Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1978-1979
15 597
Maatregelen met betrekking tot de tijdelijke vaststelling van het minimumloon en een aantal sociale uitkeringen per 1 juli 1979 alsmede met betrekking tot de aftopping van looninkomens in de particuliere sector en met betrekking tot arbeidsvoorwaarden van werknemers in dienst van instellingen welke uit overheidsbijdragen of sociale voorzieningen worden gefinancierd
Nr.6
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 12 juni 1979 I. Algemeen De leden van de meeste fracties hebben beschouwingen van algemene aard gegeven over de in het wetsontwerp neergelegde problematiek. Als reactie willen wij gaarne allereerst nader ingaan op een aantal aspecten van deze algemene beschouwingen. Meerdere fracties hebben aandacht geschonken aan de betekenis van het voorgestelde beleid van het kabinet ten aanzien van de werkloosheidsontwikkeling. Uit het voorlopig verslag blijkt, dat, waar de één hierover een positief oordeel heeft, de ander ontkent dat het beleid van de Regering daadwerkelijk leidt tot een bestrijding van de werkloosheid. Wij willen er nogmaals op wijzen, dat het door het kabinet ontwikkelde financieel-economisch plan van meet af aan gericht is geweest op het terugdringen van de inflatie, het bestrijden van de werkloosheid alsmede het bevorderen van werkgelegenheid. Dit vormt de hoofddoelstelling van het kabinet en zal zulks ook blijven. Het kabinet staat uiteraard open voor kritiek, maar het wil er daarbij op aandringen dat een beoordeling van zijn voorstellen niet los moet worden gezien van zijn beleid op langere termijn. Wij zijn ons ervan bewust, dat het ontwikkelen van een meerjarenbeleid een zeer grote inzet en inventiviteit vraagt, niet alleen van de overheid, maar ook van de maatschappelijke groeperingen. Maar ook indien tot een gemeenschappelijke inspanning wordt gekomen, zal het geen eenvoudige zaak zijn om tot de gewenste concretisering van het beleid te komen. In dit verband vormt reëel overleg met de maatschappelijke groeperingen een belangrijk goed. Zoals aangegeven vormt de huidige omvang van de werkloosheid de grootste zorg voor het kabinet. Over de wijze waarop men dit zo knellende vraagstuk dat steeds gecompliceerder en zwaarder lijkt te worden moet aanpakken kan verschil van mening bestaan; tot nu toe heeft helaas nog niemand de steen der wijzen gevonden. Wel heeft het kabinet in de afgelopen periode een duidelijk samenhangend beleid ontwikkeld. Weliswaar heeft dat beleid nog niet geleid tot een daling van de werkloosheid maar het heeft in ieder geval voorkomen dat de werkloosheid is opgelopen tot volstrekt onaanvaardbare niveaus, zoals bij ongewijzigd beleid geraamd.
8 vel
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
1
In dit verband een korte reactie op een vraag van de leden van de S.G.P.fractie over de gevolgen van het Tweede Plan Werkgelegenheid door solidariteit van de Partij van de Arbeid voor het huidige, reeds boven-proportionele financieringstekort. Zoals wellicht bekend is, geeft dit plan geen kwantificering van de effecten van de beleidsalternatieven, omdat er geen nieuwe middellange termijnraming is. Het eerste plan is wel door het CPD doorgerekend. In deze kwantificering zijn er twee voor de gestelde vraag relevante verschillen met het regeringsscenario van Bestek '81, te weten: - het financieringstekort 1/4% lager; - de collectieve lastendruk is praktisch 1 V2% hoger. De kleine ruimte in het financieringstekort zou in de visie van de P.v.d.A. gebruikt kunnen worden om de inkomensontwikkeling van de modale werknemer uit de min-lijn te tillen. Blijft over de lastendruk. Het kabinet acht het onwenselijk deze zo sterk op te voeren als in Werkgelegenheid door Solidariteit het geval was. Bezien wij het ambitieuze investeringsprogramma in Werkgelegenheid door Solidariteit II dan lijkt het onwaarschijnlijk dat dit kan worden gerealiseerd, tenzij het financieringsterkort of de lastendruk aanmerkelijk wordt verhoogd. Waar zoals gezegd kwantificering ontbreekt is dit slechts een eerste indruk. Het lid van de G.P.V.-fractie vraagt in dit verband nog waar dit kabinet nu de prioriteit legt bij handhaving van de koopkracht of bij terugschuiving van de werkloosheid van kostwinners(sters). Wij merken ten aanzien hiervan op dat het bij de doelstellingen loonmatiging en werkgelegenheidsbevordering geen kwestie is van of - of, doch dat het nastreven van beide doelstellingen zoveel mogelijk gecombineerd dient te geschieden. Wij tekenen hierbij overigens aan dat terugdringing van de werkloosheid in zijn algemeenheid doelstelling van de Regering is en dat een beperking tot kostwinners(sters) niet wordt overwogen. Wij wijzen in dit verband op het bij de Kamer aanhangige wetsontwerp nr. 15400 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dat o.m. een verbod om bij ontslag in het algemeen voorrang te verlenen aan niet-kostwinners inhoudt. De lijn van het betoog weer opvattend merken wij op dat kritiek op het kabinet vanwege de wijze van aanpakken mogelijk en aanvaardbaar is; ook het kabinet realiseert zich dat aan zijn streven feilen kunnen kleven. Wij menen echter de visie van de leden van de P.v.d.A.-fractie volstrekt van de hand te moeten wijzen. De opsomming van deze leden is zodanig suggestief dat het wel lijkt alsof het hoogste doel van dit kabinet zou zijn via een beleid van willekeur slechts de zwaksten in onze samenleving aan te pakken. Een zodanige typering van het beleid gaat volledig langs het feit dat het kabinet met het nu ingediende pakket van maatregelen structureel in de eerste plaats beoogt de voorzieningen, welke in enige decennia zijn opgebouwd, te beschermen. Wil men tot effectieve bescherming komen, dan zal niet bij voorduring de keuze voor op zich zelf onaangename maatregelen uit de weg moeten worden gegaan. Niet de mate van aantrekkelijkheid van de maatregelen behoort het criterium te zijn, maar de vraag of de dosering van eventuele onaantrekkelijke maatregelen over de maatschappelijke groeperingen aanvaardbaar is en tegelijkertijd een bijdrage levert tot een zodanige gezondmaking van ons economisch vermogen dat hiermede het sociale voorzieningspakket blijft verzekerd en de werkgelegenheid wordt bevorderd. Vanuit deze optiek moet naar het ons voorkomt het pakket beleidsvoorstellen worden beoordeeld. Helaas moet worden geconstateerd, dat de algemene loonmatiging achterblijft bij hetgeen tenminste noodzakelijk is om de gewenste ombuiging tot stand te brengen. Anderzijds beoordeelt het kabinet de loonmatiging toch geheel als mislukt, aangezien op dit moment de indruk bestaat dat bijna de helft van de in het CEP'79 geraamde initiële loonstijging ad 1,2% bestemd wordt voor het financieren van vervroegde uittreding. Dit neemt overigens niet weg, dat gezien de effecten die van loonstijging uitgaan op werkgelegenheid en collectieve uitgaven, een nominale extra loonstijging van 1,2% indien deze gerealiseerd gaat worden toch als een tegenslag moet worden beschouwd, al is er voorlopig geen reden om een andere raming voor de loonsomstijging te hanteren dan de 6V2 a 7% uit het CEP '79. Er zijn nog slechts weinig ca.o.'s officieel afgesloten en geregistreerd, zodat nog geen preciese berekeningen kunnen worden gemaakt. Dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de zijde van de V.V.D.-fractie.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
2
Vervolgens willen wij ten aanzien van het pakket beleidsvoorstellen nog eens onderstrepen, dat deze voorstellen niet los gezien kunnen worden van de verwachtingen welke wij hebben voor 1980 en volgende jaren. Hoewel vanzelfsprekend een zekere terughoudendheid is geboden, lijkt een uitspraak verantwoord dat het werkgelegenheidsvraagstuk zonder nader beleid omvangrijker wordt en het financieringssaldo en de betalingsbalans in 1980 in vergelijking met 1979 eerder een verslechtering dan een verbetering te zien zullen geven. In het onlangs gehouden debat over de Voortgangsnota werd van de zijde van het kabinet reeds aangegeven dat niet alle doelstellingen van het sociaal-economisch beleid zo gelijktijdig zouden kunnen worden gerealiseerd als het kabinet had gehoopt. Hierbij dan te spreken van ondeugdelijke beleidsaanpak miskent het feit, dat vooral van buitenaf op ons afkomende invloeden een zodanige verslechtering in ons economisch leven aanbrengen, dat niet alle doelstellingen in het voorgenomen tempo kunnen worden gerealiseerd. Ook het beleid van 1980 zal zoals gezegd tegen die achtergrond moeten worden bezien. Daarbij blijft het stimuleren van investeringen ten einde langs deze weg arbeidsplaatsen te creëren in samenhang met een gericht arbeidsmarktbeleid de hoogste aandacht verdienen. Het kabinet is van oordeel dat in dit kader een kostenmatiging ook in de komende jaren van groot belang is, zonder hiermede te willen aangeven dat dit de alles beheersende remedie zou zijn. Wij zijn vrij uitvoerig blijven stilstaan bij de verhouding tussen het beleid voor de korte en dat voor de lange termijn, alsmede bij de relatie tussen matiging en werkgelegenheid. Dit is mede geschied omdat de leden van een aantal fracties vragen hebben gesteld over de samenhang tussen de voorgestelde maatregelen van medio 1979. In het verlengde hiervan werd eveneens gevraagd waarom het kabinet de voorgestelde maatregelen in één enkel wetsontwerp heeft neergelegd. Met het reeds gestelde zijn al in belangrijke mate de overwegingen aangegeven. Een tweetal van de beleidsvoornemens, te weten de beperking van de stijging van de sociale uitkeringen, alsmede de beperking van de stijging van de salarissen van de trendvolgers vloeien rechtstreeks voort uit het door het kabinet in de loop van 1978 ontwikkelde samenhangende beleidsplan. Een derde onderdeel, te weten de kwestie van de verlaging van het indexcijfer, heeft als doel te voorkomen, dat genoemd beleidsplan op een onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. De aftopping in de prijscompensatie ten slotte vormt, zoals reeds in de memorie van toelichting is aangegeven, een complement in de sfeer van de inkomensvorming op de drie eerder genoemde maatregelen. Daarbij willen wij er geen twijfel over laten bestaan, dat deze aftopping niet beoogt de andere beleidsmaatregelen aanvaardbaar te doen zijn — dit zijn ze in zich zelf- maar dat hiermee in bescheiden mate de overtuiging van het kabinet tot uitdrukking wordt gebracht dat van de hogere inkomens in de huidige situatie deze bijdrage moet worden gevraagd. De leden van de C.D.A.-fractie hebben gevraagd welke argumenten het kabinet heeftom niet voor het tweede halfjaar 1979 belastingmaatregelen te overwegen. In antwoord hierop merken wij op dat in de Miljoenennota 1979 een bescheiden belastingverhoging werd aangekondigd, te weten 0,4% in termen van nationaal inkomen (gecorrigeerd voor statistisch-technische kwesties). De volgens de meerjarenramingen eigenlijk noodzakelijke verhoging van circa 2^2 mld. gulden werd sterk gereduceerd met het oog op kostenmatiging en koopkrachteffecten. Intussen is zoals bekend de bestedingsen de betalingssituatie veranderd. Ten slotte zij in dit verband verwezen naar het antwoord van de Minister van Financiën in het debat over de Voortgangsnota. Met de leden van meerdere fracties betreuren wij het dat het niet mogelijk is gebleken, dat de SER de advisering over het elimineren van de effecten van de bouwtoeslagverwerkingen en van de uitzend-c.a.o. uit de aanpassing per 1 juli, alsmede over het beperken van de stijging van de sociale uitkeringen per dezelfde datum, niet op een zodanig tijdstip gereed heeft kunnen
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
3
hebben dat daarmede bij de opstelling van het 1 juli-pakket rekening kon worden gehouden. In de memorie van toelichting hebben wij reeds aangegeven, dat wij met de SER de samenhang tussen deze maatregelen en het meer algemene vraagstuk van opzet en inhoud van de bruto-aanpassingsmechanismen erkennen en uiteraard de gekozen procedure respecteren. Anderzijds is het, in het licht van de eigen sociaal-economische en budgettaire verantwoordelijkheid, voor het kabinet onontkoombaar in de gegeven situatie opnieuw maatregelen te treffen van tijdelijke aard. Bij de behandeling van de afzonderlijke hoofdstukken gaan wij hierop nader in. Voor een antwoord op de vraag van het lid van de DS'70-fractie waarom niet eerder dan 9 januari over deze maatregelen aan de SER advies is gevraagd, wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de memorie van antwoord bij wetsontwerp 15 390. Van verschillende kanten is de zorg uitgesproken over de relatie tussen het kabinet en de sociale partners. De leden van de C.D.A.-fractie spreken in dezen van een verharding. De leden van de P.v.d.A.-fractie spreken in dit verband over het gevaar van het oproepen van sociale conflicten, waarvoor het kabinet dan verantwoordelijk zou zijn. Hierboven werd reeds gesteld dat naar de opvatting van het kabinet, wil tot oplossingen worden gekomen, goed overleg geboden is. Dit overleg moet zich dan niet beperken tot het overleg over lange-termijnaspecten. Korte-termijnvraagstukken kunnen op een gegeven moment een zeer dringend karakter gaan krijgen en erom vragen zo niet opgelost dan toch aangevat te worden. De Wet op de bedrijfsorganisatie erkent ook sedert zijn ontstaan dat de Regering een beroep mag doen op de omstandigheid dat het nemen van maatregelen geen uitstel gedoogt. De laatste jaren hebben bij herhaling de vraagstukken van inflatie en werkloosheid om maatregelen op korte termijn gevraagd. Daarmee staan de belangen van de werknemers in de allereerste plaats op het spel. Het kabinet zou dan een beroep willen doen op de leden van de fractie van het C.D.A. en van de P.v.d.A. hetgeen het kabinet hier naar voren brengt nader in beschouwing te nemen. Overigens mag op deze plaats nog eens worden herinnerd aan de door het kabinet ontwikkelde initiatieven. Nadat reeds in het voorjaar van 1978 een oriënterend gesprek met de Stichting van de Arbeid had plaatsgevonden is in het najaar - inmiddels kon ook worden beschikt over het SER-advies inzake de collectieve sector - overeen breed terrein overleg gevoerd. Daarbij heeft het kabinet bij brief van 26 oktober 1978 een groot aantal samenhangende beleidspunten ingebracht op het gebied van inkomensbeleid en werkgelegenheid. Doelstelling van de voorstellen vormde het streven naar verbetering van de werkgelegenheid welke doelstelling ook in de door de sociale partners gepresenteerde beleidsnota's centraal staat. Het kabinet ging er bij de opstelling van zijn beleidsvoornemens voor de middellange termijn van uit dat de contractloonstijging zou kunnen worden beperkt tot de hoogte der automatische prijscompensatie bij handhaving van de koopkracht en dat voorts de incidentele looncomponent zou kunnen worden afgewend. Dit uitgangspunt was reeds in het parlementaire debat ter discussie gesteld. Daarbij werd een verdergaande matiging in de particuliere inkomens dan waarop de beleidsvoornemens waren gebaseerd aan de orde gesteld. Instrument daartoe zou kunnen zijn een vermindering der prijscompensatie. Een belangrijke randvoorwaarde in de kabinetsvoorstellen betrof de inkomensontwikkeling van de actieven en de niet-actieven. De gedachte aanvaardend van solidariteit tussen overeenkomstige categorieën van actieven en niet-actieven is een evenwichtige inkomensontwikkeling voor deze beide groepen nagestreefd. In concreto heeft het kabinet zich uitgaande van koopkrachthandhaving voor de modale werknemer voor wat betreft de ontvangst van sociale uitkeringen voor 1979 ten doel gesteld te bewerkstelligen dat uitkeringen tot het modale niveau niet in koopkracht zullen achteruitgaan. In dit kader werden de diverse voornemens geplaatst op het gebied van het inkomensbeleid, het sociale-zekerheidsbeleid en het werkgelegenheidsbeleid. Doelstel-
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
4
