Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21810
Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1991-1995
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 13 november 1990 De vaste Commissie voor volkshuisvesting en ruimtelijke ordening' heeft ter voorbereiding van de openbare behandeling van het Meerja– renplan Stadsvernieuwing 1991-1995 (21 810) onderstaande vragen aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voorgelegd. De minister heeft deze vragen bij brieven van 7 en 12 november 1990 beantwoord. De vragen met de antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de vaste Commissie voor volkshuisvesting en ruimte– lijke ordening, Castricum De griffier van de commissie, Meester-Broertjes
1
Samenstelling: Leden: Castricum (PvdA), voorzitter, Spieker (PvdA), Van Noord (CDA), Van Vlijmen (CDA), De Pree (PvdA), Schutte (GPV), Wolters (CDA), Lankhorst (Groen Links), ondervoorzitter, De Korte (VVD), Schartman (CDA), Tommel (D66), Te Veldhuis (VVD), Jorritsma-Lebbink (VVD), Tegelaar-Boonacker (CDA), Swildens– Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Koetje (CDA), Lonink (PvdA), Versnel– Schmitz (D66), Van Gijzel (PvdA), M. D. T. M. de Jong (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), A. de Jong (PvdA). Plv. leden: Ruigrok-Verreijt (PvdA), J. H. van den Berg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Paulis (CDA). Quint-Maagdenberg (PvdA), J. T. van den Berg (SGP), Eversdijk (CDA), Rosenmöller (Groen Links), Koning (VVD), Tuinstra (CDA), Ter Veer (D66), Van Erp (WD), Korthals (VVD), De Kok (CDA), Verspaget (PvdA), Esselink (CDA), Reitsma (CDA), Netelenbos (PvdA), Wolffensperger (D66), Leerling (RPF), Vreugdenhil (CDA), Vos (PvdA), Van der Vaart (PvdA).
015660F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
Blz, 5
1 Bevat de evaluatie-nota «Stadsvernieuwing in de jaren '80» alleen een terugblik op de stadsvernieuwing in de jaren '80 en een balans of worden ook al beleidslijnen getrokken naar de toekomst? De evaluatienota is niet meer, maar ook niet minder dan het opmaken van de stadsvernieuwingsbalans anno 1990. De evaluatienota spreekt zich niet uit over de noodzaak of wenselijkheid om alle delen van de oorspronkelijke behoefteramingen die in 1990 nog resteren, te voltooien. Dat kan pas in het kader van het nog te ontwikkelen beleid voor de jaren '90.
2 Bevat deze evaluatienota een statisch overzicht van de resultaten van de stadsvernieuwing of geeft het ook een beeld in kwalitatieve zin? Voor de oordeelsvorming over de voortgang van de stadsvernieuwing zijn twee invalshoeken gevolgd: a. Een vergelijking van de geleverde prestaties en investeringen in de periode 1980-1990 met de statische raming uit de Nota Stads– en Dorpsvernieuwing of andere ramingen. b. Waar mogelijk een (indicatief en voorlopig) inzicht in de kwaliteits– ontwikkeling 1980-1990.
3 Bij voorbeeld: niet alleen is interessant hoeveel woningen er nieuw zijn gebouwd, maar ook waar (als vervangende nieuwbouw of als uitbreiding op bedrijfsterreinen, enzovoort). In de evaluatienota wordt een beeld geschetst van de prestaties ten aanzien van de nieuwbouw op functieveranderings– en inbreidingslo– katies enerzijds en de vervangende nieuwbouw anderzijds.
4 In hoeverre heeft over de Evaluatienota overleg met gemeenten en provincies plaatsgevonden en welke zijn de resultaten aangezien de kijk van het Rijk een andere kan zijn dan die van gemeenten en provincies? Kunnen de betrokken gemeenten en provincies de conclusies onder– schrijven? De Coördinatiecommissie Stadsvernieuwing (CCSV) is vanaf het begin bij het project betrokken en heeft advies uitgebracht over de concept– Evaluatienota. Vertegenwoordigers van gemeenten en provincies hebben zitting in de CCSV. De Commissie vond blijkens haar advies de Evalua– tienota een redelijk goed beeld geveri van de inspanningen en prestaties in de stads– en dorpsvernieuwing in het afgelopen decennium.
5 Kan ten aanzien van de eigen bijdrage van gemeenten een uitsplitsing gegeven worden naar omvang van de gemeente, te weten vier grote steden, overige MPS-gemeenten, overige rechtstreekse gemeenten een de niet-rechtstreekse gemeenten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
De gevraagde uitsplitsing gaat hierbij Eigen bijdrage per categorie gemeenten.
x f 1 mln.
1985
4 Grote Steden Overige MPS-gemeenten Overige rechtstreekse gemeenten Niet-rechtstreekse gemeenten
12,8 32,4 35,7 160,3
53,4 175,9
Totaal
241,2
337
1986
1987
1988
63,7
101,9 17,8
97,1
53
147,9
59,8 156,3
320,6
316,8
44
3,6
Hierbij moet worden aangetekend dat gemeenten niet altijd hun volledige eigen bijdrage aan stadsvernieuwing opgeven. Het genoemde bedrag moet daarom als een minimum worden beschouwd. Hoe hoog zijn de bedragen die de verschillende provincies bijdragen aan de stadsvernieuwing? De eventuele storting in het provinciaal stadsvernieuwingsfonds in de jaren 1985 t/m 1988 is als volgt. Provincie
Jaar
Fondsbijdrage
Limburg Limburg Limburg
1986 1987 1988
f f f
Utrecht Utrecht Utrecht Utrecht
1985 1986 1987 1988
f 1 420014,f 610000,f 984 000,f 1 334 000,-
Zeeland Zeeland
1985 1987
f f
Zuid-Holland Zuid-Holland Zuid Holland Zuid-Holland
1985 1986 1987 1988
f 1 709 632,f 1 031 557,f 521 335f 974153,-
110000,587 644,75341,subtotaal f
772 985,-
subtotaal f 4 348 01 4,605 905,27 442,-
subtotaal f
633 347,-
subtotaal f 4 236 677,Totaal
f 9 991 023,-
Hierbij dient evenwel nadrukkelijk te worden opgemerkt dat een aantal provincies ook op andere wijze middelen aan de stadsvernieuwing besteedt, hetzij door rechtstreekse bijdragen aan gemeenten, hetzij door middel van subsidiëring vanuit een provinciaal stimuleringsfonds stads– en dorpsvernieuwing. Over deze vorm van provinciale inzet wordt lang niet in alle gevallen aan het Rijk verslag uitgebracht, zodat inzicht daarin niet bestaat. Kan worden meegedeeld hoe hoog het percentage gemeenten is, waarvan in 1989 een rapportage is ontvangen? Van 93% van de gemeenten is in 1989 een rapportage ontvangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
8 Waarom zijn de uitgaven in het kader van de Wet stads– en dorpsver– nieuwing in 1988 afgenomen? Voor de lichte (2%) uitgavendaling in 1988 ten opzichte van 1987 is niet zonder meer een dekkende verklaring te geven. Geconstateerd kan worden dat nagenoeg sprake is van stabilisering van de totale stadsver– nieuwingsuitgaven op het niveau van 1,6 maal de Rijksbijdragen.
