net, dan zal deze plaatsvinden. Vraagt de markt daar niet om, dan vindt deze niet plaats. Met de in dit wetsvoorstel neergelegde minimumeisen wens ik voornamelijk zeker te stellen dat er een landelijk net komt. Mijn verwachting is dat de ontwikkelingen op de markt ertoe zullen leiden dat de opbouw van het net veel sneller zal plaatsvinden dan verplicht is gesteld. Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie gaat ondergetekende graag in op de voor- en nadelen van het gebruik van roaming. Daarbij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
28
maakt ondergetekende onderscheid tussen nationale en internationale roaming. Op grond van dit wetsvoorstel wordt het mogelijk KPN en Libertel te verplichten mee te werken aan nationale roaming op hun netten ten behoeve van de nieuwe vergunninghouders, indien zij daartoe een verzoek indienen bij de minister. Uiteraard is het ook mogelijk dat partijen op vrijwillige (commerciële) basis gebruik maken van roaming op elkaars netten. Het gebruik van roaming op de eerstgenoemde wijze is mogelijk gedurende een beperkte, door de minister vast te stellen periode. Het doel van het bieden van deze mogelijkheid is inderdaad dat de nieuwe vergunninghouders in een zo vroeg mogelijk stadium diensten kunnen aanbieden via de reeds bestaande netten. Aangezien het de bedoeling is dat de nieuwe vergunninghouders zo snel mogelijk zelf een net opbouwen, wordt deze mogelijkheid slechts voor een beperkte tijd geboden. Dat in het buitenland geen enkele DCS 1800-vergunninghouder hiervoor heeft gekozen, is begrijpelijk aangezien de benodigde randapparatuur tot voor kort niet beschikbaar was. Nationale roaming zou immers in alle gevallen roaming op de bestaande GSM-netten betekenen. Momenteel is dergelijke randapparatuur echter wel beschikbaar. De eerste draagbare telefoons die geschikt zijn voor beide banden, zijn in het voorjaar van 1997 op de markt gekomen. Het is nu aan de nieuwe vergunninghouders om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. Internationale roaming is van belang voor abonnees die in het buitenland verblijven en daar willen bellen met hun eigen telefoon en op hun eigen abonnement. Hiermee heb ik direct de voordelen genoemd. Iemand die bijvoorbeeld regelmatig voor zaken op reis is, hoeft slechts één abonnement te nemen op een Nederlands net en kan dan bellen via alle buitenlandse netten waarmee zijn vergunninghouder een overeenkomst heeft gesloten. Op dit moment hebben zowel Libertel als KPN overeenkomsten gesloten met tientallen buitenlandse vergunninghouders. Het nadeel van roaming boven een eigen abonnement is dat de gesprekskosten hoger zijn. Iemand die vooral in Duitsland belt, zal daarom naar alle waarschijnlijkheid goedkoper uit zijn met een Duits abonnement dan met een abonnement van KPN of Libertel. Het verschil zit onder andere in de extra administratie die de internationale verrekening met zich meebrengt. De leden van de CDA-fractie vragen of de GSM-vergunninghouders wisten dat aan hen een roamingverplichting kon worden opgelegd. Tevens vragen deze leden welke investeringen met de roamingverplichting gemoeid zijn voor de GSM-vergunninghouders in verband met de plaatsing van dual band-terminals. Op grond van de huidige Wtv bestond reeds de verplichting voor de eerste GSM-vergunninghouder (KPN) om desgewenst roaming mogelijk te maken ten behoeve van de tweede GSM-vergunninghouder (Libertel). Libertel heeft destijds van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De GSM-vergunninghouders waren er bij hun vergunningverlening niet van op de hoogte dat aan hen een roamingverplichting ten behoeve van de toekomstige DCS 1800-vergunninghouder opgelegd zou kunnen worden. Echter, beide GSM-vergunninghouders hebben reeds vele roamingovereenkomsten met buitenlandse vergunninghouders gesloten. Een roamingovereenkomst met de DCS 1800-vergunninghouder is derhalve geen zware extra last voor de GSM-vergunninghouders. Het enige verschil is dat het hier gaat om een roamingovereenkomst met een vergunninghouder uit het eigen land in plaats van uit het buitenland. Daar staat tegenover dat de GSM-vergunninghouders inkomsten verwerven wanneer er daadwerkelijk abonnees roamen op hun net. De GSM-vergunninghouders hoeven geen investeringen te plegen voor dual
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
29
