Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1975-1976
13 253
Voorstel van Wet van de leden Van Schaik en Van Leeu wen, houdende nieuwe regelen met betrekking tot het afbreken van zwangerschap (Wet afbreking zwangerschap)
Nr.5
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 20 november 1975
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1974-1975
Ook al verklaren reeds in de tweede alinea op bladzijde 1 van het voorlopig verslag een groot aantal leden zich in beginsel tegen het door ons ingediende wetsontwerp, omdat zij de voorschriften te strikt achten en een kleiner aantal eveneens, omdat zij deze te ruim achten, toch willen wij onze oprechte dank uitspreken voor de vaak uitvoerige beschouwingen en indringende vragen, welke in het voorlopig verslag zijn gesteld. Hieruit blijkt de grote aandacht, welke aan ons wetsvoorstel werd gegeven, waarvoor wij erkentelijk zijn. Hieruit blijkt echter ook hoe moeilijk en precair de problematiek van de abortus provocatus ligt en hoe zeer ook zeer vele leden, ook al hebben zij hun aanvankelijk standpunt bepaald, daarmede worstelen. Bij de beantwoording van het voorlopig verslag zullen wij de daarbij gekozen systematiek zo veel mogelijk volgen. Algemeen Het heeft ons wel verrast dat zowel de leden van de C.P.N, en P.S.P. als de grote meerderheid van de fracties van de P.v.d.A., de P.P.R. en D'66 vooropstellen, dat zij het uitgangspunt van de voorziene wettelijke regeling, kort weergegeven als het «nee, tenzij»-standpunt, verwerpen. Dit kan geen andere betekenis hebben, dan dat zij het «ja», casu quo het «ja, tenzij» als uitgangspunt wensen te nemen. Dit is des te opmerkelijker omdat, zoals ook uit opinie-onderzoeken is gebleken, het Nederlandse volk in grote meerderheid afwijzend staat tegenover het ongeclausuleerd toelaten van abortus provocatus en dus het «nee, tenzij»-standpunt inneemt, ook al wordt dit «tenzij» op verschillende wijzen ingevuld. De leden van de P.S.P.-fractie betwisten de stelling dat de ongeboren vrucht vanaf het begin - dus na samensmelting van eicel en sperma en na in-nesteling van de vrucht (levensvoorwaarde) - als hoogst individueel menselijk leven moet worden beschouwd. Deze betwisting wordt gefundeerd met de opmerking dat evenzeer «wetenschappelijk» vaststaat, dat de zich ontwikkelende vrucht gedurende lange tijd geen enkele zelfstandige bestaansmogelijkheid heeft buiten het lichaam van de zwangere vrouw. Het feit dat de zich ontwikkelende vrucht langere tijd geen levenskansen heeft buiten
10 vel
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr.5
1
het moederlichaam, tast echter in geen enkel opzicht de stelling aan, dat het beginnende leven van de aanvang af menselijk leven is, dat hoogst individueel bepaald is in zijn toekomstige verschijningsvorm en dat uniek is zowel in de betekenis, welke Jan Halm daaraan geeeft namelijk dat de vrucht als beginnend menselijk leven deel heeft aan de uniciteit van het menszijn, maar ook uniek in die zin dat noch voor dit beginnend leven, noch nadien er ooit een daarmede geheel identieke mens heeft bestaan of zal bestaan. Ook al komt het beginnende menselijke leven tot ontwikkeling in het lichaam van de zwangere vrouw, dat neemt niet weg dat het een volstrekt eigen, genetisch bepaalde groei doormaakt en als zodanig zelfstandig (menselijk) leven is. Ook de wèl buiten het moederlichaam levensvatbare vrucht en ook de pasgeborene heeft zonder zorg en hulp van de moeder of een derde geen zelfstandige bestaansmogelijkheid, maar zullen, naar wij aannemen, toch ook door de leden van de P.S.P.