Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
20979
Informatie technologie 1989-1990
Nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage 31 oktober 1989 Hierbij doe ik u, ter uitvoering van de motie-Van Gelder c.s. (Tweede Kamer 1988-1989, 20979, nr. 5), een notitie toekomen inzake «infor– matietechnologie en het midden– en kleinbedrijf». Deze notitie dient in samenhang te worden gezien met mijn brief van 8 december 1988 (20 979, nrs. 1 en 2), de brief van staatssecretaris Evenhuis van 13 januari 1989 (20 979, nr. 3) en het daarover gevoerde mondeling overleg met de vaste Commissie voor het Midden– en Klein– bedrijf (20 979, nr. 4) alsmede met het door mij met de vaste Commissie van Economische Zaken gevoerde mondeling overleg 14 juni 1989 (20979, nr. 6). Onderhavige notitie vormt een aanvulling op bovengenoemde brieven, waarbij meer specifiek wordt ingegaan op de beleidskeuzes die in het informatietechnologiebeleid door het Ministerie van Economische Zaken zijn gemaakt om het beleid in het bijzonder te richten op en het toegan– kelijk te maken voor het midden– en kleinbedrijf. In de notitie wordt een toelichting gegeven op een aantal concrete onderdelen van het informa– tietechnologiebeleid met direct belang voor het midden– en kleinbedrijf. Een aparte paragraaf is gewijd aan teleshopping. De Minister van Economische Zaken, R. W. de Korte
915080 f ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 979, nr. 8
Informatietechnologie en het midden– en kleinbedrijf 1. Inleiding In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken hebben het Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf (EIM) en het projectbureau voor distributie-economie (Prodis) een verkenning gehouden naar de gevolgen van de introductie van teleinformatie– diensten op de structuur en functie van de handel. Het rapport is met een reactie van Staatssecretaris Evenhuis op de aanbevelingen aan het adres van de overheid aan de Tweede Kamer aangeboden (20 979, nr. 3). Tijdens het mondeling overleg hierover op 14 maart 1989 (20 979, nr. 4) is door de Staatssecretaris een notitie toegezegd over tele– shopping. In de motie Van Gelder c.s. (20 979, nr. 5), ingediend tijdens de plenaire zitting op 4 april 1989 (20 979, nr. 6), wordt gevraagd aan te geven: -«hoe de overheid door het scheppen van een actief voorwaarden– scheppend beleid de positie van het midden– en kleinbedrijf in het teletijdperk kan versterken»; -«hoe de vrije ontwikkelingsmogelijkheden ook door de uitbouw van netwerken versterkt worden, zodat monopolieposities kunnen worden vermeden» en -«hoe ongewenste effecten voor het midden– en kleinbedrijf en de consumenten kunnen worden tegengegaan». In deze notitie komen achtereenvolgens aan de orde de achtergronden van het informatietechnologie (IT-)beleid (paragraaf 2), de beleidsuit– gangspunten (paragraaf 3), een nadere toelichting op de direct voor het midden– en kleinbedrijf relevante onderdelen van het IT-beleid (paragraaf 4) en teieshopping (paragraaf 5). De notitie wordt besloten met enkele concluderende opmerkingen (paragraaf 6). Elektronisch betalen is in deze notitie buiten beschouwing gelaten. Verwezen zij naar de door de Minister van Financiën en Staatssecretaris Evenhuis geschreven afzonderlijke notitie over dit onderwerp (20917, nr. 1 en 2). 2. Achtergronden IT-beleid 2.1. Terugblik Eind jaren '70 is de toepassing van IT in het bedrijfsleven van de grond gekomen. De snelle ontwikkeling van de micro-elektronica, het goedkoper en kleiner worden van computers, en het toenemen van de functies van een computer leidden tot toepassingsmogelijkheden in allerlei produkten en processen. Behalve in Nederland werd ook in vele andere landen het economische belang van de IT onderkend. Tegen deze achtergrond is in januari 1984 het Informatica Stimuleringsplan (INSP) gestart. Het was een grootschalig programma ter stimulering van IT in Nederland. Het INSP omvatte een groot aantal activiteiten op het gebied van onderwijs, de marktsektor, de onderzoekinfrastruktuur en de overheid zelf. Centrale doelstelling was het versterken van de IT-kennis– basis. Het INSP als geheel liep eind 1988 af. Een aantal onderdelen, met name op het gebied van scholingsactiviteiten, loopt nog door (zie hierna onder 4.1). Eind 1988 is het INSP is geëvalueerd door een commissie onder leiding van prof. Zegveld. Het rapport van de commissie is de Tweede Kamer toegezonden. Uit deze evaluatie is o.a. gebleken, dat het wenselijk is nu het accent te gaan verleggen van de ontwikkeling van IT naar de toepassing van IT.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
2.2. Economische groei en IT Economische groei in structurele zin wordt in belangrijke mate door de technologische ontwikkeling bepaald. Door de OESO geciteerde deskun– digen stellen, dat thans 80% van de technologische vooruitgang IT gerelateerd is. Volgens schattingen van dezelfde deskundigen bedraagt de feitelijke toepassing van basisinnovaties op IT-gebied nog slechts 10 a 20% van de potentiële toepassingen. Algemeen wordt de stelling onderschreven, dat met name IT de komende jaren een sturende rol zal gaan spelen bij de ontwikkeling van een groot aantal sectoren. Een optimale benutting van de mogelijkheden van IT is wezenlijk voor de mate van economische groei en groei van de werkgelegenheid en daarmee ook voor de toekomst van het midden– en kleinbedrijf. De toepassingsmogelijkheden van IT liggen zowel in de industrie als in de dienstensector en gelden voor het groot–, midden– en kleinbedrijf. Door het accent te leggen op het belang van verbreding van de toepassing wordt het kleine en middelgrote bedrijf de belangrijkste doelgroep van het beleid. 2.3. Vooruitblik: structurele veranderingen Technologische vernieuwingen maken deel uit van een continu veran– deringsproces, waarin ook tal van andere factoren een rol spelen. De gevolgen van de de toepassing van de IT zijn, met name in de diensten– sector, slechts voor een deel direct zichtbaar, zoals bijvoorbeeld bij de betaalautomaat, de scannende kassa, de tekstverwerkende «personal computer» of de fax. De meeste gevolgen zijn echter indirect van aard en worden pas op lange termijn zichtbaar. Het is daarom moeilijk om deze gevolgen al in een vroegtijdig stadium te onderkennen. De inzichten van dit moment maken duidelijk dat informatietechnologie diep kan ingrijpen op de bestaande functies en posities. Zo zijn bijvoor– beeld in de sector handel tussen de schakels van de handelsketen fabrikant, (importeur), groothandel, detailhandel en consument - vele goederen–, geld– en informatiestromen te onderkennen. Bij de informa– tiestromen wordt gebruik gemaakt van verschillende communicatieka– nalen. De schakels vervullen ieder specifieke functies. Met behulp van informatietechnologie kunnen de bestaande informatiestromen worden verbeterd. Door de informatietechnologie zullen ook nieuwe