Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21324
Subsidieregeling Innovatiestimulering (IIMSTIR)
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 19 september 1989 De Subsidieregeling Innovatiestimulering 1984 (INSTIR) werd op 1 oktober 1984 van kracht. Hoewel de looptijd van de regeling onbepaald was, was het de bedoeling dat de regeling voor een periode van vijf jaar zou gelden. Met het oog op de afloop van deze periode per 1 oktober 1989 doe ik de Kamer hierbij de brief toekomen met betrekking tot de vervolg-INSTIR. Karakter van de regeling Doel van de in 1984 geïntroduceerde INSTIR was het leveren van een bijdrage aan de vergroting van de omvang van speur– en ontwikke– lingswerk (Research & Development, R&D) in de marktsector en een verbreding daarvan naar middelgrote en kleinere ondernemingen. De INSTIR voorziet daartoe in een subsidie op de loonkosten van speur– en ontwikkelingswerk van ondernemingen. Zowel eigen R&D-activiteiten van bedrijven als uitbestede werkzaamheden kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Het totale budget voor de uitvoering van de subsidie– regeling over de afgelopen vijf-jaar-periode zal ruim f 1,4 miljard gaan bedragen. Ervaringen met de INSTIR Om zicht te krijgen op gebruik en resultaten van de INSTIR is een tweetal evaluaties uitgevoerd. Daarbij werden twee externe onderzoekin– stellingen ingeschakeld: - TNO-STB voor het schetsen van een profiel van de INSTIR– gebruiker' en - Buck Consultants International B.V.' om een indruk te krijgen van het functioneren van de regeling en de daarmee bereikte resultaten.
' De onderzoeksrapporten liggen op de bibliotheek ter inzage
De INSTIR heeft zich in een grote belangstelling van de zijde van het bedrijfsleven mogen verheugen. In de eerste halfjaarlijkse subsidiepe–
S-INH 914600F ISSN0921 7371 SDU uitgeveri) s Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
riode (oktober 1984-april 1985) kwamen 1.667 aanvragen binnen. Momenteel is dit uitgegroeid tot ruim 4.000 aanvragen (periode oktober 1988 - april 1989). De groei ontstaat voornamelijk door het toetreden van kleinere bedrijven en een relatief snelle groei in de dienstensector. In 1986 en in 1987 behoorde circa 85% van de INSTIR-gebruikende onder– nemingen tot de middelgrote en kleine bedrijven (<250 werkzame personen). Daarbinnen worden ook de bedrijven met minder dan 20 werkzame personen goed bereikt; ruim 30% van de INSTIR-gebruikende bedrijven behoort tot deze grootteklasse. Bovendien ontvangen middel– grote en kleine bedrijven een substantiel deel van het totale subsidie– bedrag: ruim 55% van de totaal uitgekeerde subsidie in 1987 kwam ten goede van de middelgrote en kleine bedrijven. Van de INSTIR-gebrui– kende ondernemingen gaf driekwart te kennen dat de INSTIR de enige technologiegerichte subsidie is die men ontvangt. De INSTIR heeft een bijdrage geleverd aan de toename van de bedrijfs-R&D. Daarnaast blijkt de INSTIR een instrument dat naast zijn positieve invloed op de omvang van de bedrijfs-R&D vooral heeft bijge– dragen aan de toename van R&D bij middelgrote en kleine bedrijven. Dit geldt zowel voor de industriële als de dienstensector. Een en ander mag blijken uit enkele evaluatieresultaten: - bij ruim 80% van de gebruikers is er meer R&D uitgevoerd door het al aanwezige personeel; bij drie van de vier betrokken ondernemingen heeft de INSTIR hierbij een rol gespeeld; - bij 70% van de ondernemingen werd voorgenomen speur– en ontwik– kelingswerk vervroegd uitgevoerd bij één op de twee betrokken onderne– mingen heeft de INSTIR hieraan bijgedragen; - bij circa 70% van de ondernemingen is er meer R&D uitbesteed, en/of extra R&D-personeel aangetrokken of ingehuurd; bij twee van de drie betrokken bedrijven droeg de INSTIR aan deze beslissing bij; - bij ruim 50% van de INSTIR-gebruikende bedrijven werd voor het eerst R&D-werk verricht binnen de onderneming; twee van de drie ondernemers geeft hierbij aan dat de INSTIR daaraan sterk of enigzins bij heeft gedragen. Onderzocht is voorts of bij INSTIR-gebruikende ondernemingen het R&D-volume toenam. Allereerst is gekeken naar het aantal personen