Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005–2006
28 240
Evaluatienota Klimaatbeleid
Nr. 43
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 13 april 2006 Eind oktober 2005 heb ik u de Evaluatienota Klimaatbeleid 20051 toegezonden. Hierin werd aangekondigd dat het kabinet in het voorjaar van 2006 een nadere integrale afweging zou maken ten aanzien van het Nederlandse klimaatbeleid gericht op het halen van de doelstelling onder het Kyoto Protocol. De reden hiervoor was dat er ten tijde van de Evaluatienota nog onvoldoende duidelijkheid was over de haalbaarheid van de buitenlandse doelstelling voor aankoop van emissierechten via JI en CDM. Daardoor konden opties tot nadere zekerstelling van het halen van Kyoto nog niet integraal worden afgewogen. Inmiddels is er meer duidelijkheid en heeft het kabinet een integrale afweging gemaakt. De afweging is nu gemaakt, omdat vóór 1 juli 2006 het Nederlandse allocatieplan voor de Europese emissiehandel moet worden ingediend bij de Europese Commissie. Het emissieplafond hierin voor de deelnemende bedrijven wordt afgeleid van de streefwaarde voor de industrie- en energiesector. Dit is een uitkomst van de integrale afweging. Ik stel u bij deze op de hoogte van de uitkomst van de integrale afweging. Samengevat: Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de buitenlandse doelstelling voor JI en CDM kan worden gehaald. Er worden diverse maatregelen genomen om de contractering van projecten, ook nu de prijzen stijgen, succesvol af te ronden. De financiële gevolgen hiervan zijn afgedekt danwel zullen worden afgedekt in de begroting voor 2007. De binnenlandse emissiedoelstelling kan met voldoende zekerheid worden gehaald. In verband met een hogere emissie in de sector verkeer, zal wel het aandeel biobrandstoffen in motorbrandstoffen worden verhoogd naar 5,75% in 2010. De streefwaarde voor de industrie- en energiesector wordt gehandhaafd op 109,2 Mton in 2010. Het emissieplafond in het allocatieplan zal hier van worden afgeleid. Op grond van de integrale afweging heeft het kabinet er vertrouwen in dat Nederland zijn gehele Kyotodoelstelling kan halen.
1
Kamerstukken II 2005–2006, 28 240, nr. 37.
KST96624 0506tkkst28240-43 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2006
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
1
De buitenlandse doelstelling: Joint Implementation en het Clean Development Mechanism
Stand van zaken vastlegging in projectcontracten De buitenlandse doelstelling is aankoop van 20 Mton/jaar CO2-equivalent emissiereducties in de Kyoto periode 2008 t/m 2012, ofwel 100 Mton in totaal. Dit is verdeeld in 34 Mton voor Joint Implementation (JI) en 67 Mton voor het Clean Development Mechanism (CDM). Ten tijde van de Evaluatienota Klimaatbeleid was deze doelstelling bijna helemaal afgedekt met raamcontracten met intermediaire organisaties (zoals banken), of door directe contractering op projectbasis (zoals door het programma ERUPT voor JI). De raamcontracten betreffen echter inspanningsverplichtingen. Pas wanneer een project is gecontracteerd is er sprake van een verplichting om emissiereducties te leveren. Sinds de inwerkingtreding van het Kyoto Protocol en de start van Europese emissiehandel begin 2005 is de concurrentie op de JI- en CDM-markt flink toegenomen. Dit heeft geleid tot vertragingen in de contractonderhandelingen. Andere kopers schromen niet om hogere prijzen te bieden op reeds ver ontwikkelde projecten, als het betrokken contract nog niet is getekend. Het is onder deze omstandigheden ongewenst gedetailleerde informatie over de voortgang van de contractering op projectbasis openbaar te maken. Uiteraard kan uw Kamer deze informatie desgewenst vertrouwelijk ontvangen. Wel kan het volgende worden gemeld: Voor JI is ruim de helft van de doelstelling in projectcontracten vastgelegd. Voor CDM was in de Evaluatienota de verwachting dat tegen het eind van 2005 circa 2/3 van de doelstelling zou zijn gecontracteerd. Deze prognose geldt nog steeds, zij het dat met 3 tot 6 maanden uitloop rekening moet worden gehouden. Inmiddels is wel al meer dan de helft van de doelstelling vastgelegd in projectcontracten.
