Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1983-1984
2
Rijksbegroting voor het jaar 1984
18100 Hoofdstuk VIII Departement van Onderwijs en Wetenschappen
Nr. 117
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 28 augustus 1984 De vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen' heeft op 20 juni 1984 met de minister van Onderwijs en Wetenschappen mondeling overleg gevoerd over de spreiding van MO-opleidingen, dat gevoerd werd aan de hand van een vooraf toegezonden notitie dd. 14 mei 1984. Deze notitie, alsmede een tijdens het mondeling overleg toegezegde nadere schriftelijke uiteenzetting, zijn als bijlagen bij het verslag afgedrukt. Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Leden: Van Ooijen (PvdA), voorzitter, Dees (VVD), Konings (PvdA), Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Hermes (CDA), Beinema (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Lansink (CDA), Van Kemenade (PvdA), vacature PvdA, Andela-Baur (CDA), ondervoorzitter, Niessen (PvdA), Van Baars (CDA), Mik (D'66), Wagenaar (RPF), Van der Vlies (SGP), Wallage (PvdA), Willems (PSP), Den Ouden-Dekkers (VVD), Dijkstal (VVD), Franssen (VVD), Ernsting (CPN). Plv. leden: Ter Veld (PvdA), Braams (VVD), Van der Doef (PvdA), Kamp (VVD), vacature PvdA, B. de Vries (CDA), De Boer (CDA), Mateman (CDA), Couprie (CDA), Toussaint (PvdA), Poppe (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), vacature PvdA, Hennekam (CDA), Groenman (D'66), Schutte (GPV), Ubels-Veen (EVP), vacature PvdA, Dijkman (groep Scholten/Dijkman), Van Rey (VVD), Korthals (VVD), Lucassen-Stauttener (VVD), Lankhorst (PPR).
De heer Niessen (P.v.d.A.) merkte op dat de voorgenomen herstructurering van de MO-opleidingen in feite in het verlengde ligt van de uit 1980 daterende beleidsnotitie ter zake en de z.g. COCOMO-rapportages. Met de daarin genoemde kernpunten is zijn fractie het geheel eens. Zo achtte hij het een goede zaak dat er één stelsel van eerste-, tweede- en derdegraadsdeeltijdopleidingen voor docenten middelbaar onderwijs aan MO-instituten gaat ontstaan. Voorts kon hij het waarderen dat deze herstructurering is aangegrepen om tot een nieuwe spreidingsopzet te komen, waardoor zowel het ontstaan van kleine en dure opleidingsplaatsen als overlap in opleidingen wordt vermeden. Ook zei dit lid te kunnen instemmen met de overgang van de LO-akten naar de eerste fase van de MO-A-akten, alsmede in het algemeen met de afbouw van de opleidingen voor de leraren middelbaar onderwijs aan de pedagogische academies en universiteiten. Onhelder is echter of en in hoeverre er een relatie bestaat met de STC-operatie. Weliswaar bevat de concept-beleidsnotitie daarop een allusie, maar werkwaardigerwijs werd tijdens het overleg met de deelplanorganisaties dat verband ontkend. De directeur Scholing van het ministerie zei, sprekend namens de minister, daarover op 11 januari jl.: «Aangezien de STC-operatie nog niet in alle facetten is uitgewerkt - hetgeen dit lid een eufemisme leek - en op een groot aantal punten nog onzekerheid geeft, wil de minister thans geen relatie leggen tussen beide operaties. Hij probeert de herstructurering van de MO-opleidingen zodanig af te ronden, dat de MO-opleidingen voor de STC een startpositie krijgen. De voorzitter erkent dat het begrip afstand in deze beleidsnotitie anders wordt ingevuld dan in de STC-nota: het lijkt hem echter raadzaam ook in dit opzicht beide operaties niet met elkaar te verbinden». Spreker achtte dit een ietwat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 117
1
curieus citaat, al was het maar omdat er kennelijk van wordt uitgegaan dat er over het afstandscriterium in de STC wel duidelijkheid bestaat. Om misverstanden te voorkomen voegde hij hier meteen aan toe, dat het niet juist zou zijn omwille van de STC de ingangsdatum van de herstructurering van de MO-opleidingen later te doen ingaan. Deze exercitie is immers al jaren geleden ingezet, en dient ook te worden gecontinueerd. Echter, onduidelijk blijft in hoeverre de voorgestelde spreiding ertoe zal leiden dat de evenzeer wenselijke koppeling met de NLO's tot stand komt, waardoor ten slotte - na overheveling van de universitaire lerarenopleidingen - de al vaak door de P.v.d.A.-fractie bepleite eenheid van de voltijdse en part-timelerarenopleidingen voor de drie graden zal zijn ontstaan. Wat is er overigens waar van geruchten als zouden er met het OOSEL thans vertrouwelijke besprekingen gaande zijn over een drastische taakverdeling en concentratie binnen de NLO's, waarbij zou worden uitgegaan van een studierichtingsnorm van 200, ondanks de amendering van de HBO-Wet, waarbij een differentiatie naar aard van de studierichting en naar regio wordt voorgesteld? Hoe verhoudt een dergelijke operatie met betrekking tot de NLO's zich tot de STC, en specifiek ten opzichte van de MO-spreiding? Vervolgens maakte spreker een aantal opmerkingen over de voorgestelde omvangsnormen. Deze zijn in de huidige formulering in de ogen van zijn fractie veel te absoluut, en daardoor zelfs in menig opzicht destructief. Hij zei de voorspelling aan te durven, dat met name in een aantal nieuwe vestigingsplaatsen, maar daar niet alleen, het merendeel van de vakken onder de normen zal vallen, en daarom na een soepele invoeringsperiode van drie jaar, aannemend dat daarvan sprake zal zijn, opgeheven zullen worden. Spreker zei zich te hebben laten voorrekenen dat alle vijf de cursussen te Emmen het niet zullen halen, en dat van de zeven cursussen te Hengelo er vijf onder de ministeriële marge zullen blijven. Hoewel hij het een goede zaak zei te achten dat te kleine cursussen verdwijnen, behoeft dat echter nog niet te betekenen dat meteen maar naar de andere kant moet worden doorgeslagen. In hoeverre zijn de voorgestelde omvangsnormen absoluut? Vindt er een differentiatie naar de vakken plaats, en eventueel naar de regio, analoog aan de door zijn fractie gepleegde amendering van het wetsvoorstel op het h.b.o.? Wat is het standpunt