Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19368
Combinatie ouderschap-betaalde arbeid
Nr. 4
LIJST VAN ANTWOORDEN Ontvangen 17 maart 1986 1 Bij de problematiek «combinatie ouderschap - betaalde arbeid» zijn tal van beleidsaspecten (b.v. emancipatie- en sociale zekerheidsbeleid, arbeidsbescherming, coördinatie m.b.t. de particuliere en overheidssector) aan de orde. De adviezen, niet alleen van de SER en de ER, zijn vaak gedetailleerd op deze problematiek ingegaan. Dit heeft geleid tot de noodzaak van intensief overleg over de vormgeving van het beleid, hetgeen de nodige tijd gekost heeft. 2 In de adviesaanvrage «ouderschapsverlof» d.d. 20 februari 1981 worden verschillende «varianten van ouderschapsverlof» genoemd, waarbij aan de adviesorganen enkele vraagpunten worden voorgelegd. In de adviesaanvraag werd niet reeds een bepaalde keuze gemaakt; van «afwijking» is in dit verband dus geen sprake. Het voorstel gedaan in de nota combinatie «ouderschap-betaalde arbeid» om de 12 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof flexibel op te nemen kwam in de bovengenoemde adviesaanvraag nog niet voor. 3 Het gaat hier om een wettelijke minimumvoorziening; wettelijke bepalingen in verband met de combinatie van betaalde arbeid met de verzorging van kinderen tot 4 jaar passen ons inziens niet in dat kader. Het is echter denkbaar dat in onderling overleg tussen sociale partners de verlofperiode verlengd wordt. In dat overleg kunnen dan tevens op de bedrijfstak of op het bedrijf toegesneden oplossingen worden gevonden voor de arbeidsorganisatorische problemen die met name bij een langere periode van deeltijdverlof kunnen optreden. 4 en 5 Ouders - of vergelijkbare verzorgers - zijn primair zelf verantwoordelijk voor de verzorging van hun kinderen. Uitgangspunt bij het beleid terzake is de diversiteit in behoeften en wensen van ouder(s) met betrekking tot de aard en mate van kinderopvang. De regering komt hier middels een voorwaardenscheppend beleid aan tegemoet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 985-1986, 19 368, nr. 4
1
Wat de kinderopvang betreft zij verwezen naar het in 1984 ingenomen regeringsstandpunt (Kamerstuk 18.483 nr. 1) ter zake. De onderhavige beleidsnota bevat onder andere een voorstel voor ouderschapsverlof. Het gaat daarbij evenwel om een wettelijke minimumregeling, waarbij niet alle problemen opgelost kunnen worden, maar waardoor wel de mogelijkheid tot combinatie van ouderschap en betaalde arbeid en betaalde arbeid vergroot worden. Zie ook het antwoord op vraag 8 1 . 6 Vermeld is dat de actiegroep «Man, Vrouw, Maatschappij» een ongevraagd advies heeft uitgebracht over ouderschapsverlof. Het feit dat de actiegroep MVM haar nota zelf deze naam geeft, impliceert niet dat zij beschouwd dient te worden als een adviesorgaan van de regering.
Deze gegevens zijn bekend; hiervoor zij verwezen naar de Sociaal-economische maandstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De desbetreffende gegevens uit de Sociaal-economische maandstatistiek, augustus 1984, zijn hierbij gevoegd. Tabel 1.1.3. (slot/end) Werkzame personen naar geslacht, leeftijd, positie in het bedrijf en arbeidsduur per week, maart—mei 1983 Employed persons by sex, age, occupationial status and weekley hous of work, Maren—May 1983. Minder dan 15 uur
1 5 - 1 9 uur 2 0 - 2 4 uur 2 5 - 2 9 uui 3 0 - 3 4 uur 35—39 uui 4 0 - 4 4 uui 45 uur en meer
Totaal'
Vrouwen 2 Zelfstand gen en medewerkende gezinsleden I x 1000)
15-19 20-24 25-29 30-34
jaar jaar jaar jaar
0,2 1,3 4,2 7,5
—
0,2 0,5 2,4 4,7
— 0,2 1,3 1,6
0,1 0,6 1,5 3,2
-
0,2 1,4 2,0
0,3 0,5 0,7
0,6 1,5 2,5 3,5
0,5 1.6 4,8 5,7
1,9 6,7 20,6 29,8
35—39 40-44 45-49 50-54
jaar jaar jaar jaar
7.7 4,3 4,2 2,8
2,8 1,9 1,0 1,8
4,4 4,0 2.8 2,8
2,2 2,0 1,8 1.1
3,0 1,3 2,8 2,0
1,2 1,1 1,1 0,9
4,4 4,0 4,0 2,4
9,2 7,2 8,3 5,3
35,9 27,0 24,8 19,9
2,0 1,1 1,3
0.4 0,7 0,4
2,1 1.2 0,8
0,9 0.6 0,5
0,9 0,4 0,2
0,4 0,3 0,0
1,6 1,3 0,3
2,9 2,1 1,7
11,9 8,3 5,8
36,6 32,8
12,4 10,8
25,8 23,2
11,9 11,0
16,1 14,1
6,2 5,3
26,1 21,7
47,4 37,1
192,5 163,0
55—59 jaar 6 0 - 6 4 jaar 65 jaar en ouder Totaal w.o. gehuwd
In loondienst (x 1000) 15-19 20-24 25-29 30-34
jaar jaar jaar jaar
14,6 15,0 28,6 48,6
2,7 6,4 10,6 14,3
9,1 27,3 34,0 28,5
1,7 8,4 13,5 10,2
4,6 22,6 20,3 13,8
4,2 16,1 13,2 5,1
76,6 261,1 117,6 54,5
2,2 2,5 1.7 2,3
115,9 360,7 241,7 179,4
35—39 40-44 45-49 50-54
jaar jaar jaar jaar
52,5 41,0 29,5 19,8
16,6 15,1 13,0 8,4
34,5 25,8 22,6 15,9
8,8 7,8 6,6 4,9
10,6 7,6 6,3 3,7
4,5 3,4 3,0 1,6
37,9 30,7 20,9 16,3
1,9 1.6 1.2 1.3
169,9 133,9 104,1 73,0
11,6 5,5 0,8
4,9 1,8 0,3
9,7 3,1 0,2
3,4 1,0 0,1
2,8 1,1 0,5
0,8 1,1 0,2
12,6 3,4 0,3
0,7 0,2 0,2
47,1 17,6 3,0
267,5 225,1
94,3 78,1
210,8 156,9
66,3 40,2
93,8 61,5
53,2 26,6
632,1 194,9
15,9 6,9
1446,2 799,0
55—59 jaar 6 0 - 6 4 jaar 65 jaar en ouder Totaal w.o. gehuwd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
2
Minder dan 15 uur
1 5 - 1 9 uur 2 0 - 2 4 uur 2 5 - 2 9 uur 3 0 - 3 4 uur 3 5 - 3 9 uur 4 0 - 4 4 uur 45 en meer
Totaal'
Totaal (x 1000) 15-19 20-24 25-29 30-34
jaar jaar jaar jaar
14,8 16,3 32,8 56,0
2,7 6,6 12,0 16,3
9.3 27,8 36,4 33,2
1,7 8,6 14,8 11,8
4,7 23,2 21,9 17,0
4,2 16,4 13,7 5,7
77,1 262,6 120,2 58,0
2,7 4,1 5,6 8,0
117,8 367,4 262,3 209,2
35—39 40—44 45-49 50-54
jaar jaar jaar jaar
60,2 45,3 33,6 22,6
19,4 17,0 14,0 10,1
39,0 29,8 25,3 18,7
11,0 9,8 8,3 6,0
13,6 8,9 -9,0 5,7
5,6 4,5 4,1 2,4
42,3 34,8 24,9 18,7
11,1 8,9 7,6 6,6
205,8 160,9 128,9 92,8
13,6 6,6 2,2
5,3 2,5 0,8
11,9 4,3 1,0
4,2 1,6 0,5
3,7 1,6 0.6
1.2 1.4 0,2
14,2 4,7 0,6
3,7 2,3 1,8
59,0 25,8 8,7
304,1
106,7
236,6
78,3
109,8
59,4
658,2
63,3
1638,7
55—59 jaar 6 0 - 6 4 jaar 65 jaar en ouder Totaal
W.o. gehuwd (x 1000) 15-19 20-24 25-29 30-34
jaar jaar jaar jaar
0,1 7,2 28,9 52,7
0,2 3,0 9,0 14,4
0,3 14,9 27,0 27,7
3,8 8,9 8,1
0,1 13,6 16,4 11,5
0,3 8,0 8,4 3,2
3,6 71,7 54,2 23,9
0,1 1,5 4,1 6,3
4,7 124,4 159,8 150,7
35—39 40-44 45-49 50-54
jaar jaar jaar jaar
57,1 42,6 32,0 20,4
18,3 15,9 12,4 9,1
33,6 26,5 22,3 15,5
8,5 7,1 6,8 4,3
11,4 6,3 7,5 4,4
4,1 2,6 2,5 1,8
20,9 16,6 11,6 7,7
9,0 7,9 6,1 5,0
165,8 127,2 103,0 69,8
11,4 4,4 1,1
4,4 1,7 0,5
9,1 2,5 0,7
2,4 0,9 0,3
3,0 0.9 0,3
0,6 0,3 0,1
4,8 1,3 0,2
2,0 1.5 0,5
38,8 14,0 4,0
257,9
89,0
180,1
51.2
75,5
32,0
216,6
44,1
962,0
55—59 jaar 6 0 - 6 4 jaar 65 jaar en ouder Totaal 1
Inclusief arbeidsduur onbekend. Voor vergelijkbaarheid tussen 1981 en 1983 zie tekst artikel.