-fractie wel als «afzonderlijk menselijk individu» beschouwd moeten worden. In wezen is er dan ook geen verschil tussen dezen en de nog ongeboren niet levensvatbare vrucht. De stelling, dat beginnend menselijk leven, alleen omdat de ongeborene nog niet zelfstandig levensvatbaar is, een onderdeel is van het lichaam van de vrouw, moge als mening van deze leden gerespecteerd worden doch is wetenschappelijk niet houdbaar en beantwoordt niet aan de wijze waarop de vrouw haar zwangerschap gevoelsmatig ervaart. Maar ook al zou de vrucht in het moederlichaam als «een onderdeel daarvan» kunnen worden beschouwd, quod non!, dan nog ontkennen wij dat de vrouw daarover vrijelijk naar eigen wil zou mogen beschikken. Juist de saamhorigheid, welke in een goede samenleving essentieel is, stelt als eis dat wij ons zorg maken over het leven en weizijn van onze medeburgers en op tal van gebieden waakt ook de wetgever er voor dat de mens tegen zich zelf beschermd wordt. Dit geldt zeker ook bij de abortus provocatus. Een ingreep, welke - ook indien deze op medisch verantwoorde wijze geschiedt - tal van risico's en complicaties zowel lichamelijk als geestelijk meebrengt. Wanneer de leden van de P.S.P.-fracties voorts stellen, dat een beslissing van een vrouw om abortus te vragen nooit lichtvaardig door haar genomen zal worden, dan miskennen zij het ervaringsfeit, dat er vele vrouwen soms door een emotionele niet reëel gefundeerde angst voor de zwangerschap en het uitdragen daarvan tot zulk een aanvraag komen, doch bij afwijzing daarvan later gelukkig zijn dat de ingreep niet is toegepast. De leden van de P.P.R.-fractie verklaren in te stemmen met het uitgangspunt dat beslissingen omtrent leven en dood van zodanig belang zijn, dat de uiterste zorgvuldigheid geboden is en sommigen van hen achten het deswege met ons essentieel te pogen een norm ter zake te formuleren. Deze stellingname verheugt ons en het verdriet ons daarom des te meer, dat de fractie van de P.P.R. als zodanig daaraan toevoegt, dat het voorliggende wetsontwerp zelf geen bijdrage levert aan de oplossing van dit precaire vraagstuk, omdat de bepalingen in het wetsontwerp zonder meer zouden ontkennen dat er een afweging van belangen, hoe zwaar en moeilijk deze ook mag zijn, kan plaatsvinden. Wij menen, dat deze leden daarmede «ons werkstuk» onrecht aandoen. Wij hebben immers getracht mogelijk te maken het beginsel van de beschermwaardigheid van het menselijk leven vanaf zijn prilste stadium af te wegen tegen de noodsituatie, waarin een vrouw kan komen te verkeren. Wij hebben gepoogd in artikel 2 die norm te formuleren als een duidelijke aanwijzing voor de betrokken arts, die de ingreep in overweging neemt. Maar anderzijds hebben wij in het strafrechtelijk pendant daarvan (het nieuw geformuleerd artikel 296 Strafrecht) de toetsing van deze norm door de rechter als een marginale toetsing omschreven. Slechts dan immers wordt de arts die een abortus provocatus verricht met straf bedreigd als hij in redelijkheid niet tot zijn beslissing had kunnen komen. De leden van de fractie van D'66, alsmede de grote meerderheid van de leden van de fractie van de P.v.d.A., stellen als hoofdthema dat abortus provocatus niet anders kan worden gezien dan als elke andere medische ingreep.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
2