band-apparatuur. Het is immers aan de nieuwe vergunninghouders om hun abonnees te voorzien van dual band-toestellen. De leden van de VVD-fractie stellen vragen over de mogelijkheid roaming van de GSM-vergunninghouders af te dwingen en over de investeringskosten die daarmee gemoeid zouden zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of een roamingverplichting een belasting betekent van de capaciteit op het GSM-net. De roamingverplichting ten behoeve van de DCS 1800-vergunninghouder wordt met onderhavig voorstel van wet voorzien van een wettelijke basis. Op grond daarvan kan de roamingverplichting als voorschrift aan de GSM-vergunningen worden verbonden. Handhaving van deze verplichting kan geschieden middels het gebruikelijke handhavingsinstrumentarium dat de huidige Wtv reeds biedt. KPN en Libertel zullen geen extra investeringen hoeven te plegen om roaming mogelijk te maken. Een nieuwe partij die op de mobiele markt komt, zal eerst nog abonnees moeten verwerven. Daarom zal, ook in het geval dat roaming tot de mogelijkheden behoort, de extra drukte op de netten van KPN en Libertel in eerste instantie gering zijn. Bovendien zullen de abonnees die de nieuwe partijen verwerven, voor een deel ook ten koste gaan van de aanwas van abonnees van KPN en Libertel. Zelfs indien deze roaming geruime tijd duurt, zal de extra capaciteit die KPN en Libertel daarvoor nodig hebben, bij de huidige groeicijfers van de mobiele markt, na afloop van de roamingperiode binnen korte tijd weer gebruikt worden door nieuwe eigen abonnees. De leden van de CDA-fractie informeren of Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en België ook de mogelijkheid hebben gecreëerd dat de DCS 1800-vergunninghouder door middel van roaming gebruik kan maken van de bestaande GSM-netten. In geen van deze landen is de mogelijkheid tot roaming op de nationale GSM-netten geboden. Dit hangt mede samen met de beschikbaarheid van dual band-toestellen. Het eerste dual band-toestel is pas in het voorjaar van 1997 op de markt verschenen.
c. Exclusiviteit De leden van D66 vinden het geen goede gedachte om de DCS 1800-vergunninghouder drie jaar exclusiviteit te garanderen. Volgens hen staat de exclusiviteit op gespannen voet met artikel 3bis van richtlijn nr. 96/2/EG, dat bepaalt dat lid-staten geen beperkingen mogen stellen aan het aanbieden van uiteenlopende technologieën waarbij van verschillende frequenties gebruik wordt gemaakt. Kennelijk is hier artikel 1, derde lid, van richtlijn nr. 96/2/EG bedoeld, dat een nieuw artikel 3bis in richtlijn nr. 90/388/EG invoegt. Artikel 3bis heeft echter geen betrekking op de wijze van vergunningverlening, maar op de voorschriften die aan vergunningen kunnen worden verbonden, waarin geen ongerechtvaardigde technische beperkingen mogen worden opgenomen. Overigens benadrukt ondergetekende nog eens, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, paragraaf 4, dat ook in andere lid-staten periodes van exclusiviteit, met instemming van de Europese Commissie, zijn verleend. Zowel de leden van de RPF-fractie als de leden van de GPV-fractie informeren naar de mening over de suggestie om de exclusiviteitsperiode te verlengen. De periode van exclusiviteit is enkel bedoeld om de nieuwe vergunninghouders de gelegenheid te bieden zich een positie op de markt te verwerven. Het is zeker niet de bedoeling om door een ruime exclusieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
30
periode de opbrengst van de veiling te verhogen, zoals de leden van de D66-fractie menen. Bij het bepalen van de lengte van die periode moeten de belangen van alle marktpartijen tegen elkaar worden afgewogen. Tegenover de belangen van de partijen die nu een vergunning verwerven voor DCS 1800 en E-GSM, staat het belang van de GSM-vergunninghouders die ook graag de beschikking krijgen over frequenties voor DCS 1800 en de belangen van partijen die in een later stadium alsnog een vergunning willen verkrijgen. Daarbij moet dan in overweging worden genomen dat het «achterhouden» van frequenties alleen in bijzondere gevallen acceptabel is. Al deze belangen tegen elkaar afwegend, heb ik indertijd besloten tot een exclusieve periode van in beginsel drie jaar. Alleen als de marktontwikkelingen daartoe nopen, zal ik dit besluit heroverwegen. In dat geval zal ik zeker alle betrokken partijen consulteren. Ik ben van mening dat het nu verlengen van deze exclusieve periode de belangen van andere partijen dan de nieuwe vergunninghouders onevenredig zal benadelen.