informatie– stromen ontstaan. Daarmee kan informatie beschikbaar komen voor degenen die eerst buiten de informatiestromen stonden. Hierdoor is het mogelijk dat schakels in de keten functies kunnen gaan uitvoeren, die anders, zonder die extra ter beschikking gekomen informatie, niet mogelijk waren. Dit kan inhouden dat weer andere schakels overbodig worden en uiteindelijk kunnen verdwijnen als zij zich niet tijdig aanpassen. Veranderingen in de informatiestroom hebben derhalve structurele gevolgen voor de goederen– en dus ook de geldstromen en de organisatie daarvan. Als voorbeeld kan genoemd worden de detail– handel die rechtstreeks bij de fabrikant gaat bestellen. In het, in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken geschreven, EIM-Prodis– rapport «Tele-informatiediensten, en de toekomst van de handel» wordt hier uitgebreid op ingegaan. In dit rapport worden vier toepassingen van de IT in de handel besproken. Dit zijn transactie-communicatie, videotex, elektronisch betalen en teleshopping. In het rapport worden de mogelijke gevolgen geschetst van de toenemende invloed van de IT op de handels– functie en daarmee op de structuur van de handel. Eèn van de conclusies is, dat de grenzen tussen midden– en kleinbedrijf en grote(re) winkelbe– drijven steeds verder vervagen. Ook de grenzen tussen de schakels in de handelsketen en met andere sectoren, bijvoorbeeld het vervoer, zullen naar verwachting dunner worden dan in het verleden. Als voorbeeld kunnen worden genoemd voorraadhoudende vervoerders en bedrijven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 979, nr. 8
gespecialiseerd in logistiek management. Het onderscheid tussen midden– en kleinbedrijf en grotere bedrijven wordt zodoende minder relevant bij het stimuleren van IT-toepassingen in de samenhangende schakels van de bedrijfskolom. Dit houdt in dat hoewel, zoals hierna zal worden toegelicht, specifieke aandacht voor het midden– en kleinbedrijf op zijn plaats is, gerealiseerd moet worden dat deze een - belangrijk onderdeel uitmaakt van een groter geheel. 3. Het midden– en kleinbedrijf en de uitgangspunten van het IT-beleid Het midden– en kleinbedrijf vormt, in termen van aantallen bedrijven, het grootste deel van het Nederlandse bedrijfsleven (ca. 99%). Hier ligt derhalve een enorm toepassingspotentieel voor de IT. In het IT-beleid voor de komende jaren wordt het midden– en kleinbedrijf niet als een aparte sector behandeld, maar als een integraal onderdeel van de toepassingsgerichte stimulering van IT. Waar nodig is bijzondere aandacht gegeven aan het wegnemen van belemmeringen voor toepas– singen die vooral aanwezig zijn bij kleine en middelgrote ondernemingen. Hierbij wordt ingespeeld op de specifieke sterke en zwakke punten van het midden– en kleinbedrijf. Sterk punt van het midden– en kleinbedrijf is in het algemeen o.a. de eenvoudige organisatievorm die een snelle en flexibele besluitvorming en aanpassing mogelijk maakt. Bovendien heeft het midden– en kleinbedrijf een directere relatie met zijn afnemers en kan daardoor sneller en aange– paster reageren op veranderingen in zijn omgeving. De hoge persoonlijke betrokkenheid bij het bedrijf maakt dat de ondernemer sterk zijn stempel drukt op de organisatie en daarmee op de dynamiek van zijn bedrijf. De meeste bestaande ondernemers in het midden– en kleinbedrijf maken in het algemeen nog te weinig gebruik van hun innovatiepotentie. Dit hangt samen met de zwakke kanten van het midden– en kleinbedrijf. Deze zijn door het Economisch Instituut voor het Midden– en Kleinbedrijf (EIM) geanalyseerd en vormden ook de basis van de nota «Ruim baan voor ondernemen». Zwakke kanten van het midden– en kleinbedrijf zijn in het algemeen het staf-c.q. kennismanco en de toegang tot externe kennis– en financieringsbronnen. De mate waarin gebruik gemaakt wordt van de in potentie aanwezige innovatiemogelijkheden hangt vooral af van de persoon van de ondernemer en de kwaliteit van zijn personeel. Wil men het midden– en kleinbedrijf betrekken in het proces van de informati– sering, dan moet worden uitgegaan van IT-toepassingen die bij deze kenmerken aansluiten. Gezien de kenmerken van het midden– en kleinbe– drijf zijn de mogelijkheden tot innovatie vooral gelegen in toepassingen die naar verhouding lage ontwikkelingskosten, lage marktentreekosten en lage investeringen vergen. Dit kan ondermeer worden bereikt door te kiezen voor een gezamenlijke aanpak in de bedrijfstak of de bedrijfs– kolom. Hierbij staat het zelforganiserend vermogen van de bedrijfstak of –kolom centraal. Het is om deze reden dat het Ministerie van Econo– mische Zaken in de opzet van het voorwaardenscheppend IT-beleid een belangrijke plaats heeft ingeruimd voor onderdelen met een collectieve aanpak. Door de toenemende informatisering, zowel van interne bedrijfspro– cessen als van de externe communicatie, doet zich in toenemende mate de vraag voor welke marktpartijen toegang krijgen tot de nieuwe mogelijkheden en hoe de krachtsverhoudingen komen te liggen. Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Enerzijds bieden de nieuwe technieken door de dalende kosten en toenemende kleinschalige toepas– singsmogelijkheden nieuwe mogelijkheden voor kleine bedrijven. Ander– zijds kan de tendens naar schaalvergroting door die nieuwe technieken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 989-1 990, 20 979, nr. 8
evenzeer worden versterkt. Wie de informatie beheer(s)t heeft een belangrijke produktiefactor in handen. De branchevereniging speelt daarom een wezenlijke rol in het proces van het «vertalen» van IT-aanbod naar het praktische gebruik en in het beheren c.q. beheersen van de informatiestromen. De branchevereniging kan bijvoorbeeld het initiatief nemen tot het collectief laten ontwikkelen of het op de bruikbaarheid voor de branche laten testen van software. Op die manier worden de toetredingsdrempels verlaagd en de kosten over de leden gespreid. De branche-organisatie kan eveneens het initi– atief nemen tot het opzetten van communicatie– en informatienetwerken. De traditionele organisatievorm hiervoor is niet altijd de meest geëigende. Door de ontwikkelingen op het gebied van IT zullen andere eisen worden gesteld aan branche-organisaties, die weer gevolgen zullen hebben op de structuur van de organisatie en de samenwerking met andere organisatie. Overigens dienen branchegenoten die geen lid zijn van de branche-organisatie ook gebruik te kunnen maken van (delen) van de software e.d. indien dit essentieel is voor het voortbestaan van de onderneming. Daarnaast is het midden– en kleinbedrijf in staat d.m.v. vrijwillig filiaal– bedrijf, in– en verkoopverenigingen, franchising en andere commerciële samenwerkingsverbanden de voordelen van het kleine bedrijf te combi– neren met de voordelen van het grootschalig opereren. De collectieve aanpak maakt het eveneens mogelijk, dat bedrijven gemakkelijker toegang krijgen tot externe kennisbronnen. Ook kan via een collectieve aanpak de noodzakelijke standaardisering worden bereikt, en kan met leveranciers vanuit een sterkere onderhandelingspositie worden onder– handeld over voorwaarden en tarieven. Door het stimuleren van samen– werking, binnen de grenzen van het mededingingsbeleid, en het bevor– deren van een collectieve aanpak via de branche-organisaties wordt in het IT-beleid sterk rekening gehouden met de kenmerken van het midden– en kleinbedrijf. Het instrumentarium richt zich zowel op bedrijven als op de omgeving van de bedrijven. Deze benadering wordt hierna voor enkele onderdelen van het IT-beleid nader toegelicht. 