Risico’s In de Evaluatienota Klimaatbeleid zijn drie soorten risico’s met betrekking tot het halen van de buitenlandse doelstelling in kaart gebracht: institutionele onzekerheden, risico’s ten aanzien van beschikbaarheid en prijzen en projectgebonden risico’s.
Institutionele onzekerheden De institutionele onzekerheden met betrekking tot de uitvoering van JI en CDM door internationale organisaties en de betrokken gastlanden zijn verminderd als gevolg van: – De oprichting van de JI Supervisory Committee (JISC). Hierdoor komt vaststelling van de regels voor JI dichterbij. De EU heeft hierin een Nederlander op persoonlijke titel benoemd. Voor JI moeten gastlanden tijdig aan de voorwaarden voor het Kyoto Protocol voldoen. Net als ten tijde van de Evaluatienota wordt dit risico voor gastlanden die deel uit (zullen) maken van de EU laag ingeschat, omdat de EU als geheel aan deze voorwaarden moet voldoen. Voor Rusland en Oekraïne is het nog steeds onzeker of dit zal lukken. – Het instellen van een heffing voor de administratiekosten voor CDM. Dit geeft de CDM Executive Board (CDM EB) voldoende middelen om haar werk tijdig te doen. Ook in de CDM EB heeft de EU een viertal leden, twee leden en twee plaatsvervangende leden, op persoonlijke titel benoemd, waaronder een Nederlander. Mede via de Nederlandse leden van de JISC en de CDM EB zet Nederland zijn vooraanstaande positie verder in om de uitvoering van JI en CDM optimaal te laten verlopen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
2
Beschikbaarheid en prijzen van nog te contracteren projecten Voor zowel JI als CDM geldt dat door de inwerkingtreding van het Kyoto Protocol en Europese emissiehandel de vraag naar emissiereducties is toegenomen en de prijzen stijgen. Voor JI geldt dat het aanbod uit een deel van de (Oost-Europese) gastlanden kan afnemen omdat deze landen door toetreding tot de EU gaan deelnemen aan emissiehandel. Dit concurreert met JI. Uitwijken naar Rusland en Oekraïne, die een groot potentieel hebben, is gezien de institutionele onzekerheden risicovol. De verwachting voor JI is dat de doelstelling van 34 Mton eind 2006 voor ongeveer 29 Mton in projectcontracten zal zijn vastgelegd. De intermediaire organisaties hebben hiervoor een voldoende grote portefeuille van projecten. Door de druk op de prijzen voor JI is het echter onvermijdelijk dat voor deze vastlegging een hogere prijs moet worden geboden. Daarom is verhoging van het budget voor JI noodzakelijk. Hierover zullen in de voorbereiding voor de begroting voor 2007 afspraken worden gemaakt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij de start van JI en CDM van een hogere prijs werd uitgegaan dan nu. In 2004 is het budget in het kader van bezuinigingen door het kabinet naar beneden bijgesteld vanwege de toendertijd lagere prijzen. Met de nu doorgevoerde budgetaanpassing wordt dit deels teruggedraaid. Voor CDM is na de Evaluatienota de verdeling van de doelstelling over intermediaire organisaties enigszins aangepast om in te spelen op de mate waarin deze organisaties succesvol kunnen contracteren. De intermediaire organisaties hebben een ruime portefeuille van projecten waarop Nederland voorkeursrecht heeft. Daarom is de verwachting voor CDM dat het mogelijk zal zijn de doelstelling van 67 Mton volledig vast te leggen in projectcontracten met de huidige beschikbare middelen. Voorwaarde is wel dat de prijzen niet teveel of te snel stijgen. De middelen zijn eind 2005 overigens al met ruim 10% verhoogd om opgetreden prijsstijgingen te kunnen opvangen. Niettemin blijft er een risico dat de raamcontracten niet volledig worden vastgelegd in projectcontracten. Daarom is het kabinet gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden voor het verwerven van groene Assigned Amount Units (groene AAUs; aankoop van emissieruimte van landen onder voorwaarde dat de opbrengst groen wordt aangewend). Ook de Wereldbank (één van de intermediaire organisaties) verkent hiervoor de mogelijkheden met het oog op haar verplichting voor JI. Groene AAUs is een nieuw instrument dat nog in ontwikkeling is. Het is nog te vroeg om hier een besluit over te nemen. Ze hebben echter als voordeel dat de emissiereducties nog tot en met 2012 kunnen worden gekocht en dat de vergroening ook ná 2012 nog plaats kan vinden. Er is daarom nog tijd om hier een beslissing over te nemen. Naar verwachting zal eind 2006 het overleg met een aantal verkopende landen zo ver zijn dat een besluit over dit alternatief kan worden genomen.