ling van het overleg was in eerste instantie de totstandbrenging van een centrale radenafspraak. In het overleg werden nieuwe gedachten ontwikkeld, die leidden tot een schriftelijk voorstel aan de sociale partners betreffende het sociaal-economisch beleid en het arbeidsvoorwaardenbeleid 1979. Dit voorstel is de Kamer toegezonden bij brief van 28 november 1978, houdende verslag van het overleg met de sociale partners over het arbeidsvoorwaardenbeleid 1979. Zoals bekend leidde dit voorstel niet tot een gezamenlijk akkoord. Het valt te betreuren dat van al die punten uiteindelijk slechts de gedachten over de knelpunten op de arbeidsmarkt tot voortgezet overleg hebben kunnen leiden. Ook ten behoeve van dat overleg heeft het kabinet een groot aantal samenhangende punten ingebracht. Zoals bekend, was het kabinet voornemens op korte termijn overleg te starten over 1980. Het is immers van essentiële betekenis dat in overleg een lange-termijnbeleid wordt bepaald, dat gericht is op bestrijding van inflatie en werkloosheid en op bevordering van de werkgelegenheid, waarbij aan de relatie tussen loonmatiging en uitbreiding van arbeidsplaatsen een sterk accent wordt gegeven en inbedding plaatsvindt in een samenhangend inkomensbeleid. Dit betekent, dat een beleid gericht op matiging, voor wat betreft zijn effecten op de ontwikkeling van de koopkracht van de onderscheiden inkomenscategorieën zal moeten voldoen aan duidelijke normen en randvoorwaarden. In overleg zal aan deze normen en randvoorwaarden inhoud gegeven moeten worden. Welke betekenis in dezen een raamwet op de inkomensvorming kan hebben, gericht op structurering van het overleg en op coördinatie op inkomenspolitiek terrein, behoeft in dit verband geen nadere toelichting. Mede naar aanleiding van opmerkingen van de zijde van de V.V.D.-fractie, zij nog aangetekend dat het thans niet in de bedoeling ligt de SER inhoudelijk om advies te vragen omtrent het vraagstuk van de inkomensverhoudingen. Zoals bekend heeft de SER in september 1978 advies uitgebracht over enkele grondslagen voor een beleid gericht op redelijke inkomensverhoudingen. Het beraad binnen het kabinet over de inhoud van een adviesaanvrage aan de SER over een raamwet op de inkomensvorming bevindt zich momenteel in een eindstadium. Voor wat betreft de Wet openbaarheid inkomens zij opgemerkt dat de memorie van antwoord zo enigszins mogelijk, vóór het zomerreces aan de Kamer wordt toegezonden. Naar aanleiding van een desbetreffende opmerking van de leden van de C.D.A.-fractie over het wegsnijden van overtrokken salarisniveaus bij een aantal politieke en semi-politieke functies kan het volgende worden opgemerkt. In voorbereiding is een hergroepering van de functies boven het maximum van schaal 154 in een drietal niveaus met een onderlinge afstand van 9%. Momenteel vindt met betrokkenen hierover overleg plaats in de voorgeschreven overleginstituten. Het kabinet hoopt dit overleg spoedig te kunnen afronden. Naar aanleiding van de vraag van de V.V.D.-fractie wanneer een advies van de Stichting van de Arbeid over de honorering van topfunctionarissen kan worden verwacht, zij opgemerkt dat gezien de complexiteit van de materie geen uitzicht bestaat op een spoedige advisering. Met het bovenstaande is onzes inziens de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van overleg op centraal niveau tussen kabinet en sociale partners juist en met name in de situatie waarin ons land thans verkeert, duidelijk aangetoond. Wij doen een beroep op alle betrokkenen, uiteraard onder erkenning van de specifieke en eigen verantwoordelijkheid van elk der partijen, het belang van het overleg te erkennen en zich constructief ten aanzien van dat overleg op te stellen. Ter afsluiting van dit algemeen deel willen wij nog ingaan op enkele opmerkingen ter zake van de verhouding van de hoofdstukken III en IV van dit wetsontwerp tot de bestaande wetgeving op het terrein van de loonvorming.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15597, nr. 6
5
Waarom is de Regering voorbijgegaan aan een toepassing van de Wet op de loonvorming, zo wordt gevraagd van de zijde van de fractie van de P.v.d.A. en hetG.P.V. Wij wijzen erop, dat artikel 10 van de Wet op de loonvorming bevoegdheden schept met betrekking tot een algemene maatregel ter zake van lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Het gaat echter bij de voorgenomen maatregelen niet om een voor het gehele bedrijfsleven geldende «bevriezing» van lonen en andere arbeidsvoorwaarden, doch om specifieke maatregelen ter zake van de prijscompensatie van hogere inkomens alsmede ter zake van een korting op de inkomensontwikkeling van werknemers in de zogenaamde gepremieerde en via overheidsbijdragen gefinancierde sectoren. De leden van de P.v.d.A. vragen vervolgens waarom de Regering in alle talen zwijgt over de wenselijkheid van een behoorlijke wettelijke grondslag, nu zij zowel ten aanzien van de prijscompensatie als ten aanzien van de trendvolgers een zo diepgaande ingreep beoogt. Wij merken hieromtrent op, dat een - naar het oordeel van de Regering behoorlijke - wettelijke grondslag voor de beoogde maatregelen door het onderhavige wetsontwerp zal worden gelegd. Voor wat betreft de door deze leden genoemde waarborgen en procedurevoorschriften van de Wet op de loonvorming merken wij allereerst op, dat, zoals reeds gezegd, de voorgestelde bevoegdheden van een andere aard zijn dan die welke in de Wet op de loonvorming zijn vervat. Vervolgens wijzen wij erop dat hier sprake is van wettelijke voorzieningen voor een beperkte periode en niet van wetgeving van structurele aard. Gezien de urgentie van deze aangelegenheid lijkt het het kabinet niet wel mogelijk alsnog de Stichting van de Arbeid te raadplegen. Wij herinneren er overigens in dit verband aan dat over de aftopping van de prijscompensatie aan de sociale partners voorstellen zijn gedaan en dat over de trendkorting bij de z.g. trendvolgers van de zijde van het kabinet meermalen getracht is met de daarvoor in aanmerking komende organisaties tot overeenstemming te komen. Deze leden vragen waarom in artikel 14 van het wetsontwerp de Wet op de niet-c.a.o."inkomens niet van toepassing is verklaard op de trendvolgers, terwijl een dergelijke bepaling voor af te toppen looninkomens in de particuliere sector, die niet onder een ca.o. vallen, ontbreekt. Wij wijzen erop, dat bevoegdheden krachtens de Wet niet-c.a.o."inkomens en die krachtens het onderhavige wetsontwerp voor wat de aftopping van de prijscompensatie betreft naast elkaar kunnen blijven bestaan. Zoals in de artikelsgewijze toelichting ook is aangegeven, dient het onderhavige wetsontwerp voor dat onderwerp als een lex specialis te worden gezien ten opzichte van de Wet-niet-c.a.o."inkomens en doorbreekt aldus hetgeen op grond van de Wet-niet-c.a.o."inkomens zou gelden ten aanzien van de toegestane prijscompensatie. Met betrekking tot de beoogde maatregelen ten aanzien van de z.g. trendvolgers is van een andere situatie sprake. De beoogde maatregelen hebben daar niet alleen betrekking op de toegestane prijscompensatie, doch meer algemeen op de loonontwikkeling. Derhalve is met het oog op de aard van de materie een systematiek van de krachtens hoofdstuk IV te stellen regelen, die immers zowel voor c.a.o.-werknemers als voor niet-c.a.o.-werknemers zullen dienen te gelden, gekozen voor het systeem dat de bevoegdheden voor het stellen van regelen ten aanzien van deze beide categorieën van werknemers uitsluitend in genoemd hoofdstuk zijn neergelegd. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen in dit verband nog hoe sterk de Regering denkt dat een gelegenheidswetgeving als neergelegd in de artikelen 10 t/m 17 zal blijken te zijn als de toepassing in rechte wordt aangevochten, nu op geen enkele wijze de werkingssfeer van de voorgestelde bepalingen wordt afgebakend ten opzichte van bestaande wetgeving. Wij merken ter zake op dat voor zover nodig de werkingssfeer van het onderhavige wetsontwerp ten opzichte van bestaande wetgeving voldoende is afgebakend -
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 597, nr. 6
6
zie het bovenstaande (artikel 14 van het wetsontwerp) - e n dat voor het overige geen regels behoeven te worden gesteld, aangezien immers een bijzondere wet (hoofdstuk III) de toepassing van een algemene wet (Wet nietc.a.o.-inkomens) nader kan bepalen. II. Bouwtoeslagverwerkingen en uitzend-c.a.o. In het algemeen gedeelte van deze memorie van antwoord hebben wij opgemerkt dat het voor het kabinet onontkoombaar was in de gegeven situatie opnieuw maatregelen van tijdelijke aard te treffen. Zou hiertoe niet worden overgegaan, dan zou het door het kabinet voorgestane beleid, gericht op het tot stand brengen van stabilisatie van de collectieve lastendruk en daarmede hetterugdringen van inflatie en werkloosheid, in een voor het kabinet onaanvaardbare mate worden doorkruist. Illustratief in dit verband is het in de bijlage opgenomen overzicht, dat laat zien wat voor de rijksbegroting en de sociale fondsen voor 1979 de consequenties zouden zijn geweest wanneer én de beide bouwtoeslagverwerkingen én de uitzend-c.a.0.-1978 volledig zouden hebben doorgewerkt in minimumloon, sociale uitkeringen en ambtenarensalarissen. Op de minimumloonsom zou volledige doon,verking in 1979 een verhogend effect van 90 min. gulden hebben gehad. Dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de V.V.D.-fractie. Het verheugt het kabinet dat de fracties van C.D.A., V.V.D. en D'66 in het voorlopig verslag tot uitdrukking hebben gebracht dat zij begrip hebben voor de voorgestelde maatregel. Het spreekt vanzelf dat bij het treffen van deze maatregel aan de effecten ervan op de koopkrachtontwikkeling bijzondere aandacht is besteed. Terecht wijzen de leden van de C.D.A.-fractie er dan ook op dat ondanks deze maatregel de koopkrachtgaranties onaangetast kunnen blijven vanwege de differentiatie welke in de beperking van de stijging van de sociale uitkeringen is aangebracht (zie hfdst. III). Het lid van de fractie van D.S/70 vraagt in dit verband om nader te preciseren wat in de memorie van toelichting wordt verstaan onder het begrip «onevenwichtige inkomensontwikkeling», namelijk of de indieners bedoelen dat de inkomensontwikkeling uit de hand dreigt te lopen of dat zij menen dat er van een heterogene inkomensontwikkeling voor de verschillende inkomenstrekkers sprake is. Met het begrip «onevenwichtige inkomensontwikkeling» wordt op het laatste aspect gedoeld. De leden van de C.D.A.-fractie zijn van oordeel dat hoewel ook ditmaal een volstrekt éénmalige incidentele maatregel wordt voorgesteld, het duidelijk lijkt dat geen kabinet zich te zijner tijd kan permitteren de klok eenvoudigweg terug te draaien tot 31 december 1978, zeker niet nu de «sprong» reeds op 3 punten uitkomt. In feite vloeit het onbevredigende van de situatie voort uit de omstandigheid, dat het kabinet geen definitieve regeling per 1 juli heeft willen treffen nu het de standpunten van sociale partners nog niet kent. Het kabinet vertrouwt erop, dat sociale partners deze omstandigheid zullen laten meespelen bij hun oordeelsvorming. Overigens wil het kabinet de verwachting uitspreken dat de SER in september zijn adviezen - conform zijn bedoeling - z a l kunnen uitbrengen. Dat het kabinet geen definitieve beslissing wil nemen vooraleer ook de standpunten van sociale partners in het afwegingsproces betrokken kunnen worden, geeft duidelijk aan, dat het kabinet zich ter dege bewust is van het ingrijpende karakter van de maatregel. Anderzijds heeft het kabinet nimmer onduidelijkheid laten bestaan over zijn standpunt in deze kwestie. Er is dan ook sprake van een adviesaanvrage aan de SER met een zeer gericht karakter. Dit in antwoord op desbetreffende opmerkingen van de leden van de P.v.d.A.-fractie. Door de leden van deze fractie wordt overigens ten onrechte gesuggereerd dat bij de behandeling van wetsontwerp 15 935 de toezegging zou zijn gedaan, dat - zo er op 1 juli 1979 geen definitieve wetgeving zou zijn — mini-
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15597, nr. 6
7
mumloon en sociale uitkeringen op het niveau zouden worden gebracht, dat zou zijn bereikt wanneer niet per 1 januari 1979 van het normale wettelijk indexeringsmechanisme zou zijn afgeweken. De kern van het betoog is destijds geweest en is dat ook thans, dat het kabinet geen definitieve maatregelen wil nemen alvorens het kennis heeft kunnen nemen van het oordeel van sociale partners. Om die reden is destijds en ook nu weer gekozen voor een constructie waarbij zonder nadere wettelijke voorzieningen bij de eerstvolgende halfjaarlijkse aanpassing minimumloon en sociale uitkeringen het niveau bereiken dat overeenkomt met het niveau dat zonder afwijking van het indexcijfer bereikt zou zijn. Destijds is niet toegezegd - en kan uiteraard, gezien het gewicht van de materie, ook niet zijn toegezegd - dat, wanneer de adviezen van de SER niet tijdig gereed zouden zijn, de Regering zou afzien van een nieuwe maatregel van tijdelijke aard per 1 juli 1979. Wel blijkt hieruit dat het kabinet de doorbreking van de aanpassingsmechanismen een zo zwaarwegende zaak vindt dat het voor het geval dat de eliminering niet definitief per 1 juli 1979 wettelijk geregeld zou kunnen worden, destijds reeds via de gekozen constructie heeft vastgelegd dat een tijdelijke doorbreking opnieuw een wettelijke voorziening zou vereisen. Van meerdere zijden zijn vragen gesteld naar aanleiding van het verschil tussen de geraamde en de uiteindelijke hoogte van het indexcijfer per ultimo april 1979. Wij zouden hierover het volgende willen opmerken. Zoals elders aangegeven wordt eliminering van de effecten van de bouwtoeslagverwerkingen en van de uitzend-c.a.o. uit de aanpassing van minimumloon en sociale uitkeringen bereikt door bij die aanpassing uit te gaan van een indexcijfer ultimo april, dat 3 punten lager is dan het feitelijke indexcijfer. Door het CPB is de hoogte van het indexcijfer per ultimo april steeds geraamd op 188. Het werkelijke door het CBS geregistreerde en op 29 mei gepubliceerde indexcijfer bedraagt 187. Laatstgenoemde datum waarop ook het wetsontwerp bij de Kamer is ingediend, verklaart waarom de Minister-President op vrijdag 25 mei een verklaring heeft afgelegd gebaseerd op een fictief indexcijfer van 185, terwijl in het wetsontwerp een fictief indexcijfer van 184 wordt voorgesteld. Dat het feitelijke door het CBS geregistreerde indexcijfer een punt lager is uitgevallen dan het door het CPB geraamde indexcijfer moet worden toegeschreven aan het feit dat op het moment van vaststelling van het indexcijfer nog slechts een beperkt aantal ca.o.'s voor 1979 waren geregistreerd. Dat er niettemin nog sprake is van een stijging met 2,2% vloeit voort uit het feit dat de prijscompensatie welke in de periode tussen ultimo oktober 1978 en ultimo april 1979 heeft plaatsgevonden, onderdeel vormde van de uiteraard wel geregistreerde ca.o.'s 1978. De leden van de P.v.d.A.-fractie zeggen van mening te zijn dat bij de vaststelling van een fictief indexcijfer van 184 per ultimo april sprake kan zijn van tweemaal corrigeren van de loonindex voor een zelfde verhoging. Deze opvatting berust op een misverstand. Bij de aanpassing per 1 januari jl. werd uitgegaan van een indexcijfer van 180 in plaats van 181. Daardoor werd uit de aanpassing het effect van de toeslagverwerking per 1 juli 1978 geëlimineerd. Het elimineren van het effect van de toeslagverwerking per 31 december 1978 en van de uitzend-ca.o.-1978 vraagt om een neerwaartse bijstelling met 2 indexpunten. Voorgesteld wordt nu op het feitelijk indexcijfer van 187 van ultimo april 3 indexpunten in mindering te brengen. Het daaruit resulterende fictieve cijfer van 184 wordt afgezet tegen het fictieve oktobercijfer van 180. Alleen wanneer afzetting plaats zou vinden tegen het werkelijke oktobercijfer van 181 zou sprake zijn van het door deze leden veronderstelde dubbele corrigeren. Hiermede is tevens een desbetreffende vraag van het lid van de G.P.V.-fractie beantwoord. De vraag van het lid van de DS'70-fractie of er met betrekking tot de bouw-ca.o. nog sprake is van nieuwe aspecten die principieel anders liggen dan de aspecten rond deze problematiek zoals die aan de orde zijn gekomen bij de maatregelen per 1 januari 1979, kan ontkennend worden beantwoord.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15597, nr. 6
8
De leden van de fractie van de P.v.d.A.-en het lid van de DS'70-fractie vragen of meer verrassingen, vergelijkbaar met de bouwtoeslagverwerkingen en de uitzend-c.a.o. te verwachten zijn. Uiteraard is het niet uitgesloten dat zich opnieuw ontwikkelingen voordoen als hier bedoeld. Zo is het denkbaar dat de genoemde verwerking van toeslagen in 1978 in de ca.o.'s in de bouwsector geen incidenteel karakter had. Het is om die reden dat in de adviesaanvrage inzake de bruto-aanpassingsmechanismen van minimurrv loon en sociale uitkeringen van 22 februari jl. aan de SER de vraag is voorgelegd of het wenselijk is dat het kabinet beschikt over de bevoegdheid om het effect van het verwerken van uitzonderlijke toeslagen uit de aanpassing van minimumloon en sociale uitkeringen te elimineren, althans in de jaren 1979 en 1980. In dezelfde adviesaanvrage is naar aanleiding van de uitzend-c.a.o. aan de Raad de vraag voorgelegd, of deze en wellicht vergelijkbare uitzonderlijke situaties ertoe zouden moeten leiden de Minister van Sociale Zaken de bevoegdheid te geven, gehoord de SER, van de normale regels van het gebruikelijke aanpassingssysteem af te wijken. Het antwoord op de vraag van de leden van de V.V.D-fractie of recentelijk nog in andere bedrijfstakken buiten de vaste lonen staande beloningselementen zijn ingebouwd luidt ontkennend. Ten aanzien van de uitzend-c.a.o. vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie waarom aan deze ca.o. een aanmerkelijk zwaarder gewicht wordt toegekend dan met de feitelijke loonsom overeenstemt. De vaststelling van de index der regelingslonen vindt plaats op basis van loonsomweging, toegespitst op de zgn. SBI-groepen (SBI = Standaard Bedrijfsindeling). Het uitzendwezen behoort tot de bedrijfsklasse «zakelijke dienstverlening». Deze bestaat behalve uit het uitzendwezen onder meer uit het notariaat, veligheidsdiensten, technische bureaus, reclamebureaus, persbureaus, accountancy e.d. In de door het CBS gehanteerde wegingsmethodiek dient de loonsom van elke SBI-klasse volledig mee te wegen in het totaal. Daartoe wordt de betekenis van de beschikbare ca.o.'s binnen een SBI-klasse met een zodanige factor vermenigvuldigd, dat het gewicht van die klasse in het totale systeem wordt bereikt. Het gevolg hiervan is het in de memorie van toelichting weergegeven feit, dat aan deze ca.o. een aanmerkelijk zwaarder gewicht wordt toegekend dan met de feitelijke loonsom, behorend bij deze ca.o., overeenstemt. Het gaat hier om een van de algemene uitgangspunten welke ten grondslag liggen aan de door het CBS gehanteerde methode van vaststelling van de regelingsloonindex. Met zijn voorstel het effect van de uitzend-ca.o.-1978 niet mee te nemen bij de aanpassing van minimumloon en sociale uitkeringen heeft het kabinet uiteraard niet het oogmerk aan te geven dat hier sprake zou zijn van een onjuist uitgangspunt. Het kabinet heeft niet meer en niet minder gedaan dan constateren dat de uitzonderlijk hoge schaalloonverhoging gecombineerd met deze factor zou leiden tot een onverwachte substantiële extra stijging van minimumloon en sociale uitkeringen en daar de consequenties uit getrokken. De uitzonderlijke hoge schaalloonverhoging als zodanig moet als een incidentele gebeurtenis worden gezien. Het voorgaande in antwoord op een desbetreffende opmerking van de leden van deS.G.P.-fractie. De veronderstelling van het lid van de G.P.V.-fractie dat het in de uitzendcao. gaat om het op peil van het minimumloon brengen van een categorie werknemers is slechts ten dele juist. Er liggen aan de schaalloonverhoging met 15% in de uitzend-c.a.o. een tweetal factoren ten grondslag. Het betreft niet alleen aanpassing van het wettelijk minimumloonniveau, maar ook aanpassing aan de salarissen van vergelijkbare functies in ca.o.'s in de administratieve sector, zoals het bank- en verzekeringswezen. Voor zover de verhoging echter verband houdt met aanpassing aan het wettelijk minimumloon is er te meer reden om tot eliminatie over te gaan. Naar de mening van het kabinet is het namelijk ongewenst der ervan de minimumloonontwikkeling