d. Landelijke dekking De leden van de PvdA-fractie vragen naar de noodzaak voor landelijke dekking. Er is voor gekozen zoveel mogelijk concurrentie op de markt van mobiele telecommunicatie te bewerkstelligen. Uitgebreid onderzoek en ervaring in binnen- en buitenland heeft aangetoond dat voor het concurreren met landelijke netten eveneens een landelijk net noodzakelijk is. Uit het in mijn opdracht uitgevoerde KPMG-onderzoek (DCS 1800 in Nederland, scenario’s en aanbevelingen, 31 oktober 1995) blijkt ook dat er alleen potentie voor een regionaal net in de randstad is. In alle andere gebieden zou de markt dermate klein zijn, dat het de benodigde investeringen te riskant maakt. Mij zijn dan ook geen gegadigden bekend voor het opzetten van een regionaal net buiten de randstad, evenmin waar het regionale vergunninghouders van vaste infrastructuur betreft. Het verlenen van een of meer regionale vergunningen in de randstad zou tot gevolg hebben dat er minder frequenties voor een landelijk net beschikbaar zijn en tegelijkertijd dat door de toegenomen concurrentie in de randstad het landelijk DCS 1800-net in de rest van Nederland niet of later van de grond komt. Dat druist in tegen de doelstelling van vergroting van de concurrentie ten opzichte van de huidige GSM-vergunninghouders. De leden van de VVD-fractie vragen naar het belang van een derde onafhankelijk landelijk dekkend net voor mobiele telefonie. Op dit moment zijn er twee GSM-netten voor mobiele telefonie. Abonnementen hiervoor worden onder andere via een negental service providers aan de man gebracht. Hoewel de afgelopen twee jaar al een behoorlijke prijsdaling kan worden gesignaleerd, moet ik vaststellen dat in andere Europese landen, waar een hogere marktpenetratie is en waar meer netten zijn, de prijzen nog lager zijn. Blijkbaar komt de concurrentie pas echt van de grond als er overal gekozen kan worden uit drie of meer netten. Wanneer een net niet landelijk dekkend is, heeft de betreffende vergunninghouder een nadelige concurrentiepositie. Hij zou op de plaatsen waar hij (nog) geen dekking heeft, via nationale roaming toch zijn diensten kunnen aanbieden. Dat brengt echter hogere kosten met zich mee, die hij uit concurrentieoverwegingen wellicht niet wil doorberekenen aan zijn abonnees. Ook de kwaliteit van de dienstverlening zal beïnvloed worden. Een gesprek van een abonnee die zich al telefonerend verplaatst naar een nog niet gedekt gebied, zal verbroken worden. De abonnee zal zich dan opnieuw moeten aanmelden bij het net waarop «geroamd» wordt, en opnieuw moeten bellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
31
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de markt niet vrijer wordt gelaten en verwijzen in dit kader naar het reeds eerder aangehaalde artikel uit Mediaforum. Het huidige aanbod op de veiling, twee landelijke kavels bestaande uit zowel DCS 1800-frequenties als E-GSM-frequenties, is gebaseerd op de beleidsdoelstelling van vergroting van de concurrentie op de markt voor mobiele telecommunicatie. De ervaring in Nederland en in het buitenland toont aan dat deze doelstelling slechts dan kan worden bereikt indien de huidige vergunninghouders, elk met een landelijk dekkend GSM-net, geconfronteerd worden met de concurrentie van eveneens landelijk dekkende netten. De aan de beide kavels toegevoegde E-GSM-frequenties geven daarbij in beginsel de mogelijkheid om op efficiënte wijze te komen tot landelijke dekking, waarmee tegemoet is gekomen aan het bezwaar dat DCS 1800 voor wat betreft haar specifieke eigenschappen minder geschikt zou zijn voor dekking in rurale gebieden. De leden van de PvdA-fractie verwachten een positieve werking wanneer de regionale vergunninghouders van vaste infrastructuur een DCS 1800-vergunning kunnen bemachtigen. Hoewel de huidige twee kavels geen betrekking hebben op regionale vergunningen, is het op voorhand niet uitgesloten dat een regionale infrastructuurvergunninghouder een gebruiksrecht op de beschikbare frequentiekavels kan verwerven, en vervolgens een landelijk mobiel net kan exploiteren. De mogelijkheid die een dergelijke partij heeft tot integratie van zijn regionale vaste net met het landelijke mobiele net zou zeer wel kunnen leiden tot een concurrerend ondernemingsplan, en daarmee tot een kansrijk bod op de veiling. De leden van de GPV-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn voor verlening van regionale vergunningen onder de voorwaarde dat de regio’s tezamen landelijk dekkend moeten zijn. Indien een aantal partijen een landelijke vergunning wil gebruiken om gekoppelde regionale netten op te zetten, is dat zeker mogelijk. Uit eerdergenoemd KPMG-onderzoek en uit diverse indicaties uit de markt, blijkt echter dat er tot nu toe weinig tot geen interesse is voor regionale vergunningen buiten de randstad. Het lijkt de leden van de D66-fractie nuttig om enkele frequenties te bewaren voor regionale vaste netten, aangezien dit de concurrentiemogelijkheden van de regionale aanbieders zou bevorderen. Mijn eerste prioriteit is en blijft het bevorderen van meer concurrentie op het gebied van mobiele telecommunicatie, met name ten opzichte van de GSM-vergunninghouders. Het is nooit de bedoeling geweest om frequenties «achter te houden». Dit zou overigens ook in strijd zijn met de Europese regelgeving ter zake. Indien slechts de 22 MHz DCS 1800frequenties