Afdekken van projectgebonden risico’s Dit is het risico dat een project, ook al is het gecontracteerd, minder emissiereducties oplevert dan verwacht, bijvoorbeeld door projectuitval. Hoewel deze projectgebonden risico’s in de projectcontracten zo veel mogelijk worden afgedekt, werden ze in de Evaluatienota ingeschat op 10–20%. Deze risico’s zijn nu nog niet afgedekt, maar de volgende alternatieven zijn hiervoor onderzocht: – Overcommittering. Dit houdt in dat meer projecten worden gecontracteerd dan de doelstelling. Hiervoor moeten extra verplichtingen worden aangegaan. Nederland betaalt voor de emissiereducties echter
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
3
pas bij aflevering. Er van uitgaande dat projecten daadwerkelijk 10–20% minder opleveren dan verwacht, is het risico dat er teveel emissiereducties worden gekocht dus beperkt. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat vroeg gecontracteerde en dus relatief goedkope projecten uitvallen en vervangen moeten worden door meer recente en dus duurdere projecten. Dit kan tot meer uitgaven leiden. Een besluit over overcommittering moet op korte termijn worden genomen. Alleen dan is er nog voldoende tijd om projecten te contracteren die reducties opleveren in de Kyoto periode, en kan er nog gebruik worden gemaakt van het Nederlandse voorkeursrecht voor de portefeuille bij intermediaire organisaties. – Opties op emissiereducties. Dit houdt in dat nu een premie wordt betaald waarmee een recht wordt verkregen om in de toekomst emissiereducties te kopen tegen een vantevoren afgesproken uitoefenprijs. De premie is lager dan de uiteindelijke prijs, maar moet in elk geval worden betaald. Dit instrument is nog in ontwikkeling. – Ook Groene AAUs kunnen worden ingezet om projectgebonden risico’s af te dekken. Aan de keuze voor bovengenoemde alternatieven zijn financiële consequenties verbonden. Deze zijn daarom vanuit EZ (voor JI) en VROM (voor CDM) ingebracht ten behoeve van de voorbereiding van de begroting voor 2007. Besluitvorming zal in dat verband plaatsvinden. Het kabinet heeft er op dit moment voldoende vertrouwen in dat de bijdrage van JI en CDM aan het halen van de Nederlandse Kyotodoelstelling kan worden gerealiseerd. De buitenlandse doelstelling van 20 Mton/jaar van 2008 t/m 2012, ofwel 100 Mton in totaal blijft gehandhaafd. De binnenlandse doelstelling: sectorale streefwaarden en emissieontwikkeling Na het verschijnen van de Evaluatienota Klimaatbeleid zijn er nieuwe inzichten gekomen over emissies van broeikasgassen in Nederland. Zo is recent gebleken dat de CO2-emissiefactor voor het gebruik van aardgas iets hoger is dan tot nu toe werd aangenomen. Zowel de emissies in het verleden als toekomstige emissies zijn hierdoor iets hoger. Daarnaast heeft het Milieu- en Natuur Planbureau (MNP), in de aanloop naar de MilieuBalans 2006 die in mei zal verschijnen, aangegeven nieuwe inzichten te hebben wat betreft de emissies in 2010 van de sector verkeer en vervoer en van de industrie- en energiesector. Deze nieuwe inzichten hebben consequenties voor de haalbaarheid van de binnenlandse doelstelling. Dit licht ik hieronder nader toe.