van de minister over een suggestie van de HBO-Raad, nl. dat grote studierichtingen in de mate waarin zij boven een gestelde norm uitstijgen, «gedeeltelijke en aan regels gebonden compensatie bieden aan studierichtingen, die zich in een bepaalde mate onder die norm bevinden»? Te denken zou naar zijn mening ook zijn aan verdere compensatiemogelijkheden met betrekking tot eerstegraadsopleidingen ten opzichte van de tweede- en derdegraads. Gelet op het feit dat het probleem zich vooral voordoet bij MO-instituten met veel vestigingsplaatsen wenste de heer Niessen de minister een concreet voorstel voor te leggen; liggende in de lijn van de suggestie van de HBO-Raad, en bovendien beantwoordend aan de huidige praktijk in de wereld van de MO-opleidingen, nl. het poolen van lesuren ten gunste van de iets kleinere lesplaatsen. Specifiek betreft zijn voorstel de MO-A-opleidingen, waarbij per vak alle studenten opgeteld moeten worden, welk aantal vervolgens door 50 (de norm uit de nota) gedeeld zou moeten worden. Het resultaat zou, naar boven afgerond, het aantal lesplaatsen geven. Een MO-instituut heeft bij voorbeeld 190 studenten Nederlands voor de MO-A-opleiding. Dat resulteert dan in vier lesplaatsen. Spreker tekende daarbij aan, dat het aantal lesplaatsen niet meer zou bedragen dan in het spreidingsplan is bepaald. In de marge hiervan stelde dit lid nog de vraag, wat de exacte relatie is tot het begrip «studierichting» in de HBO-Wet. De MO-voorstellen zijn immers gebaseerd op een ordening per vak met daarbij een differentiatie naar graadsgebied, terwijl in de HBO-Wet de studierichting het centrale ordeningsprincipe is. De vraag is dus, hoe beide zich tot elkaar verhouden, zo stelde hij.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
2
Sprekende over de beperking van de instroom van studenten, zei de heer Niessen het vervelende gevoel te hebben dat op dit terrein sprake is van een sluipend proces. In de concept-beleidsnotitie is sprake van beperking van instroom van studenten, zij het «in eerste instantie op basis van overreding». In de definitieve versie wordt echter aangekondigd dat de opleidingen MO-pedagogiek in de nieuwe situatie niet meer studenten zullen moeten hebben dan op 15 september 1983 het geval was, althans er zullen er niet meer bekostigd worden. Waarop is deze ordonnantie eigenlijk gebaseerd? Instroom op dit terrein achtte spreker tenminste om vier redenen buitengewoon merkwaardig: a. het betreft hier part-time onderwijs; dat wil zeggen vaak tweede- en laatste kans-onderwijs; b. het gaat om relatief goedkope opleidingen; c. het betreft een typische opleiding die in principe vrij brede uitstroommogelijkheden biedt; toegeven dat de plaatsingsmogelijkheden in het onderwijs beperkt zijn; d. de nieuwe MO-opleidingen hebben na een uniforme aanloopperiode een splitsing in een leraren- en een algemene variant. Het deed de P.v.d.A.fractie buitengewoon vreemd aan, dat juist op zo'n opleiding de rem wordt gezet. Spreker achtte dit strijdig met de filosofie achter de Machtigingswet. De heer Niessen zei de minister niet te willen vermoeien met vragen over allerlei details uit het spreidingsplan, daar deze grotendeels gebaseerd zijn op de COCOMO-advisering. Een uitzondering wenste hij echter te maken voor de opleidingsplaatsen leraren godsdienst. De minister was door de COCOMO geadviseerd drie opleidingen te subsidiëren, nl. aan de Katholieke Leergangen te Tilburg, aan de Vrije Leergangen te Amsterdam/Diemen, en aan de Noordelijke Leergangen te Leeuwarden. Het merkwaardige is echter, dat de minister in eerste instantie, dat wil zeggen in zijn conceptbeleidsnotitie, dit advies overnam, doch plotseling in de definitieve versie van gedachten veranderde, en de algemene opleiding te Leeuwarden schrapt en een tweede p.c.-opleiding te Zwolle in het leven roept. Dit lid achtte dit een volstrekt onbegrijpelijke stap, en ook een volstrekt onacceptabele beslissing. Allereerst vroeg dit lid zich af of hier niet simpelweg sprake is van een vergissing, daar op verzoek van de minister immers uitgebreid overleg is gevoerd tussen de Noordelijke Leergangen en de Opleiding voor leraren bij het christelijk voortgezet onderwijs te Zwolle over een aantal doublures. Deze gesprekken zijn zeer bevredigend verlopen. In het kader van geven en nemen tussen twee instellingen heeft de Noordelijke Leergangen op een bepaald moment het aanbod gedaan de ongesubsidieerde opleiding voor godsdienstleraar te Zwolle aan de p.c.-stichting over te dragen. Dat betrof de ongesubsidieerde Zwolse opleiding, en niet de gesubsidieerde te Leeuwarden. Is het mogelijk dat deze twee zaken door elkaar zijn gehaald? Zo geen sprake is van een vergissing, dan wenste dit lid terugdraaiing van deze beslissing. Terecht schrijft naar zijn mening het moderamen van de Generale Synode der Nederlands Hervormde Kerk dat het van groot belang is, dat aan een algemeen instituut de mogelijkheid tot opleiding van docent godsdienstonderwijs blijft bestaan. Terecht wordt verwezen naar het feit dat ook op universitair niveau dergelijke opleidingen zijn verbonden aan rijks- en gemeentelijke instellingen. En de Raad voor de Zaken van Kerk en School van de Nederlandse Hervormde Kerk heeft doen weten verbijsterd te zijn over het zonder meer schrappen van een dergelijke waardevolle, oecumenische instelling. Nogmaals stelde dit lid het met dit standpunt volstrekt eens te zijn. De heer Hermes (C.D.A.) sprak zijn waardering uit voor het vele en waardevolle werk dat door de COCOMO is verricht en voor de wijze waarop vervolgens door de minister een vertaling van deze adviezen in de vorm van een beleidsnotitie is gegeven. De plannen met betrekking tot de deeltijdopleidingen eerste-, tweede- en derdegraads zijn over het algemeen te waarderen, overzichtelijk gerangschikt, en zeer nauwgezet gepland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 117
3