4. Nadere toelichting op de direct voor het midden– en kleinbe– drijf relevante onderdelen van het IT-beleid 4.1. Onderwijs en scholing Toepassing van IT blijkt in de praktijk te stuiten op het probleem dat bedrijven kampen met tekorten aan adequaat geschoolde leiding en personeel. Vooral kleinere ondernemingen worstelen met dit vraagstuk. Voor het (reguliere) onderwijs aan toekomstige ondernemers en werknemers blijft het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen als eerst verantwoordelijk departement actief. Voor het (irreguliere) onderwijs in de vorm van om–, her– en bijscholing kan voortgezette activiteit van EZ op zijn plaats zijn. De primaire verantwoordelijkheid voor deze scholing ligt echter bij het bedrijfsleven. De rol van de overheid is beperkt tot het in overleg met de sociale partners stimulerend en initiërend optreden. Zoals reeds eerder is gezegd, loopt een aantal onderdelen van het INSP door. In dit kader kunnen worden genoemd de bijdragen aan de uitvoering van enkele speerpuntprojecten in het (regulier) hoger beroepsonderwijs en aan projecten in het (regulier) middelbaar technisch onderwijs, het Nationaal Inhaalprogramma Infor– matica-opleidingen (NIIO) dat tot en met 1991 doorloopt, het Project Informatica Opleiding Nederland (PION) dat tot en met 1990 doorloopt en het Instroomproject Schoolverlaters Informatiseringsberoepen (ISI) dat dit jaar afloopt. Vanaf 1989 kunnen IT gerelateerde scholingspro– jecten voor werkenden worden ondergebracht in een, in overleg met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
sociale partners ontwikkeld, stimuleringsprogramma. Het betreft de Subsidieregeling scholing voor werkenden in het bedrijfsleven waarvoor in 1889 f 15 mln. uitgetrokken is. Het gaat hierbij om ondersteuning van projecten van branche-organisaties op terreinen als voorlichting, inventa– risatie van behoeften aan cursusontwikkeling, en daadwerkelijke cursus– ontwikkeling. In beperkte mate is eveneens ten behoeve van het irregulier onderwijs ondersteuning van de opzet van praktijktrainings– centra mogelijk. Daarnaast kunnen branche– en bedrijfstakorganisaties op grond van de Subsidieregeling applicatieonderwijs midden– en klein– bedrijf ondersteuning krijgen voor de ontwikkeling en exploitatie van cursussen gericht op scholing ter aanvulling op reeds aanwezige kennis, inzicht en vaardigheid. Het creëren van een goede onderwijs– en scholingsinfrastructuur is het eerste onderdeel van actief voorwaardenscheppend beleid van de overheid om de positie van het bedrijfsleven en in het bijzonder van het midden– en kleinbedrijf te versterken. 4.2. Branchegewijze voorlichting en bewustmaking De Subsidieregeling Bedrijfsvoorlichting Informatietechnologie voorzag in de voorlichting en bewustmaking via brancheorganisaties. In de jaren 1984 tot en met 1988 zijn 127 projecten van 62 branches in aanmerking gekomen voor een subsidie. De regeling heeft een groot bereik onder het midden– en kleinbedrijf. Gezien de effectiviteit van de regeling is besloten deze te intensiveren en te verbreden. Naast algemene voorlichting en bewustmaking is nu ondersteuning mogelijk van praktijkproeven, opstelling van branchegewijze informatieplannen, systeembeoordelingen, formulering van het functioneel ontwerp en standaardisering. In maart van dit jaar is de nieuwe regeling gepubliceerd onder de naam Subsidieregeling Branchegewijze Informaticastimulering, waarvoor in 1989 en 1990 in totaal f 15 mln. beschikbaar is. Tegelijk met de publicatie van de regeling is een «stappenplan» uitgegeven, dat een leidraad is voor brancheorganisaties die, via een collectieve aanpak, willen komen tot het vaststellen van de specificaties van geautomati– seerde informatie– en communicatiesystemen. Het «stappenplan» is op grote schaal onder de branche-organisaties verspreid. In het najaar start onder de titel «Telematica, de derde revolutie in de handel» een voorlich– tings– en bewustmakingscampagne. De eerste fase richt zich op de bestuurders en secretarissen van branche-organisaties in de handel en enkele nauw bij de handel betrokken sectoren. De tweede fase richt zich op de ondernemer. Ook hier wordt uitgegaan van een branchegewijze aanpak. De campagne is een gezamenlijk initiatief van het Hoofdbe– drijfschap Detailhandel, het Verbond Nederlandse Groothandel en het Ministerie van Economische Zaken en het directe gevolg van het, in opdracht van het Ministerie gehouden EIM-Prodis onderzoek «Tele-informatiediensten en de toekomst van de handel». Het creëren van mogelijkheden voor financiële ondersteuning van activiteiten van branche-organisaties op het terrein van voorlichting, bewustmaking, praktijkproeven enz. en het gezamenlijk met het bedrijfs– leven organiseren van campagnes vormen een tweede onderdeel van het actief voorwaardenscheppend beleid van de overheid. Naast deze activi– teiten met een algemeen karakter, is ook aandacht gegeven aan informa– tievoorziening met betrekking tot concrete projecten. Zie hiervoor 4.3. 4.3. PBTS In het kader van de Programmatische Bedrijfsgerichte Technologie Stimulering (PBTS) is voor de jaren 1989 en 1990 in totaal f 60 mln. uitgetrokken voor haalbaarheids– en demonstratieprojecten op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