De Toegewezen Hoeveelheid Onder het Kyoto Protocol moet Nederland in de periode 2008 t/m 2012 zijn emissies van broeikasgassen met 6% reduceren ten opzichte van 1990. De doelstelling wordt uitgedrukt in de «Toegewezen Hoeveelheid». Dit is de hoeveelheid emissies die Nederland maximaal per jaar mag veroorzaken in de genoemde periode. In de Evaluatienota Klimaatbeleid werd uitgegaan van een Toegewezen Hoeveelheid van gemiddeld 200 Mton CO2-equivalent/jaar. Onder andere als gevolg van de verhoogde emissiefactor voor aardgas verandert de Toegewezen Hoeveelheid in 201,7 Mton/ jaar. Nederland heeft zijn Toegewezen Hoeveelheid dit voorjaar gerapporteerd aan de Europese Commissie. Omdat de Europese Unie ook als geheel partij is bij het Kyoto Protocol, vindt hierover in 2006 nog afstemming plaats binnen de Europese Unie. Eind 2006 moet Nederland een definitief voorstel indienen bij het VN-Klimaatverdrag. Als gevolg van de afstemming in de EU en de review onder het Klimaatverdrag kan de Toegewezen Hoeveelheid nog enigszins wijzigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
4
Sectorale streefwaarden Omdat de buitenlandse bijdrage via aankoop van emissiereducties uit JI en CDM wordt gehandhaafd op 20 Mton/jaar, mogen de binnenlandse emissies in de periode 2008–2012, bij een Toegewezen Hoeveelheid van 201,7 Mton/jaar, niet meer bedragen dan 221,7 Mton/jaar. De sectorale streefwaarden zijn aangepast naar aanleiding van de aanpassing van de emissiefactor voor aardgas. In onderstaande tabel zijn de nieuwe streefwaarden aangegeven. Tabel: Aanpassing streefwaarden voor 2010 naar aanleiding van aangepaste emissiefactor aardgas Streefwaarde sector
CO2 landbouw CO2 verkeer CO2 gebouwde omgeving CO2 industrie/energie Overige broeikasgassen Emissies bossen* Totaal Binnenlands Kyoto doel
Streefwaarden t.t.v. Evaluatienota
Aanpassing aardgasfactor
Nieuwe streefwaarden
Departement
7,5/8,1 38,7 28 108,6 35,4 0,1 218,9 220
0,1 – 0,3 0,6 – – 1,1
7,6/8,2** 38,7 28,3 109,2 35,4 0,1 220,0 221,7
LNV V&W en VROM VROM EZ VROM
* Voor emissies bossen is er geen streefwaarde, maar omdat deze emissies wel meetellen voor Kyoto is er ruimte voor gereserveerd. ** Bij toename van het areaal glastuinbouw tot 11 500 hectare of meer, wordt de streefwaarde voor de landbouw verhoogd tot maximaal 8,2 Mton.
Hieronder wordt de stand van zaken ten aanzien van toekomstige emissies per streefwaardesector aangegeven.
Verkeer en vervoer De in de Evaluatienota Klimaatbeleid voor de sector verkeer bepaalde streefwaarde van 38,7 Mton in 2010 blijft gehandhaafd. Voor deze sector heeft de verhoogde emissiefactor voor aardgas geen gevolgen. Het MNP heeft aangegeven voor deze sector nieuwe inzichten te hebben wat betreft de emissies in 2010. Aanleiding zijn nieuwe ramingen in het kader van de studie Welvaart en Leefomgeving (WLO) van MNP, CPB en RPB. De emissies van verkeer in 2010 zijn hierin 1,8 Mton hoger ingeschat dan in de Evaluatienota. De oorzaak is dat er steeds zwaardere auto’s worden aangeschaft die per gereden kilometer relatief meer emitteren.