Desalniettemin zijn er enkele kanttekeningen te plaatsen. Zo vroeg spreker zich af of het beleidsvoornemen nog wel per 1 augustus 1984 geëffectueerd kan worden. Sprekende over de afwijking van het advies van de COCOMO ten aanzien van het aantal opleidingen, merkte spreker op dat de minister terecht voor het p.c.-onderwijs een uitzondering heeft gemaakt, uitgaande van het gegeven dat in het totaal van de MO-opleidingen deze denominatie slechts een aandeel van 7% heeft. Ingaande op enkele hiaten in de voorliggende notitie wenste spreker meer inzicht in de positie van de TEHATEX-vakken. Wordt niet al te gemakkelijk een voorschot genomen op datgene wat nog ten aanzien van de spreiding van deze opleidingen geregeld dient te worden? Kan ook nog een spreidingsen situeringsplan tegemoet worden gezien ten aanzien van de beroepsgerichte vakken? Onduidelijk achtte dit lid de relatie tot de STC-operatie. Hij sloot zich kortheidshalve aan bij opmerkingen en vragen van vorige spreker. Het kan zijns inziens niet zo zijn dat wanneer deze operatie achter de rug is, deze door een nieuwe operatie zal worden gevolgd. Ook ten aanzien van de beperking van de instroom van studenten sloot hij zich bij de voorgaande woordvoerder aan. Hoewel ook dit lid meende dat het arbeidsmarktcriterium een rol in het beleid dient te spelen ten aanzien van een bepaalde soort opleidingen, dient naar zijn mening uiterste terughoudendheid te worden betracht waar het gaat om de part-time opleidingen. Hij sloot zich voor een argumentatie aan bij een rapport ter zake van de COCOMO. Vervolgens wenste de heer Hermes te vernemen in hoeverre aan de COCOMO reeds een opdracht tot het uitbrengen van advies is gegeven inzake de vormgeving van de algemene beroepenvariant. Hoe is de stand van zaken op dit moment? Waarom is overigens het groeiperspectief met betrekking tot de algemene beroepenvariant beperkt tot Duits, Frans, godsdienst, pedagogiek en wiskunde? Is het voorts waar dat aan elke opleiding een juridische grondslag zal worden gegeven, waardoor dientengevolge een beëindiging van de bestaande juridische regimes van de desbetreffende instellingen zal plaatsvinden? Is het in dit verband waar dat deze procedure voor de derdegraads-opleidingen niet gevolgd kan worden, doch dat daarvoor toepassing van artikel 75, lid 1, van de Wet op het voortgezet onderwijs nodig zal zijn? Waarom kunnen deze opleidingen niet op basis van de Wet op de MO-opleidingen geregeld worden? Waarom is overigens een voorziening achterwege gelaten om dit alsnog juridisch mogelijk te maken? Heeft dit te maken met de HBO-Wet? Aangaande de opheffingsnormen vroeg spreker op grond waarvan de minister uiteindelijk heeft gekozen voor een gemiddelde, waar hij spreekt over een driejarig voortschrijdend plan. Kan enig jaar in deze tijdspanne niet funest zijn? Hoe staat de bewindsman tegenover de suggestie om het in andere onderwijswetten gehanteerde stelsel van drie jaar met een daaraan gekoppelde normstelling te introduceren voor de MO-opleidingen? Met vorige woordvoerder zei de heer Hermes het merkwaardig te achten dat er een schema is ontworpen waarin instellingen zijn opgenomen die deeltijdopleidingen verzorgen, waarin lessenplaatsen voorkomen die geen reële betekenis hebben, tegen de achtergrond van beschikbare cijfers waarin tot uitdrukking komt dat deze zich onder de normen bevinden. Is er een vergissing in het spel? De door vorige woordvoerder voorgestelde berekeningsmethode achtte de heer Hermes in dat verband aanvaardbaar. Met betrekking tot de theologie-opleidingen merkte de heer Hermes het volgende op. Hij vond het merkwaardig dat slechts één van de drie ingediende rooms-katholieke aanvragen voor honorering in aanmerking is gekomen, nl. die te Tilburg. Bezien tegenover de toewijzing van twee p.c."Opleidingen en gelet op het verzorgingsgebied boven de grote rivieren achtte hij dit onvoldoende. Hij drong er uitdrukkelijk op aan alsnog te voorzien in een toewijzing van een r.k.-opleiding te Amsterdam.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 117
4
De problematiek met betrekking tot de Noordelijke Leergangen berust zijns inziens, gelet op de beschikbare correspondentie, op een misverstand. Wat de problematiek van de pedagogiek betreft sloot spreker zich opnieuw aan bij voorgaande woordvoerder. Hij zei niet geporteerd te zijn voor een samenwerkingsverband tussen Amsterdam en Den Haag, gelet op de in het geding zijnde levensbeschouwelijke aspecten bij pedagogiek. In het licht van het nog komende overleg beval spreker met name de p.c.-opleiding te Amsterdam en Interstudie te Arnhem bij de minister aan. Hij zei niet uit te sluiten, wanneer de minister bereid is compensatie te bieden, dat de instellingen van hun kant bereid zullen zijn door afstemming van het toelatingsbeleid enige ruimte voor de opleiding pedagogiek te maken. Aangaande de opleiding economie zei dit lid dat het hem niet geheel duidelijk was waarom toewijzing aan Arnhem (Interstudie) niet heeft kunnen plaatsvinden. Hij achtte het opvallend dat de verhouding tussen het aantal instellingen voor eerstegraads-opleidingen en die voor tweede- en derdegraads-opleidingen nogal onevenwichtig is; t.w. 1 1 : 2 ten ongunste van de eerstegraads-opleidingen. Voorts was het hem opgevallen dat de p.c.- en de r.k.