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
9
een vliegwieleffect uitgaat in die zin, dat het feit dat schaallonen worden aangepast aan het minimumloon, via de invloed van die schaalloonverhoging op de index der regelingslonen op zijn beurt leidt tot een verhoging van het minimumloon. Deze opvatting is neergelegd in de adviesaanvrage aan de SER van 22 februari jl. Deze overweging heeft mede een rol gespeeld bij de beslissing het effect van de uitzend-c.a.o. geheel te elimineren. Daar komt bij dat het hanteren van een wegingsfactor welke overeenkomt met de feitelijke loonsom het effect van deze ca.o. op de index slechts marginaal zou zijn. Dit gegeven gekoppeld aan de omstandigheid dat bij de aanpasising afgeronde indexcijfers worden gehanteerd heeft geleid tot het voorstel het effect van de uitzend-c.a.o. volledig te elimineren. Het lid van de fractie van DS'70 vraagt in dit verband of de stelling dat de verhoging over de gehele linie met bruto ca. 15% uitsluitend gezien kan worden als het aanpassen aan de salariëring in deze sector aan de salariëring in vergelijkbare functies elders, betekent dat doorwerking ervan niet reëel zou zijn? Het antwoord hierop luidt ontkennend. Een zodanige uitspraak zou het kabinet niet willen doen. Overigens is het wel tekenend, dat partijen zelf uitdrukkelijkte kennen geven, dat er in relatie met deze 15% niet gesproken kan worden van een (zelfstandig) loonkostenstijgingseffect van deze ca.o., aangezien de directe beloningen van uitzendkrachten de beloningen volgen van vergelijkbaar personeel in dienst van de inleners en dat om die reden noch partijen, noch het Loonbureau de feitelijke kostenstijging kunnen aangeven. Dit mede in antwoord op de opmerking van de leden van de P.P.R.-fractie, dat er bij de uitzend-c.a.o. in feite sprake is van een jarenlange achterstelling van de normuurbeloning ten opzichte van vergelijkbare functies in ca.o.'s in de administratieve sector. Het is overigens niet mogelijk enig statistisch materiaal te verschaffen over de inkomens van enige in de uitzendsector veel voorkomende functies (bij voorbeeld typiste, telefoniste, boekhouder MBA, SPD, e.d.) in vergelijking met gelijke functies buiten de uitzendsector (overheid, bedrijfsleven). Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie over de verhouding tussen de verhoging met 15% van de bruto-normuurbeloningen en de oude franchisebepaling in de uitzend-c.a.o. kan het volgende worden meegedeeld. In de ca.o. voor het uitzendwezen voor de periode 1 juli 1974 t/m 31 december 1974 werd het stelsel van maximale uurbeloningen vervangen door een systeem van normuurbeloningen met 10% hogere maxima en 10 tot 25% lagere minima. Van belang is dat de normuurlonen 10% lager lagen dan de maxima. In 1976 is het CBS voor wat betreft de index der regelingslonen overgegaan op een nieuwe reeks gebaseerd op 1972 = 100. Voor het eerst werd daar de uitzend-c.a.o. in opgenomen. Dit bracht met zich mee, dat ook de uitzend-ca.o. als het ware moest worden teruggerekend tot het basisjaar 1972, waarbij men uiteraard rekening diende te houden met de wijziging in het systeem in 1974. Daarbij werd, gezien het feit dat de normuurbedragen in 1974 10% lager waren dan de maximale schalen, de basis in 1972 geënt op dit feit. Met andere woorden: Er is van de fictie uitgegaan dat reeds in 1972 normuurlonen bestonden, welke dan 10% beneden de maximumschalen lagen. Het vorenstaande betekent dat de ca.o. uitzendwezen van het begin af aan is gebaseerd op de normuurlonen en dat noch rekening is gehouden met de hogere maxima noch rekening is gehouden met de lagere minima welke in 1974 zijn ingevoerd. In de jaren na 1974 zijn de afwijkingen van de normbedragen gewijzigd met dien verstande dat op basis van het contract 78/79 de afwijking naar beneden ten hoogste 10% mag bedragen en de afwijking naar boven ten hoogste 15%. Daarnaast heeft in het contract 78/79 de salarisschaalverhoging plaatsgevonden met 15%, welke thans in het geding is. Deze verhoging
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
10
werkt met 0,65% door in de index (aangezien bij de aanpassingen van minimumloon en sociale uitkeringen met afgeronde indexcijfers wordt gewerkt is het feitelijk niveau-effect 0,55%). Uit de vraagstelling nu valt af te leiden dat door deze leden verondersteld wordt dat bij de invoering van de uitzend-c.a.o. in de index reeds rekening is gehouden met 10% franchise, hetgeen zou betekenen dat van de huidige 15% reeds 10% verwerkt zou zijn. Zoals uit het bovenstaande blijkt is hier echter sprake van een misverstand. Het terugrekenen naar het basisjaar 1972 dient immers geheel los gezien te worden van de thans overeengekomen schaalloonverhoging met 15%. III. Beperking van de stijging van de sociale uitkeringen Meerdere fracties hadden moeite met het vooruitlopen op een definitieve regeling van de aanpassingsmechanismen van de sociale uitkeringen. In het algemene gedeelte hebben wij nog eens uitvoerig uiteengezet hoezeer het kabinet het betreurt dat ondanks alle inspanningen daartoe, het niet mogelijk was met een afgeronde wetgeving te komen. Op dit moment wordt op onze departementen naarstig gewerkt aan de definitieve wetgeving, daarbij de ontwikkelingen in de SER op de voet volgend. Indien conform de verwachtingen binnen de SER uiterlijk in september a.s. de gevraagde adviezen beschikbaar zullen zijn, hoopt het kabinet de voorbereiding van de bedoelde wetgeving zodanig tijdig te kunnen afronden, dat deze per 1 januari 1980 in werking kan treden. Juist omdat wij beseffen hoezeer ook voor het Parlement deze ontwikkelingen teleurstellend moeten zijn, hebben wij de constructieve doch kritische benadering van een aantal fracties temeer op prijs gesteld. Alvorens op de vragen van de verschillende fracties in te gaan zij nogmaals benadrukt dat de tijdelijke beperking van de groei van de sociale uitkeringen gemotiveerd is door systeemfouten waardoor sociale uitkeringen op netto-basis sneller groeiden en groeien dan vergelijkbare inkomens van actieve werknemers. In de adviesaanvrage van 9 januari jl. aan de Sociaal-Economische Raad heeft het kabinet twee mogelijke oplossingen in overweging gegeven. Eén gebaseerd op het verrekenen van de mutatie van de niet betaalde premies sinds 1967, de ander door geleidelijk op de sociale uitkeringen meer premies in te houden, een gedachte die door het C.D.A. is gelanceerd. Beide oplossingen, de tweede in meerdere mate dan de eerste, resulteren in een grotere (premie) solidariteit tussen actieven en niet-actieven en tussen de laatste onderling. Zoals de leden van de C.D.A.-fractie terecht opmerkten vallen de correctie op de uitkeringen per 1 januari jl. en de voorgestelde correctie per 1 juli a.s. binnen de marges van beide oplossingen. Indien de correcties volledig zijn uitgevoerd zullen de vergelijkbare inkomens van actieven en niet-actieven zich op netto-basis parallel ontwikkelen. Het spreekt vanzelf, het is inherent aan de correctie, dat tijdens de corrigeerfase een tijdelijke disparallelliteit optreedt, zoals door de leden van de fracties van de P.v.d.A. en P.P.R. werd geconstateerd. De leden van de P.P.R.-fractie wezen erop dat naar hun inzicht de correcties op het minimumniveau in twee richtingen kunnen plaatsvinden: naar boven door het minimumloon aan te passen aan bepaalde sociale uitkeringen en naar beneden door de sociale uitkeringen aan te passen aan het minimumloon. Het kabinet heeft steeds vooropgesteld, en dit is ook nooit bestreden, dat de sociale uitkeringen de welvaartsontwikkeling zouden dienen te volgen. In de praktijk kan dit worden gerealiseerd door de uitkeringen hetzij op bruto-basis hetzij op netto-basis de lonen te doen volgen. Op deze bruto en netto-ontwikkelingen dienen in de visie van het kabinet correcties te worden aangebracht, indien deze koppelingen elementen bevatten die daarin niet thuis horen. In Bestek '81 alsook in de adviesaanvrage aan de SER is uitvoerig toegelicht welke elementen als zodanig kunnen worden aangewezen. Om te voorkomen dat zulks tot onaanvaardbare gevolgen voor de besteedbare uitkeringen zou leiden, heeft het kabinet een zeer geleidelijke correctie voorgesteld en daarnaast een koopkrachtgarantie gegeven, die in 1979 geldt tot aan het modale inkomen.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 597, nr. 6
11
De leden van de C.D.A.-fractie toonden enige ongerustheid over de koopkrachthandhaving voor enkele groepen niet-actieven gedurende het tweede halfjaar 1979. Zij wezen op een te verwachten stijging van de energieprijzen, verhoogde eigen bijdragen en een hogere loonbeweging. Bij de toetsing van de koopkrachtgarantie is uiteraard rekening gehouden met de verwachte prijsstijgingen in het tweede halfjaar 1979. Er is op dit ogenblik geen aanleiding te veronderstellen dat daarbij zodanige tegenvallers zullen optreden dat de koopkrachthandhaving tot aan het modale inkomen niet zal worden gerealiseerd. Wat betreft de reële inkomensontwikkeling constateerden de leden van de V.V.D.-fractie dat aan de eis van koopkrachthandhaving voor de sociale minima wordt voldaan. Wel vroegen zij zich af waarom de reële mutaties voor de boven-minimumuitkeringen krachtens de WAO enerzijds en de WWV anderzijds nogal uiteen liepen. Voor de uitkeringen even boven het minimumdagloon is de oorzaak van het verschil te vinden in de verlenging van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting met f 1100 vanaf 1 januari 1979. WAO-gerechtigden met een inkomen even boven het minimumdagloon profiteren hiervan echter niet omdat hun belastbare som bij toepassing van de coördinatietabellen lager is dan de eerste schijf vóór verlenging, mede doordat een deel van de uitkering in de vorm van vakantiegeld wordt ontvangen en daardoor onder het bijzonder tarief valt. Doordat het minimumdagloon WWV en dus ook de uitkeringen er juist boven op bruto basis hoger zijn dan voor de WAO en voorts de vakantie-uitkering niet afzonderlijk wordt uitbetaald en belast, profiteren deze uitkeringen wel van de verlenging van de eerste schijf. Het verschil op het niveau van het maximumdagloon wordt vooral veroorzaakt door verschillen in de correcties op de WAO-uitkeringen ten opzichte van de correcties op de WWV-uitkeringen. De ruimte voor correcties is bij de WAO (ca. 3,5%) ook groter dan bij de WWV (ca. 1%). Bovendien is bij de WWV, waar de WAO-premie reeds wordt betaald, geen aanleiding op grond van de franchise in die WAO-premie tot een differentiatie van de correctie te komen. De leden van de V.V.D.-fractie was het opgevallen dat de voorgestelde beperking van de groei van de minimumuitkeringen per 1 juli a.s. uitsluitend werd verdedigd op grond van het verschil in feitelijk te betalen ZW- en Wachtgeldpremie tussen minimumloners enerzijds en uitkeringsgerechtigden anderzijds. Ook het lid van DS'70 maakte hieromtrent een opmerking. Een definitieve regeling vindt toch mede z'n rechtvaardiging in de fiscale faciliteiten, zo stelden deze leden. Zowel in Bestek '81 alsook in de adviesaanvrage aan de SER heeft het kabinet tot uiting gebracht dat ook de fiscale verwervingskosten en reiskosten aanleiding geven tot correcties op de sociale uitkeringen. Juist om zo weinig mogelijk vooruit te lopen op de gevraagde adviezen heeft het kabinet gemeend de voorlopige correcties uitsluitend te moet baseren op de systeemfouten in de premieheffing. Het kabinet betreurt het dat de leden van de P.v.d.A.-fractie vasthouden aan de afwijzing van de argumentatie voor de hier bedoelde correctie. In antwoord op een vraag van deze leden en van het lid van DS'70 delen wij mede dat de wegwerking van het ecart van f 9,50 tussen netto AOW en netto minimumloon bij de definitieve wetgeving zal worden geregeld. De leden van de fracties van de P.v.d.A., D'66 en DS'70 waren van oordeel dat de Regering, ter verdediging van de beperking van de uitkeringen boven het minimum per 1 juli a.s., niet kan verwijzen naar de argumentatie die gold bij de correctie per 1 januari jl. In de memorie van toelichting is gesteld dat dezelfde grondgedachte als die per 1 januari jl. aan de afremming van de uitkeringen ten grondslag ligt. Deze grondgedachte, neergelegd in Bestek '81 en nader uitgewerkt in de adviesaanvrage aan de SER, houdt in het corrigeren voor niet betaalde premiestijgingen sinds 1967. De meest recente premiestijgingen vormen een onderdeel van deze correctie, doch behoren niettemin tot de correctieperiode. De correctie per 1 januari jl. alsook die voorgesteld zijn per 1 juli a.s. steunen dus beide op dezelfde grondgedachte.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
12
Aangaande de differentiatie van de beperking van de uitkeringen boven het minimum bleken een aantal vraagtekens te bestaan. Zo vroegen leden van de V.V.D.-fractie of een differentiatie van de WWV-uitkeringen boven het minimum onderbouwd zou kunnen worden met het argument dat volgens Bestek '81 de bruto-uitkeringen een overcompensatie gehad zouden hebben van 0% even boven het minimum oplopend tot 3% voor de maximumuitkeringen. Allereerst geldt hiertegen hetzelfde bezwaar als genoemd ten aanzien van de minimumuitkeringen, nl. het verder vooruitlopen op SER-adviezen. Bovendien is in Bestek '81 expliciet gesteld dat in afwachting van het desbetreffende SER-advies geen concrete voorstellen zouden worden gebaseerd op eventuele systeemfouten in de bruto-aanpassingsmechanismen. Enige misverstanden bleken te bestaan met betrekking tot de relatie tussen de beperking van de salarissen van ambtenaren en trendvolgers enerzijds en die van de uitkeringen anderzijds. Zoals in Bestek '81 en daarna in vele andere stukken door het kabinet gesteld, wordt de beperking van de groei van de sociale uitkeringen gemotiveerd door systeemfouten in de aanpassingsmechanismen. Dit geeft aanleiding tot correcties binnen de ruimte die door de systeemfouten is veroorzaakt. Het kabinet heeft gekozen voor geleidelijke correcties, gespreid over een aantal jaren, ten einde zoveel mogelijk de koopkracht te kunnen handhaven. In het specifieke geval van de voorgestelde correcties per 1 juli a.s. blijkt dat bij een differentiatie van 0,2-0,7% de koopkracht tot aan modaal gelijk blijft of licht verbetert. Zou het laagste percentage op 0,3 zijn gesteld dan zou de koopkrachttoetsing voor een aantal inkomens licht negatief uitvallen. Qua rechtsgrond is er dus geen relatie tussen de maatregelen voor de ambtenarensalarissen en die voor de uitkeringen. Wat de inkomenseffecten van de maatregelen betreft, is er dit jaar wel enige overeenkomst. Deze overeenkomst heeft geen dwingend karakter, doch kan in bepaalde situaties wenselijk worden geacht. Dit als reactie op desbetreffende opmerkingen van leden van het C.D.A. In ditzelfde verband vroegen leden van de V.V.D.-fractie of de 0,2-0,7% differentiatie vervolgens ook model zou staan voor een eventuele volgende correctie op de ambtenarensalarissen. Zoals hiervoor betoogd, is hier niet van een dwingende relatie sprake. De leden van de C.D.A.-fractie hadden graag enkele cijfervoorbeelden als toelichting op de gedifferentieerde werking van de franchise in de WAO. In onderstaande tabel is de druk van de WAO-premie in 1979 voor een aantal werknemers vermeld. Tevens is daarbij het effect in guldens op het netto inkomen aangegeven. Druk van de WAOpremie op het bruto inkomen
Effect van de WAOpremie op het netto inkomen per jaar
( in %)
(ingld.)