in de INSTIR-gebruikende ondernemingen dat zich in 1986 en 1987 heeft beziggehouden met speur– en ontwikkelingswerk. In full-time mensjaren blijkt zich hier een groei te hebben voorgedaan van 1986 en 1987 van 6%. In de kleine INSTIR-gebruikende ondernemingen tot 50 werknemers is zelf sprake van een groei van 13% van het R&D-personeel. Voor de categorie tot 250 werknemers ligt de groei van 8% ook nog beduidend boven het gemiddelde. Vervolgens is de ontwikkeling van de omvang van het R&D-budget van de INSTIR-gebruikende bedrijven bekeken. Hieruit blijkt, dat zich een aanzienlijke groei voordoet. Voor alle bedrijven te zamen neemt het R&D-budget van 1986 op 1987 toe met circa 8%. Bij de zeer kleine ondernemingen tot 20 werknemers neemt het budget zelfs met ongeveer 15% toe. De categorie tot 250 werknemers realiseert een groei van zo'n 7%. In een bijlage bij deze brief wordt nader op de evaluatieresultaten ingegaan. Continueren van generieke R&D-stimulering
Uit de evaluaties blijkt dat de INSTIR een bijdrage heeft geleverd aan de groei in de bedrijfs-R&D en de verbreding van R&D naar middelgrote en kleine bedrijven. Dit geldt zowel voor de industriële als de diensten– sector. Ik acht tegen deze achtergond voortzetting van de INSTIR gewenst om de navolgende redenen:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
1. technologische vernieuwing levert een belangrijke bijdrage aan de economische prestaties van het bedrijfsleven en de economische perfor– mance van ons land. Investeren in speur– en ontwikkelingwerk bepaalt op termijn mede de internationale concurrentiekracht van ons land in het algemeen en de exportpositie in het bijzonder. 2. De Nederlandse bedrijfs-R&D ligt internationaal bezien, ondanks de inhaalslag van de afgelopen jaren, nog achter ten opzichte van een aantal technologisch leidende landen. Bovendien vindt de bedrijfs-R&D sterk geconcentreerd plaats. De vernieuwingsbasis blijft daardoor nog te smal om in de volle breedte van de marktsector innovaties te bewerkstel– ligen. 3. Ook andere geïndustrialiseerde landen hebben generieke instru– menten om vooral de middelgrote en kleine bedrijven op het punt van speur– en ontwikkelingwerk direct of indirect te stimuleren. Vanuit «matching-overwegingen» dient Nederland een zekere gelijkwaardigheid op dit punt na te streven. 4. De loonkosten van R&D worden door ondernemers ervaren als één der belangrijkste knelpunten bij vernieuwingsactiviteiten. Vanuit die beleidsoptiek wordt met de INSTIR een bijdrage geleverd aan de oplossing van dit manifeste probleem. 5. De effectiviteit van en de ervaringen met de huidige INSTIR zijn positief. Vanuit efficiency en continuïteitsoverwegingen wil ik dan ook aansluiting zoeken bij het huidige instrument voor een vervolg. De vervolg-INSTIR Voortzetting van de generieke R&D-stimulering acht ik vooralsnog dus geboden. Aanpassing van de huidige INSTIR is echter noodzakelijk gezien het budgettaire verloop van de huidige INSTIR; bij ongewijzigd beleid zou op jaarbasis zeker f400 miljoen nodig zijn. Bij de inperking is vanuit beleidsmatig oogpunt gekozen om bij de vervolg-INSTIR een zwaarder accent op de middelgrote en kleinere ondernemingen te leggen. Mede op advies van de Commisie-Dekker is in het technologiebeleid een accent gelegd op de lijn diffusie. Ook de OESO benadrukt voor kleinere landen als Nederland het belang van een brede toepassing van nieuwe technische kennis in de samenleving. Hiertoe dient het vernieuwend vermogen van de middelgrote en kleine bedrijven optimaal te zijn. Het innovatiepotentieel in de marktsector wordt sterk beïnvloed door het vermogen nieuwe technologieën te absorberen. Daarvoor is de aanwezigheid van een zekere ontwikkelingscapaciteit noodzakelijk. Middelgrote en kleine ondernemingen zullen daarom zelf R&D moeten (laten) verrichten. In het licht van het bovenstaande zie ik daarom als opgave voor de vervolg-INSTIR om door middel van een subsidie op de loonkosten van R&D-medewerkers en uitbestede R&D-activiteiten de R&D-inspanning van met name de middelgrote en kleine ondernemingen te bevorderen. Deze toesplitsing op de middelgrote