9 Betekent het in tabel 1 genoemde sleutelaandeel in 1986 van 88% dat 12% van de gemeenten over 1986 nooit een verantwoording van de uitgaven heeft afgelegd? Het aandeel van 88% is gebaseerd op het aantal afschriften van verslagen dat door het Rijk is ontvangen. Verantwoording leggen de gemeenten primair af aan de gemeenteraad. De verslagen zelf worden uitgebracht aan de provincies. Het is derhalve te verwachten dat door de provincies meer verslagen zijn ontvangen dan in afschrift bij het Rijk. Blz. 6
10 Kan een uitsplitsing worden gegeven van de eigen bijdrage van elk van de vier grote steden afzonderlijk, zowel nominaal als procentueel? Wat is het bedrag per inwoner? De gevraagde uitsplitsing gaat hierbij. Bestedingsjaar 1988 Gemeente
Eigen bijdrage x f 1 mln
Procentueel aandeel
Per inwoner
Utrecht Amsterdam 's Gravenhage Rotterdam
f27,1 niet bekend f70,0 niet bekend
3433
f 117,-
38,64
f 157,-
Met nadruk wordt er in dit verband op gewezen, dat het hierbij gaat om de door de gemeenten in de verslaglegging opgegeven bedragen. Zoals ook in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing is verwoord, dient er rekening mee te worden gehouden dat gemeenten niet altijd ook opgave doen van stadsvernieuwingsuitgaven die geheel met eigen middelen zijn gedaan, omdat zij daartoe niet verplicht zijn. Blz. 7
11 Voor de daling van de posten «aankoop van woningen» en «grondwerk en bijbehorende werken» zijn geen door onderzoek onderbouwde verkla– ringen te geven. Welke verklaringen, zij het niet door onderzoek onder– bouwd, zijn te geven op basis van «best professional judgement»? Enerzijds kan worden verondersteld, dat de slechtste delen van de woningvoorraad en de sterkst hinderlijke bedrijven in de woonomgeving zijn gesaneerd. Anderzijds kan de daling het gevolg zijn van hogere gemeentelijke prioriteiten voor andere stadsvernieuwingsactiviteiten dan de onderhavige. De geconstateerde uitgavenstijging bij een aantal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
andere hoofdgroepen van activiteiten wijst in ieder geval in die richting. Overigens doet de daling zich nauwelijks voor in de grote steden maar in sterke mate bij de niet-rechtstreekse gemeenten.
12 Is op basis van het rapport van de Stichting research instituut gebouwde omgeving (RIGO) en de evaluatienota wellicht toch een verklaring te geven van de neerwaartse trend in de uitgaven van verwerving, sloop en grondwerk, met name bij de vier grote steden en de niet-rechtstreekse gemeenten? Ligt hier een relatie met de te verwachten hoge saneringskosten (zie ook bladzijde 28 en 20/21) en met de vermin– dering van beschikbare lokaties en de lagere gesubsidieerde programma's (zie bladzijde 18)7 De daling van de uitgaven voor verwerving, sloop en grondwerk doet zich vooral in relatieve zin voor, als gevolg van de toename van de totale uitgaven. Absoluut gezien blijven de uitgaven in de jaren 1986-1988 redelijk stabiel. De uitzonderlijk hoge uitgaven in 1985 kunnen mede een gevolg zijn van de uitzonderingsregel dat niet gedeclareerde verwer– vingen van voor 1985 als uitgave in dat jaar mochten worden opgevoerd. Uit onderzoek naar de nieuwbouw in bestaand stedelijk gebied in de afgelopen jaren, blijkt ook niet dat er sprake zou zijn van een structurele daling van de omvang van die nieuwbouw. De relatie zoals die in de vraag besloten ligt is mogelijk, maar wordt tot op heden niet onder– bouwd door daadwerkelijke ontwikkelingen of onderzoeksuitkomsten. Hoe de trend zich in de komende jaren zal ontwikkelingen is mede onderwerp van onderzoek in het kader van BELSTATO. Daarnaast wordt, zoals vermeld in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing, in een volgend onderzoek naar bodemverontreiniging en bouwlokaties expliciet ingegaan op de relatie bodemverontreiniging en bouwproduktie.
13 Wat zou de oorzaak kunnen zijn van de zeer hoge aankoopbedragen per woning (f 60.000,- per woningj in de gemeente Utrecht, in verge– lijking met andere grote steden (f 10.000,- a f 20.000, - per woning)? In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat het verschil in prijzen voor, door gemeenten in het kader van de stadsvernieuwing aange– kochte, woningen, wordt bepaald door het gemeentelijk aankoop–, verbeter– en sloop-nieuwbouwbeleid en dat dit voorts nog kan fluctueren door plaatselijk verschillende marktomstandigheden.
14 Is in de uitgesproken verwachting dat de uitgaven voor woningverbe– ter'mg ook de komende jaren nog zullen toenemen, rekening gehouden met de effecten van de invoering van het systeem van eenmalige bijdragen? (zie ook pagina 52, tabel wonen) De uitgavenpost «wonen», zoals die voorkomt op het verslagleggings– formulier WSDV, heeft betrekking op bijdragen ten behoeve van woning– verbetering door eigenaar/bewoners, het verbeteren van woonschepen, de verbetering/verbouwing van panden tot woonruimten en een restpost overig. De subsidiesystematiek voor huurwoningen staat hier los van. In de gemeentelijke ramingen is hiermee derhalve geen rekening gehouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
Blz. 8 15 Staat de toename van uitgaven voor uitplaatsing van bedrijven in evenredige relatie tot een toename van geld van het Ministerie van Economische Zaken voor stadsvernieuwing? Deze relatie kan niet worden gelegd gezien het decentrale karakter van de stadsvernieuwing; de gemeenten zijn vrij om zelf prioriteiten te stellen en de stadsvernieuwingsmiddelen te besteden.