gebied van IT. De automatiseringsgraad is de afgelopen jaren gestaag toegenomen. Met deze stijging is ook in sterkere mate het probleem van de interne en externe integratie van geautomatiseerde systemen naar voren gekomen. Doel van dit onderdeel van de PBTS is de interne en externe integratie te stimuleren die zijn gebaseerd op geavanceerde bedrijfsvoeringsconcepten. Onder interne integratie wordt verstaan het met behulp van IT koppelen van bedrijfsfuncties binnen een bedrijf. Onder externe integratie wordt verstaan met behulp van IT koppelen van (communicatie– en informatie-)systemen tussen bedrijven. De resultaten van de projecten zullen in de vorm van concrete informatie in de vorm van een demonstratieprogramma worden uitgedragen naar een zo groot mogelijk aantal andere bedrijven, vooral in het midden– en kleinbedrijf. 4.4. Bevordering videotexdiensten Nederland beschikt niet over een grootschalige netwerkdienst, die op gestandaardiseerde wijze elektronische informatiediensten mogelijk maakt. De ervaring met het Franse Minitel leert dat videotex een laagdrempelige en gebruikersvriendelijke vorm van elektronische dienst– verlening is met velerlei informatiefuncties, zoals transactie (bestellen, betalen), communicatie (berichtenuitwisseling) en consultatie (raadplegen van databanken). Omdat de basisinvesteringen relatief beperkt zijn, biedt videotex kansen voor het kleinere bedrijf. Tegen deze achtergrond is het wenselijk dat ook hier te lande een dergelijke dienst tot stand komt. De eerste stappen hiertoe zijn reeds gezet. De bestaande videotex-initiatieven zijn thans gebundeld in «Videotex Nederland BV», die de introductie van een grootschalige open en uniforme netwerkdienst voorbereidt. Kernprobleem bij de totstandkoming is het snel bereiken van een kritische massa aan informatiediensten. Nu is nog sprake van een vicieuze cirkel. Veel informatieaanbieders wachten met het aanbieden van informatiediensten totdat er een groot aantal zakelijke gebruikers en/of consumenten kan worden bereikt. Voor consumenten en zakelijke gebruikers wordt het pas interessant indien er een veelheid van diensten wordt aangeboden. Om deze vicieuze cirkel te helpen doorbreken heeft het ministerie van Economische Zaken een ondersteuningsmogelijkheid geboden als onderdeel van het informatietechnologiebeleid 1989-1990. In concreto is een stuurgroep Bevordering Videotexdiensten in het MKB in het leven geroepen en een externe projectmanager aangetrokken. Er is f 7 mln. beschikbaar voor voortrekkerprojecten, voorlichting en organisa– tiekosten. In nauw overleg met het desbetreffende bedrijfsleven zullen enkele proefprojecten in branches, bedrijfskolommen of deelketens worden opgezet. Deze diensten zullen bestaan uit een samenstel van transactie–, communicatie– en consultatiediensten, die nauwkeurig afgestemd zijn op de informatiebehoefte en –cultuur van de betreffende branches. Ook teleshopping kan via het videotexnetwerk worden afgewikkeld. De bovengenoemde videotexdiensten hebben in principe landelijke dekking. De bestaande regionale initiatieven zoals Rits (Regionale Inter– actieve Teletext Service, Amsterdam), AGI (Actuele Groningen Infor– matie) en IPA (Informatie Project Almelo) hebben aangekondigd ook gebruik te willen maken van de grootschalige uniforme infrastructuur. Ook regionale initiatieven van ondernemers kunnen zich zonder problemen hierbij aansluiten. Bestaande bedrijven, groot en klein, blijken vaak moeilijkheden te hebben met het aanpassen/omvormen van hun bedrijf aan het verhandelen van produkten en diensten door middel van elektronische diensten, of met het optimaal gebruiken van de mogelijk– heden nu meer, beter en sneller informatie beschikbaar komt. Het is een andere manier van «zaken doen», die andere eisen stelt aan de bedrijfs– strategie en marketing. Tussen de eerste kennismaking met de mogelijk–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
heden van een nieuwe technologie en het gebruik ervan als een onderne– mersinstrument, ligt een lange weg. Door bovengenoemde activiteiten wordt de basis gelegd voor een uniform en voor ieder toegankelijk videotexnetwerk. Op die manier wordt ook voorkomen dat monopolieposities ontstaan. Daarnaast dient door middel van voorlichting– en bewustmakingsactiviteiten aandacht gegeven te worden aan de nieuwe manieren van ondernemen die mogelijk zijn geworden door videotex. 4.5. Voorbeeldprojecten Electronic Data Interchange Onder electronic data interchange (EDI) wordt verstaan de overdracht van «gestructureerde gegevens» van computer naar computer langs elektronische weg. De toepassing van EDI kan leiden tot directe kosten– besparingen voortvloeiend uit het terugbrengen van administratieve handelingen. Daarnaast kan EDI ook strategische voordelen met zich meebrengen. Wanneer Nederland achter gaat lopen op EDI-gebied is het risico van verlies van markten zeker niet denkbeeldig. Als voorbeelden van EDI kunnen worden genoemd UAC-Transcom in de handel en industrie, Intis in de Rotterdamse haven, Cargonaut op Schiphol, UTC, Teleroute en Tradicom in het wegtransport en Sagitta bij de douane. Knelpunten bij de grootschalige invoering van EDI doen zich voor op terreinen als standaardisering, kennisontwikkeling op management– niveau, de noodzaak tot samenwerking en afstemming, belangentegen– stellingen en de uitschakelingstendensen. Het is in het belang van alle gebruikers en potentiële gebruikers van EDI-toepassingen dat er open uniforme systemen ontstaan die niet worden beheerd door een van de belanghebbenden. Ook de afstemming tussen de systemen is een wezenlijke voorwaarde voor grootschalig gebruik van EDI. Voor het midden– en kleinbedrijf geldt dit in sterkere mate, omdat deze bedrijven als regel niet in staat zijn op eigen kracht EDI-systemen te introduceren. Een college van advies zal een aantal voorbeeldprojecten in strategische sectoren selecteren die een aanjaagfunctie hebben. In dit verband kan ook worden genoemd de oprichting van het EDIFORUM, een platform van EDI-organisaties voor afstemming en samenwerking. Dit platform is mede door ondersteuning van het Ministerie van Economische Zaken mogelijk geworden. Door internationaal erkende communicatiestan– daarden en de onderlinge samenwerking en afstemming van EDI-netwerken te bevorderen wordt de basis gelegd voor uniforme en voor ieder toegankelijke EDI-netwerken. Hiermee worden monopoliepo– sities op dit terrein zoveel mogelijk voorkomen. 4.6. Overige onderdelen IT-beleid De bovengenoemde beleidsinstrumenten richten zich in het bijzonder op het midden– en kleinbedrijf. Daarnaast zijn er beleidsinstrumenten, die het midden– en kleinbedrijf indirect van belang zijn. Het betreft de inspanningen op het gebied van informaticastimuleringsprojecten ten behoeve van de overheid, waarbij het Nederlandse bedrijfsleven zoveel mogelijk wordt ingeschakeld, onderzoek, wet– en regelgeving, normali– satie, standaardisatie en certificatie. Ook het Jessi-project, dat zich primair richt op hoogtechnologische Europese samenwerking op het gebied van de microëlektronica, zal op termijn uitstralingseffecten blijken te hebben voor het midden– en kleinbedrijf. Met betrekking tot de wet– en regelgeving ter zake van de consument zij verwezen naar 5.8.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