en kleine bedrijven wordt gereali– seerd door de bestaande regeling op drie belangrijke punten te wijzigen: - bij de thans nog lopende INSTIR kan een ondernemer voor elke inrichting (vestigingsplaats) een aanvraag indienen. Grotere onderne– mingen die over meer inrichtingen konden beschikken, konden derhalve meerdere aanvragen indienen. Bij de vervolg-INSTIR wordt het inrichtin– genbegrip geschrapt en wordt er een maximum subsidiebedrag ingesteld per fiscale eenheid. - De tweede schijf, waarin de R&D-loonkosten van f 300 000,00 tot f 2,5 mln. werden gesubsidieerd, zal worden geschrapt. - Zowel het maximum als het subsidiepercentage in de eerste schijf zullen worden verlaagd. Het maximum waarover subsidie kan worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
verstrekt zal in de vervolg-INSTIR worden verlaagd van f 300000,00 naar f 150 000,00 terwijl het subsidiepercentage van deze schijf wordt verlaagd van 40% naar 30%. Onder de huidige INSTIR blijft circa 80% van de aanvragen onder het genoemde plafond; de verwachting is derhalve dat de nieuwe regeling voor het subsidiabele bedrag van vooral middelgrote en kleinere ondernemingen geen grote effecten zal hebben. Voor wat betreft het subsidiepercentage wordt 30 procent als een minimum gezien; bij lagere percentages zal de effectiviteit sterk afnemen. De regeling zal voorts op enkele punten worden aangepast om zowel de aanvraagprocedure als de uitvoering door de DIR te kunnen vereen– voudigen. Budget
Voor de vervolg-INSTIR als hierboven geschetst is thans voor éér jaar een budget van f 170 miljoen gereserveerd. Door het open karakter en de systematiek van de regeling (subsidie– aanvragen achteraf) bleek budgettaire beheersing van de huidige INSTIR moeilijk te zijn. Via een aantal wijzigingen in de vervolg-INSTIR zal de budgettaire beheersbaarheid bij de vervolg-INSTER groter zijn. Allereerst is de regeling sterk toegespitst op de middelgrote en kleine bedrijven. De gemiddelde subsidiebedragen zijn daardoor aanzienlijk lager zodat bij een onverwachte sterkere groei in het aantal aanvragen het additionele subsidiebedrag veel kleiner zal zijn dan onder de thans vigerende regeling. Verder is de indieningstermijn van zes maanden naar vier maanden teruggebracht. Indien zich onverwachte overschrijdingen in en subsidieperiode mochten voordoen, kan de regeling sneller worden aangepast dan voorheen. Looptijd
De effectiviteit van een instrument als de vervolg-INSTIR wordt mede beïnvloed door de continuïteit van het instrument. Indien het bedrijfs– leven op continuïteit in dit instrument kan rekenen, zal het de stimule– ringsfaciliteiten betrekken in besluitvormingsprocessen met betrekking tot R&D-intensivering die meerjarige consequenties voor de bedrijfs– voering tot gevolg hebben. Om die reden vind ik een stimuleringstermijn van een aantal jaren in principe dan ook voor de hand liggen. Gelet echter op de demissionaire status van het kabinet acht ik het evenwel niet passend hier nu besluiten over te nemen. Een besluit tot aanpassing van de huidige INSTIR duldde echter geen uitstel omwille van de genoemde budgettaire overwegingen. Wanneer er geen aanpassing zou plaatsvinden, blijft juridisch gezien het huidige regime van kracht. Het financieel beslag waarop dan zou moeten worden gerekend zou ver uitgaan boven hetgeen voor de INSTIR beschikbaar kan zijn. Beleids– matig acht ik de nu gekozen opzet dan ook gerechtvaardigd tegen de achtergrond van de evaluatieresultaten. De vervolg-INSTIR geldt voors– hands voor 2 halfjaarlijkse perioden: 1 oktober 1989 - 30 maart 1990 en 1 april 1990 - 30 september 1990. De Minister van Economische Zaken, R. W. de Korte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
BIJLAGE