16 Steekt de aanmerkelijke stijging van uitgaven voor (ver)bouw van bedrijven en monumenten niet schril af tegen de verminderde bijdrage aan het stadsvernieuwingsfonds van de betrokken departementen? Het ministerie van Economische Zaken heeft in het verleden de KSBS-begrotingspost overgeheveld naar VROM. Er is nu dus geen sprake van een verminderde bijdrage van EZ aan het stadsvernieuwings– fonds. De aanwending van financiële middelen voor monumentenrestau– ratie (RRM) komt in de praktijk voor een belangrijk deel (indirect) ten goede aan de stadsvernieuwing. Gezien het decentrale karakter van de stadsvernieuwing zijn de gemeenten vrij om prioriteiten te stellen bij de inzet van stadsvernieuwingsmiddelen. Het herstel van historisch waarde– volle bebouwing wordt door veel gemeenten gezien als belangrijk onderdeel van het integrale stadsvernieuwingsproces. Het herstel van de oorspronkelijke sociale en ruimtelijke structuur staat daarbij voorop. De aangekondigde vermindering van de WVC-bijdrage aan het stadsvernieu– wingsfonds (13 mln.) is inmiddels door WVC voor 1991 teruggedraaid.
17 Is de constatering dat gemeenten uitgaven voor riolering minder via de verslaglegging zichtbaar maken ook te interpreteren als een aanduiding dat het geld uit het stadsvernieuwingsfonds meer gebruikt werd voor doelen waarvoor het bestemd is? In het MPS is een streven vermeld van gemeenten naar kostendek– kende rioolrechten. Indien gemeenten hier daadwerkelijk in slagen kan dit betekenen, dat bij een gelijkblijvend investeringsvolume minder beslag behoeft te worden gelegd op de stadsvernieuwingsfondsen. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen, dat de totale stadsvernieuwingsuit– gaven die via de verslaglegging WSDV werden geregistreerd in 1987 en 1988 circa f 1,6 miljard bedroegen bij een rijksbijdrage in die jaren van f 1 miljard. De overige f 600 miljoen werden dus gedekt uit andere inkomsten (zie ook pagina 40, tabel 1). Een directe relatie tussen eventueel verminderde uitgaven aan rioleringen met de rijksbijdrage is derhalve niet te geven. Uiteraard is het wel zo, dat gemeenten bij hogere inkomsten - aan stadsvernieuwing toegerekend - andere stadsvernieu– wingsactiviteiten kunnen ontwikkelen. Blz. 9 18
Welke afspraken zijn er met gemeenten gemaakt over de verslag– legging met betrekking tot de uitgaven uit het stadsvernieuwingsfonds? We/ke posten moeten afzonderlijk vermeld worden? Betreft dat ook het geld voor bodemsanering? Over de verslaglegging van besteding van stadsvernieuwingsmiddelen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
door gemeenten zijn door het Rijk geen afspraken met gemeenten gemaakt, omdat een en ander wettelijk is voorgeschreven. De voorge– schreven wijze houdt in dat gemeenten jaarlijks op een daarvoor bij het Besluit op de Stads– en dorpsvernieuwing vastgesteld verslagleggings– formulier kwantitatief verslag uitbrengen over de bestedingen. Het gaat daarbij om vermelding van bedragen en prestatiegegevens met betrekking tot een aantal stadsvernieuwingsactiviteiten en opbrengstca– tegorieën. Voor de inhoud van dat verslag verwijs ik U kortheidshalve naar de als zodanig bij genoemd Besluit behorende bijlage. Het verslag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en dient vóór 1 september van het jaar na het verslagjaar te worden ingediend. Voorts kunnen gemeenten het kwantitatief verslag aanvullen met een naar eigen inzicht uit te brengen kwalitatief verslag. Bodemsanering is een post die op het bedoeld verslagleggingsformulier afzonderlijk voorkomt.
19 Hoeveel monumenten en historische panden zijn in het kader van de Wet Stads– en Dorpsvernieuwing (WSDV) gerestaureerd in 1989? In het kader van de WSDV wordt slechts het totaal besteed bedrag ten behoeve van monumenten en historische panden gerapporteerd. Het aantal gerestaureerde monumenten en historische panden in 1989 is op basis van de rapportage gegevens niet te geven. Hiervoor is tijdrovend administratief-technisch onderzoek vereist bij gemeenten. Een berekening op basis van gemiddelde herstelkosten is onbetrouwbaar, in verband met de relatief grote invloed die één of enkele grote restauraties op het geheel kunnen hebben. Blz. 11
20 Is inzicht te geven in de bedragen die particulieren aan stadsver– nieuwing uitgeven? Met andere woorden, is er enig inzicht in het zogenaamde «vliegwiel-effect» van de stadsvernieuwingsuitgaven van de overheid? Bij het vliegwiel-effect van de stadsvernieuwingsuitgaven moet een onderscheid worden gemaakt in financiering (de investeringen) en de uiteindelijke opbrengsten. In het kader van de evaluatie van de stadsver– nieuwing in de jaren '80 zal worden aangegeven welk deel van de uitgaven voor stadsvernieuwing door de overheid en welk deel uitein– delijk door particulieren is opgebracht. Het gaat hierbij om de bijdrage van huurders en/of eigenaren. In hoeverre daarbij particulieren stadsver– nieuwingsuitgaven hebben gefinancierd is niet bekend. Een totaalbeeld van het vliegwieleffect van stadsvernieuwing in de vorm van investe– ringen is daardoor niet te geven.