Industrie- en energiesector In de Evaluatienota werd voor deze sector uitgegaan van een streefwaarde van 108,6 Mton in 2010. Vanwege de aangepaste emissiefactor voor aardgas wordt deze streefwaarde 109,2 Mton. Het MNP heeft aangegeven ook voor deze sector nieuwe inzichten te hebben ten opzichte van de Evaluatienota wat betreft de emissies in 2010. Het MNP verwacht bijvoorbeeld dat er, door de temporisering van de MEP-regeling (Milieukwaliteit Elektriciteits Productie) waartoe het kabinet eerder besloot, in 2010 minder wind op zee zal worden gerealiseerd. In plaats daarvan zal er meer elektriciteit worden opgewekt op het vasteland. De emissies zullen hierdoor in 2010 0,5 Mton hoger zijn dan de prognose in de Evaluatienota. Anderzijds verwacht het MNP dat er, uitgaande van de huidige hoge olieprijzen en een olieprijs van 38 $/vat in 2010, minder elektriciteit zal worden opgewekt in Nederland en meer zal worden geïmporteerd. Hierdoor zullen de emissies in 2010 in totaal in de industrie- en energiesector 3 Mton lager zijn dan waar vanuit is gegaan in de Evaluatienota.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
5
Gebouwde omgeving Vanwege de aangepaste emissiefactor voor aardgas wordt de streefwaarde voor deze sector aangepast van 28 Mton naar 28,3 Mton in 2010. Voor de gebouwde omgeving is verder de inschatting van het effect van aanvullend pijplijnbeleid gewijzigd. Het effect van de Tijdelijke regeling energiebesparing in de gebouwde omgeving is in de Evaluatienota overschat met ongeveer 0,6 Mton.
Landbouw Vanwege de aangepaste emissiefactor voor aardgas wordt de streefwaarde voor deze sector aangepast van 7,5 Mton naar 7,6 Mton in 2010. In de Evaluatienota Klimaatbeleid werd aangegeven dat met de glastuinbouwsector is afgesproken dat deze streefwaarde met 0,6 Mton zou worden verhoogd als het areaal glastuinbouw zou toenemen tot 11 500 ha of meer.
Overige broeikasgassen De streefwaarde voor deze sector blijft gehandhaafd op 35,4 Mton in 2010. In 2005 is er een tussentijdse evaluatie uitgevoerd van het Reductieprogramma Overige Broeikasgassen (ROB). Hieruit volgt dat met het ingezette beleid de streefwaarde voor overige broeikasgassen wordt gehaald. In een separate brief zal ik u binnenkort nader informeren over de uitkomst van de evaluatie en de ambities die ik op dit terrein heb. In de sector overige broeikasgassen is een belangrijke maatregel van het aanvullend pijplijnbeleid voorzien, te weten N2O-reductie bij salpeterzuurfabrieken. In de Evaluatienota werd aangegeven dat deze reductie waarschijnlijk via de Europese IPPC-richtlijn zou worden gerealiseerd. De bedrijven die salpeterzuur produceren verzochten echter om aansluiting bij het Europese systeem van emissiehandel via een zogenaamde opt-in. Inmiddels heb ik de bedrijven laten weten dat ik bereid ben mee te werken aan het indienen van een opt-in-verzoek. Ik ben daarvoor samen met de bedrijven een traject gestart. Of een opt-in kan worden gerealiseerd, is afhankelijk van de goedkeuring van andere lidstaten van de Europese Unie en de Europese Commissie. Wanneer onderbrengen bij emissiehandel niet mogelijk blijkt zal de maatregel alsnog via de IPPC-richtlijn worden gerealiseerd.