/. Ervaringen en resultaten Teneinde zicht te krijgen op gebruik en resultaten van de INSTIR– regeling zijn een tweetal evaluaties uitgevoerd. Daarbij werden twee externe onderzoekinstellingen ingeschakeld: * TNO-STB voor het schetsen van een profiel van de INSTIR– gebruiker' en * Buck Consultants International b.v. om een indruk te krijgen van het functioneren van de regeling en de daarmee bereikte resultaten2. /. 7 Profiel INSTIR-gebruikers De INSTIR heeft zich na een krote aanloopperiode in een grote belang– stelling van de zijde van het bedrijfsleven mogen verheugen. In de eerste halfjaarlijkse subsidieperiode (oktober 1984-april 1985) kwamen er 1667 aanvragen binnen. Momenteel is dit uitgegroeid tot ruim 4000 aanvragen (periode oktober 1988 - maart 1989). De groei ontstaat voornamelijk door het toetreden van kleinere bedrijven. Het aandeel van het MKB in zowel het aantal subsidietoekenningen als het ontvangen subsidiebedrag is hoog; figuur 1 geeft hiervan een beeld. In 1986 en in 1987 behoorde circa 85% van de INSTIR-gebruikende ondernemingen tot de middelgrote kleine bedrijven (<250 werkzame personen). Ook de echte kleintjes (< 20 werkzame personen) worden goed bereikt; ruim 30% van de INSTIR-gebruikende bedrijven behoort tot deze grootteklasse. Bovendien ontvangen middelgrote en kleine bedrijven een substantieel deel van het totale subsidie-bedrag: ruim 55% van de totale uitgekeerde subsidie in 1987 kwam ten goede van de middelgrote en kleine bedrijven. Voorts gaf van de INSTIR-gebruikende ondernemingen drie-kwart te kennen dat de INSTIR de enige technologiegerichte subsidie is die men ontvangt. Daarmee bereikt de INSTIR een grote groep bedrijven die tot dusver buiten het instrumentarium van het tehnologiebeleid viel. Figuur 1 INSTIR-toekenningen naar groottek/asse
c 0)
c 0) o o
1 TNO STB. Kenmerken van Instir– gebruikers; Apeldoorn, december 1988 2 Buck consultants International b v Evaluatie Innovatie Stimuleringsregeüng (INSTIR). Nijmegen. februari 1989
1-19
20-49
5 0 - 9 9 100 - 249250 - 499
bron: Buck Consultants International
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
2 500
De verdeling naar sectoren geeft aan dat het aandeel van de metaalin– dustrie het grootst is: ruim een kwart van de gehonoreerde aanvragen. Goede tweede is de sector dienstverlening (24%). Het aandeel van de sector dienstverlening in het aantal toekenningen van een R&D-loonkos– tensubsidie via de INSTIR groeit overigens het snelst. Zo groeide het aantal aanvragen uit de dienstverlening in periode 6 (april 1987 september 1987) met 20%. Figuur 2 INSTIR-toekenningen naar sectoren (oktober 1984 - september 1987)
io
15
;o
»»ctor itcnt» irxjuitrl» ««raollt/ch»mi» ruöCw/kunititof Douwm«t»rl«l»n frwtaailna. Douw/iniiaJlati*
6 10 16 20 26 p*rc*ntao* In IOIMI mntml Mn*rag»o
bron: STB-TNO Het bedrijfsleven spreekt zich positief uit over de uitvoeringsaspecten van de INSTIR. Zo is bijna 70% van de bedrijven tevreden over de hanteerbaarheid van de R&D-definitie. Over de uitvoering van de INSTIR door de Dienst Investeringsrekening (DIR) is het bedrijfsleven zeer positief: ruim 90% vindt de zorgvuldigheid waarrnee de DIR de subsidie-aanvraag behandelt goed. Wel hadden de geënquêteerde bedrijven kritiek op de vertraging in de uitbetaling die halverwege 1988 was ontstaan als gevolg van de onverwachte enorme groei in het aantal aanvragen. Deze achterstand is inmiddels weggewerkt. 1.2 Effecten Door middel van een schriftelijke enquête onder zo'n 2600 INSTIR gebruikende ondernemingen, is getracht een beeld te krijgen van de effecten van de INSTIR. Enkele resultaten uit dit door Buck Consultants b.v. uit Nijmegen uitgevoerde onderzoek: * bij ruim 80% van de gebruikers is er meer R&D uitgevoerd door het al aanwezige personeel; bij drie van de vier betrokken ondernemingen heeft de INSTIR hierbij een rol gespeeld; * bij 70% van de ondernemingen werd voorgenomen speur– en ontwik– kelingswerk vervroegd uitgevoerd; bij één op de twee betreffende onder– nemingen heeft de INSTIR hieraan bijgedragen; * bij circa 70% van de ondernemingen is er meer R&D uitbesteed, en/of extra R&D-personeel aangetrokken of ingehuurd; bij twee van de drie betrokken bedrijven droeg de INSTIR aan deze beslissing bij; * bij ruim 50% van de INSTIR-gebruikende bedrijven werd voor het eerst R&D-werk verricht binnen de onderneming; twee van de drie ondernemers geeft hierbij aan dat de INSTIR daaraan sterk of enigzins heeft bijgedragen; * bij ruim 40% van de INSTIR-gebruikers is er in de afgelopen tijd een aparte R&D-afdeling opgezet; in één op de drie gevallen droeg de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