Blz. 12
21 Is bekend in hoeverre stadsvernieuwing is aan te merken als oorzaak van verbreken van netwerken in wijken? Wat kan aan het verminderen van die negatieve effecten worden gedaan, buiten het ontwikkelen van geïntegreerd beheer? Het stadsvernieuwingsbeleid in de jaren '60 werd gekenmerkt door grootschalige kaalslag en nieuwbouw, zonder expliciet rekening te houden met sociale netwerken in buurten. Het stadsvernieuwingsbeleid, zoals we dat nu kennen (ontwikkeld in de jaren '70) was een reactie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
daarop. Door kleine ingrepen, door een combinatie van verbouw en sloop werd via bewonersparticipatie juist ingespeeld op sociale netwerken. Hier en daar is bij gemeenten te beluisteren dat deze aanpak een soort «kabelnet» in wijken heeft opgeleverd, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de sociale vernieuwing. Het proces van fysiek verval in de buurten zelf is vaak de oorzaak van het verbreken van de sociale netwerken. Op het moment dat een stadsver– nieuwingsaanpak wordt ingezet om het fysieke verval te stoppen en sprongsgewijs de kwaliteit van de buurt te verbeteren, zijn in principe twee ontwikkelingen mogelijk: - de bestaande sociale netwerken zijn al zodanig ondermijnd dat de stadsvernieuwingsaanpak het verbreken van die netwerken niet kan stoppen; dit kan ook samenhangen met de aard van de stadsvernieu– wingsingrepen: sloop en vervangende nieuwbouw zal ingrijpender zijn dan renovatie; - als onderdeel van de stadsvernieuwingsaanpak worden de bestaande sociale netwerken verstevigd, of ontstaan er nieuwe netwerken in de vorm van bewonersgroepen of buurtverenigingen. Mijns inziens is de stadsvernieuwing zelf in het algemeen niet als de oorzaak van het verbreken van sociale netwerken aan te duiden. In de jaren '80 zijn die netwerken wel veranderd, maar door andere ontwikke– lingen, zoals werkloosheid, individualisering en immigratie. In dit verband wil ik ook wijzen op twee parallellen: a. Het vertrek van bedrijven uit stadsvernieuwingsgebieden is vaak als gevolg van de stadsvernieuwing zelf gezien, maar uit onderzoek (zij het beperkt) is gebleken dat de stadsvernieuwingsoperatie zelf niet doorslag– gevend was voor vertrek of sanering van bedrijven. b. In bepaalde naoorlogse wijken doet zich een combinatie van factoren voor, die de prijs-kwaliteitsverhouding van woningen zodanig beïnvloeden dat deze wijken slecht in de markt liggen, met als gevolg toenemende leegstand en een hoge mutatiegraad; zonder dat hier sprake is van stadsvernieuwing worden hierdoor eveneens sociale netwerken ondermijnd.
22 De sociale en economische relatie tussen stadsvernieuwing en sociale vernieuwing wordt onderkend. Is deze relatie te leggen, zonder dat sprake is van een financiële relatie tussen beide? Stadsvernieuwing en sociale vernieuwing zijn beide gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving. De benadering daarin verschilt. Sociale vernieuwing is onder andere gericht op geïntensiveerd beheer van buurten en stadsvernieuwing is gericht op de sprongsgewijze inhaal van achterstanden, waarbij beheer geen onderdeel is van stadsvernieuwing. De decentrale aanpak - het mobili– seren van alle plaatselijke kennis en energie om plaatselijke problemen op te lossen en het bundelen van geldstromen - is eveneens een invalshoek die de beide beleidsterreinen gemeen hebben en waarin zij elkaar onderling kunnen versterken en aanvullen. Blz. 13
23 In welk verband zal met betrekking tot 1991 wel ingegaan worden op het beleid inzake minderheden, onderwijs en achterstanden in stadsver– nieuwingsgebieden nu dit niet gebeurt in het Meerjarenplan Stadsver– nieuwing?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
8
De Kamer zal in het kader van de sociale vernieuwing worden geïnfor– meerd over de ontwikkelingen op deze beleidsterreinen, alsmede bij de betreffende begrotingen. Blz. 14
24 Van het (na aftrek van diverse posten) beschikbare bedrag voor gesub– sidieerde woningverbetering in 1989 van f 1.219 mi/joen is voor f 1.208 miljoen beschikt. Is het resterend bedrag van f 11 miljoen besteed? Het resterend bedrag van f 11 miljoen is niet besteed. Het bedrag voor gesubsidieerde woningverbetering van f 1.219 miljoen was beschikbaar na de herverdeling per 1 oktober 1989. Het bedrag omvat het totaal aan subsidies van de tot 1 oktober 1989 door de gemeenten ingediende plannen. Het verschil tussen het beschikbare bedrag na herverdeling (f 1.219 miljoen) en de omvang van het uiteindelijke bedrag aan beschik– kingen (f 1.208 miljoen), is het gevolg van het feit dat: a) bij de behandeling van de gemeentelijke aanvragen de subsidie lager is vastgesteld dan in de aanvraag was opgegeven, danwel dat b) aanvragen niet tot een beschikking hebben geleid.
25 Kan een verklaring worden gegeven van het feit dat bij vooroorlogse woningverbetering het bedrag per woning hoger is dan voorzien, zodat het aantal daalt, terwijl bij de naoorlogse verbetering het omgekeerde het geval is. De woningverbeteringsregeling stelt verhuurders (in overleg met gemeenten) in de gelegenheid om naar eigen inzicht het kostenniveau van een verbeteringsingreep te bepalen. Desalniettemin zijn de investe– ringsbedragen per woning in werkelijkheid dicht bij de raming gebleven. In 1989 zijn de verbeter– en onderhoudsinvesteringen per vooroorlogse huurwoning gemiddeld iets (circa f 400,-) hoger geweest dan voorzien. Het grote verschil in aantallen wordt vooral veroorzaakt doordat in 1989 in ruime mate gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om budget voor verbetering van vooroorlogse huurwoningen te gebruiken voor de verbetering van naoorlogse woningen. Aangezien de gemiddelde inves– tering per naoorlogse woning in 1989 iets (circa f 1.000,-) achter is gebleven bij het geraamde niveau, heeft het hogere budget bij de naoor– logse verbetering van huurwoningen ook geleid tot een beperkte kwanti– tatieve uitbreiding van de naoorlogse verbetering. Gezien het geringe verschil tussen ramingen van de gemiddelde kosten en realisatie, is een verklaring van dit verschil niet mogelijk.
26 Zijn er nog verschillen geconstateerd tussen categorieën gemeenten als het gaat om de constatering dat zowel de herstelbehoefte als het planaanbod blijft afnemen? Volgens de gemeentelijke planningslijsten 1991-1994 neemt de herstelbehoefte, in de categorie vooroorlogse woningwetwoningen, in de budgetgemeenten (dat wil zeggen gemeenten die zelf kunnen bepalen hoe zij gebruikmaken van uitwisselings– en flexibiliteitsmogelijkheden binnen de verschillende subsidiëringscategorieën) met ruim 20% af ten opzichte van de planningslijsten in de periode 1990-1993. De herstelbe– hoefte van de niet-budgetgemeenten - de kleinere gemeenten - in deze categorie neemt volgens de genoemde planningslijsten met ruim 60% af.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
Mogelijk is het kwaliteitstekort in de kleinere gemeenten in een relatief hoger tempo ingelopen dan in de grotere gemeenten.
27 Welke zijn de verwachte uitgaven ten aanzien van verbetering van huurwoningen ten opzichte van het beschikbare budget in 1990? Momenteel wordt de stand van de voortgang van de woningbouw per 1 oktober opgesteld. Zoals te doen gebruikelijk zal de Tweede Kamer in november, in een afzonderlijk schrijven, geïnformeerd worden over deze voortgang. In de desbetreffende brief wordt (onder meer) de omvang van de aan te gane verplichtingen voor de verbetering van huurwoningen aangegeven in relatie tot het beschikbare budget voor 1990, rekening houdend met de herverdeling. Voor het antwoord op de gestelde vraag verwijs ik U derhalve naar de betreffende brief.