5. Voorbeeld van een IT-toepassing: Teleshopping 5.1. Inleiding Tijdens het in 1.1 reeds genoemde mondeling overleg met de vaste Commissie voor het midden– en kleinbedrijf op 16 februari 1989 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 979 nr. 4) bleek voor het onderwerp teleshopping grote belangstelling te bestaan. Ook in de pers en bij onderzoekinstellingen mag het fenomeen teleshopping zich verheugen in een grote interesse. In deze paragraaf wordt daarom bij deze toepassing van informatietechnologie wat uitgebreider stil gestaan. Daarbij wordt tevens ingegaan op de vraag hoe ongewenste effecten voor de consument kunnen worden tegengegaan. 5.2. Wat is teleshopping? Teleshopping of elektronisch «winkelen» kan worden omschreven als: het zich informeren over en/of het bestellen en/of betalen van goederen en diensten door de consument, met behulp van telecommunicatiefacili– teiten en gebruik makend van elektronische gegevensverwerking. Hierbij is sprake van de integratie van verschillende media nl. telefoon, videotex en computer. Naar de plaats waar deze activiteiten plaats vinden, wordt er door vakdeskundigen onderscheid gemaakt naar «public-acces» en «homeaccess». Bij «public-access» vindt tele-shopping plaats in voor iedereen toegankelijke ruimten, bijvoorbeeld winkels, winkelcentra, postkantoren en banken. Onder «home-acces» worden verstaan toepas– singen, die thuis, bij de consument, gebruikt worden. Bij «public-access» wordt ook wel gebruik gemaakt van concepten die geen gebruik maken van telecommunicatiefaciliteiten. Dit is bijvoorbeeld het geval met de beeldplaattechnologie. Voor het gebruik van de telecommunicatie-infra– structuur is het onderscheid tussen home en public-access niet van belang. Door de gekozen definitie van teleshopping valt het telefoongebruik er ook onder. Met behulp van een telefoon met druktoetsen is het mogelijk, zonder menselijke tussenkomst, te communiceren met een computer/databank. Naast de telefoon is videotex een belangrijk medium bij tele-shopping. 5.3. Teleshopping in de praktijk De voortschrijdende technologische ontwikkeling maakt het mogelijk nieuwe distributievormen te introduceren. Deze nieuwe vormen zullen gedeeltelijk naast en in plaats van de klassieke distributiekanalen komen. Voor een deel zullen zij binnen de bestaande distributiekanalen vorm krijgen. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij postorderbedrijven, waar teleshopping een aanvulling c.q. een intensivering vormt van het verkopen op afstand. De ervaringen met teleshopping in Nederland en daarbuiten zijn tot nu toe nog beperkt. Behalve van het «voice response system» «Jimmy», maakt een bekend Nederlands postorderbedrijf ook gebruik van «Joyce». Dit is een videotexsysteem, in combinatie met de bekende catalogus, omdat de beeldkwaliteit van videotex niet geschikt is om de artikelen af te beelden. Een ander teleshop-initiatief in duurzame gebruiksartikelen is «Comp-U-Card». «Comp-U-Card» legt zich meer toe op «hifi», huishoudelijke apparatuur, enz. vanaf ca. f 300,-. In totaal worden ca. 30.000 artikelen aangeboden. Deze kunnen telefonisch of met behulp van een computer worden besteld. (Het voor het computer-teleshoppen benodigde modem wordt aangeboden aan nieuwe klantenkaarthouders voor f 154,-). Uitgaande van het al jaren in de levensmiddelensector bekende «horen en bezorgen» vormt teleshopping
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
vaak niet meer dan een gestructureerde vorm hiervan. In deze sector zijn een aantal zogenaamde «telesupers» actief. Het is ook mogelijk in Nederland gebruik te maken van het Franse Minitel systeem. Op die manier kan men hier goederen bestellen bij bijvoorbeeld een Frans postorderbedrijf. Ook is het mogelijk dat een Nederlands bedrijf zijn diensten aanbiedt via «Minitel». Een bank maakt van deze mogelijkheid reeds gebruik. 5.4. Relatie met verzorgingsstructuur Het teleshoppen van levensmiddelen ontwikkelt zich aarzelend tot redelijk. Het niveau van en de afstand tot het voorzieningenapparaat, de winkelopeningstijden, de leeftijd en het computer(an)alfabetisme vormen de belangrijkste factoren bij de ontwikkeling van teleshopping en de vervanging van communicatie per telefoon door communicatie met behulp van computers. De fijnmazigheid van de huidige distributie– structuur en de mobiliteit van grote groepen consumenten is een remmende factor voor een snelle ontwikkeling. Anderzijds sluit tele– shopping in een aantal gevallen aan bij de in de handel voortdurend aanwezige noodzaak tot rationalisering en vernieuwing en bij de wensen en verlangens van de steeds kritischer wordende consument. Voor het voorzieningenapparaat van dagelijkse goederen betekent dit, dat tele– shopping een vervanging zou kunnen gaan betekenen voor een deel van de afzet van supermarkten. Voor het verzorgingsapparaat als geheel zal teleshopping een aanvulling en modernisering kunnen betekenen. Huidige belemmeringen voor bepaalde groepen van de bevolking bij het doen van de dagelijkse boodschappen, zoals afstand, tijd en moeite, kunnen wellicht in de toekomst voor een deel worden ondervangen door teleshoppen. De ontwikkeling van teleshopping van niet-dagelijkse goederen zal naar verwachting vooral vanuit de grotere postorderbedrijven worden vorm gegeven. Voorbeelden in Frankrijk en de Verenigde Staten illus– treren dit. Omdat de infrastructuur in principe zeer toegankelijk is, zal de concurrentie uit andere kanalen en uit het buitenland niet lang op zich wachten. Het genoemde «Comp-U-Card» is hier een voorbeeld van. Een zekere relativering is vanwege de nationale en culturele verschillen echter op zijn plaats. Teleshopping van niet-dagelijkse goederen zal een onderdeel gaan vormen van het aanbod van distributievormen. Bij postorderen wordt teleshopping voornamelijk gevoegd in het bestaande distributiepatroon van postorderbedrijven, zodat men niet kan spreken van een nieuw distributiekanaal. Bij de andere kanalen vormt tele– shopping voor een deel vervanging van de bestaande afzetkanalen. Het substitutie-effect zal zich voor bestaande verkoopkanalen vertalen in de noodzaak tot verdere up-grading en het meer de nadruk leggen op recreatief winkelen. Ook bij de niet dagelijkse goederen kan men dus zeggen, dat er sprake kan zijn van een aanvulling en modernisering van het voorzieningenapparaat als geheel door de introductie van teles– hopping. Aparte aandacht verdienen de mogelijkheden van teleshopping met betrekking tot de verkrijgbaarheid van dagelijkse boodschappen in kleine kernen. Volgens een recent evaluatie-onderzoek van het CIMK van de zgn. kleine kernenregeling is in het algemeen geen sprake van een onvol– doende aanbod, mede rekening houdend met de hoge automobiliteit van de consument en de aanwezigheid van rijdende winkels. Zoals hierboven al is aangegeven, vormt teleshopping een aanvulling en uitbreiding van het voorzieningenapparaat. Dit geldt nog sterker in kleine plattelands– regio's, waar het aantal winkels, met name de vaste, zal blijven afnemen. Voor de consument kan teleshopping derhalve een aanvulling op het verzorgingsniveau betekenen. Voor de huidige vaste en rijdende winkels
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20979, nr. 8
10