Zekerheid halen binnenlandse doelstelling In de Evaluatienota Klimaatbeleid was de zekerheid waarmee Nederland zijn binnenlandse doelstelling voor Kyoto zou halen, inclusief het effect van aanvullend beleid, ruim 90%. Door de beschreven wijzigingen in streefwaarden, beleid en ramingen, verandert dit beeld. In onderstaande tabel is stap voor stap aangegeven hoe het beeld zich heeft gewijzigd. De hogere emissiefactor voor aardgas is ook verwerkt in de ramingen. Het effect van de hoge olieprijs zoals aangegeven door het MNP is ook meegenomen in de ramingen. Dit is gezien de huidige hoge olieprijzen een realistisch uitgangspunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
6
Tabel: Gewijzigde ramingen emissies en streefwaarden in 2010 (in Mton CO2-equivalent). Sector
Ramingen 2010 (t.t.v. Evaluatienota)
Correctie aardgas factor
7,7 39,7 28,6 109,6 109,6 35,0 0,1 220,8 220,8
0,1
CO2 landbouw CO2 verkeer CO2 gebouwde omgeving CO2 industrie/energie (fysiek)** CO2 industrie/energie (Kyoto)** Overige broeikasgassen Emissies bossen Totaal (fysieke uitstoot) ** Totaal (Kyoto emissie) ** Totaal Binnenlandse doelstelling
Nieuwe inzichten MNP
1,8 0,3 0,6 0,6
0,5
Hoge olieprijs (38 $/vat)
Aanvullend pijplijnbeleid
Ramingen 2010 (50% zekerheid)
Ramingen 2010 (90% zekerheid)*
Nieuwe streefwaarden
– 0,7 – 0,7 – 0,3 –3
<-0,1 – 0,9 – 0,3 – 1,4
7,1 39,9 28,3 106,3 110,2 31,5 0,1 213,3 217,2 221,7
7,6 42,9 29,8 110,8 110,7 35,5 0,1 220,3 222,2 221,7
8,2 38,7 28,3 109,2 109,2 35,4 0,1 220,0 220,0
– 3,5 1,1 1,0
2,3 1,8
– 4,7 – 1,7
– 6,1 – 4,7
* Deze kolom kan niet verticaal worden opgeteld tot het totaal, omdat hier 90%-marges per sector in zijn verwerkt die niet optellen tot de totale marge. ** De fysieke emissie is de emissie die daadwerkelijk optreedt. De Kyoto-emissie is de emissie die meetelt voor het Kyoto-protocol. Doordat een deel van de emissies in de industrie/energiesector valt onder het plafond voor emissiehandel, wijken fysieke en Kyoto-emissie van elkaar af.
In de tabel is te zien dat in 2010 met 50% zekerheid de totale nationale Kyoto-emissie 217,2 Mton/jaar is. Dit is lager dan de binnenlandse doelstelling van 221,7 Mton/jaar. Met 90% zekerheid blijft de nationale Kyotoemissie onder 222,2 Mton/jaar. Dit is meer dan de binnenlandse doelstelling. Wanneer er naar wordt gestreefd de binnenlandse doelstelling met 90% zekerheid te halen, is dus aanvullend beleid nodig. Dat de emissies bij een zekerheid van 90% te hoog zijn, terwijl dat in de Evaluatienota niet zo was, komt vooral door de tegenvaller bij de sector verkeer van 1,8 Mton. Deze tegenvaller wordt maar deels gecompenseerd door het reductie-effect van de hoge olieprijs. Uitgangspunt van de streefwaardesystematiek is dat bij een ongunstige emissieontwikkeling het probleem binnen de sector zelf wordt opgevangen. In de Evaluatienota werd als reservemaatregel voor de sector verkeer genoemd het stimuleren van het aandeel biobrandstoffen in motorbrandstoffen boven de 2% (die geldt vanaf 2007). Het kabinet heeft daarom besloten dit percentage te verhogen naar 5,75% in 2010. Deze verhoging levert naar verwachting in 2010 een extra reductie op van 1,4 Mton. Hiermee blijft met een zekerheid van 90% de totale Kyoto-emissie onder 220,8 Mton/jaar, lager dan de totale binnenlandse doelstelling van 221,7 Mton/jaar. Hiermee wordt tevens voldaan aan de EU-richtlijn op dit terrein. In een separate brief over biobrandstoffen die ik u 15 maart 2006 heb toegezonden1 is dit besluit nader toegelicht. Per sector is het beeld divers. Landbouw