28 Kan het meest actuele inzicht worden gegeven in het verloop van de uitgaven voor (ingrijpende) woningverbetering met name ten aanzien van de particuliere huurwoningen? Het verloop van de uitputting van de verplichtingenbegroting voor woningverbetering in de periode 1988-1990 is als volgt: Jaarlijkse bijdragen
Bijdragen ineens
1988 f1233 1989 f1246 1990 f407,8 f1100 waarvan voor ingrijpende particuliere woningverbetering: Jaarlijkse bijdragen 1988 1989 1990 f 98,4 (bedragen in miljoenen)
Bijdragen ineens
f 108,4 f 148,3
29 Hoe groot is de kans dat in 1991 het aantal verbeterplannen voor particuliere huurwoningen stijgt ten opzichte van het aantal in 1990? De verwachting is dat in de categorieën van bijdragen ineens de ingezette trend van een toename van het aantal particuliere verbeter– plannen zich ook in 1991 zal blijven doorzetten. In de categorie jaarlijkse bijdragen bestond er een belangrijk bezwaar van met name particuliere verhuurders tegen de voorwaarde in de regeling dat bij verkoop van de woning de jaarlijkse bijdrage stopte. Dit had tot gevolg dat deze verhuurders problemen ontmoeten bij de finan– ciering van de plannen. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen is de regeling, met terugwerkende kracht (tot 1 januari 1990), per 1 oktoberjl. aangepast en deze beperkende voorwaarde vervallen. Door het wegnemen van met name het bezwaar van het stoppen van de bijdrage, zal naar verwachting ook het aantal plannen in de jaarlijkse bijdragesfeer voor 1991 toenemen ten opzichte van 1990.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
10
Blz. 16
30 Worden met het woordje «soms» in de zin «particuliere verhuurders blijken daar echter soms problemen mee te hebben» en dat wordt gebruikt in het kader van de problemen die zich voordoen bij ingrijpende particuliere woningverbetering, niet de ernstige problemen onderschat? Signalen inzake de problematiek van de ingrijpende woningverbetering bij met name de verbetering van particuliere woningverbetering zijn aanvankelijk vooral van Rotterdamse zijde verwoord. De regeling is met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 op onderdelen aangepast, zoals weergegeven in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing. De stand van zaken per oktober 1990 geeft aan dat tweederde van het beschikbare budget jaarlijkse bijdragen is belegd met verbeterplannen. De verwachting is dat het planaanbod voigend jaar zodanig zal aantrekken dat het beschikbare budget volledig zal worden besteed aan ingrijpende woningverbetering.
31 Welke zijn de verwachte positieve effecten van de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de jaarlijkse bijdrage in het kader van de regeling voor ingrijpende woningverbetering van particuliere huurwo– ningen, met name voor de kleinere particuliere verhuurder? Particuliere verhuurders in stadsvernieuwingswijken met een klein bezit kunnen problemen hebben met de financiering van het voor de verbe– tering benodigde bedrag. Bovendien ontstaat, vanwege de lange looptijd en de voorwaardelijkheid over ontvangst van de jaarlijkse bijdrage (jaarlijks een verhuurverklaring vereist), een bepaald risico, dat banken verdisconteren in de (hogere) marktrente. Deze categorie verhuurders is niet goed georganiseerd, zodat zij niet, bij voorbeeld via een waarborg– fonds, in de positie zijn om bij financiers even gunstige voorwaarden af te dwingen als corporaties. Een oplossing is derhalve gezocht in het creëren van zodanige mogelijkheden, dat opdrachtgevers en financiële instellingen nader tot elkaar kunnen komen. Dit is bereikt door het laten vervallen per 1 januari 1990 van de voorwaarde, dat de jaarlijkse bijdrage stopt bij het onttrekken van de woning aan de huurwoning– voorraad. Voor de verhuurder geeft de garantie voor het onvoorwaar– delijk handhaven van de jaarlijkse bijdrage ten opzichte van de financier meer zekerheid bij het verkrijgen van een financiering. Door het verlaagde risico zal de marktrente meer aansluiten op de rijksrekenrente. Voorts sluit het feitelijk moment van betaling van de jaarlijkse bijdrage veelal niet aan op de aflossing van de opdrachtgevers, die valt op de datum van gemiddelde gereedkoming van het plan. Derhalve wordt de jaarlijkse bijdrage nu vastgesteld op basis van de hoofdsom, netto contant gemaakt op het moment van gemiddelde gereedkoming van het plan. Naarmate het tijdsverschil tussen de betaling van de eerste jaarlijkse bijdrage en de gemiddelde gereedkomingsdatum groter is, zullen er meer jaarlijkse bijdragen worden betaald.
32 Is reeds duidelijkheid geschapen betreffende de al dan niet bestaande fiscale belastbaarheid van de jaarlijkse bijdragen ingrijpende woningver– betering? De minister van Financiën heeft de jaarlijkse bijdragen bij ingrijpende woningverbetering belastbaar verklaard voor belastingplichtige verhuurders. Belastingplichtige verhuurders zijn de verhuurders die onder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
11
het regime van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, respectie– velijk de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vallen. Blz. 77
33 Wordt de afname van het aandeel van de nieuwbouw, dat binnen bestaand stedelijk gebied wordt gebouwd als een negatieve ontwikkeling beoordeeld? Zo ja, welke maatregelen worden toegepast of overwogen om deze ontwikkeling tegen te gaan? De afname van het aandeel nieuwbouw in bestaand stedelijk gebied kan het gevolg zijn van een aantal factoren. Indien de bestaande capaciteit is benut, kan afname van nieuwbouw in bestaand stedelijk gebied moeilijk als een negatieve ontwikkeling worden beoordeeld. Anders ligt dat, voor zover afname het gevolg is van problemen in de uitvoering van nieuwbouwplannen, bij voorbeeld als gevolg van te saneren bodemverontreiniging. Van beide factoren blijkt sprake te zijn, zij het niet in alle gemeenten in gelijke mate. Landelijk gezien is er echter sprake van een lichte toeneming van de bouwgrondcapaciteit in bestaand stedelijk gebied voor de periode t/m 1994. Om problemen als gevolg van bodemverontreiniging te bestrijden is onder meer de knelpun– tenpot voor samenloopgevallen (bodemverontreiniging, volkshuisvesting, stadsvernieuwing en ruimtelijke ordening) verruimd. Blz. 18
34 Op welke wijze en door welke instantie wordt een analyse gemaakt van het achterblijven van de marktsector in de grote steden? Wanneer is deze analyse afgerond? De bedoelde analyse wordt onder mijn verantwoordelijkheid in overleg met de grote steden uitgevoerd door de Hoofdingenieurs-Directeuren van de Volkshuisvesting in de Randstadprovincies. Daarbij wordt onder– scheid gemaakt in een kwantitatieve en een kwalitatieve analyse. Het kwantitatief deel omvat de inventarisering van de recent gerealiseerde en binnen een termijn van enkele jaren te realiseren woningbouw in de marktsectoren op basis van de bouwgrondcapaciteit en gemeentelijke volkshuisvestingsplannen. Het kwalitatief deel wordt gevormd door een inventarisering en beoordeling van de mogelijkheden en belemmeringen voor het marktsegment. Voorzover aanwezig wordt daarbij voorts gebruik gemaakt van bestaande onderzoeksresultaten met betrekking tot zowel de omvang en kwaliteit als de vraag en het aanbod in de marktsectoren. Op dit moment kan ik nog niet overzien, wanneer deze analyse zal zijn afgerond. Blz. 19
35 Welke verklaring is te geven van de daling van het aandeel van premie– huurbeleggerswoningen en vrije sector met bijdragen ineens tegenover de stijging van ongesubsidieerde nieuwbouw in gemeenten met meer dan 50.000 inwoners? De geconstateerde daling heeft zich vooral voorgedaan in gemeenten met minder dan 50.000 inwoners. Maar ook in de categorie «overige gemeenten met meer dan 50.000 inwoners» daalde in 1989 (in tegen– stelling tot de grote steden) het aantal gerealiseerde premiehuurbe–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
12
leggers woningen. Het door de provincies gevoerde verdelingsbeleid, mede gebaseerd op het planaanbod van gemeenten, komt in dit geval het meest als verklaring in aanmerking.