2
8 Ontwikkeling aantal banen (x 1000) naar aard dienstverband, vrouwen, per 31 maart van elk jaar' 1980 Part-time banen 2 Full-time banen Totaal
1981
1982
1983
1984
634,3 767,0
672,7 774,2
704.8 756,4
726,5 721,7
782,5 694,0
1401,3
1446,9
1461,2
1448,2
1476,5
1 Exclusief SBI O: landbouw en Visserij, SBI 395: tewerkgestelden op sociale werkplaatsen en SBI 99: personeel in loondienst bij particuliere huishoudens. 2 < 35 uur.
9 Het verschil tussen beide percentages vloeit voort uit definitieverschillen. 1e. De arbeidsmarktdeelname van gehuwde vrouwen tot 35 jaar was in 1983 45%. 2e. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sprak tijdens de UCV niet over gezinnen, maar over «mensen die samenleven». De groep ongehuwd samenwonenden onder de 35 jaar bestaat voor het overgrote deel uit personen met ieder een eigen inkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4 i
3
10 Hier wordt met name gedoeld op de maatregelen en beleidsvoornemens die staan vermeld in het hoofdstuk Arbeid en Inkomen van het Beleidsplan Emancipatie. 11 Aan de verzorging van onder meer oudere kinderen (bij ziekte e.d.) is aandacht besteed in het kader van «calamiteitenverlof» (§3.2.). De bijzondere aandacht voor de combinatie van betaalde arbeid en de verzorging van jonge kinderen hangt ondermeer samen met het gegeven dat de geboorte van een kind nog vaak betekent dat de moeder uit het arbeidsproces stapt. 12 Ten aanzien van de beleidsontwikkeling heeft het onderscheid tussen de biologische en sociale ouderrol de volgende betekenis. Wat betreft de biologische kant van het ouderschap bestaan er duidelijke en niet te veranderen verschillen tussen mannen en vrouwen. In het beleid terzake dient derhalve rekening gehouden te worden met deze verschillen; dit dient er ons inziens op gericht te zijn te voorkomen dat deze biologische verschillen voor vrouwen nadelig uitwerken. De «sociale ouderrol» is daarentegen niet biologisch, maar voornamelijk cultureel bepaald. Derhalve zijn in principe op dit gebied veranderingen mogelijk. Met de voorgestelde regeling wordt aan zowel mannen als vrouwen het recht op ouderschapsverlof geboden. Dit biedt de kans dat ook mannen meer tijd gaan besteden aan de daadwerkelijke verzorging en opvoeding van kinderen.
13 Zodra een wettelijke minimum ouderschapsverlofregeling tot stand zal zijn gebracht zal de overheid als werkgeefster, zoals dat ook in de particuliere sector het geval zal zijn, in overleg treden met de werknemersvertegenwoordigers over eventueel verdergaande maatregelen op dit terrein. Over de uitkomst van dat overleg valt nu uiteraard nog geen uitspraak te doen. In hoeverre een en ander trendsettend zal werken, is afhankelijk van sociale partners in de particuliere sector en valt niet aan te geven. 14 De beleidsstandpunten en voornemens die in de nota vermeld zijn betreffen zowel de particuliere als de overheidssector. 15 Het kabinet heeft vanuit de emancipatieoptiek inderdaad bij herhaling uitgesproken, dat binnen het spectrum van invullingsmodaliteiten van arbeidstijdverkorting er een zekere voorkeur uitgaat naar een invulling per dag of per week. Bij een dergelijke invulling is de kans het grootst, dat arbeidstijdverkorting ook zal leiden tot herverdeling van het onbetaalde werk, met name binnenshuis. Dat neemt overigens niet weg, dat ook andere invullingen, over een langere periode dan de dag of week, een bijdrage in die zin zouden kunnen leveren. Omdat de concrete invulling van arbeidstijdverkorting in de particuliere sector een zaak van maatwerk is die vooral op bedrijfsniveau (en daarbim nen) vorm moet krijgen, ligt het niet zozeer op de weg van de overheid om instrumenten terzake te ontwikkelen. Wel zal de regering de genoemde voorkeur onder de aandacht (blijven) brengen van de sociale partners.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1 986, 19 368, nr. 4
4
Voor wat de overheidssector betreft wordt opgemerkt dat de werktijd op gemiddeld 38 uur per week is gesteld, waarbij de vormkeuze van de arbeidstijdverkorting decentraal plaatsvindt. Dit betekent dat in deze situatie veelal de persoonlijke voorkeur van betrokenen een belangrijke factor is. 16 Op dit moment bestaat geen exact inzicht in de ontwikkelingen in capaciteit van kinderopvang over de afgelopen vier jaar. Dit gebrek aan inzicht heeft onder meer te maken met het feit dat er sprake is van een grote diversiteit aan kinderopvangmogelijkheden, die gedeeltelijk in het informele circuit wordt gerealiseerd. Wel kan geconstateerd worden dat het aantal van 1 70 via de Rijksbijdrageregeling Kinderdagverblijven gefinancierde kinderdagverblijven gelijk is gebleven. Over de ontwikkelingen met betrekking tot de retributietabellen inzake hele en halve dag opvang en buitenschoolse opvang kan verwezen worden naar een u eerder toegezonden publikatie (brief d.d. 27 maart 1985 van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan de Tweede Kamer nr. 18 600, nr. 180, hoofdstuk XVI, bijlage 2). 17 Kinderen kunnen in een kinderdagverblijf geplaatst worden zodra zij zes weken oud zijn. Het toelatingsbeleid in geval van wachttijden is niet in het algemeen geregeld en kan derhalve per gemeente verschillen.
18 Basis voor het voorwaardenscheppend beleid van de rijksoverheid inzake kinderopvang is de eigen verantwoordelijkheid van ouders voor hun kinderen en de eventuele opvang daarvan. Het kabinet meent dat de besluitvorming over kinderopvangvoorzieningen zo dicht mogelijk bij de burger moet plaatsvinden; op lokaal niveau kan het beste rekening worden gehouden met de specifieke behoeften aan verschillende vormen van kinderopvang.