kan teleshopping wellicht een bedreiging inhouden. Men kan echter zelf over gaan tot teleshopping of tot aanpassing van het assortiment en/of klantenbenadering. 5.5. Relatie met de vestigingswet De Vestigingswet detailhandel (VWD) stelt een vergunning verplicht voor de uitoefening van de detailhandel. Detailhandel wordt hierbij gedefinieerd als het bedrijfsmatig aan particulieren verkopen van goederen. Vragen die in het kader van teleshopping hierbij opkomen zijn onder meer; wie is de verkoper, wie levert er feitelijk, aan wie moet de koopprijs worden betaald? Een eenduidige beantwoording van de vraag wie vergunningverplichtig is, is op dit moment niet mogelijk. Er zijn immers verschillende vormen van teleshopping, mede te onderscheiden naar het gebruik van verschillende telematicatoepassingen. Aan de ene kant staat het telefonisch doorgeven van de bestellingen. Deze vorm ontstaat vaak uit een reguliere detailhandel en komt neer op een moderne, gestructureerde vorm van het oude «horen en bezorgen». Vaak wordt ook hier een computer ingeschakeld voor bijvoorbeeld de verwerking van de bestellingen en de routeplanning. Deze vorm komt vnl. voor bij levensmiddelen; de zgn. telesupers. Aan de andere kant staat de meest geavanceerde vorm met het gebruik van een (personal) computer bij de consument waarmee gecommuniceerd wordt met de computer van de aanbieder al dan niet via een videotexsysteem. In dit geval kan de onderneming bestaan uit een computer met een databank en een aantal telefoonlijnen c.q. videotexaansluitingen. Deze onderneming behoeft geen eigen magazijn/voorraad te houden maar heeft een aantal overeen– komsten gesloten met groothandels– of detailhandelsondernemingen, die de feitelijke levering in opdracht, in naam en voor rekening van de tele– shoppende ondernemer verzorgen. Men kan zich afvragen in hoeverre bij deze vorm van handel drijven nog sprake is van toepassing van kennis die wordt vereist in de VWB. Het gaat hierbij vnl. om artikelen als wit– en bruingoed, consumenten elektronica en andere duurzame gebruiksarti– kelen. Tussen deze uiterste vormen is sprake van een glijdende schaal. Het is bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, om op deze schaal princi– piële onderscheidingen aan te brengen. De vraag wie bij teleshopping de verkoper is in de zin van de VWD is niet steeds eenduidig te beant– woorden. Bij de totstandkoming van de VWD in 1971 was het fenomeen teleshopping nog amper bekend. Wanneer dit fenomeen het meer experimentele stadium te boven is en ook in omvang een reële plaats heeft verworven, zal bezien moeten worden welk standpunt geëigend is. Een interessant aspect in tenslotte dat de toetredingsdrempels om een «teleshop» te beginnen betrekkelijk laag zijn. Het is dan ook voor in het buitenland gevestigde aanbieders gemakkelijk de Nederlandse markt op te gaan. Zie bijvoorbeeld het hierboven genoemde Franse postorderbe– drijf, dat via «Minitel» ook op de Nederlandse markt nu zijn produkten aanbiedt. De vestigingswetgeving is alleen van toepassing op in Nederland gevestigde ondernemingen. 5.6. Marktverhoudingen Hierboven is reeds aangegeven dat de financiële en technische inves– teringsdrempels voor ondernemingen om hun diensten aan te bieden via een telecommunicatienetwerk betrekkelijk gering zijn. Diverse van de huidige teleshoppingbedrijven maken gebruikvan het huidige telefoonnet. Als over enige tijd het grootschalige videotexsysteem een realiteit is, beschikt men over een tweede systeem met een grote toegankelijkheid. Met een (personal)computer is het mogelijk, dat onder– nemingen hun databank toegankelijk maken voor een groot publiek. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 979, nr. 8
11
grootste investeringen zitten in het opzetten van een juiste onderne– mingsstructuur en –plan. Een zekere «natuurlijke voorsprong» daarbij hebben de postorderbedrijven, omdat hun marketing en organisatie– structuur goed aansluit bij teleshopping. Daar staat tegenover dat, juist omdat de toetredingsdrempels betrekkelijk laag zijn, zij concurrentie zullen gaan ondervinden uit het buitenland en vanuit andere distributie– vormen opgezette teleshopping-activiteiten. De infrastructuur– en netwerkbeheerders/exploitanten zullen een zo groot mogelijk aantal ondernemingen willen bedienen. Dat aan grote afnemers kwantumkor– tingen worden verstrekt is een gegeven. Tijdens het mondeling overleg en de plenaire zitting kwam de vraag naar voren of het wenselijk is de financiële drempels voor toetreding te verlagen. Het geven van subsidies aan bepaalde (groepen van) ondernemers op bijvoorbeeld de tarieven van netwerkdiensten stuit op mededingingsrechtelijke bezwaren. Het is bovendien nog zeer de vraag of een stimulerend effect uitgaat van het geven van dergelijke (aanloopkosten-)subsidies. Groepen ondernemers kunnen echter collectief onderhandelen over voorwaarden en tarieven, zoals dat nu gebeurt t.a.v. elektronisch betalen. Speciale door de overheid gestipuleerde voorwaarden en tarieven voor het midden– en kleinbedrijf zijn daarom niet nodig. Teleshopping biedt het kleinere bedrijf nieuwe mogelijkheden. Denkbaar is dat een aantal kleinere ondernemingen hun diensten gezamenlijk gaan aanbieden via teleshopping, zodat bijvoorbeeld maar één gegevensbestand behoeft te worden opgezet en te worden onder– houden. Door samen te werken, en de kwaliteit van hun dienstverlening als sterke kant te benutten, kan men een concurrerende kracht vormen tegen het landelijk opererende bedrijfsleven. Deze samenwerking kan gestalte krijgen in «formule»-verband of in regionale vorm. De samen– werking mag er echter in principe niet toe leiden dat er afspraken worden gemaakt over (regionale) verdeling van de markt of dat er «horizontale» prijsafspraken tot stand komen. Te denken valt ook aan een afspraak van ondernemers om voor dezelfde soort goederen dezelfde prijzen te berekenen via het scherm. Per saldo is het niet te verwachten dat de marktverhoudingen tussen grootbedrijf en midden– en kleinbedrijf door teleshopping snel en drastisch zullen veranderen. Teleshopping is een fenomeen dat de mededinging bevordert. Voor de consument wordt het eenvoudiger het aanbod te vergelijken, de prijstransparantie neemt toe. Wel moet er voor worden gewaakt dat ondernemers niet om concur– rentiële overwegingen worden uitgesloten van een systeem. Met andere woorden: ieder die wil moet in beginsel zijn diensten via een videotex systeem, op basis van algemeen geldende voorwaarden en tarieven, kunnen aanbieden. 5.7. Algemene en juridische consumentenaspecten Nu het beleid ten aanzien van de IT stimulering geleidelijk omgebogen is naar de toepassingskant c.q. de gebruiker, komt naast het zakelijke gebruik door de ondernemer tevens de consumentenmarkt in beeld. Ook voor dit marktsegment concentreert het beleid zich op het scheppen van gunstige voorwaarden en het wegnemen van knelpunten. Twee concrete toepassingen hebben momenteel de aandacht, te weten videotex, o.a. ten behoeve van teleshopping, en elektronisch betalen. Elektronisch betalen is in een aparte notitie aan de orde geweest (Tweede Kamer 1988-1989, 20917 nr. 2). Binnen de videotexdiensten ten behoeve van consumenten, zal teles– hopping naar verwachting een belangrijke plaats innemen. Om die reden wordt in het kader van teleshoppen aandacht besteed aan de - ook voor andere videotexdiensten geldende - consumentenaspecten. Er zijn o.a. in OESO-verband inventarisaties gemaakt van de mogelijke voor– en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 989-1990, 20 979, nr. 8