Technisch naar zijn wijze van uitvoering gezien onderschrijven wij deze stelling. Maar materieel, naar zijn doel gezien, is abortus provocatus altijd «het doden van individueel menselijk leven» en in zoverre gans wat anders dan het weghalen van een blindedarm of een zieke kies. Steeds zal de arts, die toepassing van een abortus provocatus in overweging neemt, zich bewust moeten zijn dat bij deze ingreep altijd een derde, de ongeborene, waarvoor ook hij als arts moet waken, het slachtoffer wordt. Juist dit eist een zorgvuldige afweging, een afweging, welke van andere aard is dan de afweging welke moet geschieden bij het verwijderen van een ziek orgaan. Aan de medische ingreep, welke abortus provocatus op zich zelf is, ligt een andere dimensie ten grondslag dan aan welke andere medische ingreep dan ook. Dit juist is de moeilijkheid waarmede wij hebben geworsteld en waarbij wij onder het stellen van een strakke norm - strafrechtelijk gezien - de arts voldoende ruimte hebben menen te moeten en te mogen laten, door voor strafbaarheid wegens overtreding van die norm als eis te stellen dat de arts niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Wij zijn zeer erkentelijk voor het feit, dat de leden van de V.V.D. fractie ons werkstuk als een bijdrage voor de oplossing van het probleem van de abortus provocatus hebben willen zien en dat deze leden er als zodanig hun waardering over hebben uitgesproken. Volstrekt juist is het, dat het standpunt, dat iemand inneemt ten aanzien van abortus provocatus nauw samenhangt met zijn persoonlijke levensovertuiging en het is volstrekt juist dat dit op het wetgevend vlak grote moeilijkheden meebrengt. Gegeven echter het feit, dat volgens de overgrote meerderheid van ons volk er in ieder geval een nadere wettelijke regeling op dit terrein noodzakelijk is, staat de wetgever voor de taak zo enigszins mogelijk tot een wetswijziging te komen, welke zo veel als mogelijk is de verschillende levensovertuigingen geen geweld aandoet. Het is duidelijk dat zulk een stuk wetgeving nooit een ieder zal bevredigen en dat velen niet onverdeeld gelukkig zullen zijn met een eventueel gekozen wettelijke oplossing. Met Jan Halm zijn «abortus: een oriënterende beschouwing» kunnen wij instemmen als hij stelt: «Wanneer een uitgesproken mening van een duidelijke meerderheid ontbreekt, dan heeft de wetgever de keus te trachten een compromis te vinden van het kleinste kwaad of het gehele vraagstuk aan een voortgezette discussie te onderwerpen in de hoop, dat daardoor iets zichtbaar gaat worden van een zekere 'volonté général'.» Wij hebben inderdaad vanuit onze levensovertuiging het vraagstuk benaderd. En zoals de leden van de V.V.D. fractie en die van de fractie van DS'70 stellen, is dat ons goed recht. Wij hebben dat echter niet gedaan om onze levensovertuiging aan anderen op te dringen of dwingend op te leggen, maar om bij het pogen tot het vinden van een solutie aan te geven tot hoever wij mee zouden kunnen gaan met het vinden van een «compromis van het kleinste kwaad», zoals Halm, dat formuleert. Wanneer wij het vraagstuk vanuit onze levensovertuiging hebben benaderd, dan wil dit voorts niet zeggen, dat ons uitgangspunt exclusief zou zijn voor hen die onze levensovertuiging delen. Er zijn ook velen, die onze levensovertuiging niet delen, doch die niettemin zich in het uitgangspunt volstrekt kunnen vinden, zoals tijdens de hoorzitting georganiseerd door de K.V.P. fractie en gehouden op 7 en 8 april 1975 is gebleken. Prof. Van Essen bij voorbeeld stelde samenvattend: «Wij zijn van verschillende huize. De meesten hier zullen wel kerkelijk zijn. Ik ben buitenkerkelijk. Ik ben humanist en hoor thuis - politiek - in het progressieve kamp. Maar ten aanzien van zo iets fundamenteel menselijks worden verschillen in levensbeschouwing even onbelangrijk als verschillen in huidskleur. Over de abortuskwestie is een volksverzet aan het groeien. Want het gaat hier om het welzijn van iedereen; daarbij behoort ook de ongebore-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
3