19 In het meest recente voorstel voor een richtlijn betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om gezinsredenen wordt een ouderschapsverlof van ten minste drie maanden voorgesteld, wat de vorm van een voltijd- of deeltijdverlof kan aannemen, dit ter bepaling van de afzonderlijke lidstaten. Er wordt geen regeling met betrekking tot de betaling voorgesteld. 20 Neen. 21 Het is niet waar dat in de voorliggende beleidsnota, behalve de ouderschapsverlofregeling geen enkel voornemen wordt aangekondigd dat niet reeds bekend was ten tijde van de genoemde besprekingen. Nog niet eerder vermelde voornemens betreffen: - de flexibilisering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof - onderzoek naar het ziekteverzuim van zwangere en pas bevallen werkneemsters - onderzoek naar toepassing in de praktijk van de wettelijke regeling ten aanzien van het bieden van gelegenheid tot het geven van borstvoeding. 22 Een aantal beleidsvoornemens met betrekking tot grenswaarden is gerealiseerd of verkeert in een afrondingsfase. Mede naar aanleiding van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
5
het SER-advies «gevaarlijke stoffen op de arbeidsplaats» is het standpunt ten aanzien van grenswaarden van stoffen ingenomen, dat zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar één grenswaarde. Het hanteren van meerdere grenswaarden is echter niet bij voorbaat uitgesloten. Literatuuronderzoek naar eventuele schadelijke eigenschappen van stoffen ten aanzien van de voortplanting en het nageslacht, alsmede inventariserend onderzoek naar het voorkomen van deze stoffen is nog gaande. Op grond van de resultaten van voornoemd onderzoek zal een vervolgbeleid worden geformuleerd. 23 De Stichting van de Arbeid is op 22 mei 1985 verzocht de totstandkoming van regelingen ten behoeve van zwangere werkneemsters te bevorderen. Op dit verzoek is nog geen reactie ontvangen. 24 Op het betreffende verzoek aan de Stichting van de Arbeid is nog geen reactie ontvangen. Over te verwachten regelingen kan derhalve nog geen nadere mededeling worden gedaan. 25 De gevraagde cijfers worden als resultaat van verricht onderzoek terzake in mei 1986 verwacht. 26 Verzuim als gevolg van zwangerschap en bevalling zoals gemeten in het in 1985 gestarte onderzoek, is niet de enige maat bij de beoordeling van de geëigende termijn voor zwangerschaps- en bevallingsverlof. Bij de besluitvorming over deze termijn zal tevens rekening worden gehouden met de resultaten van het kwalitatieve onderzoek gezondheid en welzijn tijdens zwangerschap en jong moederschap in relatie tot werk en hulpverlening. 27 Medio 1986. 28 Zoals op pagina 24, onder 4, van de nota wordt gesteld, is het de bedoeling dat de regeling van ouderschapsverlof geen wijziging van reeds bestaande wettelijke regelingen (b.v. op het gebied van de sociale zekerheid) met zich mee zal brengen. Dit impliceert dat dergelijke wijzigingen in beginsel niet worden voorgesteld c.q. niet noodzakelijk worden geacht. 29 Er is geen onderzoek bekend waaruit zou blijken dat er een verband bestaat tussen het voorkomen van endometriose en enige vorm van belasting door arbeid. Er bestaan geen voornemens nader onderzoek te initiëren. 30 Omdat niet of nauwelijks problemen bekend zijn met de huidige tekst in de Arbeidswet 1919 met betrekking tot het arbeidsverbod voor pas bevallen werkneemsters, is er geen reden de Arbeidswet op dit moment aan te passen aan de Ziektewet. Zonodig zal dit gebeuren bij de algehele herziening van de Arbeidswet. Verder willen wij erop wijzen dat bij flexibilisering van het zwangerschapsen bevallingsverlof in het geval van voortijdige bevalling het bevallingsverlof
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
6
mag worden verlengd, waardoor in de periode van het arbeidsverbod uitkeringsrechten verzekerd zijn. 31 De reden is gelegen in het niet of nauwelijks bekend zijn van problemen in de praktijk. Daarbij moet er ook rekening mee gehouden worden dat bij flexibilisering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof het bevallingsverlof in bovenbedoelde gevallen mag worden verlengd. 32 Er zijn geen voornemens om de Arbeidswet 1919 op het punt van de arbeidsverbod te wijzigen. 33 In 1919 werd door de Internationale Arbeidsconferentie te Washington Verdrag nr. 3 aangenomen. In dat Verdrag was bepaald dat men een vrouw geen arbeid mocht laten verrichten binnen zes weken na de bevalling alsmede dat een vrouw recht had om haar arbeid neer te leggen op vertoon van een geneeskundige verklaring, dat haar bevalling waarschijnlijk binnen een tijdsverloop van zes weken zou plaatshebben. Voorts was bepaald dat een vrouw in zo'n situatie een uitkering moest ontvangen, die voldoende was voor het onderhoud van haar zelf en van haar kind. Die uitkering moest worden betaald uit de openbare middelen of worden verkregen door een stelsel van verzekering. In verband hiermee werd bij de wet van 24 juni 1929, Stb. 329, in de Ziektewet geregeld dat aan een verzekerde gedurende zes weken vóór en gedurende tenminste zes weken na de bevalling, onderscheidenlijk een zwangerschapsuitkering en een bevallingsuitkering moest worden verstrekt. Inmiddels is Verdrag nr. 3 vervangen door Verdrag nr. 103 betreffende «Bescherming moederschap». Laatstgenoemd verdrag schrijft voor dat de termijn voor zwangerschapsen bevallingsverlof niet minder mag bedragen dan 12 weken. Gedurende die periode moet in een geldelijke uitkering worden voorzien. Dat is thans geregeld in artikel 29, zevende en achtste lid van de Ziektewet. In de rechtspositieregeling van rijksambtenaren en arbeidscontractanten bij de overheid zijn soortgelijke bepalingen opgenomen. Ook hierbij zijn buitenlandse ervaringen niet aan de orde geweest. 34 Wat betreft de duur van het zwangerschapsverlof kan niet gesteld worden dat deze duur in Nederland over het algemeen korter is dan in andere EG-landen. Er zijn twee landen waar het zwangerschapsverlof langer is. De duur van het bevalllingsverlof is slechts in één ander EG-land ook zes weken; in de andere landen is het langer. De duur van zwangerschaps- en bevallingsverlof samen is in de andere EG-landen langer dan in Nederland. Voor een globaal overzicht wordt verwezen naar de bijlage. 35 Uitgangspunt is dat de lengte van het bevallingsverlof beperkt moet blijven tot hetgeen noodzakelijk is voor de gezondheid van de moeder na de bevalling. Tegen deze achtergrond vinden wij de mate van gebruik van de Ziektewet vanaf de zevende week na de bevalling een hanteerbare indicatie voor een eventuele noodzaak tot verlenging van dit verlof. Het verbreken van de dienstbetrekking door een groot deel van de pas bevallen werkneemsters hangt naar onze mening vooral samen met factoren die buiten de gezondheidssfeer liggen. Een verlenging van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
7
bevallingsverlof die hooguit enkele weken kan bedragen, zal er gezien deze factoren, waarschijnlijk niet toe leiden dat veel meer vrouwen hun dienstverband handhaven. Opgemerkt wordt dat flexibilisering van het zwangerschapsverlof en verlenging van het bevallingsverlof twee afzonderlijke kwesties zijn die in beginsel los van elkaar beoordeeld moeten worden. Gegeven de toenemende behoefte aan flexibilisering van de bestaande verlofperiode en de constatering van de voormalige Rijks Geneeskundige Dienst, dat 6 weken zwangerschapsverlof voor een groot aantal functies als niet direct noodzakelijk dient te worden beschouwd, en gelet op het gevoelen van de meerderheid van uw kamer zoals bleek bij de behandeling van het rapport «Faciliteiten voor zwangere werkneemsters» op 6 december 1984, is besloten nu reeds het voorstel te doen om de mogelijkheid tot flexibilisering open te stellen. Thans wordt onderzoek verricht (zie pag. 14 van de nota) waarvan de resultaten van belang kunnen zijn voor de overwegingen ten aanzien van de eventuele verlenging van deze termijnen. 36 Het is niet gemakkelijk meer na te gaan of de lAO-aanbeveling nr. 95, die uit 1952 dateert, op onderzoek berust. Nieuw Nederlands onderzoek wordt thans uitgevoerd naar de gezondheid tijdens de zwangerschap en jong moederschap en naar het ziekteverzuim dat voorafgaande aan het zwangerschapsverlof en na het bevallingsverlof optreedt. 37 In het najaar van 1987 wordt het onderzoek afgerond. 38 De cijfers betreffende het genoemde onderzoek worden in mei 1986 verwacht. Vooralsnog geven buitenlandse regelingen voor uitkering na bevalling geen aanleiding tot meer dan het in de nota gestelde. Informatie over regelingen in EEG-lidstaten (exclusief de recent toegetreden lidstaten Spanje en Portugal) leert dat weliswaar in de meeste van deze staten de wettelijk geregelde uitkering na bevalling enkele weken langer loopt dan in Nederland, maar qua hoogte meestal lager is dan in Nederland. Als uit lopend onderzoek zou blijken dat vrouwen die ouderschapstaken met betaalde arbeid willen combineren, onvoldoende gelegenheid krijgen om borstvoeding te geven, zal getracht worden op dit punt een specifiek beleid te formuleren.