-opleidingen de opleiding economische wetenschappen binnen de eerstegraadssector herbergen, doch het algemeen bijzonder onderwijs deze opleiding ontbeert. In het licht van het voorgaande en gelet op de voortrekkersrol van Interstudie op het gebied van de opleiding economische wetenschappen, en gelet ook op het advies van de Onderwijsraad vroeg spreker om een uitbreiding van het beschikbare aantal opleidingen economische wetenschappen in het eerstegraadsgebied. De heer Franssen (V.V.D.) meende dat het voorstel van de minister inzake de spreiding van de MO-opleidingen gezien kan worden als een verdere completering van een samenstel van maatregelen, nodig om de inhoud en positie van deze opleidingen binnen het onderwijsstelsel te vergroten. Het beleid is te beschouwen als een voortzetting en uitbouw van het beleid, dat door de toenmalige minister Pais voor de MO-opleidingen is ontwikkeld. Sprekende over de samenhang tussen de MO-opleidingen en andere opleidingen vroeg spreker in welke richting deze zal gaan. Spreker zei de stelling van de HBO-Raad te delen dat er één stelsel van deeltijdopleiding van de grond zal komen, wanneer de MO-opleidingen van start zullen gaan. De beëindiging van de universitaire MO-opleidingen die in dit proces besloten ligt impliceert echter niet dat door de minister er op voorhand mag worden uitgegaan dat zijn fractie steun zal geven aan het proces van verdere afbouw van lerarenopleidingen aan de universiteiten. In hoeverre wordt een dergelijk verband door de minister gezien? Ook de heer Franssen wenste meer duidelijkheid over de samenhang met de STC-nota. Ook hij meende dat na afloop van de STC-operatie niet opnieuw een dergelijke operatie van start dient te gaan voor de MO-opleidingen. Wordt het afstandscriterium op een parallelle manier als bij voorbeeld bij de Open Universiteit toegepast? Kan de samenhang al of niet worden aangetoond? Kan daarnaast worden aangegeven welke normen tot de invulling van het afstandscriterium hebben geleid? Kan de bewindsman voorts het op termijn voorziene wettelijk kader schetsen waarin de MOopleidingen zijn ingebed? Met de HBO-Raad zei de heer Franssen, sprekend over het toelatingsbeleid, van mening te zijn dat het voor deeltijdonderwijs ongewenst is toelatingsmaatregelen te treffen, juist vanwege het laatste kanskarakter van deze opleidingen. De toelatingsbeperking dient niet, dan wel in zeer beperkte mate te gelden voor de algemene variant, zoals ook de HBO-Raad stelt. Welke opvatting huldigt de minister in dezen? Het was dit lid voorts opgevallen dat er in de notitie verschillende normeringen worden gehanteerd. Zo is er per vak en per les plaats voor een norm van 20 in de aanvangsituatie, uitgroeiend tot 50 in de volgroeide
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
5
situatie, voor deeltijdopleidingen tweede- en derdegraads. In de eerstegraads-deeltijdopleiding varieert deze norm van 15 tot 30. Ten slotte is 70 de ondergrens bij alom tegenwoordigheid van deze opleidingen. Het was hem voorts opgevallen dat er verschillende termen worden gehanteerd die de situatie zeer complex maken. Voor de deeltijdopleidingen tweede en derde graad is er een omvangsminimum, voor de eerste graad een aanvangsminimum en voor het gezamenlijk voorkomen van deze opleidingen een ondergrens. Vanwaar de hantering van deze verschillende begrippen? Wat is de relatie, m.n. in het licht van de STC-operatie tussen vak- en studierichting? Kan de minister op het voorgaande zijn reactie geven, en een heroverweging ter zake in acht nemen? Is er een algemene variantnorm van minimaal 40 studenten? Hoe is de situatie met de stichting en opheffing? Is deze identiek? Hoe is de onderbouwing van deze norm tot stand gekomen? Kan dezze zich wijzigen als de algemene beroepenvariant nadere onderbouwing en invulling krijgt? Waar de minister stelt dat de behoeften aan MO-opleidingen zullen worden gepeild, vroeg dit lid wiens behoeften dan in het geding zijn. Is er enige samenhang in die situatie tussen de algemene beroepenvariant en de beroepsopleidende variant? Met betrekking tot de budgettaire randvoorwaarden vroeg hij waarom de minister voorliggende afwegingen en keuzen gemaakt heeft, en niet tot andere keuzen is gekomen. Hij zei zich niet aan de indruk te hebben kunnen onttrekken dat deze financiële randvoorwaarden er toch enigszins toe hebben geleid dat de overheid profiteert van het bestaan van niet-gesubsidieerde instituten en opleidingen. Consequentie daarvan is dat een aantal verlangens niet gehonoreerd kunnen worden. Kan de minister een perspectief schetsen waarin is voorzien in een richting van een verdere groei, als gevolg van gewijzigde omstandigheden? Hij zei een inhoudelijke argumentatie van de zijde van de minister te hebben gemist voor diens terughoudende opstelling ten aanzien van de pedagogiek. Spreker meende dat in principe elke lerarenopleiding een pedagogiek-opleiding zou dienen te bezitten, tenzij er sprake is van samenhang tussen opleidingswegen en afzonderlijke pedagogiekopleidingen niet noodzakelijk zijn. Welke afspraken zijn er overigens ter zake gemaakt, zoals de notitie doet voorkomen? Ook de heer Franssen vroeg om helderheid over de TEHATEX-opleiding, en de opleiding inzake het informaticagebeuren. Hij had voorts passages gemist over de opleiding humanistiek. Spreker zei in principe geen bezwaar te hebben tegen het aangaan van samenwerkingsverbanden inzake pedagogiek. Echter, waarom was een dergelijke constructie voor de PABO's in het kader van de HBO-Wet niet mogelijk? De heer Franssen plaatste identieke vragen en opmerkingen als vorige spreker inzake de opheffing van opleidingen en het in dat kader voorgestelde driejarig voortschrijdend criterium. Kortheidshalve sloot hij zich aan bij vorige spreker waar het toekenning van pedagogiek en economische wetenschappen aan de Stichting Interstudie te Arnhem betreft. Wat heeft de minister ertoe bewogen in de richting van de positie van de pedagogiek te Utrecht, waar sprake is van een nauwe samenwerkingsconstructie tussen de RUU en de MO-opleidingen, geen tegemoetkoming te verschaffen? Sprekende over de theologie-opleiding pleitte spreker er ten slotte voor een algemene opleiding aan de Noordelijke Leergangen te Leeuwarden toe te wijzen. Antwoord van de minister De minister merkte op dat de MO-operatie reeds geruime tijd gaande was op het moment dat de STC-operatie begon. Met opzet is gekozen voor voortgang van de herstructurering van de MO-opleiding, en heeft er een loskoppeling plaatsgevonden van de procedure van de STC-operatie. De minister zei geen voorstander te zijn van toepassing van de STC-operatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIM, nr. 117
6