3,25 3,65 4,6
565 685 1365
Werknemers met een inkomen gelijk aan een WAO-dagloon van: — iets boven het m i n i m u m — modaal — maximum
De hier tot uiting komende differentiatie treedt op sinds 1977, het jaar waarin de franchise in de WAO werd geïntroduceerd. Deze differentiatie zal in de komende jaren toenemen, onder invloed van een verdere verhoging van de franchise. Voorts vroegen deze leden een vergelijking van dagloon, premie-inhoudingen en bruto- en netto verhoudingen tussen een volledig arbeidsongeschikte werknemer in 1970 en 1978. Op korte termijn zijn deze cijfers uitsluitend beschikbaar voor de jaren 1967 en 1979. Het achterhalen van met name de belastinggegevens van een ander jaar (bij voorbeeld 1970) vraagt aan-
Tweede Kamerzitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
13
zienlijk meer tijd. De strekking van het antwoord verandert hierdoor niet. Uit onderstaande berekeningen (op basis van loonbelasting) blijkt dat de verhouding tussen het netto-inkomen van een modale werknemer en een daarvan afgeleide WAO-er in 1967 85,5% bedroeg. In 1979 was deze verhouding opgelopen tot bijna 90%.
Bruto Modaal inkomen werknemer waarvan 8 0 % (WAO-er)
1967 Netto
623 533
808 647
procentuele verhouding
80%
85,5%
1979 Bruto
Netto
2667 2133
1779 1597
80%
89,7%
De leden van de fractie van de P.v.d.A. verzochten om een tabel waaruit de inkomensverschillen blijken van zowel de 1 januari 1979 maatregelen als de voorgestelde 1 juli maatregelen vergeleken met de situatie waarin beide groepen van maatregelen niet waren genomen. Ook de leden van de SGP vroegen naar de inkomenseffecten van de maatregelen inzake de bouw- en uitzend-c.a.o.'s. De gevraagde gegevens zijn samengevat in onderstaande tabel van netto-uitkeringen, inclusief vakantieuitkering, voor gehuwden zonder kinderen. lil
AOW WAO WAO WAO WWV WWV WWV
— even boven m i n i m u m - modaal — maximum — even boven m i n i m u m - modaal — maximum
Kolom I K o l o m II
■ =
K o l o m III K o l o m IV
= =
IV
1-1
1-7
1-1
1-7
1-1
1-7
1-1
1-7
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
1352 1371 1562 2784 1367 1409 2481
1385 1409 1603 2863 1402 1446 2541
1345 1365 1554 2771 1361 1403 2471
1367 1391 1581 2823 1384 1427 2512
1340 1363 1549 2753 1358 1399 2465
1364 1387 1578 2805 1381 1424 2506
1340 1363 1549 2753 1358 1399 2465
1362 1386 1573 2790 1379 1422 2501
netto uitkeringen bij indexcijfer 181 per 1 januari 1979 en 187 per 1 juli 1979; netto uitkeringen bij indexcijfer 180 per 1 januari 1979 en 184 per 1 juli 1979, derhalve zonder bijzondere effecten van bouwtoeslagen en uitzend-c.a.o.; als kolom I I , inclusief correcties van 0,3 — 0,7%per januari 1979, zonder verdere correctie per 1 juli 1979; als kolom I I I , inclusief verdere correctie van 0,2 — 0,7%per 1 juli 1979.
De tabel op blz. 13 van de memorie van toelichting laat het «minder meer» zien van de correctie per 1 juli a.s. Naar aanleiding van deze tabel vroegen de leden van de V.V.D.-fractie hoe veel het «meer» bedroeg in de voorbeelden in deze tabel. Het antwoord op deze vraag is te vinden in bovenstaande tabel, door het verschil te nemen tussen kolom (8) en (7). Indien, zo vroegen eveneens deze leden, de rechtvaardigingsgronden voor de opschoning van de sociale minima en boven-minimumuitkeringen volledig in rekening zouden zijn gebracht, wat zouden dan de kortingen per juli a.s. geweest zijn? In onderstaande tabel zijn in guldens gemeten de correcties («minder meer») aangegeven per 1 juli, tot en met 1 juli en in het geval van volledige uitvoering van Bestek '81 per 1 juli a.s. Correcties op uitkeringen in guldens (afgerond op f 1) per 1 juli AOW
t / m 1 juli
volledig Bestek '81
2
5
36
1 5 15
5 8 33
44 54 114
2 2 5
5 5 11
13 13 21
WAO: iets boven m i n i m u m modaal maximum WWV: iets boven m i n i m u m modaal maximum
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
14
In antwoord op een desbetreffende vraag van de fractie van de V.V.D. kan gesteld worden dat het grotere besparingsverlies in de tweede helft van 1979 wordt veroorzaakt doordat in de ramingen rekening is gehouden met een correctie van gemiddeld 0,5%. Naar aanleiding van een vraag van de leden van de S.G.P.-fractie zij opgemerkt dat zonder beperking van de sociale uitkeringen het besparingsverlies in 1979 300 min. zou hebben bedragen, oplopende tot ruim 1 mld. in 1981. Indien zou worden afgezien van de niet doorwerking van de effecten van bouw- en uitzend-c.a.o.'s zou het besparingsverlies globaal even groot zijn. IV. De aftopping van looninkomens Wij hebben met genoegen kennis genomen van de opvatting van de leden van de fractie van de P.v.d.A. die tegen het instrument van de aftopping van de hogere inkomens, mits op aanvaardbare wijze toegepast, allerminst bezwaar hebben. Zij achten de gedachtengang ter zake in de voorstellen van het kabinet voor het centrale arbeidsvoorwaardenoverleg voor 1979 een van de meer positieve punten. Deze leden tekenen daarbij aan dat zij het kabinet mede-verantwoordelijk achten voor het niet bereiken van enige overeenstemming. De leden van de fractie van deze partij stellen voorts zich niet te kunnen herinneren dat tijdens het overleg met de sociale partners, vorig najaar, een eventuele wettelijke maatregel ten aanzien van de aftopping van de prijscompensatie voor 1979 aan de orde is gesteld. Deze leden begrijpen dan ook niet dat het kabinet, nu een groot deel van de collectieve arbeidscontracten is afgesloten, met een voorstel kan komen dat de onderhandelingsvrijheid van de daarbij betrokken partijen doorkruist. In antwoord op deze opmerkingen zij eraan herinnerd, zoals deze leden ook memoreren, dat het kabinet reeds in zijn brief van 26 oktober 1978 aan de sociale partners en opnieuwtijdens de gesprekken in het najaar nadrukkelijk heeft gesteld grote waarde te hechten aan een extra matiging van de hogere inkomens middels aftopping van de prijscompensatie. Dit geschiedde met name ook uit hoofde van een desbetreffende uitspraak van de Kamer. Het kabinet achtte een aftopping van de prijscompensatie daarbij allereerst een zaak van de sociale partners en vond het van belang de ontwikkeling in deze af te wachten. Daarom is in de periode van de tweede helft van 1978 niet gesproken over het treffen van een wettelijke maatregel. Naar aanleiding van de opmerking over de medeverantwoordelijkheid voor het niet bereiken van enige overeenstemming zij allereerst gewezen op het ter zake in het algemene deel gestelde. Voorts zij erop gewezen dat van de zijde van het kabinet duidelijke initiatieven zijn genomen en voorstellen gedaan en voorts dat het overleg met de sociale partners in de laatste jaren vooral de functie heeft gehad de verschillende standpunten dichter bij elkaar te brengen. Hoewel de gesprekken die eind 1978 met de sociale partners werden gevoerd nog niet het karakter van formeel overleg hadden bleek bij de gesprekken in ieder geval dat over de analyse van de economische situatie en over bepaalde uitgangspunten van het te voeren beleid wel degelijk een zekere mate van overeenstemming bestond. Dit bleek overigens ook reeds uit het vorig najaar door de SER uitgebracht advies. Een en ander heeft er aldus mede toe bijgedragen dat in het particuliere bedrijfsleven een zekere matiging van de lonen tot stand is gekomen. Deze is evenwel geringer geweest dan het Kabinet noodzakelijk acht. In het licht van de ernstige economische situatie en de zeker niet minder ernstige vooruitzichten met name ten aanzien van de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling menen wij dat de matiging welke blijkt uit de voor dit jaar gesloten ca.o.'s achter blijft bij hetgeen tenminste noodzakelijk is om de gewenste ombuiging tot stand te brengen. Indien en voor zover partijen het wenselijk hebben geoordeeld voor categorieën van lagere inkomens bepaalde inkomensverbeteringen overeen te komen, hadden zij dat door extra matiging bij hogere inkomenscategorieën enigszins kunnen corrigeren. Nu zulks niet, bij voorbeeld middels aftopping in de sfeer van prijscompensatie
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
15
is gerealiseerd acht het kabinet het in het licht van het voorgaande zijn plicht ter zake initiërend op te treden. Omdat het kabinet daarbij niettemin zoveel mogelijk rekening heeft willen houden met de onderhandelingsvrijheid van het bedrijfsleven, is gekozen voor een extra-matiging middels beperking van de prijscompensatie van die inkomens die voor het overgrote deel liggen boven de c.a.o.-niveaus. Hiermee is tevens antwoord gegeven op de vraag die deze leden vervolgens stellen, waarom het niveau van f 55 000, inclusief de vakantietoeslag, is gekozen. Met de keuze van dit niveau is inderdaad enigszins afgeweken van een rechtstreekse parallelliteit met de maatregelen voor de ambtenaren. De voor de ambtenaren getroffen maatregelen steunen echter mede op het ter zake gevoerde overleg, terwijl voor wat betreft het particuliere bedrijfsleven van een gedifferentieerde meningsvorming sprake is. Deze leden vragen voorts hoeveel c.a.o.'ers er zijn met een loonniveau van f 55 000 (inclusief vakantietoeslag) en meeren hoeveel dit er zouden zijn geweest, indien de grens was gelegd bij bij voorbeeld f 60 000 off 50000. Uit de ons bekende gegevens blijken in een vijftal ca.o.'s inkomens voor te komen hoger dan f 50 000, respectievelijk f 55000, terwijl bij een grens van f 60 000 het aantal ca.o.'s wordt beperkt tot 3, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het daarbij slechts om bepaalde categorieën werknemers gaat. De leden van de hier aan het woord zijnde fractie vragen vervolgens of moet worden geconcludeerd «dat in een wetsontwerp voor werknemers in particuliere bedrijven en instellingen twee niveaus van aftopping worden geregeld, namelijk f 55000 en f 45 000». Deze conclusie is in beginsel juist. De aard van de materie brengt naar ons oordeel mede dat ten aanzien van de aftoppingsgrens in het kader van hoofdstuk IV zoveel mogelijk aansluiting zal worden gezocht bij de ter zake van de ambtenaren gevolgde gedragslijn. In concreto betekent dit voor de trendvolgers een aftoppingsgrens van ongeveer f 50 000. Voor de duidelijkheid zij gesteld dat het systeem van het wetsontwerp niet zodanig kan uitwerken dat door een en dezelfde werkgevertwee onderscheiden aftoppingsmaatstaven te hanteren zijn. Wij merken nog op dat de aftoppingsmaatregel die voor de hogere ambtenarensalarissen getroffen is, geen absolute norm is geweest. Evenmin trouwens als de collectieve loonontwikkeling in de particuliere sector betekent dat de ambtenarensalarissen exact dienovereenkomstig werden en worden aangepast. Er dient altijd een zekere vertaling plaats te vinden. Zo kan het bepalen van afwijkende aftoppingsgrenzen in de opvatting van het kabinet steunen op motieven welke gelegen zijn in een ook op dit punt niet geheel vergelijkbare rechtspositie van werknemers in de kwartaire sector met die van werknemers in de particuliere sector. Deze leden vragen vervolgens hoe de besparing die door aftopping wordt verkregen, wordt omgezet in werkgelegenheid. Over het effect van de besparing op de werkgelegenheid zij opgemerkt dat in de visie van het kabinet iedere beperking van de groei van de inkomens, dus ook voortvloeiende uit de beoogde extra-matiging, wordt gezien als een positief effect op de werkgelegenheid. In hoeverre sprake kan zijn van een gerichte bijdrage aan de werkgelegenheidsontwikkeling en in hoeverre rechtstreeks omzetting in arbeidsplaatsen kan worden gerealiseerd, kan niet worden aangegeven zonder nader overleg met het bedrijfsleven. Deze leden vragen voorts of voor bij voorbeeld Philips en Akzo aangegeven kan worden tot welke besparing de aftoppingsmaatregel leidt en op welke wijze deze kan worden omgezet in nieuwe arbeidsplaatsen. Onder verwijzing naar de hiervoorgaande alinea, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Deze leden vragen vervolgens hoe is voorzien in een juiste toepassing van de voorgestelde aftoppingsmaatregel, alsmede wie het toezicht op de naleving uitoefent. In verband hiermede vragen zij tevens in welke sancties is voorzien. Wij merken op dat het wetsontwerp door middel van artikel 17 het civielrechtelijke rechtsgevolg van nietigheid verbindt aan elk handelen van
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
16