39 De statistieken van de Sociale Verzekeringsraad en het Centraal Bureau voor de Statistiek maken het niet mogelijk aan te geven hoe vaak het zwangerschapsverlof tot 52 weken wordt verlengd. Oorzaken hiervan zijn onder andere dat de verzuimregistratie niet per vrouw maar per verzuimgeval (is één aaneengesloten ziekteperiode) plaatsvindt en ook de datum van de bevalling niet bekend is. 40 Per abuis is in de nota geen melding gemaakt van het verschijnen van het bedoelde SER-advies op 28 juni 1985. Mede op basis van de ontvangen adviezen wordt nu in het kader van de problematiek van de sociale zekerheid van de meewerkende vrouw een standpunt voorbereid. 41 Aanvragen voor flexibel zwangerschaps- en bevallingsverlof worden niet centraal geregistreerd, noch bij de rijksoverheid noch bij de lagere overheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
8
Hierover zijn dan ook geen nadere gegevens voorhanden. Voorts hebben alle gemeenten eigen ambtenarenreglementen waarin ook het zwangerschaps- en bevallingsverlof is geregeld. Die regelingen verschillen per gemeente. Daarom is ook daarvan geen gedetailleerd overzicht te geven. In dit kader is het van belang, dat het College Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een aanbeveling aan alle gemeentebesturen heeft gericht om tot regeling van volledige flexibilisering van het zwangerschapsverlof over te gaan voor zover dat nog niet zou zijn gebeurd. Van verschillende gemeenten is bekend dat zij volledige flexibilisering al hebben mogelijk gemaakt, terwijl andere een minimumzwangerschapsverloftermijn hebben gehandhaafd. 42 Werkneemsters die onder ongunstige arbeidsomstandigheden werken zijn vaak in verband met hun eigen gezondheid of die van het ongeboren kind genoodzaakt zes weken (of meer) voor de vermoedelijke bevallingsdatum hun werk te staken. Zij kunnen derhalve geen verlofdagen «sparen» voor de periode na de bevalling. 43 Voor vrouwen werkzaam bij de overheid bestaat reeds in diverse sectoren de mogelijkheid om zwangerschaps- en bevallingsverlof flexibel op te nemen. Het betreft hier dus vrouwen die niet verzekerd zijn voor de Ziektewet. Voor hen die dat wel zijn ligt het anders. Werkneemsters hebben in het kader van hun verzekering voor de Ziektewet bij zwangerschap en bevalling recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering, ongeacht het feit of zij werkelijk arbeidsongeschikt zijn. De uitkering wordt verstrekt vanaf 6 weken voor de vermoedelijke datum van bevallen en gedurende ten minste 6 weken na de datum van bevalling. In theorie is het mogelijk dat zwangere werkneemsters tijdens de laatste 6 weken vóór de vermoedelijke bevallingsdatum hun arbeid geheel of gedeeltelijk voortzetten. Op grond van het bepaalde in artikel 31 van de Ziektewet zal hun zwangerschapsuitkering in verband met het ontvangen van loon niet of slechts gedeeltelijk tot uitbetaling komen. Het feit dat wordt doorgewerkt tot b.v. twee weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum brengt dus geen verlenging van de bevallingsuitkering met zich. Bij toepassing van de Ziektewet is het thans dan ook niet mogelijk om met het flexibel opnemen van zwangerschaps- en bevallingsverlof rekening te houden. 44 De reden, dat niet is voorgesteld een beperking ten aanzien van de flexibiliseringsmogelijkheid van het zwangerschapsverlof aan te brengen is gelegen in het volgende. De behoefte aan een zwangerschapsverlof van 6 weken of minder is zeer sterk individueel bepaald. Het hangt zowel van de fysieke toestand van de individuele vrouw af, als van de inhoud van haar werkzaamheden of en in welke mate zij in staat is tot of behoefte heeft aan gebruikmaking van de mogelijkheid tot flexibilisering van het zwangerschapsverlof. Ook naar de inzichten van de toenmalige Rijks Geneeskundige Dienst bestaat er geen algemene medisch noodzakelijke minimumzwangerschapsverloftermijn. Bijgevolg is iedere minimumperiode arbitrair. Daarom is er voor gekozen het recht op zwangerschapsverlof van 6 weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling onverkort te handhaven en de vrouw, behoudens medisch advies, zelf de keuze te laten of zij 6 weken tevoren wil ophouden met werken, dan wel minder dan 6 weken zwangerschapsverlof wil opnemen en die langer doorgewerkte tijd aansluitend aan het bevallingsverlof wil opnemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
9
4 5 , 4 6 en 4 7 Naar aanleiding van de vraag of flexibilisering van de zwangerschapsen bevallingsperiode w o r d t voorgesteld in plaats van verlenging van het bevallingsverlof of als een mogelijke aanvulling daarop, m o e t w o r d e n opgemerkt, dat het hier t w e e afzonderlijke o n d e r w e r p e n betreft, die van elkaar dienen te w o r d e n onderscheiden. Dat m o g e blijken uit het volgende. Thans bestaat recht op een zwangerschapsverlof van 6 w e k e n voor de vermoedelijke d a t u m van de bevalling en een bevallingsverlof van 6 weken. Dat recht blijft onverkort gelden. De invoering van de flexibiliseringsmogelijkheid van het zwangerschapsverlof geeft v r o u w e n slechts de mogelijkheid niet de volle 6 weken zwangerschapsverlof op te nemen maar een gedeelte daarvan na het bevallingsverlof en w e l indien en voor zover zij dat zelf w e n s e n en kunnen. Zoals reeds is aangegeven kan een v r o u w zelf behoudens medisch advies het best bepalen of en hoelang zij daarvan w i l en kan gebruik maken. Het lijkt ons onjuist ervan uit te gaan, zoals de vraag suggereert, dat vrouwen het belang van hun gezondheid en van die van het ongeboren kind niet zouden beseffen. Als uitgangspunt bij regelgeving op dit vlak moet dan ook niet dienen dat vrouwen geneigd zijn hun gezondheid en die van het (ongeboren) kind op het spel te zetten door langer door te werken dan w a a r t o e zij in staat zouden zijn, zeker niet als er immers recht op verlof is, bestaat. W a t niet uit het oog moet w o r d e n verloren, dat indien een v r o u w niet w e n s t te «flexibiliseren» o m welke reden dan ook, zij daartoe op geen enkele wijze verplicht kan w o r d e n . Hierop sluit ook aan dat de lengte van het bevallingsverlof is bepaald (en ook bepaald moet blijven) door hetgeen in het algemeen noodzakelijk is voor het herstel van de v r o u w na de bevalling. Zoals al is uiteengezet w o r d t thans onderzoek verricht naar het ziekteverzuim dat onder andere na het bevallingsverlof optreedt. Mede op basis van uitkomsten van dat onderzoek zal m o e t e n w o r d e n overwogen of de algemene bevallingsverloftermijn m o e t w o r d e n verlengd. Zoals reeds is v e r m e l d zal daarbij v o o r o p staan dat dat verlof beperkt moet blijven t o t hetgeen in het algemeen noodzakelijk is voor de gezondheid van de moeder. Een verlenging van het bevallingsverlof opdat vrouwen meer inhoud kunnen geven aan de sociale ouderrol naast de arbeid buitenshuis ligt dan ook niet in de bedoeling. In die behoefte die voor beide ouders geldt, beogen de voorstellen met betrekking tot ouderschapsverlof te voorzien. 48 De vraag of door het treffen van een aparte regeling voor zwangerschapsen bevallingsuitkering een weigering van die uitkering, als bedoeld in punt 2.2.3.3. van de nota, kan w o r d e n v o o r k o m e n , kan niet zonder meer met ja of nee w o r d e n b e a n t w o o r d . Een en ander zal afhangen van de voorwaarden die voor het recht op zo'n uitkering zullen w o r d e n gesteld. Met betrekking t o t de vraag of hiertoe voorstellen zijn (of w o r d e n ) gedaan kan w o r d e n verwezen naar het gestelde in punt 2.2.3.4. van de nota. 49 Aanneming van de EG-richtlijn met betrekking t o t de gelijke behandeling van mannen en v r o u w e n die zelfstandig werkzaam zijn w o r d t in de thans voorgestelde c o n c e p t - v o r m niet op korte termijn verwacht. W e l w o r d t tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EG v o o r t d u r e n d aandacht aan dit voorstel besteed. De besluitvorming ten aanzen van dit voorstel w o r d t bemoeilijkt door het gecompliceerde karakter van het voorstel dat voor de meeste landen ingrijpende consequenties met zich meebrengt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 3 6 8 , nr. 4
10
50 Naar het zich laat aanzien zal de commissie «Meewerkende vrouw in het eigen bedrijf» in haar rapportage ingaan op eventuele mogelijkheden om voor meewerkende echtgenotes en vrouwelijke zelfstandigen tot een regeling te komen, die hen in staat stelt bij zwangerschap en bevalling een verlofperiode op te nemen. Het is de bedoeling dat deze rapportage in het eerste kwartaal van 1986 gereed zal zijn. 51 Ja. 52 Zoals vermeld lijkt het ons niet juist naast de al in het Burgerlijk Wetboek, het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Arbeidsovereenkomstenbesluit opgenomen bepalingen, een afzonderlijk «vaderschapsverlof» te creëren. Aangezien «vaderschapsverlof» veeleer van doen heeft met de «sociale ouderrol» hoort dit ons inziens thuis in het kader van de ouderschapsverlofregeling. Op de mogelijkheid dat niet een ieder in de omstandigheden verkeert dat men onbetaald ouderschapsverlof kan opnemen zijn wij al in het antwoord op vraag 4 ingegaan. 53 Voor de particuliere sector geldt het volgende. In beginsel geldt de BW-bepaling 1638c inzake doorbetaling van het loon bij verhindering tot het verrichten van arbeid gedurende korte tijd wegens de bevalling van de echtgenote voor alle werknemers in de zin van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen voor degenen die op grond van een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten. Diegenen die geen arbeid verrichten ingevolge een dergelijke arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld diegenen die vormen van arbeid verrichten zonder een bepaalde gezagsverhouding tot een werkgever kunnen geen beroep doen op de BW-regeling. Hieruit vloeit echter niet zonder meer voort dat ze geen recht op verlof zouden hebben. Hierover kunnen immers afspraken zijn gemaakt. Voor wat betreft de rijksoverheid kennen het Algemeen Rijksambtenarenreglement art. 33.d, eerste lid, sub f, een het Arbeidsovereenkomstenbesluit art. 30.f, eerste lid, sub f, de regeling dat de ambtenaar of de arbeidscontractant ten hoogste twee dagen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging wordt verleend bij bevalling van zijn echtgenote. In het kader van het arbeidsvoorwaarden" en werkgelegenheidsbeleid 1986 is aan de centrales van overheidspersoneel voorgesteld de bovengenoemde bepalingen te wijzigen in die zin dat verlof wordt verleend bij de bevalling van de levenspartner. 54 De regelingen die, zoals aangeduid in de beleidsnota, in het kader van het Burgerlijk Wetboek, het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Arbeidsovereenkomstenbesluit in dit verband van toepassing zijn, blijven naast het recht op ouderschapsverlof onverkort van kracht. Zoals ondermeer op pag. 29 van de nota is uiteengezet zal, met inachtneming van de voorgestelde bepalingen, wat betreft de wijze waarop het deeltijdverlof zal worden genoten, in ieder geval de wens van de betrokken werknemer het uitgangspunt vormen. 55 De vader heeft ingevolge het Burgerlijk Wetboek recht op doorbetaling van het loon wanneer hij bij de bevalling van zijn echtgenote een korte naar billijkheid te bepalen periode zijn werk niet uitvoert. Het Algemeen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
11
Rijksambtenarenreglement en het Arbeidsovereenkomstenbesluit bevatten hieromtrent bepalingen (zoals omschreven in het antwoord op vraag 53). De verplichtingen terzake hebben inderdaad een ander karakter dan de verzorgende opvoedende taken in het kader van de ouderschapsverlofregeling. De bevalling kan slechts tot een kortstondige verhindering leiden. Wat betreft de overige verplichtingen van de vader rondom de bevalling kan gesteld worden dat het daar eveneens gaat om verhinderingen van kortstondige aard waarvoor tussen werkgever(s) en werknemer(s) onderling afspraken gemaakt kunnen worden. 56 Het standpunt van het kabinet zoals uiteengezet in het regeringsstandpunt in 1984, vastgesteld naar aanleiding van de eindrapportage van de interdepartementale werkgroep kinderopvang, luidt dat het voorhanden zijn van voldoende kinderopvangmogelijkheden in diverse vormen een essentiële voorwaarde is om met name op de kortere termijn de deelname van vrouwen, inclusief zogende moeders, aan het arbeidsproces te vergroten. Dit geldt derhalve ook voor de in de vraagstelling bedoelde buitenshuis werkende zogende moeders. 57 De resultaten zijn in mei 1986 te vorwachten. 58 Zoals in antwoord op vraag 1 vermeld is heeft het - nadat in het najaar van 1983 de gevraagde adviezen uitgebracht waren - de nodige tijd gekost om de voorliggende nota voor te bereiden. Bij deze voorbereiding zijn de gegeven adviezen uitdrukkelijk betrokken. Gezien de samenhang met tal van beleidsterreinen op dit gebied is het ons inziens juist en doelmatig eerst over de hoofdlijnen van het beleid terzake met de Kamer van gedachten te wisselen, alvorens een wetsvoorstel aan te bieden.