beschikbaar zouden zijn geweest, zou er 7 MHz resteren na het verlenen van één vergunning. Eén van de mogelijkheden voor gebruik van die frequenties zou toepassing voor wireless local loop, waarop de leden van de D66-fractie doelen, zijn geweest. Wanneer de resterende DCS 1800-frequenties verdeeld worden, zal er naar ik verwacht voldoende ruimte zijn om ook regionale vergunningen te verlenen. Bij de verdeling van die frequenties zal dan ook rekening gehouden worden met eventuele wensen voor regionale vergunningen. Overigens zijn voor een regionaal net evenveel frequenties nodig als voor een landelijk net. De frequenties worden immers om de «x aantal» kilometer hergebruikt. In de stedelijke agglomeraties zal voor een regionaal net evenveel capaciteit nodig zijn als voor een landelijk net, bij eenzelfde penetratiegraad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
32
6. Diversen
a. Overzichten In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar reeds verleende vergunningen en machtigingen van een zekere substantiële betekenis voor met name openbare mobiele telecommunicatie, kan ondergetekende het volgende meedelen. Op grond van hoofdstuk IIa van de Wtv zijn in 1995 twee vergunningen voor de duur van 15 jaar voor GSM (spraaktelefonie) verleend aan KPN en aan Libertel, en in 1996 twee vergunningen voor de duur van 10 jaar voor ERMES (semafonie) aan KPN en aan Callmax. Op grond van hoofdstuk III van de Wtv is in 1994 voor in beginsel 5 jaar een machtiging verleend voor ATF 3 (spraaktelefonie). In deel I, paragraaf 2, onderdeel d, van deze nota is reeds uitgebreid aandacht besteed aan ATF 3. In dit verband minder relevant, zijn voorts nog de, eveneens op grond van hoofdstuk III van de Wtv, aan KPN verleende machtigingen voor ATF 1 en ATF 2 (spraaktelefonie) en voor SMF 3 (semafonie). Tenslotte kunnen nog worden genoemd de tot 1 maart 2003 aan Callmax verleende machtiging voor semafonie en de tot 16 april 1999 aan RAM Mobile Data verleende machtiging voor mobiele datacommunicatie. Graag voldoe ik aan het verzoek van de leden van de RPF-fractie om aan te geven welke voor- en nadelen GSM en DCS 1800 ten opzichte van elkaar hebben. DCS 1800 is een systeem dat werkt volgens de standaard voor GSM. Het enige verschil is dat DCS 1800 in een andere, hogere, frequentieband werkt dan GSM. Door deze hogere frequentie is de reikwijdte van een DCS 1800-zender ongeveer de helft minder ver dan van een GSM-zender. Dientengevolge zijn er meer basisstations nodig om een landelijk dekkend net op te zetten. Een voordeel hiervan is dat het bedieningsgebied per basisstation kleiner is waardoor het totale net meer capaciteit kan bieden. Hieruit kunnen de volgende voor- en nadelen worden geconcludeerd: GSM 900 + Eenvoudig en voordelig landelijke dekking te realiseren – Minder capaciteit DCS 1800 + Eenvoudig hoge capaciteit te realiseren – Hogere kosten om een net op te bouwen De stand van zaken in de Europese Unie, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen, is als volgt. Het aantal landen binnen de Europese Unie waar tot nu toe vergunningen voor DCS 1800 zijn verleend, is zeer beperkt. Alleen in GrootBrittannië, Frankrijk, Duitsland, Zweden en Finland zijn al een of meer DCS 1800-vergunningen verleend. Op grond van Europese regelgeving zijn de landen van de Europese Unie verplicht om uiterlijk in 1998 een of meer vergunningen voor DCS 1800 te verlenen. In de overige landen van de Europese Unie zijn dan ook procedures gestart om DCS 1800-vergunningen te verlenen. De CDA-fractie vraagt naar de eisen die in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, België, Zweden en Finland worden gesteld aan de DCS 1800-vergunninghouders. In alle genoemde landen werd de vergunning verleend na een vergelijkende toets. In sommige landen zijn vooraf eisen gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van de kwaliteit. In alle landen is hetgeen de vergunninghouder heeft geboden, als «verplichtingenpakket» aan de vergunninghouder opgelegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
33
Bij de vergelijkende toets worden verschillende eisen tegen elkaar afgewogen. Ondergetekende wijst er daarom op dat het niet goed mogelijk is om de opgelegde verplichtingen zonder meer met elkaar te vergelijken. In Frankrijk werd één landelijke vergunning verleend. Vooraf werden eisen gesteld ten aanzien van de dekking, maar deze eisen werden vooral gesteld om ervoor te zorgen dat de nieuwe vergunninghouder een eigen net opbouwt. Vooraf werden geen eisen gesteld betreffende volledige dekking, noch betreffende kwaliteit. Deze waren onderdeel van de bieding. In Duitsland werden vooraf bij de vergunningverlening van de eerste DCS 1800-vergunning stringente eisen gesteld ten aanzien van de dekking. Bij de vergunningverlening in het Verenigd Koninkrijk werden vooraf geen kwaliteitseisen gesteld. Deze maakten ook hier onderdeel uit van de bieding. In Finland en Zweden werden onlangs DCS 1800-vergunningen verleend, waarbij ook de GSM-vergunninghouders mochten meedingen. In beide landen werden bij de vergunningverlening van GSM vooraf geen kwaliteitseisen gesteld. In België tenslotte is de besluitvorming rond de vergunningverleningsprocedure nog niet afgerond. De verwachting is dat de eisen die zullen worden gesteld gelijk zijn aan de eisen die bij de GSM-vergunningverlening werden gesteld.