na afloop van de herstructurering van de MO-opleidingen. Dat neemt echter niet weg dat bij de spreiding van de MO-opleidingen de relatie tot de STC-operatie, zij het met terughoudendheid, in het oog dient te worden gehouden, opdat een optimale startpositie kan worden ingenomen. Met het OOSEL zullen gedachtenwisselingen plaatsvinden over de capaciteit bij de NLO's; dit met het oog op de terugloop van het leerlingental en de daarmee samenhangende gevolgen voor de werkgelegenheid. Ook zal de kwestie van de dubbele bevoegdheid in de beschouwingen worden betrokken. De aanwezige vakken bij de NLO's kunnen op enig moment tot een combinatie van bevoegdheden leiden, waarbij de vraag gesteld kan worden of iedere combinatie wel zo wenselijk is. De gedachte om tot een gedwongen institutionele koppeling te komen tussen de MO-opleidingen en de NLO's sprak de bewindsman niet aan. Een poging daartoe in de tweede helft van de zeventiger jaren is reeds mislukt, hoewel de feitelijke ontwikkelingen wel in die richting zijn gegaan, getuige de herstructurering van de MO-opleidingen die op gang is gekomen en de gegroeide samenwerking - op vrijwillige basis - tussen NLO's en MO-opleidingen. In verband met de inhoudelijke ontwikkeling van de lerarenopleidingen achtte de minister samenwerking relevant. Ook uit een oogpunt van nascholing van dc~enten en met het oog op een onderlinge inwisselbaarheid van docenten achtte hij deze samenwerking van belang. De bewindsman zei bij de herstructurering van de MO-opleidingen gebonden te zijn aan een budgettair kader, hetgeen het stellen van grenzen aan bepaalde eisen impliceert. Versoepeling van normen, toekenning van nog enkele vestigingsplaatsen e.d. zet dit budgettaire kader onder druk. Hij merkte in dit verband nog op dat de beëindiging van de C-cursussen uit ditzelfde financiële kader bekostigd dient te worden, waarbij vooral moet worden gedacht aan financiering van rechtspositionele maatregelen. De minister zei bereid te zijn de door de heer Hermes geopperde gedachte om ten aanzien van de opheffing van opleidingen rekening te houden met de situatie van drie achtereenvolgende jaren. Hoewel voor het moment niet acuut, zei de bewindsman aarzeling te hebben om de variant van het lid Niessen in overweging te nemen, vanwege de nadelige budgettaire aspecten die daaraan verbonden zijn. De minister zei niet optimistisch te zijn over de prognoses per lesplaats die door de COCOMO zijn opgesteld. Gelet op de onzekerheden die thans bestaan is gekozen voor een voorzichtige start ten aanzien van de normstelling. Ook zal voorzichtigheid worden betracht met betrekking tot de algemene beroepenvariant. Dit nieuwe verschijnsel dient zich nog een plaats te verwerven, naast bij voorbeeld part-time h.b.o. met een certificatiesysteem, en de Open Universiteit. Sprekende over de juridische grondslag merkte de minister op dat de totstandkoming van de MO-Wet in feite is opgehangen aan het cursusartikel van de WVO. Het treffen van een nieuwe wettelijke voorziening achtte hij niet opportuun gelet op de komst van de HBO-Wet. De voor de dagopleidingen gestelde capaciteitsbeperkingen dient men niet aan de part-time-opleidingen voorbij te laten gaan. De weg van de vrijwilligheid staat daarbij voorop. Met betrekking tot de toekenning van de algemene variant zei de minister onlangs advies te hebben gevraagd inzake een concept-beleidsstandpunt ter zake. Voorshands deelde hij mee van mening te zijn dat, wanneer reeds een algemene variant MO-opleiding aanwezig is, de vraag gesteld dient te worden of een dergelijke opleidingsvoorziening ook elders nog moet voorkomen, en andersom. Omstreeks 1 juli a.s. zal er een advies inzake de programmering van de TEHATEX worden uitgebracht door de MO-Overlegraad. De spreidingsgevolgen zullen in eerste instantie worden bepaald door de programmatische randvoorwaarden. De minister zei ernaar te zullen streven in het komende najaar een beleidsstandpunt aan de Kamer toe te zenden. Over de spreiding van de beroepsgerichte vakken zullen geen nadere voorstellen worden gedaan. Het NGOLB is thans doende met de regionalisering en met een versterking van het patroon van lesplaatsen. Over de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
inhoudelijke stand van zaken met betrekking tot de algemene beroepenvariant zei de bewindsman dat de MO-Overlegraad in april jl. een rapport ter zake heeft uitgebracht, dat thans ten departemente wordt verwerkt. Spoedig zal een besluit worden genomen over de inrichting en de afsluiting dat aan de betrokken overleg- en adviesorganen zal worden gezonden. De bewindsman sloot niet uit dat bij wijze van proef een start in het komende cursusjaar mogelijk zal zijn. De minister stelde dat de effectuering van voorliggend beleidsvoorstel per 1 augustus 1984 kan plaatsvinden. Her en der zijn al feitelijke voorbereidingen getroffen. Ook is in rechtspositioneel opzicht overeenstemming bereikt. Het begrip studierichting zal in het HBO-Statuut een nadere uitwerking krijgen. De minister zei dit begrip te willen toesnijden naar vak per graad, met het oog op het civiel effect. Ten aanzien van het afstandscriterium is aansluiting gezocht bij hetgeen door de COCOMO ter zake is geadviseerd, t.w. één uur reistijd per openbaar vervoer. De benadering die ter zake van de spreiding van de vestigingspunten van de Open Universiteit is gekozen verschilt in die zin dat in dat geval een redelijke spreiding over het land, gerekend in hoeveelheden absolute kilometers, heeft plaats gevonden. Bij de MO-opleiding dient de student naar het instituut te komen, terwijl dat bij de Open Universiteit niet direct aanwezig is, vanwege het karakter van het afstandonderwijs. In de gebezigde terminologie dient onder ondergrens te worden verstaan de grens die bij de aanvang is gelegd, waarna een periode kan aanvangen waarin volgroeiing kan plaats vinden. De minister zei, sprekende over de positie van de opleiding voor godsdienstleraar, de betrokken besturen te hebben verzocht tot onderlinge afspraken te komen. De tot stand gebrachte overeenstemming