ne. De maatschappij verliest haar geloofwaardigheid, als ze het ongeboren leven niet beschermt». en Prof. Van Doorenmalen stelde samenvattend: «Ik sta hier als natuurwetenschappelijk onderzoeker. Het begin van het menselijk leven is natuurwetenschappelijk vast te stellen. Er bestaat een onderscheid tussen het begin van biologisch leven: dit vertoont verschijnselen waaraan ieder organisme voldoet, en het begin van menselijk leven: daaronder verstaat men biologisch leven, dat ook menselijke kenmerken heeft; bij de bevruchting worden de specifiek menselijke kenmerken aangelegd: De individu, de persoon is dan vastgelegd. Er zijn typisch menselijke structuren aanwezig, al kunnen ze niet alle reeds waargenomen worden. De foetus heeft uiteraard wel biologische kenmerken, zoals ieder organisme, maar het is te beschouwen als een specifiek menselijk leven. En in de periode na de bevruchting heeft de expressie van deze erfelijke eigenschappen plaats, die bij de bevruchting ontstaan zijn. Deze informatie dient de basis te zijn onder alle besprekingen over abortus. En als men dit aanvaardt, dan moet men, los van levensbeschouwelijke argumenten, de beschermwaardigheid van dat menselijk leven erkennen». Het hangt inderdaad mede af van de vraag, hoe men zich opstelt tegenover de principiële vraag of er vanaf het moment van de conceptie/nidatie sprake is van menselijk leven en of dit menselijk leven, in elk stadium van zijn ontwikkeling, zodanig beschermwaardig is dat aantasting daarvan slechts mag geschieden als op grond van zorgvuldige overweging moet (mag) worden aangenomen dat opoffering daarvan als uiterste redmiddel noodzakelijk is. De leden van de V.V.D.-fractie geven blijk ook hunnerzijds met deze vraag te worstelen. Zij stellen expliciet dat zeer velen in onze Nederlandse samenleving het «beginnend leven» beschermwaardig achten, zij het dat «die beschermwaardigheid afgedwongen dient te worden tegen het belang van de vrouw die abortus overweegt omdat zij geen andere oplossing ziet voor de nood waarin zij zich bevindt». In deze formulering herkennen wij ons «nee, tenzij» standpunt. Het verschil tussen hen en ons is dan ook veeleer hoe dit «tenzij» moet worden vertaald. Wij blijven van mening dat menselijk leven in elk stadium van zijn ontwikkeling zo waardevol is en dus zo beschermwaardig, dat «afbreken van dit leven» niet afgewogen kan en mag worden tegenover het belang van de vrouw (de ander), doch dat «afbreken van dit leven» slechts dan in overweging kan worden genomen als niet het belang van de vrouw doch de nood van haar zo groot is, dat deze nood de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw ernstig bedreigt en die nood niet op andere wijze kan worden opgelost. Ons uitgangspunt houdt inderdaad een scherpere formulering van de algemene norm in. Wij menen immers dat verscherpt normbesef noodzakelijk is als eerste voorwaarde om de vraag naar abortus terug te dringen. Want wij onderschrijven de vaak gehoorde stelling dat de beste manier om de ongewenste abortuspraktijk terug te dringen is: de vraag naar abortus terug te dringen! Wij vinden dat het daarvoor noodzakelijk is, dat ons volk - onder andere door de normstelling - zich bewust blijft c.q. weer wordt dat abortus afbreken van menselijk leven is. Daarnaast dient ons volk besef te krijgen, welke risico's voor de vrouw in het bijzonder en voor de volksgezondheid in het algemeen bij toepassing van abortus provocatus worden genomen (wij komen daarop later nog terug). En tenslotte: dat het om deze redenen noodzakelijk is op grond van onze intermenselijke saamhorigheid dat er 1e. een andere mentale instelling wordt bevorderd ten aanzien van moeilijkheden waarmede men geconfronteerd wordt en
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
4