b. Toekomstige ontwikkelingen De leden van de PvdA-fractie vragen naar de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de mobiele telecommunicatie, zoals Universal Mobile Telecommunications System (UMTS), en de consequenties daarvan voor de frequentieplanning. Op korte termijn zal de markt voor mobiele telecommunicatie vooral een integratie van verschillende typen netten laten zien. Enerzijds gaat het hier om integratie van verschillende typen mobiele telecommunicatiesystemen, zoals GSM en DCS 1800, of de integratie van aardse mobiele telecommunicatiesystemen met satellietsystemen, die ervoor zorgen dat mobiel telecommuniceren altijd en overal mogelijk wordt. Anderzijds zullen de mobiele telecommunicatiesystemen en het vaste net met elkaar convergeren. Deze ontwikkeling wordt versterkt door de komst van nieuwe infrastructuurvergunninghouders. Deze zullen, om aan abonnees telefonie te kunnen aanbieden in gebieden waar zij geen vaste infrastructuur bezitten, veelal uitwijken naar radio-, dus draadloze, communicatie. Door de inzet van radio kan een abonnee op deze wijze naast telefonie thuis ook telefonie in de omgeving van het huis of een groter gebied worden aangeboden. Door deze ontwikkeling zal de druk op het schaarse frequentiespectrum worden vergroot. Deze druk wordt nog verder vergroot door het toenemend belang van datacommunicatie, hetgeen in veel gevallen zal leiden tot veelvuldiger communicatie. Door de integratie van de verschillende mobiele telecommunicatiesystemen wordt het mogelijk dat een vergunninghouder met één telecommunicatienet op iedere plaats elk type dienst kan leveren. Door de convergentie van vaste en mobiele netten zal de gebruiker ook steeds minder beperkingen ondervinden van het type net waar hij gebruik van maakt. In een dergelijk UMTS moeten alle vormen van mobiele telecommunicatie in één systeem samenvloeien. In een UMTS zal de gebruiker dezelfde mogelijkheden hebben als met een draadgebonden toestel. De gebruiker zal hierbij over zowel spraak-, data- als multimediatoepassingen kunnen beschikken. De internationale besprekingen over het frequentiegebruik van een UMTS zijn nog niet afgerond. Om al deze diensten aan een gebruiker te kunnen aanbieden, zal een groot beslag op het frequentiespectrum worden gelegd. De druk op het frequentiespectrum zal ook toenemen omdat in de overgangsfase naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
34
een UMTS verschillende systemen naast elkaar gebruikt worden. Bovendien wordt ten behoeve van mobiele telecommunicatiesystemen gebruik gemaakt van frequenties voor vaste verbindingen. Ook door het toenemende aantal vergunninghouders zal de druk op de schaarse frequentieruimte toenemen. Door de inmiddels ingezette digitalisering van de telecommunicatie- en omroeptechnologie wordt het onderscheid tussen spraak, data en omroep steeds diffuser. Hierdoor wordt het steeds moeilijker om a priori frequenties aan een bepaalde dienst toe te wijzen. De frequenties zullen in de toekomst dan ook eerder aan systemen dan aan diensten worden toegewezen. De verschillende bestemmingen van de frequentiebanden worden in het nationaal frequentieplan vastgelegd. De uiteindelijke toewijzing geschiedt aan marktpartijen die deze systemen voor de exploitatie van verschillende typen diensten kunnen inzetten. De vraag van de leden van de PvdA-fractie of er voornemens zijn het vergunningenstelsel in het kader van de herziening van de Wtv te harmoniseren, kan ondergetekende bevestigend beantwoorden. Het onderscheid in de huidige Wtv tussen concessie, infrastructuurvergunningen, vergunningen en machtigingen, komt te vervallen. Uitgangspunt in de ontwerp-Telecommunicatiewet is dat de toegang tot de telecommunicatiemarkt in beginsel vrij is en zo weinig mogelijk moet worden gebonden aan regels. Alleen wanneer er sprake is van schaarste, en ordening nodig is, met name als het gaat om frequenties en nummers, zal op terughoudende wijze gebruik worden gemaakt van het vergunninginstrument. Daarnaast zullen aanbieders van openbare telecommunicatienetten en diensten zich als zodanig moeten laten registreren. Een registratie zal in principe altijd plaatsvinden. Een registratie is nodig om te kunnen vaststellen voor welke aanbieders bijzondere rechten of verplichtingen gelden dan wel moeten worden opgelegd, alsmede in verband met het vereiste van aftappen. Voor de vergunningen en machtigingen die op grond van de thans vigerende Wtv zijn, c.q. nog zullen worden verleend, zoals voor GSM, ATF 3 en DCS 1800, is voorzien in een overgangsregime. In het kort komt deze regeling er op neer dat de vergunningen met inbegrip van de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen, zoals de duur van de vergunning, onverkort van kracht blijven, en geacht worden te zijn verleend op grond van de nieuwe Telecommunicatiewet.