is bij brief aan het departement meegedeeld, met dien verstande dat in dat verband werd meegedeeld dat de onbezoldigde opleiding aan Zwolle zou worden overgedragen, zonder gelijktijdige mededeling dat bekostiging vanwege 's Rijks schatkist op prijs zou worden gesteld. Met betrekking tot de positie van de pedagogiek stelde de minister vervolgens dat daar reeds sprake is van een grote capaciteit. Het aanbod van studenten in deze sector bedraagt enkele duizenden. Gelet op de bevoegdhedensituatie te lande zei hij niet de indruk te hebben dat van een tekort sprake is. Door uitbreiding van het aantal bestaande opleidingen met drie zouden gestelde budgettaire kaders worden overschreden. De minister zei bereid te zijn dit aspect in het overleg met betrokkenen aan de orde te stellen, dat spoedig zal worden geopend. Tegen de achtergrond van de gestelde financiële randvoorwaarden zal worden bezien in hoeverre het mogelijk is aan gerechtvaardigde wensen tegemoet te komen. De Kamer zal nog voor het zomerreces worden geïnformeerd over de vraag of de aanvraag voor een opleiding economische wetenschappen te Arnhem gehonoreerd kan worden. Ook hierbij spelen de financiële kaders een rol, zo stelde hij. De minister zei zich nader te zullen beraden over de vraag of uitbreiding van het aantal theologie-opleidingen van r.k.-signatuur te Amsterdam dan wel te Sittard dient plaats te vinden. Het kan echter niet zo zijn, dat wanneer onverhoopt de keuze op Amsterdam valt, Sittard het volgende jaar voor toewijzing in aanmerking komt. De bewindsman zei geen uitspraak te willen doen over de kwestie van het bevoegd gezag in dat geval, omdat ook vanuit Tilburg in de sfeer van de MO-opleidingen in de richting van Amsterdam het een en ander wordt ondernomen. Ook op dat punt wenste hij zich eerst nader te beraden. De aanvraag uit Leeuwarden voor bekostiging van een nieuwe theologie-opleiding zal positief worden gehonoreerd. De humanistiek behoort niet tot de MO-opleidingen, maar tot het h.s.p.o. De opleiding te Culemborg zal worden overgeplaatst naar Utrecht. Een in het kader van het informaticastimuleringsplan te ontwikkelen actieplan voor de scholing en mascholing van docenten verkeert thans reeds in een vergevorderd stadium. In dat licht bezien achtte de minister het minder gewenst daarvan kond te doen in het kader van de spreiding van de MO-opleidingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
8
Nadere discussie De heer Niessen achtte het een probleem dat de STC-operatie zich thans in een informatieve fase bevindt, doch van alle kanten gehinderd wordt door het feit dat zich bepaalde manoeuvres van departementale zijde voordoen, die zich aan een duidelijke parlementaire controle onttrekken. Met name doelde hij daarbij op acties in de richting van de NLO's en naar het kunstvakonderwijs, waarbij in een enkel geval zelfs missives naar de scholen uitgaan nog voor ambtelijke notities aanwezig zijn. Hij herinnerde aan een grote serie vragen die door de Kamer over het kunstvakonderwijs geruime tijd geleden aan de minister zijn voorgelegd, doch nog geen beantwoording hebben gekregen. De minister deelde bij interruptie mee, dat deze antwoorden de Kamer binnen een week zouden geworden, waarbij met name het aan het woord zijnde lid gecontenteerd zal worden. Hij stelde dat, wanneer de resultaten van de informatieve fase van de STC-operatie bekend zullen zijn, zijn fractie de aard van de taakverdelingsen concentratie-operaties bij voorbeeld voor de NLO's en het kunstvakonderwijs aan de orde gesteld wenst te zien. Een en ander zou in beleidsnota's neergeslagen dienen te worden. Sprekende over de instroombeperking zei spreker voorshands terughoudend te zijn, in afwachting van een nadere discussie met de minister tijdens een te voeren plenair debat. Hij zei de bewindsman dank voor handhaving van de theologie-opleiding te Leeuwarden. Wel vroeg hij of dit impliceert dat de toezegging aan Zwolle gestand zal worden gedaan. Zo ja, welke zijn dan de repercussies voor Leeuwarden? De heer Hermes vroeg in hoeverre de mogelijkheid aanwezig is, in geval dat een instelling meerdere lesplaatsen heeft en het aantal cursisten op bepaalde plaatsen beneden de norm blijft, dat uitgegaan wordt van het totale aantal cursisten, waarop de reductiefactor van 50 vervolgens wordt toegepast. Moet onder het begrip centrale plaats de plaats worden verstaan waarin de instelling is gevestigd? Zo ja, wat is dan de centrale plaats van de Noordelijke Leergangen? Sprekende over de instroombeperking vroeg hij in hoeverre er bij de deeltijdopleidingen geen factor ingebouwd kan worden, om met het specifieke karakter van deze opleidingen rekening te houden. Is bij de berekening van de capaciteit voor de pedagogiekopleiding rekening gehouden met het feit dat bij voorbeeld in het buitengewoon onderwijs werkzame onderwijsgevenden deze opleiding volgen? Hoewel spreker begrip zei te hebben voor de budgettaire problematiek waarmee de minister wordt geconfronteerd, stelde hij dat het niet zo mag zijn dat het p.c.-onderwijs een pedagogiekopleiding ontbeert. Bij toewijzing van een theologie-opleiding aan Amsterdam, kan een aanvraag vanuit Sittard voorshands naar zijn mening niet in het geding zijn. De Katholieke Leergangen dienen bevoegd gezag te zijn, daarmee geheel recht doend aan uitgebrachte adviezen. De heer Franssen zei een antwoord te hebben gemist op zijn vraag inzake oude afspraken. Hij zei voorts de benadering van de minister inzake de instroombeperking te onderschrijven, daarbij de specifieke positie van de deeltijdopleidingen onderlijnend. Hij sloot zich aan bij de door de heer Niessen in tweede instantie gemaakte opmerkingen over de STC-operatie. Zal het principe van de exogene financiering wel aan de orde zijn zodra de HBO-Wet op dit beleidsonderdeel van toepassing is? Wordt de Kamer nog geïnformeerd over het nog te voeren gesprek inzake de pedagogiekopleiding? Een eventuele uitbreiding van het aantal theologie-opleidingen, verdergaand dan het advies van de COCOMO, zal een deugdelijke cijfermatige onderbouwing dienen te hebben. Daarbij gaat hij ervan uit dat het niet zo kan zijn dat naast het Noorden des lands ook Zwolle en dat naast Tilburg ook Amsterdam kan bestaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