2e. dat men in het algemeen bereid moet zijn de materiële mogelijkheden, in casu de sociale voorzieningen, te verbeteren in die zin dat de werkelijke nood van de ongewenst zwangere vrouw zo veel als mogelijk is met behoud van die zwangerschap op directe en adequate wijze gelenigd kan wor den. Bij de formulering van 296 Strafrecht, waar de overtreding van de norm door de arts strafbaar wordt gesteld, zijn wij echter bewust uitgegaan van de goede trouw en de hoge plichtsopvatting van de Nederlandse arts in het algemeen. Wij hebben de rechter niet op de stoel van de medicus gezet en daarmede zijn verantwoordelijkheid uitgehold. Integendeel: de medicus, die de regels van de zorgvuldige overweging heeft gevolgd, heeft ook in twijfelgevallen het voordeel van de twijfel en hij zal slechts dan een strafrechtelijk vervolging casu quo veroordeling riskeren, indien hij in zijn afweging van de norm redelijkerwijze niet tot zijn beslissing om abortus provocatus toe te passen had kunnen komen. Een marginale toetsing, zoals boven ook reeds gezegd, welke een heilloze heksenjacht bij voorbaat uitsluit. Dat dit het risico doet ontstaan, dat ook bij aanname van het voorliggend wetsontwerp abortussen zullen plaatsvinden welke naar ons oordeel strikt genomen in strijd zijn met de gestelde norm hebben wij onderkend en bewust willen aanvaarden mede in het licht van de sterk dalende tendens van het aantal op Nederlandse vrouwen toegepaste abortussen in Nederland. Mede in het licht van het bovenstaande delen wij dan ook niet de vrees, dat de scherper omschreven normstelling in het wetsontwerp een toename van het aantal illegale abortussen ten gevolge zal hebben. Wij mogen in dit verband en ter adstructie van ons standpunt wijzen op de indringende beschouwingen ter zake te vinden in het onlangs verschenen proefschrift van dr. Mante: Begeleiding van ongewenst zwangeren en de toepassing van abortus provocatus in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. En met name de bladzijden 31 tot en met 35 daarvan. (Een exemplaarter kennisneming is door ons gedeponeerd ter griffie). Het zal bij lezing van onder andere deze passages in voormeld proefschrift van dr. Mante de leden van de V.V.D.fractie tevens duidelijk zijn, dat het voor ons onmogelijk is een schatting te geven van het aantal abortussen dat, ook bij aanname van het voorliggend wetsontwerp, in Nederland zal plaatsvinden. Voorts vroegen de leden van de V.V.D.-fractie om wetenschappelijk vastgestelde gegevens ten aanzien van de door ons bij herhaling aangeduide ongewenste gevolgen van abortus provocatus. Wij menen deze vraag het beste en het meest afdoend te kunnen beantwoorden door wederom te verwijzen naar het bovengenoemd proefschrift van dr. Mante en met name de bladzijden 37 en 38 alsmede de bladzijden 46 tot en met 65 daarvan, op welke plaatsen hij, steunend op een uitgebreide literatuur en op eigen ervaring en waarneming, zakelijk de talrijke complicaties en meervoudige risico's, welke de vrouw bij abortus provocatus bedreigen, beschrijft. Onderzoekingen van tal van wetenschappers in binnen- en buitenland met name ook na 1970 verricht geven steun aan de door steeds meer deskundigen geuite verwachting, dcor Mante geformuleerd als volgt: dat vrijlating van abortus voor het individu andere, waarschijnlijk moeilijker te verwerken problemen wakker zal roepen en voor de volksgezondheid als zodanig een nadelig effect zal hebben. Wij zijn de leden van de V.V.D.-fractie erkentelijk dat zij ons door deze vraagstelling de gelegenheid hebben gegeven ten aanzien van dit hoogst ernstig facet, te verwijzen naar de wetenschappelijk gefundeerde waarschuwing welke in het boek van dr. Mante is gelegen. Een waarschuwing, waarvan ieder die zich met de problematiek van abortus provocatus bezigh o u d t - e n dus ook de wetgever - terdege dient kennis te nemen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