de werkgever in strijd met het onder andere in artikel 11 ter zake van de aftopping bepaalde. De loonvorming is een proces waarin overleg en overreding naar de mening van het kabinet de hoofdrollen dienen te spelen. Dit proces moet echter somtijds in het sociaal-economisch belang door middel van wettelijke normen worden bijgebogen dan wel gecorrigeerd. Hoewel dit laatste tot de bijzondere verantwoordelijkheid van het kabinet behoort, ontslaat zulks naar zijn opvatting de sociale partners geenszins van de verantwoordelijkheid mede te werken aan de naleving van de wet. Introductie van een strafsanctie in deze wet achten wij geen voor de hand liggende zaak. Het kabinet beseft dat de naleving van de wet van zijn kant kan worden bevorderd door met name de algemene loononderzoeken van de Loontechnische Dienst mede te doen richten op het verschaffen van inzicht op deze naleving. Door bekendmaking van de algemene onderzoekresultaten zal een redelijke mate van maatschappelijke controle worden bereikt. In dit verband mag mede worden verwezen naar een overeenkomstig regeringsstandpunt vervat in de memorie van antwoord met betrekking tot de Wet tijdelijke voorzieningen arbeidsvoorwaarden buiten collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze leden vragen voorts, hoe kan worden voorkomen dat op 30 juni en niet op 1 juli in ondernemingen prijscompensatie wordt gegeven. Hierop zij geantwoord, dat wij vooralsnog ervan uitgaan, dat de wet tijdig in werking zal treden, dat wil zeggen dat het geen verschil zal maken of de prijscompensatie volgens contract of gebruik per 1 juli of per 30 juni pleegt te worden toegekend. Het is immers uitdrukkelijk de bedoeling de prijscompensatie medio 1979 in de voorgenomen maatregelen te betrekken. Voorts stellen deze leden dat van de inkomensgroepen de looninkomens in vergelijking met de inkomens van zelfstandigen en de vrije beroepen willekeurig worden bereikt. Deze opvatting is niet juist. Voor de vrije beroepsbeoefenaren is een zelfde matiging voorzien als die welke voor de ambtenaren geldt, aangezien het tarievenbeleid aansluit op de ontwikkeling van vergelijkbare ambtelijke inkomens. Bovendien houdt het beleid ten aanzien van de vrije beroepsbeoefenaren in dat versnelde afbouw plaatsvindt van het rest-bestanddeel in de tariefopbouw, zodat in feite reeds een extra-matiging wordt gerealiseerd. Ten aanzien van de zelfstandigen is van belang dat de inkomens van velen van deze heterogene groep eerder te laag dan te hoog moeten worden geacht. In dit verband kunnen met name worden genoemd het midden- en kleinbedrijf en de landbouw. De leden van deze fractie besluiten hun vragen met betrekking tot de aftopping met het verzoek een toelichting te geven op de volgende passage in de memorie van toelichting (blz. 14): «Volledigheidshalve merken wij op dat het bedrag van f 42, nog afgezien van de vakantietoeslag in werkelijkheid hoger kan uitvallen, namelijk wanneer de werknemer recht heeft op bepaalde toeslagen op het loon, bij voorbeeld in verband met overwerk». De leden vragen zich in het bijzonder af of niet is bedoeld «dat het aftoppingseffect groter wordt naarmate meer elementen van het maandloon worden afgeleid?» Ter zake zij opgemerkt, dat met de desbetreffende passage beoogd werd aan te geven, dat het maximum van f 42, per procent prijsstijging geen afbreuk doet aan rechtens geldende toeslagregelingen, met andere woorden dat in het kader van dit wetsontwerp geen zogenaamde neutrale verwerking van het bedrag van f 42, wordt verlangd. Eveneens met genoegen hebben wij kennis genomen van de instemming van de leden, behorende tot het C.D.A., met aftopping van de prijscompensatie zodanig, dat het per procent prijstijging uit te betalen bedrag aan prijscompensatie boven een bepaald inkomensniveau niet meer stijgt. Met het kabinet hebben deze leden zich in het verleden herhaaldelijk voorstander van een aftopping betoond. Zij zien de aftopping daarbij vooral als een structurele maatregel die de inkomensverhoudingen in ons land zou moeten wijzigen. Zij betreuren het dat de c.a.o.-sluitende partijen niet zelf tot een aftopping kwamen. Ook het kabinet betreurt het dat zijn herhaalde pogingen een extra loonmatiging
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
17
bij de hogere inkomens te realiseren op basis van vrijwilligheid, ondanks de toch van verschillende zijden ondervonden bijval, niet tot stand is gebracht. De thans aan het woord zijnde leden stellen vervolgens vast, dat het wetsontwerp nu de aftopping oplegt aan de c.a.o.-partijen, daarmee ingrijpend in de collectieve arbeidsovereenkomsten. Het kabinet is verheugd te vernemen dat zij deze zware maatregel kunnen aanvaarden, gezien de economische situatie. Naar hun mening, die door het kabinet wordt gedeeld, past in deze situatie een inkomensbeleid dat gericht is op matiging om daardoor met name de werkgelegenheid te bevorderen. Zij menen voorts, evenals het kabinet, dat aftopping bijdraagt om de zwaarste lasten op de sterkste schouders te leggen. Overigens menen deze leden, dat over aftopping als maatregel om structureel de beloningsverhoudingen te wijzigen en over het juiste niveau waarop dat zou dienen te geschieden de mening van de SER zou moeten worden gevraagd. Bij deze opvatting kunnen wij ons aansluiten onder de aantekening, dat wij met de voorgestelde tijdelijke maatregel procedureel noch materieel beogen vooruit te lopen op een eventueel te treffen structurele voorziening als waarop deze leden kennelijk doelen. De thans aan het woord zijnde leden plaatsen de aftopping, evenals het kabinet, in de samenhang van het nu gepresenteerde pakket en in het verlengde van de per 1 januari geëffectueerde aftopping bij de ambtenaren. Zij vragen vervolgens welk particuliere inkomensniveau te vergelijken is met een ambtelijk salaris van f 45000. Rekening houdend met de AOW-premie die niet voor rekening van de ambtenaar komt en in het algemeen wel voor rekening van de werknemer in het particuliere bedrijfsleven, luidt het antwoord ongeveer: f 5 0 000. Het is deze leden voorts niet duidelijk op welke wijze bij de vaststelling van de grens op f 55 000 rekening is gehouden met het loonniveau van de c.a.o.werknemers. Bij de afweging in het kader van deze beslissing heeft het kabinet op pragmatische gronden tot de begrenzing van f 55 000 besloten en wel omdat - rekening houdend met de omstandigheid dat de ca.o.'s in overwegende mate een minimumkarakter dragen - nog slechts zeer weinig werknemers op wie een ca.o. van toepassing is, aldus onder de werkingssfeer van de aftoppingsbepaling vallen. Als gezegd, heeft het kabinet gemeend de werknemers vallende onder ca.o.'s als zodanig zoveel als mogelijk te moeten ontzien. Het is dan ook de wetenschap dat de sociale partners - althans voor dit jaar - geen aftopping in het arbeidsvoorwaardenpakket hebben opgenomen, die in belangrijke mate tot een grens van f 55 000 heeft geleid in plaats van f 50 000. Het kabinet is zich ervan bewust, dat, gelijk deze leden opmerken, de latere ingangsdatum niet wijst in de richting van een relatief hoger niveau van aftopping in het bedrijfsleven dan bij de ambtenaren. Naar de mening van het kabinet dient zwaarder te wegen dat het arbeidsvoorwaardenoverleg nu eenmaal geen aftopping heeft opgeleverd. Het overzicht van de inkomensverhoudingen zoals die worden bij aftopping bij f 50 000 respectievelijk f 55 000, waarnaar deze leden vervolgens vragen, is ten dele opgenomen in bijlage II. Voorts zij in antwoord op deze vraag opgemerkt dat het effect van de voorgestelde aftopping op het reëel vrij beschikbaar inkomen is voor2x modaal - 0 , 1 % en van 4x modaal - 0 , 3 % . Zou afgetopt worden bij f 50 000 dan zou deze mutatie worden voor 2x modaal 0,2% en voor4x modaal onveranderd blijven. Vervolgens merken deze leden op een voor hen belangrijk element in het wetsontwerp te missen. Zij doelen op de overweging dat de aftopping mede is bedoeld om de werkgelegenheidssituatie te bevorderen. Van werknemerszijde wordt een offer gevraagd in die zin, dat een deel van de prijscompensatie niet als loon wordt uitbetaald. De hier aan het woord zijnde leden achten het juist te zoeken naar wegen waarlangs de werknemers inzicht en zo mogelijk inspraak kunnen krijgen in de wijze waarop het door hen gebrachte offer de positie van hun onderneming hetzij in de vorm van werkgelegenheid hetzij in andere vorm versterkt. De leden van de C.D.A. vragen voorts of de Regering met deze leden van mening is, dat de ondernemingsraad bij de realisering van deze wijziging in de beloningsstructuur betrokken moet worden. Hoewel het hier een vraagstuk van een meer algemeen karakter betreft, achten wij het inderdaad
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
18
van belang, dat de ondernemingsraad meer inzicht verkrijgt in de beloningspositie van hoger betaalden en met name ook in relatie met de werkgelegenheidsontwikkeling. Specifieke voorzieningen in het kader van het voorliggende wetsontwerp lijken ons niet noodzakelijk. Daarbij komt nog, dat de ondernemingsraad reeds via de Wet tijdelijke voorzieningen arbeidsvoorwaarden buiten collectieve arbeidsovereenkomsten gerechtigd is van de ondernemer een opgave van mutaties in lonen en andere arbeidsvoorwaarden te verlangen. Vervolgens stelden deze leden enige vragen, die de uitwerking van de maatregel betreffen. De berekening van de f 42 volgt uit de aanname, dat de werknemer in het particuliere bedrijfsleven ongeveer 8'/3% aan vakantie en eventuele andere bijslagen geniet. Aldus komt een jaarsalaris van f 55000 neer opeen maandbedrag van f 4 230. 1 % van het maandsalaris is f 42,30; dit werd afgerond op f 42. Ongeveer de helft van de begrote besparing zal in 1979 vallen, de andere helft in het eerste halfjaar van 1980. Indien de aftopping bij f 50 000 zou zijn bepaald, zou de opbrengst ongeveer f 140 min. bedragen. Ten slotte viel het deze leden op, dat ten aanzien van de aftopping de datum van 1 juli niet genoemd wordt. Houdt dit in dat, wanneer de wet na 1 juli het Staatsblad bereikt, de prijscompensaties per 1 juli er buiten vallen, aldus vragen deze leden. Ter zake zij opgemerkt, dat wij ervan uitgaan, dat de wet vóór of op 30 juni in werking zal kunnen treden, zodat de prijscompensaties medio 1979 wèl onder de aftopping zouden vallen. Wij achten dit ook gewenst uit een oogpunt van behoorlijk bestuur. De leden van de V.V.D.-fractie vragen allereerst of het kabinet in dit verband de netto-inkomensverhoudingen kan weergeven per 1 januari 1979 - rekening houdend met individuele huursubsidies en studietoelagen-voor minimum modaal, 1 V2 x modaal, 2 x modaal, 3 x modaal en 4 x modaal looninkomen. Ter zake zij opgemerkt, dat het niet wel mogelijk is rekening te houden met huursubsidies en studietoelagen. Wat de eerste betreft, deze worden vanaf een bepaald inkomensniveau praktisch gesproken niet meer genoten; wat de tweede betreft, de normen waaraan voor een studietoelage moet worden voldaan zijn vrij complex. Daardoor zou de vergelijkbaarheid van de gevraagde cijfers niet meer zijn gewaarborgd. Voor een indruk van de effecten zij verwezen naar een rapport van de CPB: «Enkele beschouwingen over de gemiddelde en marginale druk voor de verschillende inkomens» (Occasional Paper nr. 15, oktober 1978). De aan het woord zijnde leden vragen verder welk percentage van de looninkomenstrekkers door de voorgestelde selectieve maatregel zou worden getroffen. Dit percentage bedraagt ongeveer 8. Voor welk deel van de looninkomens zou bovendien in reeds afgesloten contracten moeten worden ingegrepen, vragen zij vervolgens. Het antwoord op deze vraag is niet exact te geven, doch wel kan worden opgemerkt, dat het vermoedelijk slechts gaat om enkele pro-millen. Deze leden vragen voorts naar de betekenis van de zinsnede: «Bij de vaststelling van de grens op f 55 000 heeft de Regering zoveel mogelijk rekening willen houden met het loonniveau van c.a.o.-werknemers». Wij antwoorden hun dat hier gedoeld wordt op de beslissing middels de keuze van een begrenzing van f 55 000 het overgrote deel van de bij de ca.o. bepaalde loonsverhogingen buiten de werkingssfeer van de aftopping te brengen. Deze leden vragen vervolgens naar de - zeer zwaarwegende - redenen die het openbreken van in het particuliere bedrijfsleven na vrije onderhandelingen tot stand gekomen contracten zouden billijken. Wij antwoorden hun dat de sociaal-economische omstandigheden, zoals in antwoord op vragen van de P.v.d.A.-fractie nader is uiteengezet, naar de mening van het kabinet een beroep op extra-matiging van de hogere inkomens rechtvaardigen. De eis van gelijke behandeling van de wet noopt daarbij tot een integrale aanpak van de hogere looninkomens, derhalve inclusief de hoogste c.a.o.-inkomens. Deze leden beargumenteren vervolgens dat door aftopping van de prijscompensatie een onzeker extra offer wordt verlangd boven de vastgestelde grens, omdat de omvang van het offer afhangt van het inflatietempo.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
19
Zij vragen of dit de aftopping op zich niet reeds tot een zeer ongewenst matigingsinstrument maakt, namelijk hoe meer inflatie des te groter het offer. Hoewel deze stellingname op zich zelf kan worden onderschreven, doet zij enigszins theoretisch aan. De voorgestelde regeling geldt immers slechts voor een periode van 6 maanden, derhalve in het algemeen voor een enkele verhoging. Voorts is het niveau van die verhoging voor de meeste prijscompensatieregelingen reeds bekend, te weten 1,84%. Ten slotte zij opgemerkt, dat ook in de prijscompensatiesystemen zelf elementen van onzekerheid en van een zekere willekeurigheid schuil gaan, met name ten aanzien van de hogere inkomens. De berekening van de compensatie berust op de stijging van de prijzen in de reeks voor de consumptie van werknemersgezinnen. In dat verband kan gesteld worden dat indien men zo goed mogelijk de effecten van inflatie op de besteding zou willen nagaan, men eigenlijk voor elk inkomensniveau een eigen index zou moeten hebben. Voorts geldt dat de verhogingen integraal worden berekend, waartegen ingebracht kan worden dat met name bij hogere inkomens niet het gehele inkomen wordt geconsumeerd, dan wel relatief meer wordt besteed aan meer duurzame en in waarde stijgende goederen. De hier gestelde vraag van deze leden menen wij dan ook ontkennend te moeten beantwoorden. Deze leden vragen vervolgens wat de bruto- en netto-besparing (na aftrek van bedrijfsbelastingen) van de aftopping is voor het bedrijfsleven in 1979, hoeveel extra arbeidsplaatsen met deze netto-besparing zouden kunnen worden gecreëerd en wat het netto-effect van de aftopping (na verdiscontering van positieve vennootschapsbelasting en negatieve inkomstenbelasting) is voor rijksbegroting en financieringstekort in 1979. Wij merken hieromtrent op dat het vanwege de afdrachtmethodiek bij bedrijfsbelastingen op deze korte termijn niet doenlijk is de netto-besparing in 1979 te bepalen. De netto-besparing als gevolg van de in de memorie van toelichting genoemde f 100 min. bruto-besparing is ruim f 50 min. Daarmee kunnen 1500 personen worden tewerkgesteld, afgezien van het gunstige effect op het aantal uitkeringen. Voorde rijksbegroting en hetfinancieringstekort is het netto-effect licht positief. Ook vroegen deze leden naar de reële mutaties 1979 ten opzichte van 1978 voor het 2 x modale looninkomen met en zonder aftopping. Verder vroegen zij naar het mogelijke effect van de voorgestelde aftopping op de ontwikkeling van het incidenteel loon. Ten antwoord herhalen wij hetgeen wij de leden van het C.D.A. hebben geantwoord, dat het effect van de voorgestelde aftopping op het reëel vrij beschikbaar inkomen is voor 2 x modaal - 0,1 % en voor 4 x modaal - 0,3%. Uitspraken over het effect van de aftopping op de ontwikkeling van het incidenteel loon kunnen niet anders dan speculatief zijn. De Regering vertrouwt evenwel, dat in de momentele economische situatie de aftopping niet in een hoger incidenteel zal worden «vertaald». Het verheugt het kabinet dat de leden van de fractie van D'66 de argumenten voor een wettelijke aftopping van de prijscompensatie in de memorie van toelichting delen. Deze leden tillen niet licht aan het openbreken van ca.o.'s, evenals het kabinet. Deze leden memoreren echter dat de Regering en parlement zich reeds verscheidene malen duidelijk hebben uitgesproken over de waarde die zij binnen het algemeen sociaal-economisch beleid hechten aan inkomensmatiging in het algemeen, waarbij aftopping van de prijscompensatie een middel was om van de hogere inkomensgroepen een extra matiging te verlangen. Zij stellen dat de sociale partners derhalve konden verwachten dat een wettelijke maatregel als uiterste middel zou kunnen worden genomen om de noodzakelijke inkomensmatiging op enigerlei wijze geheel of ten dele te realiseren. Zij zijn van mening dat ook een algemene loonmaatregel had kunnen worden overwogen, gezien de sociaal-economische noodzaak van inkomensmatiging. Van deze redenering namen wij met instemming kennis, waarbij overigens de conclusie buiten beschouwing wordt gelaten. Ook onze afweging heeft ongeveer langs deze lijnen plaatsgevonden. Deze leden vinden vervolgens het inkomensniveau waarop de aftopping zou beginnen te hoog. Hun voorkeur gaat uit naar de grens van f 45 a