59 Naar de mening van het kabinet hebben ouders, en vergelijkbare verzorgers, primair zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging van hun kinderen. In het kader van de voorgestelde regeling, een onbetaald recht op deeltijdverlof, dragen de ouders/werknemers de directe kosten van dit verlof, in die zin dat zij voor de verlofperiode geen loon ontvangen. Het feit dat het opnemen van dit verlof voor de arbeidsorganisatie problemen kan opleveren is in de nota onderkend; naar onze mening dient daarmee ten zeerste rekening te worden gehouden, en er is dan ook naar gestreefd dat de voorgestelde regeling geen directe kosten en zo min mogelijk problemen voor de arbeidsorganisatie oproept. 60 Vaak wordt zonder meer van vrouwen verwacht dat ze kinderen zullen krijgen, en dan stoppen met werken wanneer deze kinderen zich aandienen. Deze verwachting kan ook zijn schaduw werpen over vrouwen die geen kinderen krijgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
12
61 Arbeidsparticipatie (beroepsbevolking in % van de totale bevolking van 15 jaar en ouder) 1981
1983
Mannen totaal gehuwd ongehuwd gehuwd geweest (incl. weduwstaat)
70,5 77,0 61,3
70,2 76,4 61,4
43,0
46,9
Vrouwen totaal gehuwd ongehuwd gehuwd geweest (incl. weduwstaat)
33,1 29,0 53,7
35,3 31,6 54,1
14,9
17,8
Gehuwde vrouwen' totaal zonder kinderen 2 met kind(eren) 2
28,8 32,2 27,0
31,4 33,3 30,3
1 Excl. gehuwde vrouwen niet samenwonend met de echtgenoot en/of behorend tot een huishouden waarvan niet de echtgenoot het hoofd is. : Kinderen betekent hier: thuiswonende kinderen.
Bron: CBS — Arbeidskrachtentellingen. NB. Cijfers betreffende de mannelijke beroepsbevolking met en zonder kinderen zijn niet voorhanden.
62 Verwacht wordt dat de voorgestelde regeling er toe bijdraagt dat minder vrouwen in verband met de verzorging van kinderen uit het arbeidsproces treden. Deze verwachting is gebaseerd op de volgende aspecten: - het feit dat zowel de betrokken vrouw als haar eventuele partner een recht op ouderschapsverlof krijgen maakt voor beiden de combinatie van betaalde arbeid en ouderschapstaken gedurende bepaalde tijd mogelijk; - gedurende deze periode kunnen zowel werknemer als werkgever de verdere mogelijkheden tot bovengenoemde combinatie bezien en wellicht beoordelen of een vorm van deeltijdarbeid mogelijk is na het verlof; - tevens is het denkbaar dat in overleg tussen sociale partners de verlofperiode verlengd wordt. 63 Zoals vermeld krijgen mannen door middel van een ouderschapsverlofregeling de mogelijkheid meer tijd te besteden aan de opvoeding en verzorging van kinderen. Beleidsmatig is dit wenselijk met het oog op het streven naar herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Tevens is het mogelijk dat de beoogde herverdeling bijdraagt aan de doorbreking van traditionele rolopvattingen bij kinderen. Overigens gaat het hier ook om het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen m.b.t. de arbeidsvoorwaarden. Zoals bekend is dit beleid reeds gedurende enige jaren in wettelijke normen vastgelegd. 64 Zoals vermeld gaat het erom de mogelijkheden voor ouders te vergroten om op de door hen gewenste wijze hun verantwoordelijkheden te vervullen. Ouders dienen daarbij zelf te bepalen op welke wijze zij hun kinderen opvoeden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
13
65 Het voorstel betreft een wettelijke minimumregeling, die de mogelijkheid biedt dat werkgevers en werknemers tot verdergaande afspraken komen. Duidelijkheid is dat de voorgestelde regeling niet alle mogelijke problemen in verband met de combinatie ouderschap-betaalde arbeid oplost, maar naar ons inziens vergroot de voorgestelde regeling de combinatiemogelijkheden. Dit kan bijdragen tot de vermindering van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het arbeidsproces. 66 De voorgestelde regeling geldt evenzeer voor mannen als voor vrouwen. Als zodanig schept de regeling ook kansen dat het verwachtingspatroon betreffende de verzorging van jonge kinderen door vrouwen wordt doorbroken, aangezien de mogelijkheid bestaat dat mannen eveneens de verzorgingstaak op zich nemen. In de nota is gesteld dat in het verleden en ook nu nog wel de stilzwijgende verwachting bestaat dat «vrouwen toch wel zullen stoppen met werken omdat ze kinderen krijgen». Deze verwachting kan zeker beschouwd worden als een extra drempel voor vrouwen op de arbeidsmarkt, b.v. voor het verkrijgen van hooggekwalificeerde arbeid. Ons inziens verlaagt de voorgestelde regeling deze drempel, aangezien deze regeling meer mogelijkheden biedt voor mannen en vrouwen om hun betaalde werkzaamheden - gecombineerd met de verzorging van kinderen - te continueren. 67 Volgens het in de beleidsnota genoemde rapport «Aspecten van het bevolkingsvraagstuk 1984» van het Werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken zijn er nauwelijks verschillen in oordelen tussen mannen en vrouwen, aangaande de wenselijkheid om in verband met de verzorging van kinderen korter te werken. In verband met de thans voorgestelde ouderschapsverlofregeling wordt de mogelijkheid overwogen om onderzoek te doen naar de mate waarin hiervan door vrouwen en mannen gebruik zou kunnen worden gemaakt. 68 Uitgangspunt is dat de werknemer die gebruik maakt van het voorgestelde recht op ouderschapsverlof, dezelfde functie blijft vervullen doch de arbeidstijd tijdelijk terugbrengt tot minimaal 20 uur. De overeengekomen arbeidsduur en andere arbeidsvoorwaarden - met uitzondering van de beloning - blijven ongewijzigd. Op pag. 29 van de nota is nader ingegaan op het overleg tussen de werknemer en de werkgever over duur en omvang van de vermindering van de werktijd. 69 Gedurende de periode dat de betrokken werknemer met deeltijdverlof is, zijn er in het geval dat de werkgever tijdelijk een vervanger aantrekt voor de dagen of dagdelen waarop de werknemer verlof geniet, verschillende mogelijkheden. De werkgever kan een (deeltijd-)arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd sluiten. Wat betreft de rechtspositie van de vervanger dienen de eventuele van kracht zijnde ca.o."bepalingen en/of wettelijke bepalingen terzake. Bij de overheid gelden de gebruikelijke rechtspositieregelingen. Indien de werkgever een uitzendkracht aantrekt, spelen als condities van de tewerkstelling mede de terzake van uitzendkrachten ingevolge de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten geldende voorschriften een rol. Aangezien de situatie per bedrijf verschillend is, is het niet mogelijk meer specifiek op de rechtspositie van de vervanger in te gaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
14
70 Voor het antwoord op deze vragen zij verwezen naar bijgaande artikelen van het European Industrial Relations Review (nr. 141, oktober 1985 en nr. 142, november 1985) die de meest recente gegevens terzake bevatten. Bijlagen: EIRR 141, oktober 1985 EIRR 142, november 1985'
71 Hier zij eveneens verwezen naar de bijlagen bij het antwoord op vraag 70. 72 Flexibilisering van het deeltijdverlof achten wij in het kader van de voorgestelde wettelijke minimumregeling niet gewenst, aangezien dit de regeling - voor zowel werkgever als werknemer - minder overzichtelijk maakt. Ook in het kader van de deregulering wordt gestreefd naar een zo eenvoudig mogelijke regeling. 73 In de meeste EG-landen, maar niet in alle, bestaat een regeling van ouderschapsverlof, zij het dat reikwijdte en inhoud van de regelingen verschillen. Voor een globaal overzicht wordt verwezen naar de bijlage. 74 Ingevolge de voorstellen zal de regeling ieder ouder of daarmee gelijk te stellen persoon - ongeacht of het een man of vrouw betreft - het recht geven gedurende een bepaalde periode de arbeidstijd terug te brengen tot minimaal 20 uur. Daaruit volgt dat personen die minder dan 20 uur in loondienst werken geen gebruik zullen kunnen maken van deze regeling. Bij de keuze voor handhaving van een wekelijkse minimumwerktijk van 20 uur hebben de volgende aspecten een rol gespeeld. Voor de werknemer is een daadwerkelijke handhaving van de band met de arbeid in een bepaalde minimumomvang van groot belang geacht. Daarbij dient die omvang niet te gering te worden gemaakt in verband met de terugval in inkomen en met de continuïteit van de werkzaamheden. Daarbij wordt de schade in de arbeidspositie zo veel mogelijk beperkt en wordt de regeling mogelijk ook voor mannen aantrekkelijker. Ook voor de werkgever moet de regeling acceptabel blijven in die zin dat hij de werknemer slechts voor een niet al te groot gedeelte van de arbeidstijd mist. Dat is mede van belang met het oog op continuïteit in de werkzaamheden, het eventuele aantrekken van een vervanger en de coördinatie met de vervanger. Daarbij is een groot voordeel, dat de werknemer bij blijft wat betreft eventuele nieuwe ontwikkelingen. Bij dit alles is er naar gestreeft de ouderschapsverlofregeling zowel voor vrouwen als voor mannen aantrekkelijk te maken, in verband met een verdeling van ouderschapstaken en betaalde arbeid. Wij zijn dan ook van mening, dat van strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen sprake is.
, . ' Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
75 Het op pag. 22 vermelde percentage (85% van de vrouwen met kinderen in de leeftijd van 0 t/m 3 jaar verricht geen betaalde arbeid) betreft een citaat uit de advisering. Dit percentage is inmiddels enigzins veranderd: zoals op pagina 5 van de beleidsnota vermeld staat bedroeg het percentage buitenshuis werkende moeders met kinderen onder de 4 jaar in 1983 bijna 20%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
15
Cijfers over de mate van deeltijdarbeid zijn niet beschikbaar in relatie tot de leeftijd van de kinderen van de desbetreffende vrouwen; wel in relatie tot de leeftijd van gehuwde vrouwen (zie bijlage bij vraag 7). 76 In het algemeen kunnen ook deeltijdwerknemers lid zijn van vakorganisaties en daardoor invloed uitoefenen. Naar verhouding is de kans het grootst dat bij arbeidorganisaties waar relatief veel vrouwen werkzaam zijn de meeste invloed door vrouwen zal worden uitgeoefend. 77 en 78 De voorgestelde minimumregeling als dusdanig kan reeds een stimulans vormen voor verdergaande regelingen per bedrijfstak, b.v. in het geval dat men behoefte heeft aan en mogelijkheden ziet tot een verdergaande en meer op de bedrijfstak toegespitste regeling. 79 en 81 In het geval dat slechts een van de ouders arbeid in loondienst verricht zal, wanneer deze ouder gebruik maakt van het recht op ouderschapsverlof, inderdaad de situatie kunnen ontstaan dat het inkomen van het gezin minder dat het bestaansminimum wordt. In het geval dat twee ouders tegelijkertijd gebruik maken van de ouderschapsverlofregeling, en zij derhalve elk minimaal 20 uur per week werken, hebben zij ieder tenminste recht op een evenredig deel van het minimumloon. Op deze wijze zal hun gezamenlijk inkomen niet beneden het voor gezinnen voorziene bestaansminimum kunnen komen. Voor éénoudergezinnen wordt - zoals bekend - wel een inkomensaanvulling verschaft. Derhalve kan niet in het algemeen geconcludeerd worden dat werknemers met een laag inkomen, niet of nauwelijks gebruik kunnen maken van de regeling. 80 Het aantal rechthebbenden op onbetaald deeltijdverlof zoals hier omschreven kan geraamd worden op 167 000 totaal per jaar (130 000 mannen en 37 000 vrouwen). Hierbij is uitgegaan van de volgende gegevens c.q. schattingen: 2 - gehuwde mannen onder de 45 jaar: 1,8 miljoen (AKT '81) waarvan in loondienst (naar schatting) 1,35 miljoen (AKT '81) - aantal geboorten per jaar: 170.000 waarvan bij mannen in loondienst (75%): 130000 - gehuwde vrouwen onder de 40 jaar: 1,6 miljoen waarvan in loondienst 0,55 miljen, waarvan boven de deeltijdgrens 350.000 waarvan onder de deeltijdgrens 200.000 - aantal geboorten bij vrouwen (boven de deeltijdgrens) 37000 - aantal geboorten bij vrouwen (onder de deeltijdgrens) 21 000. Het waarschijnlijk gebruik van dit recht is niet zonder meer te ramen. In dit verband worden de mogelijkheden tot nader onderzoek terzake thans bezien. De eventuele werkgelegenheidseffecten bij 100% vervanging hangen uiteraard nauw samen met het feitelijk gebruik. De inkomenseffecten bij verschillende salarisniveaus zijn in het algemeen te vergelijken met de inkomenseffecten bij deeltijdarbeid. 2
Bronnen: Arbeidskrachtentellingen '79 '81 '83 ER advies «Zorg en beroepsar beid» Beleidsplan Emancipatie Woningbe hoefte onderzoek ' 8 1 .
82 Op pag. 29 van de nota is ingegaan op het nader overleg tussen werkgevers en werknemers over duur en omvang van de vermindering van de werktijd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
16
Gezien het feit dat het hier een voorstel voor een wettelijke m i n i m u m regeling betreft, die beoogt dat een ieder gedurende een bepaalde periode de mogelijkheid krijgt o m ouderschapstaken te combineren met betaalde arbeid, onafhankelijk van de individuele - min of meer toevallige omstandigheden waarin men verkeert, betekent het opnemen van de bepaling waardoor de werkgever toekenning van het verlof kan weigeren een uitholling van de m i n i m u m r e g e l i n g . 83 Toeslagverlening op grond van de Toeslagenwet is slechts mogelijk indien recht bestaat op een loondervingsuitkering. In die zin zal dus in de regel in geval van onbetaald verlof geen recht op toeslag kunnen bestaan. De passage op pag. 3 4 van het Beleidsplan Emancipatie heeft betrekking op een mogelijke verandering in karakter van de voorgestelde Toeslagenwet na een zeker aantal jaen. Die verandering van karakter kan w o r d e n aangeduid als die van een meer algemene minimumvoorziening voor uitkeringsgerechtigden die een of meer anderen t o t hun last hebben, naar een minimumvoorziening in meer speficieke situaties, zoals onder andere die van een gezin waar als gevolg van de verzorging van jongere kinderen, het gezinsinkomen onder het relevante sociaal m i n i m u m daalt. 84 De voorgestelde regeling voor ouderschapsverlof geldt ook materieel niet alleen voor volletijdwerkers. Aangezien voorgesteld w o r d t o m gedurende de verlofperiode de arbeidstijd terug te brengen t o t minimaal 2 0 uur per week, kan dit recht materieel betekenis hebben voor al degenen, die voorafgaand aan de verlofperiode een arbeidstijd van meer dan 2 0 uur per week hadden. Het m i n i m u m van 2 0 uur geldt ook voor alleenstaande ouders. De redenen w a a r o m voor deze v o r m gekozen is, zijn in de nota vermeld en ook in het a n t w o o r d op vraag 7 4 nog eens kort uiteengezet. Overigens is ook in de advisering van verschillende zijden voor verlof in de v o r m van het terugbrengen van de arbeidstijd tot minimaal 2 0 uur per week gepleit. 85 Flexibilisering van het deeltijdverlof achten w i j in het kader van de voorgestelde wettelijke m i n i m u m r e g e l i n g niet gewenst, aangezien dit de regeling - voor zowel werkgever als w e r k n e m e r - minder overzichtelijk maakt. Ook in het kader van de deregulering w o r d t gestreefd naar een zo eenvoudig mogelijke regeling. 86 In het kader van de voorgestelde ouderschapsverlofregeling w o r d t geen specifieke aanpassing van de rechtspositionele aspecten van deeltijdverlof o v e r w o g e n . De overeengekomen arbeidsduur blijft v o l l e d i g ; er is slechts gedurende een bepaalde periode verlof zonder behoud van loon. De rechtspositionele consequenties hiervan zijn uitgebreid in de nota behandeld. 87 Ja, met inachtneming van de voor het o p n e m e n van ouderschapsverlof geldende bepalingen in het kader waarvan ook melding dient te w o r d e n gemaakt van de duur van de verlofperiode. 88 Met de term « m i n i m u m r e g e l i n g » w o r d t aangeduid dat het hier o m een wettelijk m i n i m u m gaat, waarbij het aan sociale partners is eventuele verdergaande maatregelen te treffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 3 6 8 , nr. 4
1 7
Met het oog op het doel van de regeling, namelijk het vergroten van de mogelijkheden tot combinatie van betaalde arbeid en de zorg voor jonge kinderen, en het uitgangspunt dat een ouderschapsverlofregeling zo min mogelijk problemen voor de arbeidsorganisatie dient op te roepen, acht het kabinet de voorgestelde wettelijke verlofperiode een redelijk compromis tussen beide desiderata. 89 Uiteraard is het mogelijk dat men onderling overeenkomt dat de betrokken werknemer na afloop van de periode van deeltijdverlof verder in deeltijd werkt. Wij achten het echter in het kader van deze wettelijke minimumregeling niet op zijn plaats voor deze groep een wettelijk recht op deeltijdarbeid na afloop van het deeltijdverlof te scheppen. 90 Ons inziens is het mogelijk dat van de voorgestelde regeling als dusdanig reeds een stimulans uitgaat. Overigens zal ten aanzien van «deeltijdarbeid na ouderschapsverlof» geen specifiek stimulerend beleid gevoerd worden. Wat betreft het beleid ten aanzien van deeltijdarbeid in het algemeen kan worden opgemerkt dat zeer onlangs d% studie naar bepalingen inzake deeltijdarbeid in cao's (verricht door de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is gereedgekomen en dat de uitkomsten daarvan worden verwerkt in een verkenning van mogelijkheden om de rechtspositieregeling van deeltijdarbeiders te verbeteren en van mogelijkheden om deeltijdarbeid actief te bevorderen. Voor wat de overheidssector betreft wordt opgemerkt dat het bevorderen van deeltijdarbeid al geruime tijd wordt gestimuleerd. 91 Aansluiting van beide verlofperioden is geen voorwaarde. In § 3.1.2.4. zijn enkele nadere bepalingen voor het opnemen van ouderschapsverlof omschreven. Uitgangspunt aangaande de wijze waarop het deeltijdverlof zal worden genoten is in elk geval de wens van de betrokken werknemer, alsmede dat het moet gaan om verlof per week. 92 Zoals vermeld wordt de positie van weduwnaars, vooral met jonge kinderen, ook bezien in het kader van de herstructurering van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, waarbij de gelijke behandeling van mannen en vrouwen een uitgangspunt zal zijn. Met het oog hierop is nu geen afzonderlijke regeling voor weduwnaars voorgesteld.