INSTIR daaraan volgens de respondenten, sterk of enigzins bij. Hierdoor kreeg R&D-werk een erkende de geïnstitutionaliseerde plaats in de onderneming; * ruim 30% van de INSTIR-gebruikers meent dat deze overheidsonder– steuning een sterke bijdrage heeft geleverd aan de (grotere) bewust– wording van het belang van speur– en ontwikkelingswerk; iets meer dan 50% spreekt over een lichte bijdrage en slechts 15% meent dat de INSTIR geen bijdrage heeft geleverd aan deze bewustwording. In de enquête van Buck Consultants International is ook gevraagd naar het aantal personen in de INSTIR-gebruikende ondernemingen dat zich in 1986 en 1987 heeft beziggehouden met speur– en ontwikkelingswerk. In full-time mensjaren blijkt zich hier een groei te hebben voorgedaan van 1986 op 1987 van 6%. In de kleine INSTIR-gebruikende ondernemingen tot 50 werknemers is zelfs sprake van een groei van 13% van het R&D-personeel. Voor de categorie tot 250 werknemers ligt de groei van 8% ook nog beduidend boven het gemiddeld. Ook in de omvang van het R&D-budget van de INSTIR-gebruikende bedrijven blijkt zich een aanzienlijke groei voor te doen. Voor alle bedrijven tezamen neemt het R&D-budget van 1986 op 1987 toe met circa 8%. De zeer kleine onder– nemingen tot 20 werknemers neemt het budget zelf met ongeveer 15% toe. Het MKB (tot 250 werknemers) realiseert een groei van zo'n 7%. Een interessant aspect in de evaluatie zijn ook enkele andere karakte– ristieken van de INSTIR-gebruikers. Hoe zijn de ontwikkelingen bij de INSTIR-gebruikers met betrekking tot omzet, winst, werkgelegenheid en investeringen. De TNO-STB enquête geeft daarvoor een indicatie. Figuur 3 Percentage bedrijven met een gerealiseerde en verwachte stijging van 10% of meer voor 4 kernvariabelen (1987-1988).
ic**orn»tlg
bron: STB-TNO j.j ue nguur blijkt dat de INSTIR-gebruikende ondernemingen zeer positieve bedrijfsontwikkelingen vertonen. Stijgingen van 10 procent of meer in 1987-1988 op bedrijfseconomische aspecten als omzet (30% van de bedrijven), winst (22%), werkgelegenheid (15%) en investeringen (29%) zijn gerealiseerd of worden verwacht. Voor het Nederlandse bedrijfsleven als geheel zijn deze kerngetallen minder gunstig. Indicatief daarvoor zijn bijvoorbeeld de mutatie van het Bruto Binnenlandsprodukt in 1988 t.o.v. 1987 dat 2,5% bedroeg, de waardestijging van de investe– ringen in de nijverheid met slechts 2%, een werkgelegenheidsgroei voor de gehele bedrijvensector van 1% en een gemiddeld nettoresultaat van ruim 10% (1987). Samenvattend mag gesteld worden dat de groei van de bedrijfs-R&D en de stijging van het aantal R&D-medewerkers aanzienlijk blijkt te zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
geweest. De INSTIR-gebruikers geven aan dat de INSTIR-subsidie daarbij een belangrijke stimulans is geweest. In het algemeen geldt daarbij, hoe kleiner de onderneming des te sterker die overheidsonder– steuning een rol heeft gespeeld. Daarbij blijkt tevens dat INSTIR-gebrui– kende, innovatie ondernemingen relatief gunstige bedrijfseconomische resultaten boeken. 1.3. Knelpunten De INSTIR blijkt, als loonkostensubsidie, goed aan te sluiten op de knelpunten die zich voordoen bij het verrichten van R&D. In tabel 6 zijn deze knelpunten weergegeven. De drie hoogst scorende knelpunten betreffen de financiering van het R&D-werk (44%), de hoogte van loonkosten van R&D-personeel (21%) en het vinden van nieuw voldoende gekwalificeerd personeel (15%). Ook in ander onderzoek naar innovatie in de marktsector komen de financiële problematiek en de personeelsvoor– ziening als belangrïjke knelpunten naar voren. Vooral voor de kleinere ondernemingen en voor bedrijven die relatief veel R&D verrichten blijken belemmeringen van financiële aard en het vinden van gekwalificeerd personeel bij de uitvoering van het speur– en ontwikkelingswerk manifest. Er ligt hier dus nog steeds een belangrijke expansie– en innova– tiedrempel, speciaal voor het meer innovatie midden– en kleinbedrijf. Tabel Knelpunten bij R&D-werkzaamheden Knelpunt