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
20
f 50 000. Huns inziens is zo'n grens aanvaardbaar, terwijl het m a t i g e n d e effect en daarmee de o p b r e n g s t hierdoor groter zou w o r d e n d o o r d a t dan een veel grotere g r o e p w o r d t bestreken. Ook menen zij dat een dergelijke grens beter zou aansluiten bij de toegepaste a f t o p p i n g van de prijscompensatie v o o r a m b t e n a r e n . Hoewel w i j de w a a r d e van dit laatste a r g u m e n t op zich zelf niet ontkennen hebben w i j gelijk reeds eerder b e t o o g d toch g e m e e n d zwaarder te moeten laten w e g e n dat de sociale partners zich nu eenmaal niet o p v r i j w i l l i g e basis tot de a f t o p p i n g hebben bekeerd. Dit n o o p t e tot een enigszins t e r u g h o u d e n d e b e n a d e r i n g . Hoewel w i j de a r g u m e n t e n van deze leden geheel onderschrijven w a n n e e r het gaat o m een a f t o p p i n g op v r i j w i l l i ge basis, hebben w i j dan ook g e m e e n d aan een hoger startniveau de voorkeur te moeten geven. De fractie van de S.G.P. b e h o u d t m e t betrekking tot de a f t o p p i n g van looni n k o m e n s haar reserves. Deze reserves gelden met name de in de ogen van deze leden nogal arbitraire grens. Zij v r a g e n hoe de grens van f 55 000 in de praktijk uitvalt in vergelijking m e t de besnoeiingen aan de onderkant van het i n k o m e n s g e b o u w . Voor het a n t w o o r d op deze vraag zij verwezen naar het h i e r v o o r gegeven overzicht van de effecten van de verschillende voorstellen o p het reëel besteedbare i n k o m e n van verschillende i n k o m e n s g r o e p e n . Ter zake zij verwezen naar de in het kader van deze m e m o r i e van t o e l i c h t i n g gestelde tabellen. Deze leden vragen voorts of duidelijker kan w o r d e n ingegaan op de doorw e r k i n g van de aftopping bij de vaststelling van de tarieven v o o r de vrije beroepsbeoefenaren. Met name v r a g e n zij op welke wijze aan het geheel van maatregelen jegens de vrije beroepsbeoefenaren de o n d e r h a v i g e regeling v a n de a f t o p p i n g w o r d t t o e g e v o e g d . Het a n t w o o r d aan deze leden is dat de o n d e r h a v i g e regeling van de a f t o p p i n g niet w o r d t t o e g e v o e g d aan het jegens de vrije beroepsbeoefenaren gevoerde beleid doch dat juist een aftopping van de particuliere i n k o m e n s een logisch sluitstuk is op de ten aanzien van andere groepen inkomenstrekkers g e n o m e n maatregelen. Verder m o g e w o r d e n verwezen naar het a n t w o o r d op desbetreffende v r a g e n gesteld van de zijde van de P.v.d.A.-fractie. De leden van de P.P.R.-fractie verzetten zich tegen de aftopping van de l o o n i n k o m e n s , ondanks het o p zich zelf s y m p a thieke doel dat hiermee b e o o g d w o r d t . Zij voeren hiervoor aan, dat de aftopping beperkt blijft tot de l o o n i n k o m e n s . Zij m e n e n , dat er geen garantie is dat de overige inkomenscategorieën vanaf f 55 000, afgezien van de ambtenaren en de t r e n d v o l g e r s , evenzeer aan dezelfde aftoppingssystematiek worden onderworpen. W i j a n t w o o r d e n dat deze o p v a t t i n g , zoals hiervoor reeds aan de leden van de fractie van de P.v.d.A. is g e a n t w o o r d , voor w a t betreft de vrije beroepsbeoefenaren niet juist is en w a t de zelfstandigen betreft o.i. niet ter zake. Wij zijn v e r h e u g d , dat deze leden het doel van de a f t o p p i n g s y m p a t h i e k achten en hopen dat zij althans dit door hen aangevoerde a r g u m e n t w i l l e n herbezien. Deze leden voeren voorts aan, dat ten behoeve van deze a f t o p p i n g recentelijk afgesloten contracten dienen te w o r d e n o p e n g e b r o k e n . W i j onders c h r i j v e n , als gezegd, dit bezwaar en hebben de grens dan ook zo gekozen, dat in de praktijk dit bezwaar m i n d e r g e w i c h t heeft gekregen. Ook o m die reden hebben w i j g e m e e n d , dat het streven een extra-matiging van de hogere i n k o m e n s te realiseren zwaarder m o c h t w o r d e n aangeslagen. Vervolgens v r a g e n deze leden naar een garantie dat de besparing van circa f 100 m i n . ten goede komt aan het b e h o u d en de uitbreiding van de w e r k g e l e g e n h e i d . W i j merken op dat ter zake geen absolute garantie zal kunnen w o r d e n geg e v e n , doch dat w i j v e r t r o u w e n op de m e d e w e r k i n g van het bedrijfsleven, gezien ook de algemene o p v a t t i n g dat extra ruimte binnen de bedrijven in de eerste plaats v o o r de w e r k g e l e g e n h e i d moet w o r d e n a a n g e w e n d . De leden van de C.P.N.-fractie vragen in hoeverre de a f t o p p i n g van de prijscompensaties in het particuliere bedrijfsleven een besparing (budgettair) v o o r de rijkskas oplevert. Zij vragen voorts of het juist is dat de besparing van f 100 m i n . direct ten goede komt aan de o n d e r n e m e r s . Op de eerste vraag verwijzen w i j naar hetgeen w i j h i e r o m t r e n t op desbetreffende vraag
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
21
van de fractie van de V.V.D. hebben g e a n t w o o r d . Ter zake van de t w e e d e vraag zij o p g e m e r k t , dat w i j v e r w a c h t e n dat het bedrijfsleven de vrijgekom e n gelden zoveel m o g e l i j k zal a a n w e n d e n v o o r de creatie van arbeidsplaatsen. Vervolgens v r a g e n deze leden of het niet zo is dat het best betaalde deel van de w e r k n e m e r s w e l m o g e l i j k h e d e n heeft zich o p andere wijze te c o m penseren v o o r de o p g e t r e d e n p r i j s s t i j g i n g e n . W i j a n t w o o r d e n hen dat het gevaar van c o m p e n s a t i e i n d e r d a a d bestaat, d o c h w i j m e n e n er v o o r s h a n d s v a n u i t te m o g e n g a a n , dat dit in het m e r e n d e e l v a n de gevallen niet zal optreden. Het lid van de G.P.V.-fractie vraagt of het geen o n e v e n w i c h t i g e i n d r u k maakt als w e l de hogere en de laagste i n k o m e n s c a t e g o r i e ë n onder het m a t i g i n g s b e l e i d vallen en de g r o t e r e categorie v a n lagere en m i d d e n i n k o m e n s buiten schot w o r d e n gelaten. Zij v r a g e n hoe deze zeer belangrijke categorie ook in het m a t i g i n g s b e l e i d kan w o r d e n betrokken. Zij vragen ten slotte of een m a t i g i n g die de laagste i n k o m e n s g r o e p e n niet raakt, maar w a a r b i j alle lonen b o v e n het m i n i m u m l o o n een progressieve invloed o n d e r v i n d e n niet overzichtelijker en billijker zou zijn. Aan dit lid a n t w o o r d e n w i j dat de m i d d e n g r o e p e n in het particuliere bedrijfsleven w e l b e w u s t buiten b e s c h o u w i n g zijn gelaten bij het m e d i o van dit jaar te treffen pakket van m a a t r e g e l e n o m dat het juist deze g r o e p e n zijn die in de a f g e l o p e n jaren de belangrijkste b i j dragen hebben geleverd met n a m e aan de h o g e r e collectieve lasten. Het v e r h e u g t het kabinet dat het lid van de DS'70-fractie zich in principe kan v i n d e n in het gebruik v a n het i n s t r u m e n t v a n de a f t o p p i n g . Dit lid acht het arbitrair w a a r de grens t e r z a k e m o e t w o r d e n g e l e g d . Het k o m t h e m het meest logisch v o o r indien aansluiting zou zijn g e v o n d e n bij het niveau van a f t o p p i n g dat v o o r a m b t e n a r e n is gekozen. Hij vraagt naar de redenen w a a r o m niet tot de eerste keus is g e k o m e n . In a n t w o o r d op deze vraag zij allereerst verwezen naar het eerder gegeven a n t w o o r d aan de leden van de P.P.R. Ook aan het adres van de leden v a n de P.v.d.A. en van de V.V.D. is ter zake reeds het een en ander o p g e m e r k t . Hier w i l l e n w i j daaraan t o e v o e g e n , dat de vraag w e l k e keus de meest logische is t o c h w e l sterk afhankelijk is v a n het g e w i c h t dat aan de afzonderlijke o v e r w e g i n g e n w o r d t t o e g e k e n d . Onzes inziens behoort zwaar te w e g e n het belang v a n de c.a.o.-sluitende p a r t i j e n . Naar ons o o r d e e l kunnen o p de gekozen wijze c.a.o.-afspraken t o t een aanvaardbaar niveau w o r d e n gerespecteerd. Dit lid vraagt v e r v o l g e n s hoeveel c a . o . ' s gaan tot het l o o n n i v e a u van f 5 5 000, inclusief de vakantietoelage. Zoals hiervoor reeds is gesteld is dit ongeveer een vijftal c a . o . ' s . Het aantal w e r k n e m e r s dat o n d e r de v o o r g e s t e l d e a f t o p p i n g valt bij f 55 000 b e l o o p t ongeveer 250 000, op een totaal aantal w e r k n e m e r s van 4 m i n . Het aantal arbeidsplaatsen dat de maatregel oplevert kan zoals eerder o p g e m e r k t o p 1500 w o r d e n gesteld. Voor w a t betreft de controle op de b e s t e d i n g v a n het d o o r a f t o p p i n g v r i j k o m e n d e bedrag b i n n e n de o n d e r n e m i n g e n , w a a r n a a r dit laatste lid v e r v o l gens vraagt, zij verwezen naar het h i e r v o o r g e g e v e n a n t w o o r d aan de leden van het C.D.A. Met n a m e met betrekking t o t de vraag of hier een specifieke taak voor de o n d e r n e m i n g s r a d e n is w e g g e l e g d en of deze dan niet ingeval bevestigend w o r d t g e a n t w o o r d nader w e t t e l i j k geregeld dient te w o r d e n . Vervolgens vraagt dit lid of een directe s a m e n h a n g tussen de m a a t r e g e l e n inzake de a f t o p p i n g en de korting o p de sociale uitkeringen aanwezig is. In antw o o r d op deze vraag zij verwezen naar de in het a l g e m e n e gedeelte d i e n aangaande gegeven b e s c h o u w i n g . Wat betreft de vraag van deze leden of de g e w e n s t e mate van nivellering en i n k o m e n s afhankelijk m o e t w o r d e n gesteld v a n een onzekere factor als het i n f l a t i e t e m p o zij volstaan m e t de verw i j z i n g naar het aan de leden van de V.V.D. ter zake gegeven a n t w o o r d . V. Trendvolgers De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben o n o v e r k o m e l i j k e bezwaren t e g e n de v o o r g e s t e l d e korting op salarissen van de z o g e n a a m d e t r e n d v o l g e r s . Zij
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
22
menen dat hier sprake is van een toevallige groep en dat onvoldoende relatie wordt gelegd met de werkgelegenheid. Dit is naar ons oordeel onjuist. Het betreft hier een groep werknemers van instellingen die in belangrijke mate worden gefinancierd uit de collectieve middelen, waaruit ook de salarissen van ambtenaren en de uitkeringen voor inkomenstrekkers op grond van de sociale verzekeringen en van de ABW worden betaald. Voor de besteding van deze middelen draagt de Regering bovendien een bijzondere verantwoordelijkheid. Gezien dit verband is gekozen voor een nota van wijzigingen in plaats van een afzonderlijk wetsontwerp. Aan alle in het wetsontwerp geregelde onderwerpen ligt de matigingsgedachte ten grondslag. Dit gemeenschappelijke uitgangspunt is dan ook de reden geweest de eerder genoemde drie onderwerpen in één wetsontwerp op te nemen. Zoals ook in de toelichting bij het desbetreffende hoofdstuk wordt vermeld, heeft het kabinet tot op het laatst getracht de inkomensmatiging bij de z.g. trendvolgers langs de weg van overleg te realiseren. Toen dit overleg mislukt leek, was naar onze mening de enig juiste weg toevoeging aan de maatregelen die op matiging zijn gericht. Een matiging welke - het zij nog eens herhaald - geen doel is op zich zelf maar ten dienste staat van het verbeteren van de werkgelegenheid. Het met het oog op dit doel bewerkstelligen van een loonmatiging kan naar het oordeel van het kabinet niet als oneigenlijk worden aangemerkt. Een afzonderlijk wetsontwerp zou de onjuiste indruk vestigen, als zouden bij de maatregelen ten aanzien van trendvolgers andere overwegingen een rol spelen dan bij de overige, op inkomensmatiging gerichte, maatregelen. In Bestek '81 heeft het kabinet zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de trendvolgers een zelfde salariskorting zou dienen te worden toegepast als voor het rijkspersoneel. Toen in het overleg met de centrales van overheidspersoneel bleek dat het aanvankelijke voorstel van een ongedifferentieerde korting van 6 maal een half procent voor het rijkspersoneel niet te verwezenlijken was zijn vervolgens alternatieve maatregelen overwogen. Omdat, zoals ook in het overleg met genoemde centrales al spoedig bleek, dergelijke alternatieven ten aanzien van de trendvolgers veelal anders uitwerken dan voor het rijkspersoneel, bij voorbeeld als gevolg van het betalen van sociale premies door eerstbedoelde categorie, heeft het kabinet gemeend er goed aan te doen om mede uit een oogpunt van coördinatie de resultaten van het georganiseerd overleg met betrekking tot de ambtenarensalarissen af te wachten alvorens het overleg met de trendvolgers te openen. Het besluit ten aanzien van het rijkspersoneel begin dit jaar tot een gedifferentieerde korting per 1 januari 1979- hetgeen in wezen een kleine variant betekent op het aanvankelijke voorstel - laat onverlet het standpunt van het kabinet dat van de trendvolgers - afgezien van het effect van stijging van de sociale premies - een zelfde matiging zou mogen worden verwacht als van het rijkspersoneel. Het kabinet is zich ervan bewust, dat bij voorbeeld als gevolg van het feit dat de betrokkenen zelf sociale premies betalen en niet altijd over aan het rijkspersoneel identieke secundaire arbeidsvoorwaarden beschikken, de rechtspositie van de trendvolger niet geheel identiek is aan die van de ambtenaar. Niettemin kan toch worden gesteld, dat evenals bij laatstbedoelde categorie het geval is deze rechtspositie relatief sterk is. In dit verband moet daaronder worden verstaan, dat de trendvolger evenals de ambtenaar in verhouding tot een werknemer in het particuliere bedrijfsleven vrij zeker is van zijn arbeidsplaats, met andere woorden de kans dat een trendvolger wordt ontslagen in het algemeen minder groot is dan in het bedrijfsleven. Illustratief is in dit verband de dank zij Bestek '81 voorziene uitbreiding in de komende jaren van het aantal arbeidsplaatsen in de collectieve en semi-collectieve sector; wij komen hierop nog terug. Wat betreft de uitvoering van de motie-Rietkerk inzake de trendvolgers zij opgemerkt dat een dezer dagen aan u een nota toegezonden is, waarin wordt uiteengezet welke mogelijkheden er zijn om te komen tot pakketvergelijking als voorgesteld.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