9
De minister zei, sprekend over de STC-operatie, dat er geen beleidsbeslissingen zullen worden genomen alvorens aan de hand van een nota met de Kamer een gedachtenwisseling heeft plaatsgevonden. In verband met de budgettaire randvoorwaarden zal de Kamer binnen enkele dagen schriftelijk worden geïnformeerd over de uiteindelijke beslissingen ten aanzien van de opleidingen pedagogiek, theologie en economische wetenschappen. Daarbij zal tevens worden ingegaan op de kwestie van het bevoegd gezag. Waar over oude afspraken wordt gesproken wordt bedoeld de afspraak van vorig jaar tussen de Noordelijke Leergangen en Zwolle. Het thans voorgestelde beleid is zowel gebaseerd op hetgeen door de COCOMO naar voren is gebracht, als op getalsmatige criteria. De bewindsman meende niet op de aan Zwolle gedane toezegging te moeten terugkomen. Ten slotte zei de minister in antwoord op een desbetreffende vraag van de heer Franssen inzake exogene financiering dat dit principe in het regime van de HBO-Wet niet op de MO-opleidingen van toepassing zal zijn. De voorzitter van de commissie, Van Ooijen De griffier van de commissie, Teunissen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 117
10
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 14 mei 1984 Bij mijn brief DI/SC/VO/A-133.979 van 21 november 1983 heb ik u de concept-beleidsnotitie gezonden met mijn voornemens inzake de spreiding van de deeltijdopleidingen leraren voortgezet onderwijs niet-beroepsgerichte vakken, de MO-opleidingen. Nadere informatie over de procedure en stand van zaken van de voorbereiding van de uitvoering van deze voornemens heb ik u gegeven in mijn brief DI/SC/OVO/BZ/A-136.464 van 22 februari 1984. Over de spreidingsvoornemens in de concept-beleidsnotitie is overleg gevoerd met de deelplanorganisaties en advies gevraagd van de HBO-raad en Onderwijsraad; u treft het verslag van dit overleg en beide adviezen hierbij aan (bijlagen 1, 2 en 3). Verder is met de centrales voor onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over de wijze waarop de rechtspositionele gevolgen van de geleidelijke beëindiging en opbouw van deeltijdopleidingen zullen worden opgevangen; een en ander is vastgelegd in afspraken met alle betrokken opleidingsinstellingen; ik verwijs u hiervoor naar de brief met de afspraken terzake, dd. 4 mei 1984 (bijlage 4). De hierboven genoemde adviezen van de HBO-raad en Onderwijsraad, het resultaat van het Overleg Plan van Scholen en een groot aantal reacties van betrokken opleidingsinstituten en rechtspersonen zijn voor mij aanleiding geweest mij te beraden over mijn voornemens in de concept-beleidsnotitie. Ik heb mij hierbij laten leiden door de overwegingen, die ten grondslag hebben gelegen aan mijn voorlopige standpunt in de concept-beleidsnotitie, de consistentie in beleid ten opzichte van mijn voornemens terzake en het belang van de nadere voorstellen voor de uitvoering van het spreidingsbeleid. Ik vestig hierbij de nadruk op het gewicht van het financiële beslag dat honorering van nadere voorstellen tot gevolg zou hebben. In afwachting van een nadere gedachtenwisseling met u stel ik daarom vast dat ik: 1. gelet op de uiterst beperkte resterende financiële ruimte geen mogelijkheid zie ten opzichte van de in de concept-beleidsnotitie genoemde nog nieuwe deeltijdopleidingen voor bekostiging uit 's Rijks middelen in aanmerking te brengen; 2. bereid ben de voorstellen te honoreren; die geen extra financiële middelen vereisen en veelal een verplaatsing en betere regionale of lokale afstemming van opleidingen betekenen. Ik ben daarom tot de slotsom gekomen dat mijn voornemens in de concept-beleidsnotitie als volgt worden gewijzigd en vastgesteld: 2.1. de opleiding economische wetenschappen derde- en tweedegraad onder bevoegd gezag van de Stichting Noordelijke Leergangen in Groningen wordt verplaatst naar Leeuwarden; 2.2. de opleidingen biologie en godsdienst derde-, tweede- en eerstegraad, in de concept-beleidsnotitie toegekend aan de Stichting Noordelijke Leergangen in Groningen, resp. Leeuwarden zullen worden verzorgd in Zwolle onder bevoegd gezag van de Vereniging Protestants Christelijke Lerarenopleiding voor Noord- en Oost-Nederland; 2.3. de deeltijdopleidingen Engels, Nederlands en wiskunde derde- en tweedegraad in Zwolle zullen door de Stichting Noordelijke Leergangen worden verzorgd;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
11
2.4. als in de toekomst - mede op grond van de onderwijskundige advisering terzake - in Noord- en Oost-Nederland de vestiging van slechts één deeltijdopleiding in de vakken tekenen, handvaardigheid en textiele werkvormen verantwoord is, zal de institutionalisering in Zwolle onder bevoegd gezag van de Vereniging Protestants-Christelijke Lerarenopleiding voor Noord- en Oost-Nederland als eerste mogelijkheid worden bezien; 2.5. de opleidingen in Hengelo zullen worden verzorgd door en vallen onder het bevoegd gezag van de Stichting Noordelijke Leergangen; 2.6. in Eindhoven zullen de deeltijdopleidingen derde- en tweedegraad Engels, Frans en Nederlands worden verzorgd door de Stichting Nutsacademie voor pedagogische en maatschappelijke vorming, de overige opleidingen derde-, tweede- en eerstegraad in Eindhoven door de Stichting Katholieke Leergangen; 2.7. ik ben bereid om in overleg te treden met de MO-Overlegraad over de opleidingsvoorzieningen voor pedagogiek. Doel van dit overleg is mijnerzijds te komen tot een uitbreiding en nieuwe spreiding van bekostigde opleidingen, waarbij het op 15 september 1983 bekostigde aantal studenten pedagogiek als in de nieuwe situatie te hanteren landelijk maximale aantal te bekostigen studenten pedagogiek zal worden gehanteerd. Daarmee