Aantal bedrijven dat het als knelpunt noemde (abs.) %(N = 1334)
Financiering van S&O werk Loonkosten van S&O personeel Kosten voor apparatuur/materiaal Het vinden van nieuw voldoende gekwalificeerd S&O-personeel Niveau van de scholing van aanwezig S&O-personeel Verkrijging van (techn.) informatie S&O-management
593 551 461 385
44 41 35 27
330 281 270
25 21 20
bron: Buck Consultants International
2. Ontwikkelingen in macro-economische kenvariabelen, speur– en ontwikkelingsindicatoren en stimuleringsfaciliteiten in andere landen 2.1 Macro-ontwikkeling Technologische en macro-economische ontwikkelingen beïnvloeden elkaar wederzijds. Enerzijds bevordert een goede macro-economische ontwikkeling de ruimte voor het entameren van R&D, anderzijds is R&D een noodzakelijke voorwaarde voor technologische vernieuwing die op haar beurt weer inwerkt op economische groei. Bij de vorming van het technologiebeleid, begin jaren tachtig, bevond Nederland zich op sociaal-economisch terrein in een zorgelijke situatie. In 1981 daalde het Bruto Binnenlands Produkt (BBP) met 0,7%, terwijl in 1982 en in 1983 de groei van het BBP slechts 1,4% bedroeg. Niet alleen de produktie van bedrijven, maar ook de winsten en de vermogensposities van de onder– nemingen waren slecht. Na het dieptepunt in 1981 trad in de loop van de jaren tachtig geleidelijk een duidelijk herstel op. De ondernemingen wisten hun winsten en vermogensposities te herstellen. Over de periode 1984-1988 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van het BBP ruim 2,25%. De Nederlandse economie bleef hiermee iets achter bij de ontwikkeling in de EG als geheel die in deze periode gemiddeld met ruim
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
8
2,5% per jaar groeide. Voor 1989 wordt voor Nederland een groei van het BBP verwacht van ruim 3,5%; de groei van de EG blijft hier naar verwachting ruim 0,5% bij achter. Naar verwachting zal ook volgend jaar sprake zijn van een gunstige macro-economische ontwikkeling, al moet wel worden gewezen op het gevaar van een hogere inflatie en het risico van een vertragende internationale conjunctuur. In het begin van de jaren tachtig waren de loonkosten van R&D-medewerkers hoger dan in andere belangrijke OESO-landen. Mede hierdoor werd in 1984 de INSTIR ingesteld. Uit een recent uitgevoerde internationale vergelijking van R&D-loonkosten, die in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken werd uitgevoerd door Hay Management Consultants, blijkt dat het niveau van de loonkosten in Nederland in internationaal opzicht niet meer uit de pas loopt. Alleen in het Verenigd Koninkrijk liggen de loonkosten nog een stuk lager. In Frankrijk liggen deze op een vergelijkbaar niveau, terwijl deze in België, West-Duitsland en de Verenigde Staten meer dan 20% hoger zijn. Ook het aandeel van de loonkosten in het totale R&D-kostenplaatje is afgenomen. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is dit aandeel gedaald van 52% in 1984 naar 47% in 1986. Voor de kleine ondernemingen («50 werkzame personen) ligt dit aandeel op zo'n 65% (in 1985). 2.2. Ontwikkeling van Speur– en Ontwikkelingswerk Een internationale vergelijking van Research and Development (R&D) cijfers toont aan dat Nederland begin jaren tachtig aanzienlijk minder R&D verrichtte (uitgedrukt in % BBP) dan andere belangrijke concurre– rende landen. Met name het niveau van de door het bedrijfsleven uitge– voerde R&D was internationaal gezien erg laag. Daarbij was niet alleen het absolute niveau lager, maar bleef ook de groei van de bedrijfs-R&D tussen 1981 en 1984 beduidend onder de groei in andere OESO-landen. In figuur 4 en 5 worden de nationale R&D-uitgaven en de bedrijfs-R&D als percentage van het BBP vergeleken met een vijftal andere landen. Figuur 4 Totale binnenlandse R&D-uitgaven als % van het BBP
w –Duitsiana
Japar, ve^erngae S:ate Neoerianc
79 BO Bl 82 83 84 85 86 87 86 69 bron: Economische Zaken, OECD 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
Figuur 5 Bedrijfs R&D als
i van het BBP
2.25
1.50 w.-Duitslana Franknjk Japan Vererugae Staten Neaeriand
0.75 79
80
61
82
83
64
65
66
6?