23
In het wetsontwerp, zoals dat na de nota van wijzigingen luidt, isdeomschrijving van de sector, waarbinnen de aanwijzing zal plaatsvinden, neergelegd in artikel 13. Het betreft werknemers die in dienst zijn van instellingen die in belangrijke mate uit overheidsbijdragen of sociale voorzieningen, beide behorende tot de collectieve middelen, worden gefinancierd. Hierover lijkt ons geen misverstand mogelijk (intitulé, considerans, titel hoofdstuk IV, artikel 13 en verscheidene plaatsen in de toelichting). Een kenmerk van de betrokken instellingen is dat de meeste niet op winst gericht zijn. Voor de meeste instellingen geldt ook dat ze bij de salariëring van hun werknemers gewoon waren «de trend te volgen». Het ligt in de bedoeling binnen de in artikel 13 omschreven sector laatstbedoelde instellingen aan te wijzen voor de toepassing van dit hoofdstuk. Derhalve wordt in de toelichting bij artikel 13 gesteld dat uitgangspunt bij toepassing van dit artikel zal zijn de omstandigheid dat de loonontwikkeling bij de betrokken instellingen in het verleden ten minste de salarisontwikkeling in de overheidssector heeft gevolgd. Hierbij zij aangetekend dat het voor de toepassing van artikel 13 geen verschil maakt of het volgen van de overheid op een contractuele bepaling berust, dan wel of de feitelijke loonontwikkeling bij de betrokken instellingen tenminste heeft aangesloten bij de salarisontwikkeling in de overheidssector. Om technische redenen is gekozen voor een aanwijzing van de instellingen waarop de regelen van toepassing zullen zijn en niet voor een omschrijving van het begrip trendvolger in de wet zelf. De leden van de P.v.d.A.-fractie achten verder een tegenstrijdigheid aanwezig tussen de in artikel 15, lid 2, gegeven «definitie» van trendvolgers en de in de toelichting gebezigde omschrijving van de categorieën waarvoor de te stellen regelen zouden dienen te gelden. In artikel 15, lid 2, is evenwel geen sprake van een definitie van een trendvolger, maar wordt voor een als boven gedefinieerde groep aangegeven welke maatstaf zal worden gehanteerd bij het stellen van regelen. De beweerde tegenstrijdigheid vermogen wij dan ook niet in te zien. Wel zij hierbij nog opgemerkt dat voor het rijkspersoneel de maatstaf gewijzigd is door de aftopping en de gedifferentieerde korting van 0,3 tot 0,7%. De bedoeling van hoofdstuk IV van het onderhavige wetsontwerp is een overeenkomstige wijziging van de maatstaf voor te schrijven voor de werknemers bij krachtens artikel 13 aangewezen instellingen. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de P.v.d.A.-fractie volgt hieronder een overzicht van een aantal, gemeten naar aantallen werknemers, belangrijke ca.o.'s en salarisregelingen. Sector
Aantal werknemers
ca.o.-ziekenhuis wezen c a . o . bejaarden tehuizen c a .o."Welzijnswerk ca.o."bibliotheek we zen ca.o."dagverblijven en gezinsvervangende tehuizen voor gehand : capten ca.o.ziekenfondsen ca.o."bedrijfsverenigingen c a o "Nederlandse Spoorwegen ca.o.-autobusdienstondernemingen (streekvervoerl Kraamverzorgenden 2 Wijkverpleegkundigen 2 Kruiswerk (overige functies) 2 Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg 2 Salansregeling Symfonieorkesten Salarisregeling Kinderdagverblijven Salarisregeling Internaten voor kinderen van binnenschippers en kermisexploitanten Medische kleuterdagverbijven TNO
185 000 50 000 130 000 9 000
6 000 8 000 10 000 27 000 12 000 3 700 4 500 3 000 3 900 1 500 700 1 100 700 5 000
' Waaronder ca. 100 000 werknemers in de gezinsverzorging, van wie ca. 75 000 part-time werkenden. 2 Voorbereiding van een c a . o . is bijna voltooid.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
24
' Lijst van antwoorden inzake de Nota Bestek '81 (antwoord op vraag 106).
Bij dit overzicht worden de volgende kanttekeningen geplaatst. Zoals reeds is opgemerkt beoogt dit overzicht niet uitputtend te zijn. Wel zijn de belangrijkste groepen werknemers vermeld. Het is voor de toepasselijkheid van dit hoofdstuk niet van belang of de betrokken instellingen - rechtstreeks of door algemeen verbindendverklaring - aan een ca.o. gebonden zijn; ook instellingen ten aanzien waarvan dit niet het geval is, kunnen via de aanwijzing op grond van artikel 13 onder de werkingssfeer van dit hoofdstuk worden gebracht. Het maakt voor de toepasselijkheid van dit hoofdstuk ook geen verschil of de werknemers van de aangewezen instellingen al dan niet onder de werkingssfeer van een ca.o. vallen. Ten slotte zij opgemerkt dat geen aanwijzing zal behoeven plaats te vinden in die gevallen waarin door partijen een korting overeenkomstig die welke voor de ambtenaren is doorgevoerd reeds op vrijwillige basis is gerealiseerd. Door de leden van de P.v.d.A.-fractie worden voorts enkele opmerkingen gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Zij menen dat hieromtrent door het kabinet een onjuiste voorstelling van zaken wordt gegeven. Wellicht ten overvloede willen wij daarom nogmaals benadrukken dat het bestrijden van de werkloosheid een van de kernpunten is in de doelstelling van het in Bestek '81 ontwikkelde beleidsplan. Het pakket van maatregelen waarin dit plan voorziet, maakt een zodanige ontwikkeling van werkgelegenheid mogelijk, dat niet alleen de bestaande arbeidsplaatsen behouden blijven, maar tevens nieuwe arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd. Dit is in belangrijke mate het geval in de collectieve en semi-collectieve sector. Daar vindt, zoals aangegeven in antwoord op vragen naar aanleiding van Bestek '81, in de periode 1979-1981 een groei plaats van circa 55 000 arbeidsplaatsen, waarvan circa 21 000 in de sector gezondheidszorg 1 . Het gaat hierbij om een werkelijke groei. Zonder het in Bestek '81 ontwikkelde beleidsplan zou deze uitbreiding van de werkgelegenheid niet realiseerbaar geweest zijn. Waar de fractie van de P.v.d.A. op doelt is in feite niet meer dan een verlies van groei van de werkgelegenheid op papier; dit doet niets af aan het essentiële gegeven dat d.m.v. Bestek '81 de noodzakelijke voorwaarden worden vervuld waardoor feitelijk tienduizenden nieuwe arbeidsplaatsen in de collectieve en semi-collectieve sector kunnen worden gecreëerd. Wij achten dit allesbehalve een onjuiste voorstelling van zaken. Door de leden van de P.v.d.A.-fractie wordt ook de vraag gesteld of de rechtspositie van de trendvolgers niet in het bijzonder wordt aangetast door de bepaling van artikel 16, op grond waarvan - z o stellen zij — wordt voorgeschreven achteraf het subsidie-instrument respectievelijk de vaststelling van prijzen of tarieven te hanteren als dwangmaatregel. Tevens stellen zij de vraag of hier sprake is van een oneigenlijk gebruik van subsidies, prijzen en tarieven. Naar aanleiding van deze vragen merken wij op dat het kabinet ervan uitgaat, dat bij het tot stand komen van wettelijke maatregelen de uitvoering daarvan een geordend verloop zal hebben. Zodra krachtens de onderhavige wet regelen met betrekking tot de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden worden gesteld, zijn de bevoegde instanties gehouden deze tot richtsnoer van hun handelen te maken. Deze verplichting, welke niet eerst achteraf ontstaat, is nog eens uitdrukkelijk vastgelegd in de in artikel 18 vervatte instruc tienorm. Het is dan ook niet duidelijk hoe hierdoor de rechtspositie van de trendvolgers zou worden aangetast en evenmin op welke grond gevreesd zou moeten worden - zoals door het lid van de fractie van DS'70 is gesteld voor negatieve werkgelegenheidseffecten door de toepassing van deze bepaling. Wij tekenen hierbij voorts aan - onder verwijzing naar een vraag van het lid van de fractie van DS'70 — dat wij gegeven de directe relatie tussen exploitatielasten c q . loonkosten van de betrokken instellingen met de hoogte van overheidsbijdragen c q . de niveaus van door deze instellingen in rekening te brengen prijzen of tarieven niet vermogen in te zien, dat de betrokken bepalingen in een oneigenlijk instrument voorzien strekkende ter bevordering van de naleving van de wet.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
25
De leden van de P.v.d.A.-fractie constateren voorts, dat het kabinet heeft afgezien van een terugwerkende kracht tot 1 januari en betuigen hun instemming daarmede. Deze constatering is juist. Wel is voorzien in terugwerkende kracht van de te stellen regelen tot 1 juli. Wij zouden dat geen bruut middel willen noemen. Terugwerkende kracht kan nodig zijn voor zover de te stellen regelen niet gelijktijdig met de inwerkingtreding van de wet tot stand komen. Wij tekenen hierbij aan, dat terugwerkende kracht in wetgeving de loonvorming betreffende in het verleden meer is voorgekomen. In welke relatie staat artikel 16 tot artikel 17, zo vragen deze leden vervolgens. Ook vragen zij of artikel 17 betekent dat in feite tijdens de Bestekperiode in genoemde sectoren geen onderhandelingsvrijheid meer zal bestaan. Artikel 17 bepaalt dat (o.m.) met krachtens artikel 15 gestelde regelen strijdige bedingen nietig zijn en dat daarvoor in de plaats de krachtens die regelen geldende arbeidsvoorwaarden van kracht zijn. Ook artikel 16 gaat uit van de krachtens de gestelde regelen bestaande arbeidsvoorwaarden. Het bepaalde in artikel 17 is derhalve onder andere noodzakelijk met het oog op de toepassing van artikel 16. Wat de vraag met betrekking tot artikel 17 zelf betreft merken wij allereerst op, dat het onderhavige wetsontwerp van kracht is gedurende een halfjaar. Dit houdt in, dat ook de krachtens artikel 15 gestelde regelen niet langer kunnen gelden dan gedurende dat halve jaar. Dat gedurende de Bestek-periode in genoemde sectoren geen onderhandelingsvrijheid zou bestaan, is derhalve onjuist. Met de leden van de C.D.A.-fractie betreurt het kabinet het in hoge mate dat het zich genoodzaakt heeft gezien de gewenste inkomensmatiging bij werknemers in dienst vanuit de collectieve middelen gefinancierde instellingen via wetgevende maatregelen tot stand te brengen. Daarbij zij erop gewezen dat een gewenste inkomensmatiging bij vrije beroepsbeoefenaren, welke in de sector gezondheiszorg een belangrijke beroepsgroep vormen, wordt gerealiseerd doordat d.m.v. het door de Regering gevoerde prijs-/inkomensbeleid de ten aanzien van de ambtenaren toegepaste korting en aftopping doorwerken naar deze beroepsgroepen. Uitermate betreurenswaardig acht het kabinet het dat in het overleg met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers uit de verschillende sectoren die de trend volgen geen overeenstemming mogelijk bleek over het op vrijwillige basis doorvoeren van een trendkorting met ingang van 1979 ondanks het aanbod van de Regering 5000 extra nieuwe arbeidsplaatsen te creëren in de betrokken sectoren. Dit aanbod is door het kabinet gedaan in het overleg op 7 mei jl. Het kabinet dacht daarbij aan een meerjarenarbeidsplaatsenplan met de uitvoering waarvan - afhankelijk van het tijdstip van het bereiken van overeenstemming tussen de Regering en de sociale partners over de opzet van een dergelijk plan - zo spoedig mogelijk begonnen zou kunnen worden. In het overleg heeft het kabinet nadrukkelijk gesteld, dat het hierbij ging om het creëren van 5000 extra nieuwe arbeidsplaatsen boven de in het kader van Bestek '81 reeds voorziene uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen in de betrokken sectoren. Wat betreft de verdeling van deze extra arbeidsplaatsen is gesteld, dat een nadere invulling in nauw overleg met de sociale partners in de betreffende sectoren zou moeten plaatsvinden. Daarbij zou speciale aandacht worden gegeven aan die sectoren waar knelpunten bestaan. Als voorbeelden daarvan kunnen worden genoemd de ziekenhuizen, gezinszorg, bejaardentehuizen. De leden van de C.D.A.-fractie vragen voorts om nadere informatie ten einde tot een definitieve standpuntbepaling te kunnen komen. Ook door leden van andere fracties is gevraagd om gegevens inzake de opbrengst van de trendkorting. Onderstaand overzicht geeft hiervan een zo goed mogelijk beeld. Opbrengst trendkorting trendvolgers
in 1979 in 1980 in 1981
Korting 0,5 per half jaar ingaande 1-1-1979
Korting 0 , 3 --0,7 per half jaar ingaande 1-1-1979
Korting 0 , 3 - 0 , 7 per half jaar ingaande 1-7-1979
170 min. 395 min. 640 min.
120 m i n . 310 min. 540 m i n .
60 m i n . 240 min. 465 m i n .