12
nadelen. Als voordelen worden genoemd: de verkrijgbaarheid van goederen in afgelegen gebieden, de mogelijkheid gespecialiseerde goederen of een ruimer aanbod via de lokale detailhandel aan te bieden en mogelijk ook lagere prijzen. De nadelen hangen samen met de onmogelijkheid om de goederen van te voren te bekijken en het ontbreken van persoonlijk contact. Dit kan leiden tot misleidende of onvolledige informatie over de goederen, de verkoper en de contractuele voorwaarden, of tot verlate of onjuiste leveringen. In dit verband is ook genoemd dat teleshopping de consument mogelijk sneller verleid tot het doen van aankopen, dan de gebruikelijke distributievormen. In het algemeen geldt dat dit problemen zijn die zich ook bij postordering kunnen voordoen. Teleshopping voegt hier echter een nieuwe dimensie aan toe. De consumentenmarkt kent grote onzekerheden m.b.t. de behoefte aan nieuwe informatie-technologieën. Niet in de laatste plaats wordt dit veroorzaakt door de grote verscheidenheid aan huishoudtypes en «life styles». Naar verwachting zullen jongere, hoger opgeleiden als eersten regelmatig gebruik maken van videotex. Teleshopping zal naar verwachting door consumenten in perifere gebieden en kleine kernen met een laag voorzieningenniveau benut worden, alsmede door een deel van de niet-gezinshuishoudens, de tweeverdieners en de hoger opgeleide traditionele huishoudens. Ook in de consumentenmarkt speelt de «kip-ei»problematiek sterk. Tot op heden is het aantal aansluitingen op videotex en de regionale spreiding ervan zeer beperkt. Langs een aantal wegen wordt door het ministerie getracht ook deze vicieuze cirkel te doorbreken. In 4.4 zijn de inspanningen beschreven door middel van voortrekkersdiensten gericht op het midden– en kleinbedrijf een groot– schalige videotexinfrastructuur tot stand te laten komen. Óok op het terrein van consumentenvoorlichting zijn een aantal ontwikkelingen te noemen. Bij de Consumentenbond krijgen de plannen, databestanden betreffende vergelijkende warenonderzoeken in te brengen in deze diensten, verder vorm. Het ministerie heeft een subsidie beschikbaar gesteld voor de initiële kosten ter zake van het aanbieden van deze data via videotex (i.c. kabelexperiment Zuid-Limburg). Vanaf 1978 wordt met regelmaat in OESO-verband gerapporteerd over ontwikkelingen rond consumentenaspecten ten aanzien van de informatietechnologie. Het Consumenten Comité heeft eind 1988 besloten een inventarisatie te houden van ontwikkelingen en knelpunten, met name in de sfeer van wetgeving en zelfregulering rond privacy, contractuele relaties en de doorzichtigheid van de verstrekte informatie. De SER (Commissie Consu– menten Aangelegenheden) heeft o.a. de aanbeveling gedaan dat vanuit de positie van de consument aandacht moet worden besteed aan o.a.: de ontwikkelingen op het gebied van de introductie van tele-informatie– diensten op de consumentenmarkt, voorlichting en scholing van de consument met betrekking tot het gebruik van deze diensten (burgerin– formatica), de duidelijkheid van de herkomst van de aangeboden infor– matie, alsmede de prijsstelling ervan. Tevens heeft de CCA een «cheoklist nieuwe media» opgesteld, die als leidraad kan dienen voor eventueel toekomstig overleg tussen branche– en consumentenorgani– saties over aansluit– en leveringsvoorwaarden. Een aantal van de aanbe– velingen heeft in het beleid reeds de aandacht. Zo zullen de - relevante ervaringen met de videotexvoortrekkersdiensten in het midden– en klein– bedrijf zeker hun uitstraling krijgen naar de consumentenmarkt. Met betrekking tot het onderwijs kan, naast de inspanningen van O&W, gewezen worden op een door de Consumentenbond terzake ontwikkeld lespakket. Ook de hierboven genoemde subsidiëring van de deelname van de Consumentenbond aan het Zuid-Limburgse experiment kan als stimulans worden opgevat, niet alleen ter doorbreking van de genoemde vicieuze cirkel, maar ook als leersituatie voor burgers en als ervarings– object ten aanzien van de eventuele noodzaak om aansluit– en leverings–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 989-1990, 20 979, nr. 8
13
voorwaardenoverleg alsnog te stimuleren. In dat geval kan gebruik gemaakt worden van de checklist nieuwe media. De CCA beraadt zich thans over het uitbrengen van een vervolgadvies. Gezien het stadium van ontwikkeling waarin videotexdiensten, waaronder teleshopping, zich bevinden, is het nog te vroeg om te kunnen beoordelen of specifieke wet– en regelgeving noodzakelijk is. De eerste ervaringen geven daar in ieder geval nu geen aanleiding toe. Niettemin is het goed een aantal aandachtspunten te formuleren die van belang zijn bij de verdere ontwikkeling en daarmee het verdere gebruik van de infor– matietechnologie. Deze aandachtspunten kunnen tevens dienen als toetspunt bij de vraag naar de wenselijkheid van wet– en regelgeving. Het betreft ten eerste de voorwaarden waaronder de elektronische diensten worden aangeboden, voor zover deze niet zullen worden beheerst door bepalingen inzake consumentenkoop, algemene voorwaarden, misleidende reclame en produktaansprakelijkheid. Vanwege hun elektronische, dit wil zeggen papierloze, karakter brengen deze diensten een aantal specifieke aspecten met zich mee. Een evenwichtige verdeling van de bewijslast en de aansprakelijkheid is in dit kader belangrijk. Een tweezijdig vaststellen van de voorwaarden, dat wil zeggen in overleg tussen (vertegenwoordigers van) aanbieders en consu– menten, kan dit bevorderen. Dit overleg zou kunnen plaatsvinden in het kader van de Commissie consumentenaangelegenheden van de SER. In dit kader zijn bijvoorbeeld ook de voorwaarden elektronisch betalen vastgesteld. Ten tweede moet aandacht worden gegeven aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de consument. Hiervoor kan kortheidshalve worden verwezen naar de op 1 juli 1989 in werking getreden Wet Persoonsregistratie, die het verstrekken van persoonlijke gegevens aan derden met een aantal waarborgen omkleedt. In aanvulling daarop kunnen gedragscodes door middel van zelfregu– lering worden afgesproken. Het bankwezen bijvoorbeeld heeft in overleg met de Stichting Waakzaamheid Persoonsregistraties een gedragscode vastgesteld. Het is wenselijk dat ook op het gebied van videotex gedragscodes worden ontwikkeld. Een aantal teleshop-organisaties in Nederland hanteert overigens al eigen voorwaarden, gedragsregels c.q. modelreglementen. 5.8.