66
bron Economische Zaken, OECD 1989 Sinds 1984 zijn de totale Nederlandse uitgaven aan Speur– en Ontwik– kelingswerk aanzienlijk toegenomen: van krap 2% in 1984 naar 2,33% van het BBP in 1988. Het aandeel van meer technologisch gericht onderzoek in het nationale S&O-budget is toegenomen. In 1980 bedroeg dit 6,4% (EG-gemiddelde 12,6%); inmiddels is dit mede dankzij de INSTIR-middelen gegroeid naar 19,4% (EG-gemiddelde 18,1%). Vooral de toename van de bedrijfs-R&D in de afgelopen vier jaar mag verheugend worden genoemd. Figuur 5 geeft hiervan een beeld. Zo steeg de bedrijfs-R&D van 1% van het BBP in 1984 naar 1,4% van het BBP in 1988. In 1989 zal deze groei vermoedelijk iets afnemen. De stijging van de bedrijfs-R&D heeft zich ook voorgedaan in de kleinere bedrijven: zo steeg de bedrijfs-R&D in de bedrijven met 50 tot 500 werknemers in de periode 1983 - 1987 met 34%, in de categorie 500 tot 1000 met 31% en boven de 1000 werknemers met 46%. Zoals blijkt uit tabel 1 is de concentratie van de bedrijfs-R&D sinds 1985 enigszins toegenomen. Deze concentratie is echter niet uniek voor Nederland. Ook andere landen kennen een dergelijke scheve verdeling over de bedrijvensector. Tabel 1 R&D-uitgaven in ondernemingen naar bedrijfsomvang aantal werknemers
1977
1985
50-99 100-199 200-499 500-999 meer dan 1000
1% 3% 4% 4% 88%
2% 4% 5%
4% 85%
1985 9,6% 3,8% 86,6%
Bron: CBS
Kort samengevat blijkt er de laatste jaren sprake te zijn van een flinke verbetering van de macro-economische omgeving waarin bedrijven in Nederland opereren. De R&D-indicatoren geven echter aan dat, ondanks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
10
een inhaalslag tussen 1984-1988, het niveau van het door het bedrijfs– leven uitgevoerde speur– en ontwikkelingswerk nog steeds onder het niveau van Japan, Zweden, West-Duitsland en de Verenigde Staten ligt. Meestal vindt de internationale vergelijking van de omvang van R&D plaats door de nationale R&D-inspanningen te relateren aan het Bruto Binnenlands Produkt. Hiermee wordt echter geen rekening gehouden met de verschillen in de economische structuur van de landen die in de vergelijking worden betrokken. Zo is bekend dat Nederland een in omvang relatief kleine industriële sector heeft. Dit zou impliceren dat ons land minder aan R&D zou behoeven te doen dan landen met omvangrijke industriële activiteiten. Rekening houdende met de sectorale verschillen tussen landen, wordt de achterstand van het Nederlandse bedrijfsleven geschat op circa f 400 mln., oftewel circa 6% van de private R&D-uitgaven. Deze raming is gebaseerd op de realistische veronder– stelling dat de gemiddelde R&D-intensiteiten per sector in het buitenland na 1985 (het laatste jaar waarover R&D-intensiteiten van het buitenland bekend zijn) niet zijn gewijzigd. In figuur 6 wordt deze Nederlandse achterstand t.o.v. het gemiddelde R&D-niveau van de overige vijf landen die ook hiervoor in de vergelijkingen werden betrokken, weergegeven. Figuur 6 R&D in Nederland naar Sector als % van de bruto toegevoegde waarde vergeleken met sectorale gemiddelden in het buitenland.
Transport & Diensten CXenge
Jaar - 1985 •I Gemioaeioe
&fra Gerealtseera
bron: Economische Zaken juni 1989 2.3. Stimuleringsfaciliteiten in andere landen Het Nederlandse bedrijfsleven opereert als geen ander in een interna– tionale omgeving. Concurrentievoorwaarden dienen daarom zoveel mogelijk in overeenstemming te zijn met andere landen. Een vergelijking met een aantal voor Nederland belangrijke concurrerende landen toont aan dat in Nederland zonder een generieke stimulering als de INSTIR een internationaal slechter R&D-klimaat zal ontstaan. Hoewel in verschillende landen de afgelopen tijd een sanering van overheidsstimuleringsfacili– teiten in samenhang met belastinghervormingen heeft plaatsgevonden, valt op dat generieke stimulering van R&D overeind is gebleven en soms zelfs is uitgebreid. Vooral fiscale stimuleringsvarianten springen daarbij in het oog. In het Bondsrepubliek hebben de R&D-loonkostensubsidies, na een looptijd van acht jaar, geen vervolg gekregen. Wel blijft een variant
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
11