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 597, nr. 6
26
Wanneer eerst met ingang van 1 januari 1980 een korting zou worden toegepast, zouden de in de eerste 2 kolommen aangegeven bedragen een jaar opschuiven als gevolg waarvan de in bovenstaand overzicht voor het laatste jaar genoemde bedragen dan komen te vervallen. Zoals uit dit overzicht blijkt zijn de consequenties aanzienlijk indien wordt afgeweken van de ingangsdatum van een korting op de trendmatige salarisaanpassingen waarvan in Bestek '81 is uitgegaan. Immers, dit zou betekenen dat niet alleen in 1979 maar daarenboven ook in 1980,1981 en volgende jaren telkenjare een belangrijk lager bedrag aan besparingen zou worden gerealiseerd. Daarmee komt de uitbreiding van de werkgelegenheid in gevaar, welke zoals hiervoor geschetst slechts realiseerbaar is dank zij en op basis van het in Bestek '81 neergelegde pakket beleidsmaatregelen. Al kan hierbij niet - zoals van de zijde van de V.V.D. is gevraagd - exact worden aangegeven welke arbeidsplaatsen op de tocht komen te staan, wel kan uit het voorgaande worden afgeleid welke aantallen arbeidsplaatsen globaal in het geding zijn. De mogelijkheid om boven de in het kader van Bestek '81 voorziene ontwikkeling van de werkgelegenheid nog eens 5000 nieuwe arbeidsplaatsen te creëren, zoals door het kabinet in het overleg met de trendvolgers is aangeboden, kan dan zeker niet worden gerealiseerd. Het kabinet blijft bereid tot extra uitbreiding van arbeidsplaatsen; in hoeverre deze mogelijk zal zijn is echter afhankelijk van de omvang van de loonmatiging in de trendvolgerssectoren. Daarbij zijn naar het oordeel van het kabinet een aantal modaliteiten denkbaar. Een mogelijkheid is dat voor de trendvolgers in totaal een zelfde korting op de salarisverhogingen wordt gerealiseerd als voor de ambtenaren, maar in een andere periode, dat wil zeggen of wel middels iets grotere stapjes in een kortere periode, of wel middels even grote stapjes in een opgeschoven periode. Een andere mogelijkheid is dat voor de trendvolgers eerst met ingang van 1 juli 1979 een korting wordt geëffectueerd conform die welke voor de ambtenaren wordt toegepast, zodat in totaal een mindere korting tot stand komt met de bovengeschetste consequenties voor de beoogde besparingen en in samenhang daarmee voor de mogelijkheden tot het creëren van extra arbeidsplaatsen. Wanneer in gemeen overleg met het parlement aan de Regering de bevoegdheid zou worden gegeven ook ten aanzien van de trendvolgers een korting op de salarisverhogingen te effectueren is het kabinet voornemens opnieuw het initiatief tot overleg te nemen en aldus met werkgevers en werknemers in de betrokken sectoren op korte termijn te gaan overleggen over de mogelijkheid tot extra besteding van een substantieel deel van de opbrengst van de trendkorting aan het opzetten van een arbeidsplaatsenplan voor de betreffende sectoren. Ook het bedrag van de aftopping waarvan de opbrengst in deze sectoren ca f 5 tot f 7 min. zal belopen kan worden aangewend voor het scheppen van werkgelegenheid. In dit verband is van belang dat het kabinet voornemens is binnenkort met voorstellen over besteding van de opbrengst van de aftopping van de salarissen van het rijkspersoneel te komen. In het Georganiseerd Overleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel wordt op dit moment gesproken over een concrete invulling van de besteding van het als gevolg van de aftopping van het rijkspersoneel vrijkomende bedrag. Wat betreft de relatie tussen de inkomensmatiging van Bestek '81 en uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen in de verschillende trendvolgerssectoren merken wij nog op dat niet zonder meer kan worden gesproken van een directe relatie als hier bedoeld per sector. Wel kan worden gesteld, dat in het kader van Bestek '81 in een aantal sectoren, die de trend volgen, in de jaren 1979 t/m 1981 een duidelijke uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen is voorzien. De leden van de fractie van het C.D.A. hadden voorts behoefte aan meer inzicht in het tempo waarin de reeds in Bestek '81 voorziene uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen wordt gerealiseerd. Zij vroegen zich af of eventuele achterstanden zouden kunnen worden ingelopen. Ten aanzien van de
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15597, nr. 6
27
hier gevraagde ontwikkeling merken wij op, dat wij ons op dit moment nog geen compleet beeld hebben kunnen vormen. Wel kunnen de volgende gegevens worden verstrekt. In de medische sector was voor 1979 een uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen voorzien van 9000, waarvan 7000 in de sector van de intramurale zorg. Deze prognose is gemaakt in het kader van Bestek '81; realisatie van het genoemde aantal arbeidsplaatsen is derhalve afhankelijk van effectuering van de overige in dit plan voorziene maatregelen. In de intramurale sector zijn de zogenaamde COZ-richtlijnen van toepassing (COZ = Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven). Nadat reeds eerder verruimingen van deze richtlijnen waren toegestaan overeenkomend met een omvang van 5000 arbeidsplaatsen, zijn krachtens een brief van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van 7 juni jl. daarenboven nog eens richtlijnverruimingen toegestaan per 1 juli 1979 tot een bedrag van 95 min. op jaarbasis voor 1979. Met dit bedrag wordt het niet alleen mogelijk gemaakt de resterende reeds voorziene 2000 plaatsen voor 1979 te creëren, maar tevens de ruimte geschapen om een deel van de voorziene uitbreiding van arbeidsplaatsen in 1980 te creëren. Deze verruimingen zijn toegestaan in de verwachting dat de voorziene loonmatiging zal worden gerealiseerd. De verwachting is derhalve dat in deze sector de realisatie zich conform de prognose zal kunnen voltrekken. Voorts herinneren wij aan hetgeen hiervoor is gezegd over nader overleg over het opzetten van een arbeidsplaatsenplan, waartoe het kabinet bereid is het initiatief te nemen. Indien aldus nog tot creatie van extra nieuwe arbeidsplaatsen wordt gekomen zou hiermee, uitgaande van 5000 arbeidsplaatsen, een bedrag gemoeid zijn in de orde van grootte van 200 a 250 min., afhankelijk van de sector waarin, respectievelijk de aard van, de te scheppen arbeidsplaatsen. Dit bedrag moet nog worden verhoogd met een opslag voor apparaatskosten, die in bepaalde sectoren 30% van de loonkosten kan bedragen. Zoals in de nota van wijziging reeds gesteld, zal ook bij de aftopping van de prijscompensatie aansluiting worden gezocht bij de salarisontwikkeling voor ambtenaren. De grens van f 45 000 voor ambtenaren komt voor de zogenaamde trendvolgers voor wie de premies AOW e.d. niet voor rekening van de werkgever komen, overeen met een grens van f 50 000. De opbrengst van deze aftopping zal inderdaad ten gunste van uitbreiding van de werkgelegenheid kunnen worden besteed, naast de uitbreiding van de werkgelegenheid in het kader van Bestek '81. De leden van de fractie van het C.D.A. stelden met betrekking tot het tweede lid van artikel 15 vragen als: wat wordt bedoeld met een loonontwikkeIing die in 1979 zoveel mogelijk gelijk is aan die van ambtenaren? Wordt hierbij gedacht aan de loonontwikkeling over het gehele jaar? Gaat het om een bruto of netto parallelliteit? Hierop kan worden geantwoord, dat beoogd wordt een loonontwikkeling te realiseren die zoveel mogelijk gelijk is aan die van ambtenaren. Als uitgangspunt geldt daarbij een bruto parallelliteit met dien verstande, dat ten aanzien van de trendvolgers buiten beschouwing zal worden gelaten de verrekening van mutaties in het werknemersdeel van de premies ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet. In tegenstelling tot de ambtenaren betalen de trendvolgers deze premies immers wel. Voorts moge hier worden verwezen naar hetgeen hierna in antwoord op vragen van de fractie van D'66 wordt gesteld. Met betrekking tot artikel 15, derde lid - in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van het C.D.A. - zij opgemerkt, dat het voor zover deze regelen niet gelijktijdig met de inwerkingtreding van de wet tot stand zullen kunnen komen, in beginsel in de bedoeling ligt aan de regelen terugwerkende kracht te verlenen. Het derde lid is echter in de vorm van een bevoegdheid geformuleerd, omdat niet op voorhand kan worden voorzien of alle te stellen regelen in alle gevallen steeds voor terugwerkende kracht in aanmerking dienen te komen. De leden van de fractie van het C.D.A. hadden de indruk dat het in artikel 16 van het wetsontwerp vooral gaat om interne richtlijnen voor die overheidsinstanties die belast zijn met de uitvoering van de uit deze wet voort-
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 597, nr. 6
28
vloeiende maatregelen. Zij vroegen zich af of dergelijke richtlijnen in de wet zelf thuishoren en vragen het kabinet haar motieven voor de gevolgde weg nader toe te lichten. In de visie van het kabinet handelt het in dit artikel inderdaad om het scheppen van een rechtsplicht tot het hanteren van richtlijnen voor die instanties, al dan niet van de overheid, welke hebben te rekenen met het kostenaspect, direct of indirect verbonden aan de uitvoering van de krachtens artikel 15 te stellen regelen voor instellingen, aangewezen op grond van artikel 13. Wij geven er de voorkeur aan om een belangrijke materie als de onderhavige op wetsniveau te regelen, als betreffende niet alleen zuiver interne instructienormen, maartevens en vooral ook een regeling welke ten aanzien van betrokkenen rechtszekerheid schept. Aldus komt immers ondubbelzinnig vast te staan dat instellingen, welke overheidsbijdragen ontvangen, dan wel behoren tot de zogenaamde gepremieerde sector jegens de financierende instanties geen aanspraak hebben op hogere bedragen dan die welke (mede) voortvloeien uit een richtige uitvoering van krachtens deze wet gestelde regelen van arbeidsvoorwaarden. De leden van de fractie van D'66 waren van mening dat ten aanzien van de trendvolgers niet dezelfde korting zou kunnen worden toegepast als voor het rijkspersoneel vanwege de achterstand in totale arbeidsbeloning bij eerstbedoelde groep. Om die reden achten deze leden het gewenst de opbrengst van de aangebrachte kortingen geheel of vrijwel geheel aan te wenden voor extra arbeidsplaatsen in de welzijnssector in de ruimste zin des woords. Wat betreft de achterstand in beloning ten opzichte van het rijkspersoneel zij opgemerkt, dat voor een exacte bepaling van de omvang daarvan, die bovendien per sector nogal uiteen kan lopen, een pakketvergelijking noodzakelijk is, hetgeen echter een moeilijke operatie is zodat hiermee nog enige tijd gemoeid zal zijn. In dit verband zij ook gewezen op het antwoord aan de leden van de P.v.d.A.-fractie naar aanleiding van hun vraag betreffende de motie-Rietkerk. Hierover willen wij nog drie opmerkingen maken. Allereerst wijzen wij erop, dat van het leveren van een overzicht van netto-inkomens van de onderscheiden groepen bij de verschillende modaliteiten - om welk overzicht was gevraagd door de leden van de C.D.A.-fractie - is afgezien omdat in aanzienlijk sterkere mate dan bij de uitkeringen de representativiteit van het gekozen niveau voor de onderscheiden groepen problematisch is. Dit niveau wordt immers bepaald door een groot aantal factoren die ieder voor zich een verschillende uitwerking hebben voor telkens verschillende groepen. Vervolgens merken wij op dat in het overleg duidelijk is aangegeven dat het kabinet het behoud en de mogelijkheden tot uitbreiding van de werkgelegenheid zo belangrijk acht dat hieraan bij afweging een overwegende betekenis moet worden gegeven. In dit licht merken wij vervolgens op dat het kabinet, gezien de eigen verantwoordelijkheid die het draagt voor de betrokken sectoren, het gerechtvaardigd acht een wettelijke maatregel als in het onderhavige wetsontwerp vervat, voor te leggen aan het parlement. Dit neemt niet weg dat de problematiek van achterstanden in nettobeloning in principe bespreekbaar is; hetgeen zo ook in het overleg met betrokkenen door het kabinet is gesteld. Ten slotte willen wij in dit verband nog opmerken dat het kabinet het wenselijk zou achten indien een matiging als hier bedoeld ook in het particuliere bedrijfsleven zou kunnen worden verwezenlijkt. Hierover zijn elders reeds beschouwingen gegeven. Op de vragen en opmerkingen van de leden van de P.P.R.-fractie is in het voorgaande reeds ingegaan. Er zij nog opgemerkt, dat «zekerheid» moeilijk in cijfers is vast te leggen. Dergelijke cijfers zijn dan ook niet beschikbaar. Het lid van de G.P.V.-fractie stelde enkele vragen met betrekking tot de pensioenvoorziening van de trendvolgers. Daarover kan worden opgemerkt, dat grote groepen een pensioenregeling hebben bij het Pensioenfonds voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (PGGM). Zeker de zogenaamde A-regeling van het PGGM kan een vergelijking met het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) met glans doorstaan. De pensioenvoorziening voor werknemers bij de Nederlandse Spoorwegen is praktisch gelijk aan die voor ambtenaren bij het ABP.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15597, nr. 6
29
Op de meeste vragen en opmerkingen die door het lid van de DS'70-fractie zijn gemaakt ten aanzien van de trendvolgers, zijn wij in het voorgaande reeds min of meer uitvoerig ingegaan. Daarin is o.a. aangegeven, welke ca.o.'s en welke groepen werknemers die niet onder een ca.o. vallen, onder de werking van de wet kunnen worden gebracht. Dit lid vroeg ook welke organisaties in het overleg zich wel bereid verklaarden tot een trendkorting in 1979 in ruil voor een extra uitbreiding van arbeidsplaatsen. In dit verband zij erop gewezen dat aangezien het hier om reeds afgesloten ca.o.'s handelt, van betekenis is dat aan beide zijden de partners tot openbreking bereid moeten zijn wil op vrijwillige basis tot een korting kunnen worden gekomen. Deze bereidheid nu bleek niet aanwezig. De meer algemene vragen met betrekking tot de rol van de overheid bij het overleg over arbeidsvoorwaarden in relatie ook met de kosten van de afgesloten contracten zijn zeker van belang. Voorlopige gedachten hieronrv trent zijn verwoord in een adviesaanvraag over de loonvorming in de niet op winst gerichte sector, die in het najaar van 1978 aan de SER is gericht. Op het ter zake door de SER uit te brengen advies willen wij hier niet vooruitlopen. Wel willen wij de verwachting uitspreken dat de SER hierover binnen afzienbare tijd advies zal uitbrengen.
De Minister van Sociale Zaken, W.AIbeda De Staatssecretaris van Sociale Zaken, L. de Graaf De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, M. H. M. F. Gardeniers-Berendsen
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15597, nr. 6
30
Bijlage I
Uitgavenvergroting in 1979 bij doorwerking van de bouwtoeslagverwerkingen gen per 1 juli 1978 en 31 december 1978 en van de uitzend-cao voor het contractjaar 1978 voor rijksbegroting en sociale fondsen.
A. 1. a. b. 2.
Bouwtoeslagverwerkingen'
Uitzend-cao.
Totaal
55 360 70
240 325 50
295 685 120
485
615
1100
285
95
380
100
130
230
385
225
610
Rijksbegroting Salarissen ambtenaren en trendvolgers uitkering ineens 1978 niveauverhoging 1979 Sociale voorzieningen en rijksbijdragen
Algemeen totaal (1 + 2) 8. Sociale
fondsen
a. uitkeringen volks- en werknemersverzekeringen b. doorwerking salarisverhoging trendvolgers in kosten gezondheidszorgverzekeringen Algemeen totaal (a + b) 1 De bedragen, welke de financiële consequenties van doorwerking van de beide bouwtoeslagverwerkingen aangeven in de salarissen van ambtenaren en trendvolgers zijn lager dan die welke voorkomen in de vergelijkbare tabel van bijlage 1 bij de memorie van antwoord bij wetsontwerp 15 390. De redenen hiervoor zijn tweeërlei. In de eerste plaats is de basis voor de vaststelling van de trend zoals bekend aanzienlijk verbreed, doordat de beperkte groep van circa 40 voor de trendrelevante contracten met 10 000 en meer werknemers is vervangen door de aanzienlijk grotere groep contracten waarvan voor de aanpassing van de sociale uitkeringen wordt uitgegaan.
In de tweede plaats is gebleken, dat in de sfeer van de ambtenarensalarissen en de trendvolgers de toeslagverwerking per 1 juli 1978, die betrekking had op de in 1964 ingevoerde toeslag inzake de ondernemingsgewijze differentiatie, ook bij normale toepassing van de trendmethodiek niet tot volledige doorwerking zou hebben geleid, aangezien de ambtenarensalarissen in het midden van de zestiger jaren juist vanwege de invoering van de genoemde toeslag enige, zij het niet volledige aanpassing hebben ondergaan.
Tweede Kamerzitting 1978-1979,15 597, nr. 6
31
Bijlage II
Ontwikkeling van het reëel vrij beschikbare inkomen van de onderscheiden inkomens-categorieën (mutatie op jaarbasis 1979 in %) bij verschillende modaliteiten (gehuwd met 2 kinderen). Modaliteiten a. Wel doorwerking bouwtoeslagverwerkingen en uitzend-c.a.o.; geen kortingen en geen aftopping; b. Geen doorwerking bouwtoeslagverwerkingen en uitzend-c.a.o.; geen kortingen en geen aftopping; c. Geen doorwerking bouwtoeslagverwerkingen en uitzend-c.a.o.; wel kortingen en wel aftopping.
A. Werknemers particuliere
sector*
minimumloon even boven minimumloon modaal 2 x modaal 4 x modaal B. Sociale
1,4 1,9 1,2 0 -0,3
2,2 2,0 2,0 0,9
1.3 1,1 1.0 -0.1
1,0 0,8 0,5 -1.0
1,7 2.0 1,6 0,9 0,7
0,9 1.0 0,6 0 -0,2
0,9 1,0 0,3 -0,9 -1.7
2,3 2.5 1,6 0,8 0,6
1,4 1,5 0,8 -0.4 -0,3
1,4 1,5 0,4 -1.2 -1.3
Ambtenaren
minimumloon even boven het minimumloon modaal 2 x modaal 4 x modaal D.
1.4 1,9 1,2 0,1 0,1
Uitkeringen
minima WAO, even boven minimumdagloon W A O , modaal dagloon WAO, maximumdagloon C.
2,3 1,9 1,2 0,1 0.1
Trendvolgers'
minimumloon even boven minimumloon modaal 2 x modaal 4 x modaal ' Op basis van veronderstellingen, ten grondslag liggend aan het Centraal Economisch Plan 1979.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15597, nr. 6
32