36 Zijn er aanwijzingen of tot nu toe de gemakkelijkste (goedkoopste) lokaties in de grote steden zijn aangepakt en dat de duurdere lokaties nog aan bod moeten komen? Dergelijke aanwijzingen zijn mij niet bekend, waarmee niet gezegd wil zijn dat de gedane veronderstelling niet juist zou kunnen zijn. In dit verband verwijs ik naar het Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1991-1995 waarin staat vermeld dat voor de vier grote steden geldt dat het aantal beschikbare schone lokaties is afgenomen, maar dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de woningbouwproduktie in bestaand stedelijk gebied thans in belangrijke mate stagneert door bodemverontreiniging van bouwlokaties. Blz. 23
37 Hoe kan het niet uitgeput zijn van het subsidiebudget voor bouwplaats– kopkosten in 1989 in de categorieën sociale koop, premiehuur en vrije sector met eenmalige bijdrage worden verklaard? De onderuitputting op het bouwplaatskopkostenbudget kan worden verklaard, doordat er in de bestaande stad minder woningen zijn gebouwd dan was voorzien in de categorieën sociale koop, premiehuur en vrije sector met eenmalige bijdrage. Dit was hoofzakelijk het geval in de 22 zogenaamde MPS-gemeenten.
38 Is in 1990 wel een volledige besteding van het in 1990 beschikbare subsidiebudget voor bouwplaatskopkosten te verwachten? Het beschikbare subsidiebudget bouwplaatskopkosten zal in 1990 (wederom) niet volledig besteed worden. Verwacht wordt een uitput– tingsniveau van nagenoeg 77% van het beschikbare budget, zijnde circa f 55 miljoen (zie ook vraag 39). De onderuitputting heeft evenals vorig jaar met name in de 22-MPS-gemeenten plaatsgevonden.
39 Kan het meest actuele overzicht worden gegeven uitgesplitst naar sociale huur, sociale koop, premiehuur en vrije sector met eenmalige bijdrage? Van het totale budget aan bouwplaatskopkosten is per 1 oktober 1990 circa f 55 miljoen toegekend. Aan individuele plannen hebben de gemeenten per 1 oktober in totaal ruim f 42 miljoen aan bouwplaatskopkosten toegekend, aan respectie– velijk: - sociale koop: circa f 15 miljoen - premiehuur: circa f 7 miljoen - vrije sector met eenmalige bijdrage: circa f 20 miljoen. De toekenning van de bouwplaatskopkosten aan de gemeenten geschiedt aan de hand van normbedragen. De gemeenten kunnen afwijkend van de normbedragen bouwplaatskopkosten toekennen aan individuele plannen. Indien een gemeente met een eigen kopkostenfonds
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
13
minder bouwplaatskopkosten aan een plan toekent dan aan de hand van de normbedragen bepaald is, kan de gemeente het verschil sparen. De mogelijkheid tot sparen verklaart het verschil tussen beide bovenge– noemde bedragen. Blz. 24
40 Welke pi/otprojecten inzak herstructurering van buurtwinkelcentra zijn gestart? Het betreft hier de wijk Overvecht te Utrecht met acht buurtwinkel– centra en in Eindhoven de buurtwinkelvoorzieningen in het stadsdeel Gestel. Deze projecten verkeren nog in de fase van planvoorbereiding.
Blz. 26
41 Geldt de accentverschuiving voor alle MPS-gemeenten? De bedoelde accentverschuiving, dat steeds vaker fondsgelden worden vermengd met andere gemeentelijke middelen om een bepaald doel te bereiken, is een algemeen waarneembaar verschijnsel dat zich niet per definitie in alle MPS-gemeenten behoeft voor te doen. Omdat door gemeenten - veelal meeromvattende - projecten via verschillende geldstromen worden gefinancierd, terwijl in de verslaglegging over de totale gemeentelijke stadsvernieuwingsactiviteiten wordt gerapporteerd, is een dergelijke accentverschuiving niet, danwel uitsluitend via zeer gericht onderzoek nauwkeurig te traceren.