c. Mediawet De leden van de D66-fractie vragen naar de reden om het veilen van frequenties voor commerciële omroep in de Mediawet op te nemen, en het veilen van frequenties voor mobiele telecommunicatie in de Interimwet op de telecommunicatievoorzieningen. Voorts stellen deze leden enkele vragen die specifiek betrekking hebben op het veilen van frequenties voor commerciële omroep. Anders dan deze leden kennelijk veronderstellen, behelst het eerste wetsvoorstel, dat in hoofdzaak strekt tot liberalisering van de mediawetgeving wel degelijk een wijziging van de Wtv. In deze wijziging van de Wtv wordt onder meer het veilen van frequenties voor commerciële omroep geregeld. Deze wijziging van de Wtv wordt meegenomen in een wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet en van de Radio-OmroepZender-Wet 1935 (ROZ-wet). Verwezen zij naar kamerstukken II 1996/97, 24 808. Omdat de stemming over dit wetsvoorstel op 20 maart 1997 in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, zal ik op deze plaats niet meer op de specifiek op dit wetsvoorstel betrekking hebbende vragen ingaan. Het andere wetsvoorstel waar deze leden op doelen, betreft het onderhavige voorstel van wet, houdende wijziging van de Wtv in verband met de invoering van het veilen van schaarse frequenties voor systemen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
35
van digitale mobiele telecommunicatie. Het is ondergetekende niet duidelijk waarom de leden van de D66-fractie een verband leggen met de «Interimwet». Met de term «Interimwet» wordt namelijk gedoeld op de Wet van 28 maart 1996, houdende wijziging van de Wtv, de Mediawet, de ROZ-wet en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie (Stb. 1996, 375). Hoewel, zoals de leden van de D66-fractie terecht constateren, de hoofdlijnen van het veilen in beide wetsvoorstellen in grote lijnen met elkaar overeenkomen, is bewust gekozen voor het strikt gescheiden houden van beide wetgevingstrajecten. Alleen al de volstrekt verschillende inhoudelijke doelstellingen van beide wetsvoorstellen, namelijk liberalisering van de mediawetgeving tegenover het invoeren van het veilen van frequenties voor mobiele telecommunicatie en de daaruit voortvloeiende discussies, rechtvaardigen een gescheiden behandeling. Bovendien zijn bij het wetsvoorstel tot liberalisering van de mediawetgeving meerdere ministeries betrokken. Verder lopen beide wetgevingstrajecten, zoals inmiddels gebleken is, in de tijd geenszins parallel. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat ruimte moet worden gewonnen op frequenties die nu anderszins in gebruik zijn, bijvoorbeeld door een oplossing te vinden voor de dubbele dekking van de publieke televisie. In het kader van het wetsvoorstel tot liberalisering van de mediawetgeving (kamerstukken II 1996/97, 24 808) is uitgebreid ingegaan op het al dan niet veilen van frequenties voor commerciële omroep. In dat kader wordt ook gesproken over de mogelijkheden om additionele frequenties ter beschikking te stellen voor deze toepassing, waarvoor de leden van de D66-fractie belangstelling tonen. Bij een andere verspreiding van televisiesignalen dan nu het geval is, bijvoorbeeld via een satelliet of via andere aardse toepassingen, moeten alle kosten, mogelijkheden en onmogelijkheden goed in kaart gebracht zijn. Daarbij moeten dan ook alle kosten meegewogen worden, die consumenten voor een dergelijke stap zouden moeten opbrengen. Dit betreft dan bijvoorbeeld de (schotel)antenne of decoder die benodigd is. Ook moet bedacht worden wat er met de vrijkomende frequenties kan gebeuren. Deze frequenties zijn nu bestemd voor omroepuitzendingen en kunnen niet zomaar voor andere toepassingen worden aangewend, aangezien daarover internationale afspraken zijn gemaakt. Ook is de beschikbaarheid van apparatuur voor andere toepassingen een aspect dat dan aandacht verdient. Zolang er in internationaal verband geen andere bestemming is afgesproken voor deze frequenties, zal er ook geen markt en dus geen apparatuur voor komen. Technisch is het niet mogelijk om televisiesignalen via de DCS 1800-technologie te verspreiden. De suggestie van de leden van de D66-fractie om op die manier de publieke televisie-uitzendingen te verzorgen, is derhalve niet uitvoerbaar.