93 Het streven is erop gericht nog in deze kabinetsperiode de adviesaanvrage over de toegezegde herstructurering AWW aan de Sociaal-Economische Raad en de Emancipatieraad te doen uitgaan.
94 Een beperking tot de genoemde leeftijdscategorie lijkt ons in het kader van een wettelijke minimumregeling op zijn plaats, ervan uitgaande dat de verzorging van een kind dat de basisschoolleeftijd nog niet heeft bereikt de meeste tijd kost. De verzorging van kinderen die naar de basisschool gaan kost waarschijnlijk minder tijd, waar tegenover staat dat hiervoor geen wettelijke verlofregeling wordt voorgesteld. Wel zijn er, zoals de nota vermeldt in verschillende cao's, het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Arbeidsovereenkomstenbesluit bepalingen inzake adoptieverlof opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1 986, 19 368, nr. 4
18
Overigens achten wij het waarschijnlijk dat naast het tijdsaspect nog tal van andere factoren een rol spelen bij opneming van een kind. Het desbetreffende beleidsvoorstel zal er derhalve naar ons inzien niet toe leiden dat kinderen beneden de vier jaar gemakkelijker worden opgenomen dan kinderen boven de 4 jaar. 95 Ja. 96 Dat gebeurt al met de voorgestelde regeling; immers de gekozen vorm van ouderschapsverlof vergemakkelijkt de vervanging, aangezien het hierbij gaat om een van tevoren bepaalde, aaneengesloten verlofperiode. Voor het overige zijn er geen - op te ruimen - intrinsieke beperkingen ten aanzien van het aantrekken van een vervanger. Zie ook het antwoord op vraag 69. 97 en 98 In de nota wordt voorgesteld om als regel te stellen dat men minstens een jaar in dienst moet zijn alvorens recht te kunnen doen gelden ten aanzien van de voorgestelde wettelijke ouderschapsverlofregeling. Deze termijn is inderdaad het maximum dat door de EG-ontwerprichtlijn wordt gesteld. Uit het oogpunt van de gewenste binding met het bedrijf wordt dit een redelijke termijn geacht. Voor de werknemer is deze periode verder van belang voor de opbouw van bepaalde sociale zekerheidsrechten (zie het antwoord op vraag 110). 99 Het is thans niet voorspelbaar wanneer de EG-richtlijn inzake ouderschapsverlof tot stand komt, aangezien het Verenigd Koninkrijk hiertegen overwegende bezwaren heeft. De inhoud van het meest recente voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende het ouderschapsverlof en het verlof om gezinsredenen is dat werknemers na de geboorte of de adoptie van een kind recht hebben op ouderschapsverlof van tenminste drie maanden, mits aan bepaalde voorwaarden zoals tijdige aanmelding is voldaan. Ouderschapsverlof wordt toegekend aan de rechthebbende om zich uitsluitend of voornamelijk met de zorg voor het kind te belasten. Het verlof kan worden toegekend als een voltijdverlof of een deeltijdverlof, dit ter bepaling van de lidstaten. De werknemer die ouderschapsverlof geniet, blijft onder de sociale zekerheid vallen voor wat betreft de risico's van ziekte, werkloosheid, invaliditeit, ouderdom en overlijden. Na beëindiging van het verlof krijgt de werknemer zijn vroegere of een gelijkwaardige betrekking terug. Het ligt niet in de bedoeling om met een wettelijke regeling inzake ouderschapsverlof te wachten tot de totstandkoming van de richtlijn. 100 Volgens het standpunt van de regering zoals in de nota uiteengezet, zal de vaststelling van de wijze waarop het deeltijdverlof wordt genoten, geschieden in overleg tussen werkgever en werknemer. Tussen de verschillende mogelijkheden zal uiteraard een keuze gemaakt dienen te worden. Het uitgangspunt daarbij zal in ieder geval de wens van de betrokken werknemers dienen te zijn. 101 Enerzijds is het uitgangspunt ten aanzien van de wijze waarop het deeltijdverlof zal worden genoten, de wens van de individuele betrokken werknemer. De individuele omstandigheden kunnen immers zeer bepalend zijn voor behoeften terzake. Anderzijds is het streven erop gericht, om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
19
een en ander ten behoeve van de werkbaarheid in de arbeidsorganisatie zo overzichtelijk mogelijk te houden; vandaar dat is aangegeven dat het ouderschapsverlof binnen een aaneengesloten periode dient te worden opgenomen. 102 Het bevallingsverlof voor de vrouw en de verlofdagen voor de partner - conform artikel 1638 c van het Burgerlijk Wetboek en artikel 33 d, eerste lid, onder f van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Arbeidsovereenkomstenbesluit, art. 30 f, eerst lid - worden nietin mindering gebracht op het ouderschapsverlof. 103 en 104 Zoals in de nota is gesteld blijft de werknemer wanneer deze het onbetaalde verlof geniet, in dienst van de werkgever en behoort daarom op dezelfde wijze behandeld te worden als de overige werknemers. Volgens het huidige ontslagrecht is het de werkgever in beginsel niet toegestaan de arbeidsovereenkomst te beëindigen zonder de toestemming van de Directeur van het GAB (art. 6 BBA). Bij de beoordeling of de aangevoerde reden voor ontslag redelijk kan worden geacht, behoort de Directeur van te GAB rekening te houden met de tot hem gerichte richtlijnen voor de toepassing van het BBA. Alhoewel voor deze duidelijk zal dijn dat ontslag in verband met het gebruik van ouderschapsverlof geen redelijke grond voor ontslag kan vormen, acht de regering het toch raadzaam om elk misverstand hieromtrent uit te sluiten. Daarom is de suggestie gedaan dit duidelijk in de richtlijnen voor de Directeur van het GAB op te nemen. Met de vraag waarom deze bepaling niet in de wet wordt opgenomen wordt waarschijnlijk gedoeld op de mogelijkheid een nieuw ontslagverbod - gericht tot de werkgever - op te nemen. Er is echter naar het oordeel van het kabinet geen reden om voor één categorie van werknemers die gebruik maakt van bepaalde verloffaciliteiten (vgl. ook educatief verlof, studieverlof etc.) een afwijkende ontslagbescherming in de zin van een ontslagverbod te bieden. De toetsing door de Directeur GAB met behulp van de vermelde aanvulling van de richtlijnen biedt voldoende garantie. 105 Zoals bekend wordt door het kabinet voorgesteld om ziekengeld op grond van de Ziektewet in mindering te brengen op de werkloosheidsuitkering ingevolge de nieuwe Werkloosheidswet. Dit betekent dus dat het recht op werkloosheidsuitkering niet wordt opgeschort tijdens ziekte. Een soortgelijke regeling wordt door ons voorgesteld met betrekking tot ouderschapsverlof, dat wil zeggen dat bij ziekte geen opschorting van het ouderschapsverlof zal plaatsvinden. Hierbij hebben bedrijfsorganisatorische belangen, mede in verband met de eenvoud en «werkbaarheid» van de regeling de doorslag gegeven. Overigens menen wij dat een vergelijking met de nieuwe Werkloosheidswet in dit verband niet relevant is, aangezien de genoemde overwegingen in het bijzonder gelden ten aanzien van ouderschapsverlof en ziekte. 106 De pagina's 32 tot 36 van de nota bevatten reeds een overzicht van de consequenties voor werknemers in zowel de particuliere als de overheidssector. 107 Na afloop van de ouderschapsverlofperiode dient de werknemer wederom gedurende de aanvankelijk overeengekomen arbeidsduur te werken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
20