blijft met een zekerheid van 90% binnen de streefwaarde, Overige Broeikasgassen bijna. De Gebouwde Omgeving kan de streefwaarde met 50% zekerheid worden gehaald. Er mogen echter geen tegenvallers optreden, omdat de streefwaarde dan wordt overschreden. Dit betekent dat beleidsintensiveringen, zoals de verhandelbare energiebesparingscertificaten (witte certificaten) die nu in voorbereiding zijn, wel het beoogde effect moeten hebben. Voor Verkeer is, dankzij het besluit het aandeel biobrandstoffen te verhogen tot 5,75%, de emissie in 2010 bij 50% zekerheid 38,5 Mton/jaar. Hiermee wordt de streefwaarde gehaald. Ook hier mogen echter geen tegenvallers optreden. Aanvullend beleid in voorbereiding, zoals Het Nieuwe Rijden 3 en biobrandstoffen, moeten wel het beoogde effect hebben. Het kabinet zal bezien hoe de zekerheid dat dit effect wordt bereikt kan worden vergroot.
1
Kamerstukken II 2005–2006, 25 946, nr. 13.
Voor de Industrie- en energiesector zijn twee prognoses weergegeven. In de eerste plaats een prognose waarbij geen rekening is gehouden met een emissieplafond voor bedrijven die meedoen aan Europese emissie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
7
handel (de prognose met de fysieke emissies). Deze prognose kent een behoorlijke onzekerheidsmarge, waarbij de emissie ook kan meevallen ten gevolge van met name een grotere import van elektriciteit. In de tweede prognose (de Kyoto-emissie genoemd) is gerekend met emissiehandel, waarbij het plafond voor de handelende bedrijven op hetzelfde niveau ligt als in de 1e allocatieperiode (2005–2007). In deze prognose doen een toenemende import van elektriciteit en andere omstandigheden er niet toe en wordt de onzekerheidsmarge uitsluitend bepaald door de niethandelende bedrijven. Beide prognoses laten zien dat het niet zeker is dat de streefwaarde voor de sector wordt gehaald. Het kabinet kiest er daarom voor bij de vaststelling van het emissieplafond voor de periode 2008 t/m 2012 voor de bedrijven die meedoen aan emissiehandel uit te gaan van een streefwaarde van 109,2 Mton/jaar, waarin de gewijzigde emissiefactor voor aardgas is verdisconteerd. Deze keuze is in lijn met uitspraken in de Evaluatienota Klimaatbeleid en komt tegemoet aan de opstelling van de industrie in het overleg dat het afgelopen najaar heeft plaatsgevonden. Overigens telt het beeld per sector niet op tot het nationale beeld omdat de streefwaarden samen niet optellen tot de totale binnenlandse doelstelling maar ruimte laten voor een algemene reserve. Ook zullen eventuele tegenvallers niet tegelijk in dezelfde richting optreden. Conclusie Op grond van de hierboven beschreven nadere integrale afweging heeft het kabinet er vertrouwen in dat Nederland zijn Kyoto doel kan halen. Voor JI en CDM zullen aanvullende maatregelen worden getroffen om de contractering succesvol af te ronden en om projectgebonden risico’s af te dekken. De binnenlandse doelstelling kan, dankzij 5,75% biobrandstoffen in het verkeer in 2010, met een zekerheid van 90% worden gehaald. De streefwaarde voor de industrie- en energiesector wordt gehandhaafd op 109,2 Mton in 2010. Het emissieplafond in het allocatieplan zal hier van worden afgeleid. In 2007 zal opnieuw een jaarlijkse tussentijdse afweging voor het klimaatbeleid plaatsvinden en zal opnieuw worden beoordeeld of de beleidsvoortgang voldoende is om de Kyoto-doelstelling te halen. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. L. B. A. van Geel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 28 240, nr. 43
8