bestaan waarbij de kosten van uitbestede R&D door middelgrote en kleinere ondernemingen met 40% subsidie worden ondersteund. Bovendien wordt er sinds 1983 langs fiscale weg een stimulus aan speur– en ontwikkelingswerk gegeven door voor R&D-investeringen versnelde afschrijvingen toe te staan. Deze «Sonderabschreibung für Forschungs– und Entwicklungsinvestitionen» is voor wat betreft de omvang van het daaraan gerelateerde budget zelfs te vergelijken met het «Personalkostenzuschussprogramm» (de Duitse INSTIR). De regeling loopt tot 1990. Ook kent de Bondsrepubliek al enige jaren de «Investi– tionszulage für Forschungs– und Entwicklungsinvestitionen» waarmee investeringspremies op R&D-investeringen worden gegeven. In juni 1989 is het nieuwe «Forschungs– und Technologiepolitisches Gesamtkonzept der Bundesregierung für kleine und mittlere Unternehmen gepresen– teerd. Een reeks van maatregelen voor het MKB, goed voor ca. 735 mln. DM per jaar. België staat middelgrote en kleine innovatie ondernemingen toe inves– teringen in vaste activa (w.o. R&D) versneld af te schrijven. Bovendien zijn vrijstellingen voor de vennootschapsbelasting voor innovatiekapitaal mogelijk, wordt een investeringsaftrek toegestaan, worden investerings– premies gegeven, kan vrijstelling voor de onroerend goed belasting worden verstrekt en kunnen rentesubsidies worden verstrekt op investe– ringen voor innovatieprojecten. In verband met de staatkundige verande– ringen van België, waarbij de Vlaamse, Waalse en Brusselse gebieden ook vergaande autonome bevoegdheden op het gebied van wetenschap– en technologiebeleid verwerven, is de situatie die m.i.v. 1989 is ontstaan nog niet geheel te overzien. In Frankrijk wordt een «tax-credit» van 30% van de additionele R&D-uitgaven gegeven. Deze faciliteit is in 1988 verlengd tot 1992. Voorts is het mogelijk R&D-investeringen versneld af te schrijven. Ondanks de stroomlijning van het subsidie-instrumentarium in het Verenigd Koninkrijk, bestaan ook daar fiscale begunstigingen van R&D-gelieerde uitgaven. Deze zijn in het algemeen in het jaar van aanschaf voor de volle 100% af te schrijven. Een premie voor middel– grote en kleine ondernemingen van 20% van de R&D-investeringskosten is momenteel nog in discussie. Zweden kent t.b.v. het MKB een subsidie op de bruto loonkosten van additioneel R&D-personeel en een gunstige fiscale behandeling van R&D-investeringen en andere R&D-uitgaven; deze laatsten zijn voor 100% aftrekbaar in het jaar dat de uitgaven worden gedaan. In de Verenigde Staten zijn in de fiscale sfeer twee varianten op de gebruikelijke afschrijvingsregels in zwang ten behoeve van R&D-stimulering in het bedrijfsleven. Allereerst is het mogelijk de R&D-investeringen in het jaar van aanschaf voor 100% af te schrijven. Daarnaast is er een «tax-credit» voor additionele uitgaven in R&D waarop een premie van 20% wordt gegeven. Bovendien wordt via het «Small Business Innovatie Research» (SBIR) programma door grote Federale onderzoekinstellingen een niet geringe ondersteuning gegeven aan kleine, technologisch hoogwaardige bedrijven. Tussen 1983 en 1985 werden via dit SBIR-programma subsidies verstrekt tot een totaal van 1,35 miljard. In de begrotingsvoorbereiding voor 1990 van de regering Busch wordt sterk de nadruk gelegd op ondersteuning van R&D als middel tot versterking van het concurrentievermogen en stimulering van economische groei. De R&D-uitgaven van de federale regering stijgen het komende jaar met 7%. De Nederlandse overheidssteun aan het bedrijfsleven is de afgelopen jaren zeker niet buitensporig geweest. De terughoudendheid die Nederland de laatste jaren heeft betracht met financiële ondersteuning van het bedrijfsleven komt b.v. treffend tot uitdrukking in het lage steun– percentage. Onderzoek van de Europese Commissie toont aan dat de lidstaten gemiddeld zo'n 3% van hun Bruto Nationaal Produkt, soms uitlopend tot meer dan 5%, aan bedrijfssteun uitgeven. Nederland staat in dit opzicht, samen met Denemarken, onderaan in de ranglijst met een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
12
percentage van circa 1,5. Ook bij steunmaatregelen op het gebied innovatie en R&D scoort Nederland laag. Uitgedrukt in promille van het BBP ligt het percentage innovatie, R&D-steun/BBP in Nederland op 0,7, terwijl dit percentage in West-Duitsland op 1,8, in Engeland op 1,1 en in de EG als geheel op 1,3 ligt. Alleen Frankrijk scoort lager: 0,3. In ver– houding tot andere landen was het overheidsgefinancierde aandeel in de bedrijfs-R&D ook aan de lage kant,. In bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk wordt bijna een kwart van de bedrijfs-R&D door de overheid gefinan– cierd1. Nederland scoort wat dit betreft aanzienlijk lager. Het door de overheid gefinancierde deel van de bedrijfs-R&D bedroeg in 1988 mede tekstdankzij de INSTIR-subsidies circa 12%. Wanneer echter ook de fiscale stimuleringsmaatregelen in de beschouwing worden betrokken, valt de Nederlandse overheidsondersteuning relatief nog lager uit aangezien Nederland geen fiscale bedrijfsstimulering kent.
' Raad van Advies voor het Wetenschaps beleid. Wetenschapsen Technologieindica– toren 1988, publicatie nr 20. pg 10-11.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 324, nr. 1
13