b
Wij zijn dankbaar voor de algemene, kritische doch ook meedenkende beschouwingen van een aantal leden van de P.v.d.A.-fractie. Deze leden stellen, dat zij wel konden verstaan, dat ondergetekenden vanuit hun levensovertuiging, gevoegd bij de onvrede over de huidige gang van zaken in Nederland, met betrekking tot de abortus provocatus, met een eigen wetsontwerp zijn gekomen. Zij spreken echter hun bezorgdheid uit over de argumentatie in het algemeen deel van de memorie van toelichting. Wij kunnen deze bezorgdheid in zeker opzicht wel billijken, omdat, en zulks blijkt uit de eerste objectie die deze leden maken, zij de indruk hebben gekregen dat wij geheel zouden zijn voorbijgegaan aan de nood van «duizenden jonge meisjes en jonge vrouwen». Toch is deze indruk onjuist. Evenmin als wij zouden durven beweren, dat deze leden geen oog zouden hebben voorde ernstige nood waarin ook oudere vrouwen (± 15% van de abortus-aanvragen in Nederland geschiedt door vrouwen in de leeftijd van 40-50 jaar!) kunnen verkeren, omdat deze leden alleen spreken over «jonge meisjes en jonge vrouwen»; evenmin kunnen deze leden concluderen dat wij geen oog voor de ernstige nood van zeer vele vrouwen zouden hebben nu wij daarop niet breedvoerig in onze beschouwingen zijn ingegaan. Juist omdat van de kant van diegenen, die zich voorstander betonen van «vrije abortus», het accent bij uitsluiting of in hoofdzaak wordt gelegd op de nood van de vrouw, terwijl daarbij niets of weinig wordt gezegd over de beschermwaardigheid van het ongeboren menselijk leven. Juist daarom hebben wij het vraagstuk primair willen benaderen vanuit de positie van het ongeboren menselijk leven. Wanneer wij daarbij het standpunt van de strikte beschermwaardigheid van het menselijk leven in elk stadium van ontwikkeling vanuit onze overtuiging huldigen, doch anderzijds gemeend hebben ruimte te moeten laten in die gevallen, waarin de nood van de vrouw - lichamelijk of geestelijk - zo groot is dat deze een ernstige bedreiging voor de vrouw gaat betekenen, dan is het duidelijk dat ook wij niet blind zijn geweest voor de problematiek van de vrouw. Integendeel blijkt daaruit, dat wij deze problematiek steeds bij onze arbeid mede voor ogen hebben gehad. Zoals boven te anderer plaatse ook reeds werd gesteld, willen wij ook hier nogmaals benadrukken, dat, wanneer wij de beschermwaardigheid van het menselijk leven principieel benaderen vanuit onze godsdienstig-zedelijke overtuiging, dat zulks dan niet betekent, dat wij deze overtuiging aan anderen zouden willen opdringen. Nogmaals zij herhaald dat ook vele anderen, die onze overtuiging niet delen, erkennen dat het menselijk leven beschermwaardig is ook wanneer dat nog ongeboren menselijk leven is. Wij zijn dan ook van oordeel, dat wij de democratie geen geweld aandoen, als wij trachten vanuit onze visie een meerderheid in het parlement te winnen voor een wetgeving, die de beschermwaardigheid van het ongeboren menselijk leven intact laat. Niet alleen bij abortus provocatus, doch ook op vele andere terreinen komt het voor, dat niet alle Nederlanders even gelukkig zijn met een overigens langs democratische weg tot stand gekomen rechtsregel, omdat zij de norm welke daaraan ten grondslag ligt niet aanvaarden. Toch behoort zulks dan niet mee te brengen, dat het daarom aan hen vrij zou staan zulk een op democratische wijze tot stand gekomen rechtsregel te negeren en bewustle overtreden. Los van de godsdienstig-zedelijke norm, welke wij mede ter staving van de door ons geformuleerde