d. OPTA De leden van de D66-fractie vragen naar de rol van de op te richten Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA), in het bijzonder ten aanzien van het stellen van (tijdelijke) regels van asymmetrie en ten aanzien van toezicht op de ether. In dit verband wil ik kortheidshalve verwijzen naar het voorstel van Wet OPTA, dat momenteel bij de Tweede Kamer in behandeling is (kamerstukken II 1996/97, 25 128). In dit wetsvoorstel worden aan de OPTA, kort samengevat, geen regelgevende, doch slechts toezichthoudende taken opgedragen, met name ten aanzien van verplichtingen van marktpartijen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
36
op de telecommunicatiemarkt. De verantwoordelijkheid voor de handhaving van de meer technische aspecten van het gebruik van frequenties en apparatuur blijft berusten onder de Minister van Verkeer en Waterstaat, in casu bij de Rijksdienst voor Radiocommunicatie. Het lijkt mij raadzaam een eventuele discussie over de taken van de OPTA te voeren in het kader van de behandeling van het betreffende wetsvoorstel.
e. Overig De leden van de RPF-fractie vragen of een situatie is te voorzien waarin vergunninghouders van zowel het vaste als van het mobiele net gebruik kunnen maken. Deze mogelijkheid is expliciet opengelaten. Zowel Telfort als Enertel kunnen een aanvraag indienen voor een vergunning voor mobiele telecommunicatie. Ook is samenwerking tussen verschillende vergunninghouders binnen het wet- en regelgevend kader, met name waar het de mededinging betreft, toegestaan. Het is aan de markt om uit te maken of en zo ja hoe dat gebeurt. De leden van de RPF-fractie vragen of op korte termijn te verwachten is dat alle vergunninghouders gebruik zullen maken van zowel de 900 MHzals de 1800 MHz-band. Met het beschikbaar komen van de E-GSM-band is het mogelijk om twee nieuwe vergunninghouders toe te laten, met ieder frequenties in zowel de 900 MHz- als de 1800 MHz-band. Zoals reeds in de memorie van toelichting is vermeld, kunnen KPN en Libertel ook in aanmerking komen voor frequenties in de 1800 MHz-band, zodra de overige frequenties in deze band beschikbaar komen.
II. ARTIKELEN Artikel I, onderdeel B De leden van de CDA-fractie vragen toe te lichten wat verstaan wordt onder «redenen van algemeen maatschappelijk en economisch belang» in artikel I, onderdeel B. Uitgangspunt van het voorstel van wet is dat het systeem van de veiling wordt gebruikt om schaarse frequenties bestemd voor zakelijke toepassingen te verdelen. Het instrument van de vergelijkende toets wordt alleen toegepast wanneer de veiling niet het geschikte instrument is. De veiling is niet geschikt als instrument wanneer de overheid zich genoodzaakt ziet om actief sturend de toewijzing te beïnvloeden om redenen van algemeen maatschappelijke en economische aard. Dit kan bijvoorbeeld wenselijk zijn vanwege de maatschappelijke behoefte aan een pluriform aanbod van telecommunicatiediensten. Bij een vergelijkende toets kan dan op een concreet criterium het beste aanbod worden geselecteerd, terwijl bij een veiling niet meer dan een minimum kan worden gegarandeerd. Bij onderhavige frequentieverdeling is er echter geen sprake van redenen van algemeen maatschappelijk en economisch belang om actief sturend op te treden. Het veilinginstrument zal de gewenste sturing teweegbrengen, doordat het zal leiden tot een efficiënte verdeling van de beschikbare frequenties, zowel economisch-efficiënt als spectrumefficiënt. De minimumeisen, de vergunningvoorwaarden en de (telecommunicatie) wetgeving in het algemeen, geven daarnaast voldoende maatschappelijk en economisch wenselijke garanties. Hierbij valt te denken aan de publicatie van tarieven, de staatsveiligheid, de opbouw van het net, enzovoorts.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
37
Artikel I, onderdeel E De leden van de GPV-fractie vragen of is overwogen artikel 13g zodanig te formuleren, dat sommige verplichtingen, met name verplichtingen ter bescherming van de consument, moeten worden opgelegd en andere verplichtingen kunnen worden opgelegd. Ondergetekende is van mening dat verplichtingen ter bescherming van de consument, zoals die in de sfeer van de privacybescherming, niet door de marktwerking opzij moeten worden gezet. Er wordt dan ook een onderscheid naar categorieën van verplichtingen gemaakt. Dit onderscheid wordt gemaakt op niveau van algemene maatregel van bestuur. Dit bevordert de flexibiliteit, aangezien sommige verplichtingen, voor zover zij reeds in generieke wetgeving (bijvoorbeeld de privacywetgeving) worden geregeld, niet nog eens dwingend moeten worden uitgewerkt in de telecommunicatiewetgeving. Bij of krachtens het Besluit vergunningen mobiele telecommunicatie worden bijvoorbeeld verplichtingen met betrekking tot telefoon- en telegraafgeheim, bescherming van de persoonlijke levenssfeer, aftapbaarheid, kenbaarheid van tarieven, voldoen aan internationale standaarden en instelling van een geschillencommissie aan iedere