42 Kunnen voorbeelden genoemd worden van stadsvernieuwingsprojecten die in het kader van het geschetste regionaal-economisch beleid geprofi– teerd hebben - of dit in de toekomst zullen doen - van de financiële middelen die in het kader van dit beleid zijn of worden ingezet? In het kader van het regionaal-economisch beleid stond vóór 1989 een tweetal instrumenten ter beschikking waarvan incidenteel ook projecten met stadsvernieuwingsaspecten konden profiteren: a. het voorwaardenscheppend beleid dat van toepassing was in het gehele land; b. de regioprogramma's van toepassing in het Noorden des lands, Twente, Midden Gelderland, Noord Brabant en Zuid Limburg. Bij deze incidentele stadsvernieuwingsprojecten was onder andere sprake van ontsluiting van bedrijfsterreinen, sanering van oude bedrijfs– terreinen en in een enkel geval bedrijfsverplaatsingen. Na 1988 is het voorwaardenscheppend beleid vervallen. Vanaf 1991 gaat een nieuwe beleidsperiode voor het regionaal beleid in. Na een overgangsperiode van twee jaar resteert alleen een regioprogramma voor het Noorden van het land en de oostelijke mijnstreek. Deze programma's zijn overigens nog verder toegespitst op versterking van de marktsector. Daarnaast zijn nieuwe beleidsinitiatieven ontwikkeld in het kader van de bedrijfsomgeving. Daarbij zal aan de provincies en de vier grote steden worden gevraagd projectvoorstellen in te dienen. Gegeven de aard van het instrumentarium zullen specifieke stadsvernieuwingsprojecten daarvoor niet in aanmerking komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
14
Blz. 28
43 Vanaf welk tijdstip wordt bij de prioriteitstelling bij de aanpak van de bodemverontreinigingsgevallen ook bijzondere prioriteit toegekend aan stedelijke knelpunten en mobiliteitsbeperkende lokaties? Elke provincie hanteert een eigen urgentiemethodiek. Bij de meeste provincies wordt al prioriteit toegekend aan projecten van planologisch en infrastructureel gewicht. In het regeringsstandpunt Tien jarenscenario bodemsanering is reeds aangegeven dat 75% van de IBS-gelden naar lokaties gaat waar volkshuisvestingsbelangen een rol spelen. Aan de provincies is in 1990 gevraagd in aanvulling op de milieuhygiënische gronden de IBS-gelden in het algemeen en de knelpuntengelden daarvan in het bijzonder op stedelijke knooppunten en het lokatiebeleid in te zetten. Aan de toezegging van de knelpuntengelden aan de provincies is de voorwaarde verbonden dat de gelden voor knelpuntensituaties worden ingezet. In de halfjaarlijkse provinciale voortgangsrapportages wordt hiervan inmiddels verslag gedaan.
44 Kan de bijzondere prioriteit die bij de aanpak van de bodemverontrei– niging wordt toegekend aan stedelijke knelpunten en mobiliteitsbe– perkend locatiebeleid uiteindelijk ten koste gaan van de stadsver– nieuwing? Aan de provincies is gevraagd om in aanvulling op de milieuhygië– nische gronden de IBS-gelden in het algemeen en de knelpuntgelden daarvan in het bijzonder op stedelijke knooppunten en het mobiliteitsbe– perkend locatiebeleid in te zetten. Vaak zal het belang van de stadsver– nieuwing samenlopen met vooral het mobiliteitsbeperkend lokatiebeleid, dat de voorkeur geeft aan het bouwen in bestaand stedelijk gebied. Bovendien hebben de in het regeerakkoord vastgelegde intensiveringen voor bodemsanering ook geleid tot een vergroting van de knelpunt– gelden. Concluderend kan worden gesteld dat de voortgang van de stadsvernieuwing, waarvoor de in de vraag bedoelde bijzondere prioriteit al gold, naar verwachting niet wordt geschaad. Blz. 32
45 Hoe hoog zijn de kosten van na-isolatie van (bestaande) woningen teneinde een R-waarde van 1.3 te verkrijgen van gevels en daken en wat zijn de gevolgen voor de huren? De kosten van na-isolatie van (bestaande) woningen zijn geraamd op gemiddeld f 1000,- voor de gevel bij spouwmuurisolatie en gemiddeld f 1500,- voor het isoleren van het dak van buitenaf. Buitenmuurisolatie van buitenaf kost gemiddeld f 6000,- per woning. De consequenties voor de huur zijn niet exact te duiden. Deze zijn medeafhankelijk van de vraag of de isolatie voorziening voor een energiebesparingssubsidie in aanmerking komt, dan wel deel uitmaakt van een gesubsidieerd woning– verbeteringsplan, dan wel ongesubsidieerd plaatsvindt. In het laatste geval zal een kostprijshuur worden berekend, in het voorlaatste geval gaat het om circa f 2,- per maand per f 1000,- investering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
15
46 Wat zijn de financiële consequenties (inclusief huurverhoging) van het verplicht stellen van de hogere isolatienorm (R = 2.5) voor vloeren en dubbelglas in slaapkamers? Dubbele beglazing in de gehele woning en het optrekken van de isola– tiewaarde van de begane grondvloer van R = 1.3 naar R = 2.5 brengt een kostenverhoging met zich mee van f 683,- voor gemiddelde gesubsidi– eerde woning. Deze kostenverhoging wordt kostendekkend in de aanvangshuur doorberekend. Uitgaande van een rente van 6.5% (begro– tingsrente 1992 = 6%) zal de aanvangshuur bij de programmawoning moeten stijgen met circa f 45,- op jaarbasis; dus f 3,75 per maand. Bij een hogere rente neemt het effect op de aanvangshuur toe.
47 Hoe verloopt de coördinatie inzake de (uitvoering van) isolatiesubsidie– verlening tussen EZ en VROM? Na overleg tussen beide ministeries is in mei 1990 de subsidieregeling van EZ van kracht geworden. Overleg heeft plaatsgevonden over vooral de administratieve afhandeling van de EZ-regeling in relatie tot die van de verbeterregeling van VROM. Dubbele subsidiëring wordt niet doelmatig geacht. De subsidieaanvragers dienen aan te geven of zij zowel bij VROM als EZ een bijdrage hebben aangevraagd. Met een administratieve controle wordt nagegaan of dit gegeven juist is, waarop de subsidieverstrekking door een der ministeries wordt stopgezet afhan– kelijk van de aanvraag. Blz. 33
48 Van wat wordt in het kader van de Bijdrageregeling Wegverkeersvoor– zieningen gemiddeld 50% aan subsidie verleend? De subsidiabelekosten zijn de aanlegkosten van infrastructuur, de kosten met betrekking tot de aankoop van grond en de kosten voor het verleggen van kabels en leidingen. Voorbereidingskosten worden in dit verband niet gesubsidieerd. Blz. 34
49 Welke ideeën worden ontwikkeld, ten einde in samenhang met de voorgestane ontwikkeling van vervoersregio's door het geïntegreerd bekijken van gemeentelijke plannen met behulp van de verschillende financiële instrumenten tot een meer integrale benadering te komen? Wat wordt bedoeld met een infrafonds? Wie financiert zo'n fonds? Deze ideeën hebben betrekking op het streven naar de herverdeling van het stedelijk gebied in hoofdaders en (verkeersluwe) verblijfsge– bieden. Het doorgaand gemotoriseerd zal op een beperkt aantal hoofd– aders worden geconcentreerd. Extra accent wordt daarbij gegeven aan verkeersveiligheidsmaatregelen en fietsvoorzieningen. Ten einde tot een betere afweging te kunnen komen van prioriteiten wordt één infrastructuurfonds voor verkeer en vervoer ingesteld. Het fonds richt zich op de verkeersinfrastructuur van rijkswegen, spoor– wegen, rijksvaarwegen, infrastructuur voor openbaar vervoer, langzaam verkeer en verkeersveiligheid. De voeding van het fonds bestaat voor een belangrijk deel uit de opbrengst van een infrastructuurtoeslag op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
16
motorrijtuigenbelasting en uit vergoedingen voor het gebruik van infra– structuur (tolgelden en dergelijke). Daarnaast vindt voeding plaats met de middelen die nu zijn opgenomen in de infrastructuurartikelen van hoofdstuk XII (Verkeer en Waterstaat) van de rijksbegroting.