Indien de werknemer via de weg van het afsluiten van een deeltijdcontract het werken in deeltijd wenst voort te zetten, is daarvoor uiteraard overleg en overeenstemming tussen werkgever en werknemer nodig. De werknemer zal dit niet eenzijdig kunnen bepalen. Zo hij dit zou doen, zou hij wanprestatie plegen. De werkgever kan dan tenuitvoerlegging van het arbeidscontract eisen. Uitgangspunt is echter, dat dit geen waarschijnlijke gedragslijn van de kant van de werknemer zal zijn. Als een werknemer ontslag wenst te nemen, om wat voor reden dan ook, gelden de gewone regels van het ontslagrecht. Voor wat betreft de overheidssector geldt dat een werknemer die zijn verplichtingen in dit opzicht niet nakomt, zich schuldig maakt aan plichtsverzuim. Overigens gelden de normale ontslagbepalingen in de verschillende rechtspositieregelingen. 108 Met deze zinsnede wordt beoogd duidelijk te maken dat over de gevolgen van deeltijdverlof voor pensioenen geen algemene uitspraken kunnen worden gedaan. Op een van de gevolgen voor pensioen wordt overigens afzonderlijk ingegaan onder punt 4 op blz. 33. 109 De huidige dagloonregelen geven thans ten aanzien van dit probleem geen uitsluitsel. Daarbij moet worden bedacht dat die regelen niet zijn toegesneden op het bestaan van ouderschapsverlof. In het kader van de verdere uitwerking van het fenomeen zal dan ook nader bezien moeten worden op welke wijze tot een redelijke dagloonvaststelling kan worden gekomen bij tijdens het ouderschapsverlof intredende ziekte of werkloosheid. 110 Voor de W W en WWV geldt thans als referte-eis, dat bij een vijfdaagse werkweek op 130 dagen als werknemer moet zijn gewerkt in de periode van 1 2 maanden aan het intreden van de werkloosheid onmiddellijk voorafgaande (het zogenaamde refertejaar). Bij een regelmatig arbeidspatroon op hetzij meer hetzij minder dan 5 dagen per week bedraagt dat aantal evenwel het 26-voudige van het gemiddeld aantal volgens dat arbeidspatroon per week gewerkte dagen, met een minimum van 65 dagen. Voor personen die in een onregelmatig arbeidspatroon op gemiddeld minder dan 5 dagen per week werken geldt een bijzondere regeling, die overigens ook het minimum van 65 dagen kent. De huidige referte-eis is derhalve gestoeld op de gedachte dat men gedurende een periode van een halfjaar wekelijks moet hebben gewerkt. In geval van ontslag tijdens het ouderschapsverlof kan in het algemeen gesteld worden, dat zich daarbij geen problemen zullen voordoen met betrekking tot de referte-eis, indien althans wordt uitgegaan van een bindingsperiode van een jaar, gedurende welke betrokkene in dienst moet zijn van de werkgever alvorens aanspraak op deeltijdverlof kan worden gemaakt en voorts van een verlofperiode van 6 maanden. Onder deze condities leidt de bindingsperiode van een jaar er namelijk toe, dat in de regel op voldoende dagen gewerkt zal zijn, ongeacht op welk moment tijdens het deeltijdverlof de werkloosheid intreedt en op hoeveel dagen per week wordt gewerkt. Het wordt echter anders indien een kortere bindingsperiode zou gelden en/of een langere verlofperiode. In verband met dit laatste wordt onder punt 3 op pagina 24 van de nota opgemerkt, dat het zeer goed denkbaar is dat in onderling overleg tussen sociale partners de wettelijke verlofperiode van 6 maanden aanzienlijk verlengd wordt. De in de onderhavige vraag bedoelde tussenzin moet derhalve aldus verstaan worden, dat naarmate de bindingsperiode korter en/of de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
21
verlofperiode langer is, het aantal per week gewerkte dagen van meer belang wordt. Zo zal men bij een driedaagse werkweek eerder aan de referte-eis voldoen dan bij een tweedaagse werkweek; bij een tweedaagse werkweek is met andere woorden een langere periode, voorafgaande aan het ontslag, nodig dan bij een driedaagse werkweek. Overigens wordt erop gewezen, dat een werkweek van 2 dagen niet erg waarschijnlijk is gelet op het vereiste, dat ten minste 20 uren per week gewerkt moet worden tijdens het ouderschapsverlof. Zoals bovenvermeld zal de referte-eis in het algemeen dus niet tot problemen leiden onder de condities van het huidige voorstel. Er zij echter op gewezen dat zich in dit verband wel een probleem kan voordoen, indien in het aan de werkloosheid voorafgaande jaar een langere ziekteperiode (waaronder ook de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof is begrepen) ligt, terwijl vóór laatstbedoeld jaar weinig of geen gewerkte dagen aanwezig zijn. De zogenaamde voorverlenging van het refertejaar leidt in een dergelijk geval immers niet tot het resultaat dat daardoor alsnog aan de referte-eis wordt voldaan. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen ten aanzien van schoolverlaters. Alsdan zal bij ontslag tijdens het ouderschapsverlof geen recht op WW/WWV-uitkering bestaan. Het gaat hier echter om een algemeen probleem, dat zich niet alleen voordoet met betrekking tot ouderschapsverlof. Volledigheidshalve wordt erop gewezen, dat de referte-eis ingevolge de nieuwe Werkloosheidswet in het algemeen evenmin tot problemen zal leiden, indien er sprake is van een aan het ouderschapsverlof voorafgaande bindingsperiode. Als referte-eis voor de nieuwe Werkloosheidswet geldt immers, dat in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid ten minste in 26 weken arbeid in dienstbetrekking moet zijn verricht. 111 Neen, uitgangspunt is dat het om onbetaald verlof gaat, waarbij geen tegemoetkoming t.a.v. het inkomen uit arbeid verschaft wordt. Overigens gaat de opbouw van de pensioenrechten in het kader van de ABP-wet door. 112 In het kader van de ABP-wet wordt geen korting op de pensioenrechten als gevolg van deeltijdverlof toegepast. Eventuele wettelijke maatregelen zouden overwogen kunnen worden waar sociale partners in de particuliere sector hun verantwoordelijkheid niet waarmaken. Dergelijke maatregelen zullen - zo onverhoopt nodig ingepast moeten worden in het beleid met betrekking tot stimulering van deeltijdarbeid. 113 In de voorgestelde regeling met betrekking tot ouderschapsverlof wordt aan betrokkenen een recht op deeltijdverlof geboden. De consequenties hiervan met betrekking tot de pensioen-aanspraken in zowel de particuliere sector als de overheidssector zijn uiteengezet op bladzijden 33 en 35 van de nota. Voor het overige zij verwezen naar de antwoorden op de vragen 111 en 112. 114 Zoals is aangegeven onder 3.1.2.2. van de nota, brengt de voorgestelde regeling geen wijziging in andere wetgeving met zich mee. Ten aanzien van de ABP-wet is al opgemerkt, dat ingevolge de huidige bepalingen de situatie doorgaat met andere woorden dat dienstijd «normaal» doortelt. Tevens houdt het in, dat ook het pensioenbijdrageverhaal van de ambtenaar situatie doorgaat met andere woorden dat diensttijd «normaal» doortelt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
22
Tevens houdt het in, dat ook het pensioenbijdrageverhaal van de ambtenaar onveranderd blijft, evenals de pensioenbijdrage van de werkgever. Ons inziens is dit een acceptabele regeling die geen wijziging van de ABP-wet met zich behoeft te brengen. 115 Erzijn geen gegevens beschikbaaroverervaringen met calamiteitenverlof in andere landen. In de bijlage is een overzicht gegeven van de voorhanden zijnde informatie over regelingen. 116 Ook hier zij verwezen naar het overzicht in de bijlagen bij het antwoord op vraag 70. 117 Zoals vermeld is het kabinet gaarne bereid de desbetreffende problematiek onder de aandacht van de Stichting van de Arbeid te brengen. 118 Neen. Gesteld kan worden dat de concrete behoefte aan ouderschapsverlof zich slechts bij een beperkte (- potentiële - ouders) zou kunnen doen gevoelen; terwijl vrijwel alle werknemers te maken kunnen krijgen met de verzorging van anderen en de eventuele behoefte aan verlof daarvoor. In tegenstelling tot «ouderschapsverlof» zijn op het gebied van het zogenaamde «calamiteitenverlof» zoals in de nota vermeld is, ook reeds enige bepalingen in cao's en ambtenarenreglementen opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 4
23