vergunninghouder opgelegd. Een andere categorie verplichtingen, waaronder bijvoorbeeld de verplichting betreffende de opbouw van het net en vergelijkbare kwaliteitseisen, leent zich beter om zich door de marktwerking te laten bepalen. Hier moet de mogelijkheid openblijven deze in het geval van een veilingprocedure al dan niet op te leggen, of in het geval van een vergelijkende toets per vergunninghouder verschillend op te leggen. Artikel I, onderdeel G De leden van de CDA-fractie vragen hoe «de tot stand te brengen mededinging» als weigeringsgrond zal worden gehanteerd. Op dit punt is aangesloten op de reeds in werking getreden Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (Stb. 1996, 319). Voor een beschouwing in extenso verwijst ondergetekende naar de memorie van toelichting op deze wet (kamerstukken II 1994/95, 24 164, nr. 3, blz. 25–26). Kortweg ziet bedoelde weigeringsgrond op de moeilijkheden die kunnen samenhangen met concurrentiebeperkingen tussen marktpartijen. Een situatie van concurrentiebeperking zou bijvoorbeeld kunnen optreden wanneer een DCS 1800-vergunning wordt verleend aan een aanvrager die binnen de invloedssfeer van één van de GSM-vergunninghouders valt. In een dergelijke situatie zou de positie van de betreffende GSM-vergunninghouder verder worden versterkt, waarmee ernstig afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de mogelijkheden voor concurrentie. Om dergelijke situaties te voorkomen, is de tot stand te brengen mededinging opgevoerd als weigeringsgrond. Artikel I, onderdeel N De leden van de PvdA-fractie stellen een vraag met betrekking tot artikel I, onderdeel N. Naar de mening van ondergetekende is het ongeoorloofd wanneer een vergunninghouder de aanleg, instandhouding en exploitatie van hetgeen waarop de vergunning betrekking heeft, geheel dan wel hoofdzakelijk overlaat aan een derde zonder dit met ondergetekende overeen te komen. De vergunninghouder is na de vergunningaanvraag immers getoetst aan de eisen die op basis van artikel 1, onderdeel jj, zijn gesteld, alvorens hij werd toegelaten tot de veiling. Deze eisen hebben onder andere betrekking op kennis en ervaring. Het is dus niet mogelijk de vergunning vervolgens te laten exploiteren door een derde, die wellicht niet of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
38
onvoldoende aan bedoelde eisen voldoet. In dit geval is dan ook toestemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat vereist. In het geval dat (een meerderheid van) het aandelenkapitaal in de vergunninghouder wordt overgedragen onderscheidenlijk in het geval dat er sprake is van deelneming in een groep, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat geen bevoegdheid of instrument om dit te beletten dan wel daarop invloed uit te oefenen. Een dergelijk geval bevindt zich op het terrein van de mededingingswetgeving en daarmee in de bevoegdheidssfeer van de Minister van Economische Zaken. Artikel I, onderdeel O De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over nummerportabiliteit. In het wetsvoorstel is de algemene regel betreffende nummerportabiliteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de nieuwe vergunninghouders. Sinds bedoelde bepaling in de wet is opgenomen, is er op het gebied van nummerportabiliteit het nodige gebeurd. Eén van de uitvloeisels daarvan is de brief van 20 november 1996 (HDTP/96/2909), waaraan door de fractie van de PvdA wordt gerefereerd. Deze brief geeft een nadere invulling van de nummerportabiliteit zoals ik die in zijn algemeenheid verplicht wil stellen, inclusief de verdeling van de hieraan verbonden kosten. De datum (1 januari 1999) die genoemd wordt in mijn brief, is de uiterste datum waarop de nummerportabiliteit voor mobiele netten gerealiseerd dient te zijn. Mocht een nieuwe vergunninghouder wensen dat deze portabiliteit eerder tot stand komt, dan zullen de kosten voor deze versnelling voor zijn rekening komen. In zijn algemeenheid is nummerportabiliteit te realiseren ongeacht het aantal vergunninghouders waarom het gaat. Artikel II De vragen van de CDA-fractie met betrekking tot de ATF- en SMFsystemen zijn in het voorgaande reeds beantwoord. Ondergetekende verwijst voor deze beantwoording naar deel I, paragraaf 2, onderdeel d. Artikel 13s In het in mijn opdracht vervaardigde rapport over nummerportabiliteit (Numberportability in the Netherlands, 14 maart 1996, Londen) heeft het advies- en onderzoeksbureau Ovum aandacht besteed aan de kosten die verbonden zijn aan nummerbehoud, naar welke de leden van de CDA-fractie vragen. Volgens genoemd rapport bedragen deze kosten voor een mobiel net 8 miljoen gulden. Tenslotte deelt ondergetekende mee dat het noodzakelijk is het onderhavige wetsvoorstel op enkele ondergeschikte punten aan te passen. Het betreft hoofdzakelijk wijzigingen van wetstechnische aard. Kortheidshalve verwijs ik naar de toelichting bij de hierbij gevoegde nota van wijziging. De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 171, nr. 5
39