50 Is het de bedoeling om het geld voor de projecten uit het Bereikbaar– heidsplan Randstand te storten in het Stadsvernieuwingsfonds? Neen. De besteding van deze gelden uit het Mobiliteitsfonds is vastgelegd in een convenant met de desbetreffende provincies en gemeenten. Overigens zijn veel projecten aan de rand van of buiten de steden gelegen.
51 Kan in een tabel een overzicht worden gegeven van de verschillende bedragen die beschikbaar zijn voor stedelijke verkeers– en vervoervoor– zieningen en in hoeverre deze bedragen eventueel beschikbaar zijn voor de stadsvernieuwing? In tabel 13 op bladzijde 47 van het Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1991-1995 staan alle bedragen van Verkeer en Waterstaat vermeld. Het betreft hier de zogenaamde C-posten, hetgeen betekent dat pas achteraf het deel dat ten goede komt aan de stadsvernieuwing kan worden bepaald. In de tabel is het stadsvernieuwingsaandeel voor de verschil– lende verkeers– en vervoersposten derhalve alleen voor het jaar 1989 aangegeven. Overigens zij vermeld dat de aanleg van gesubsidieerde wegen buiten of aan de rand van steden ook een gunstig effect kan hebben op stadsvernieuwingsgebieden (vermindering doorgaand verkeer). Blz. 36
52 Welke relatie bestaat tussen het vóórkomen van criminaliteit en angst voor criminaliteit en kenmerken van de gebouwde omgeving? Is dit bij voorbeeld een statistische relatie? Uit het aangehaalde onderzoek blijkt dat bepaalde vormen van crimina– liteit, te weten vandalisme, inbraak, geweldpleging en sexueel geweld in beperkte mate zijn te beïnvloeden door het ontwerp, bestemming en beheer van gebouwen en terreinen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan: - de situering van functies (wonen, werken, recreatie en dergelijke) - mate van toegankelijkheid van gebouwen en (semi) openbare ruimten - zichtbaarheid - inbraakgevoeligheid van gebouwen - architectuur/type woningen - verkeers– en vervoervoorzieningen - verlichting - groenvoorzieningen - garages - bewaking/beheer van gebouwen en terreinen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
17
53 Zijn er plannen om de aanbeveling om bouwplannen te laten toetsen op criminaliteitsbevorderende en –remmende factoren, ook daadwerkelijk uit te voeren? De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van bouwplannen ligt op het lokale niveau. In hoeverre er op dat niveau plannen zijn om de onder– havige aanbevelmg uit te voeren is niet bekend.
Blz. 32
54 Geeft de wens tot het rekening houden met het mi/ieu aanleiding tot het bouwen van meer parkeergarages in woonwijken, zodat mensen met het openbaar vervoer naar hun werk gaan of tot het verwijderen van parkeergelegenheid in woonwijken? Er zijn geen gegevens bekend over het al dan niet verwijderen van parkeergelegenheid in woonwijken of over een zodanige situering van parkeergarages in woonwijken, dat hiermee een vermindering van het woon-werkverkeer per auto wordt beoogd. Het ministerie van VROM en dat van Verkeer en Waterstaat hebben overigens het voornemen in het kader van het Structuurschema Verkeer en Vervoer II enkele voorbeeld– plannen voor auto-arme wijken uit te werken, waarbij de parkeeraspecten een belangrijke rol zullen spelen. Blz. 40
55 Kunnen er al (voorlopige) resultaten worden vermeld naar aanleiding van de overeenkomsten die zijn gesloten tussen het Nationaal Restaura– tiefonds (NRF) en enkele gemeenten over het uitbreiden van de financie– ringsmogelijkheden? Wordt overwogen om het aantal overeenkomsten tussen het NRF en gemeenten uit te breiden? Haarlem heeft in 1988 en Den Haag en Utrecht hebben in 1989 een overeenkomst gesloten met het NRF over Restauratie-financiering. De Restauratie-financiering is een totaal-financiering tegen gunstige voorwaarden door samenbundeling van voorfinanciering, hypotheek en subsidies (zowel van Rijk, gemeente als provincie). Ten opzichte van 1988 is in 1989 het beroep op de Restauratiefinanciering verdrie– voudigd. De resultaten in 1989 zijn evenwichtiger verdeeld over de drie gemeenten. De gemeenten Haarlem, Utrecht en Den Haag melden, dat zij de Restauratiefinancieringen ervaren als een effectief beleidsin– strument met gunstige effecten voor het herstel van het waardevolle monumentenbezit. Het systeem werkt als een aanjager. Het restauratiefonds voert met circa tien gemeenten overleg over de invoering van het systeem Restauratie-financiering. In 1990 zijn met de volgende gemeenten overeenkomsten afgesloten: Enkhuizen, Breda, Bergen op Zoom en Gouda.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
18
Blz. 49
56 Kan tabel 1 van plussen en minnen voorzien worden? Zie de onderstaande tabel: 1985
Beginsaldo Inkomsten Uitgaven Inkomsten min uitgaven Eigen gemeentelijke bijdrage Eindsaldo
1987
1986
+ 248 + 1158 -1376
+265 +1252 -1436
1988
+429 +1262 -1624
+398 +1334 -1599
-218 + 241
-184 +337
-362 +320
-265 +317
+ 271
+418
+ 388
+450
Blz. 55
57 Bevatten de provinciale verslagen tevens de rapportages van de grote gemeenten of rapporteren die afzonderlijk? Zo ja, waar? De provinciale verslagen betreffen zowel de rechtstreekse als de niet-rechtstreekse gemeenten. Alle gemeenten, inclusief de vier grote steden, brengen verslag uit aan de provincie. De aan het Rijk toege– zonden provinciale kwantitatieve verslagen worden, voorzover het voor de landelijke beleidsinformatie relevant is, op diverse plaatsen in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 810, nr. 3
19