zou - binnen de beschikbare financiële kaders en gelet op de individuele en maatschappelijke behoefte aan afgestudeerden pedagogiek - in redelijke mate worden tegemoetgekomen aan de veelvuldige en intensieve pleidooien voor uitbreiding van het aantal bekostigde opleidingen voor dit vak; 2.8. om te voorkomen dat in de toekomst ondoelmatige en daardoor relatief dure opleidingsvoorzieningen onnodig lang in stand worden gehouden zal ik de in de concept-beleidsnotitie vermelde grenzen voor de minimale omvang van de opleidingen hanteren door middel van een driejarige voortschrijdend gemiddelde: op grond van de gegevens van de studentenaantallen in drie daaraan voorafgaande jaren (15 september 1984, 1985 en 1986) zal daarom per 1 april 1987 voor de eerste maal op grond van de onvoldoende omvang van de opleidingen aan de bekostiging ervan een einde worden gemaakt. Tegelijk wordt hiermee voorkomen, dat de nieuwe spreiding vanaf het begin een dreiging van opheffing van opleidingen in zich bergt. Gelet op de termijnen die in acht genomen moeten worden voor de uitvoering van de vereiste rechtspositionele maatregelen in het kader van de implementatie van de nieuwe spreidingssituatie verzoek ik u met klem op zo kort mogelijke termijn, zo mogelijk nog deze maand, om - indien door u gewenst - een gedachtenwisseling over het bovenstaande. Ik zal zo spoedig mogelijk de formele, juridische maatregelen nemen voor de aanvang en beëindiging van de bekostiging van de betreffende opleidingen op grond van de mij ten dienste staande middelen bij de Wet op het Voortgezet Onderwijs en de Wet op de MO-opleidingen. Alsdan zullen; alle verzoeken om bekostiging, die niet zijn gehonoreerd, formeel worden afgehandeld. De minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk VIII, nr. 117
12
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 22 juni 1984 In vervolg op mijn brief DI/SC/OVO/BZ/A-137.969 van 14 mei 1984 en ter uitvoering van de procedure-afspraak in het overleg met u op 20 juni jl. deel ik u het volgende mede. Na nader beraad en overweging van de relevante aspecten en argumenten in de op 20 juni met u gevoerde discussie en gelet op het overleg met de deelplanorganisaties en de adviezen van de HBO-raad en Onderwijsraad ben ik bereid mijn voornemens met betrekking tot de spreiding van de deeltijdopleidingen leraren voortgezet onderwijs algemene vakken als volgt aan te passen. 1. Beëindiging van bekostiging van deeltijdopleidingen zal plaatsvinden zodra het aantal studenten van een opleiding gedurende drie achtereenvolgende jaren (met ingang van het cursusjaar 1984-1985) lager is dan de in de beleidsnotitie opgenomen bekostigingsnormen. Hiermee wordt voorkomen dat de bekostiging wordt beëindigd, doordat door een (incidentele) negatieve uitschieter van het aantal studenten het vereiste gemiddelde niet wordt gehaald. In hoeverre deze regeling in de toekomst gehandhaafd moet blijven, hangt ook af van de feitelijke ontwikkelingen in de MO-oplei dingen. Ter zake zal een evaluatie plaatsvinden. 2. Ik ben bereid om - uit overwegingen van de behoefte aan afgestudeerden met een onderwijsbevoegdheid in dit vak en van een evenwichtige spreiding van voorzieningen - over te gaan tot bekostiging van de opleiding economische wetenschappen eerstegraad te Arnhem onder bevoegd gezag van de Stichting Interstudie. De bekostiging zal aanvangen vier jaar na de start van de geherstructureerde opleiding economische wetenschappen derde- en tweedegraad, i.c. met ingang van het cursusjaar 1988-1989. 3. Daartoe gesteund door de gedachtenwisseling met u bevestig ik mijn bereidheid om met de MO-Overlegraad en andere rechtstreeks betrokken rechtspersonen in overleg te treden over de spreiding van van 's-rijkswege bekostigde opleidingen pedagogiek. Mijn uitgangspunten voor dit overleg heb ik reeds duidelijk gemaakt in mijn brief van 14 mei jl. aan u; ik streef er bovendien naar binnen dat kader - en ik herhaal met nadruk de randvoorwaarde van de budgettaire neutraliteit - in elk geval een oplossing te vinden voor een bekostigde opleiding pedagogiek van protestant-christelijke signatuur. 4. Ten aanzien van de pleidooien het aantal opleidingen voor godsdienstleraren te verruimen ben ik tot de volgende slotsom gekomen. Ik ben bereid met ingang van het cursusjaar 1984-1985 over te gaan tot de bekostiging van een opleiding voor r.k. godsdienstleraren te Amsterdam, voor p.c. godsdienstleraren te Zwolle en een opleiding op oecumenische grondslag voor godsdienstleraren te Leeuwarden, indien daarbij met de betrokken organen van bevoegd gezag over het volgende overeenstemming kan worden bereikt. Met de Vrije Leergangen en Vereniging Protestants Christelijke Lerarenopleiding voor Noord-Oost-Nederland zullen in onderlinge samenhang afspraken gemaakt moeten worden over het aantal studenten van de bekostigde opleidingen voor godsdienstleraren te Amsterdam en Zwolle. Eveneens zullen met de Stichting Katholieke Leergangen afspraken gemaakt moeten worden over de totale capaciteit van de opleidingen voor r.k."godsdienstleraren te Tilburg en Amsterdam onder het bevoegd gezag van de Stichting Katholieke Leergangen. Indien over het capaciteitsaspect overeenstemming kan worden bereikt zal de bekostiging van de nieuwe opleidingen te Leeuwarden, Amsterdam en Zwolle betrekking hebben op de deeltijdopleidingen leraren derde en tweedegraad. Ik acht hantering van bovenstaande randvoorwaarden zinvol
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
13
vanwege de beperkte financiële middelen en de behoefte aan opgeleide godsdienstleraren: een onbegrensde capaciteit van de opleidingen zou op beide aspecten ongewenste effecten hebben. Ik zal de Kamer over de uitslag van bovengenoemd overleg te zijner tijd informeren Met het bovenstaande beschouw ik de spreidingsvoorstellen voor de deeltijdopleidingen leraren voortgezet onderwijs algemene vakken als vastgesteld. De minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk VIII, nr. 117
14