Toekomstverwachtingen
Aan teleshopping is een aantal voor– en nadelen verbonden, ook is een aantal voorwaarden te vervullen voordat er sprake kan zijn van een groot– schalig gebruik. Al eerder kwam ter sprake dat een uniforme videotexin– frastructuur noodzakelijk is voor een voldoende groot aanbod van en vraag naar videotexdiensten. Teleshoppen is een van die dienstvormen die gebruik zou kunnen maken van deze infrastructuur. Onduidelijk is nog hoe in het algemeen de consument zal reageren op een distributievorm waarbij men de goederen niet kan bekijken/inspecteren. Dit is ook afhan– kelijk van het soort produkt. In de sector van de meer duurzame gebruiksartikelen lijken «Jimmy» en «Joyce» van Wehkamp en «Comp-U-Card» zich voorspoedig te ontwikkelen. In de sector van de dagelijkse goederen zijn de ontwikkelingen aarzelend. Niet wordt verwacht dat teleshopping de huidige distributiestructuur in belangrijke mate zal verdringen. De schattingen lopen uiteen van maximaal 5% van de detailhandelsbestedingen rond het jaar 2000 (Hof, 1985) tot 0,5-1% in de food en 2-3% in de non-food (EIM-PRODIS, 1988) halverwege de jaren '90. De schattingen worden in de loop der tijd steeds voorzichtiger. In alle gevallen geldt, dat het succes van teleshopping wordt bepaald door de kwaliteit van de dienstverlening. Het is uiteindelijk de consument die bepaalt of teleshopping zal doorbreken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 979, nr. 8
14
6. Conclusies In het licht van het voorgaande kunnen de volgende samenvattende conclusies worden getrokken. IT vormt een belangrijke bron van economische groei. Het biedt mogelijkheden om de dienstverlening en de bedrijfsvoering te verbeteren en het zal de structuur in de diverse sectoren veranderen. Dit geldt voor het gehele bedrijfsleven. Omdat het midden– en kleinbedrijf problemen ondervindt t.a.v. de toegang tot externe kennisbronnen, en omdat het een groot toepassingsgebied voor de informatietechnologie vormt (ca. 99% van de ondernemingen behoort tot het MKB) is aparte aandacht voor het midden– en kleinbedrijf op zijn plaats. De feitelijke inpassing van IT in ondernemingen vergt in de komende tijd grote inspanningen van zowel het bedrijfsleven als van de overheid. Het instrumentarium richt zich zowel op bedrijven zelf als de omgeving van bedrijven. Voor wat betreft het midden– en kleinbedrijf-deel wordt hierbij ingespeeld op de sterke en zwakke kanten van het midden– en kleinbedrijf. Het midden– en kleinbedrijf heeft aan de ene kant het nadeel van gemiddeld beperkter opgeleid management en personeel, beperkte toegang tot externe kennis– en financieringsbronnen, maar aan de andere kant het voordeel van eenvoudiger organisatievorm en grotere flexibi– liteit. Een belangrijke kritische succesfactor bij het midden– en kleinbe– drijf is de hoge persoonlijke betrokkenheid van de ondernemer, die de dynamiek van een kleine onderneming grotendeels bepaalt. Het huidige overheidsbeleid, dat gericht is op een brede toepassing van IT door het bedrijfsleven, is zo ingericht dat het aansluit op de bovengenoemde eigenschappen van het midden– en kleinbedrijf. Door in het IT-beleid voor de komende jaren een accent te leggen bij de toepassingen ervan, is het midden– en kleinbedrijf meer dan in de afgelopen jaren in beeld gekomen. Een aantal onderdelen van het IT-beleid richt zich in het bijzonder op het midden– en kleinbedrijf. Om een zo groot mogelijk deel van het midden– en kleinbedrijf te bereiken is gekozen voor een collectieve aanpak waarbij de branche-organisatie centraal staat. De beleidsinstrumenten zijn er in eerste instantie op gericht het betrokken bedrijfsleven bewust te maken met betrekking tot de mogelijk– heden van IT en de samenwerking binnen en tussen brancheverenigingen te stimuleren. De beleidsinspanningen zijn verder gericht op het bevor– deren van het feitelijke gebruik van IT. Daartoe zijn er instrumenten op het gebied van onderwijs en scholing, op het gebied van voorlichting, bewustmaking en demonstratieprojecten en de bevordering van de totstandkoming van een open en uniforme infrastructuur, zowel op het gebied van videotex als van EDI. Op bovengenoemde wijze wordt een goede basis geschapen voor het gebruik van «tele-informatiediensten» door het midden– en kleinbedrijf. Het is niet gewenst een defensief beleid te gaan voeren ten aanzien van deelname van het midden– en kleinbedrijf aan elektronische commu– nicatie– en informatienetwerken. Dit zal de, naar mijn mening noodzake– lijke, aanpassing die het midden– en kleinbedrijf zal doormaken vertragen. Daardoor zal men eerder in een nadeliger positie worden geplaatst, dan dat het midden– en kleinbedrijf hiermee is gebaat. Indien echter sprake is van misbruik van monopolieposities zal op grond van de mededingingswetgeving worden opgetreden. Ongewenste effecten voor midden– en kleinbedrijf en consument kunnen worden voorkomen door middel van zelfregulering, bijvoorbeeld op het gebied van teleshopping. Het fenomeen teleshopping is nog volop in ontwikkeling en heeft thans nog een zeer beperkte omvang. Ook is nog onduidelijk welke omvang het uiteindelijk zal gaan aannemen. Met de OESO ben ik derhalve van mening, dat men de ontwikkelingen kritisch moet blijven volgen, maar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 979, nr. 8
15
dat wet– of regelgeving thans niet opportuun is. Bovendien hebben het betrokken bedrijfsleven en de consumentenorganisaties steeds blijk gegeven in staat te zijn zelf antwoorden te formuleren op nieuwe ontwik– kelingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 979, nr. 8
16