rechtsregelen hebben naar voren gebracht, lijkt het redelijk om bij het denken over de problematiek van abortus provocatus uit te gaan van de stelling, dat het daarbij altijd gaat om het beëindigen van menselijk leven. Dus om een ernstige zaak. Een zo ernstige zaak dat de gemeenschap waarin de mens leeft het recht en de plicht heeft daarover ernstig na te denken en zo mogelijk richtlijnen op te stellen. De gemeenschap doet dit ook in tal van andere gevallen waarin menselijk leven dreigt gevaar te lopen zoals in arbeidswetten, wetten ter zake van volksgezondheid, verkeerswetten en vele andere. Wij dienen ons allen te realiseren, dat ongeclausuleerde legalisering van abortus feitelijk de Nederlandse opvatting van de rechtsstaat verandert: van een staat die het
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
6
menselijk leven principieel beschermt komen we dan terecht in een staat, die zulk een bescherming voor een ongeboren mens laat varen. Daarmede zou onzes inziens een wezenlijk principe van onze rechtsstaat worden losgelaten. Wij hebben de overtuiging dat de meerderheid van ons volk zulks niet wenst. Indien dan ook de arts bewust de geformuleerde en door een parlementaire meerderheid aanvaarde rechtsregels overtreedt en deswege met negering van de waarden die in het geding zijn - door ons in artikel 296 Strafrecht geformuleerd als: een beslissing tot abortus provocatus nemen zonder dat de arts daar in redelijkheid toe had kunnen komen - dan moet de overheid ook via strafbepalingen corrigerend kunnen optreden. Zeker, wij geven toe dat de te stellen regelen niet de zedelijke draagkracht van het volk te boven mogen gaan. Zou dat namelijk het geval zijn, dan heeft het stellen van regelen met strafbedreiging geen zin althans roept dat vele vragen op. Wij menen echter dat onze basisstelling: Ook het ongeboren menselijk leven is zo beschermwaardig dat het slechts in noodsituaties mag worden afgebroken, diep verankerd ligt in het rechtsbewustzijn van het Nederlandse volk, ook al zal de normmotivatie van de één anders zijn dan van de ander. Niet slechts door verwijzing naar de conventie van de rechten van het kind, waarin gesproken wordt van de bescherming van het kind voor en na de geboorte, valt de stelling dat ongeboren menselijk leven vanaf de innesteling beschermwaardig is te verdedigen. Vooral immers valt zulks te verdedigen met het aan geen redelijke twijfel onderhevige uitgangspunt dat het bij abortus provocatus altijd gaat om het afbreken van menselijk leven (ook het hoofdbestuur van de Koninklijke Maatschappij voor de Geneeskunst heeft zich in zijn vergadering van 8 februari 1975 nog eens nadrukkelijk uitgesproken en haar oordeel bevestigd dat het verrichten van een abortus provocatus moet worden beschouwd als het doen beëindigen van menselijk leven, waartoe slechts als uiterste maatregel mag worden overgegaan, daarbij geen onderscheid makend tussen verschillende stadia van zwangerschap). Het is in dit verband ook opmerkelijk, dat in geen van de drie voorliggende wetsontwerpen - hoezeer ook uiteenlopend - van verschillende stadia van zwangerschap wordt uitgegaan. Wanneer wij stellen dat er geen wezenlijk verschil aanwezig is tussen verschillende stadia van zwangerschap, dan willen wij daarmee echter niet zeggen, dat er gevoelsmatig geen verschil zou zijn. Het is bij voorbeeld een vaststaandfeit, dat het afbreken van zwangerschap ouder dan 12 a 15 weken een grotere ingreep is, meer belastend voor de vrouw en de behandelend arts alsmede het verplegend personeel en met meer risico's. En het is ook een ervaringsfeit, dat naarmate de zwangerschap verder gevorderd is, de ongeboren vrucht steeds meer en steeds duidelijker wordt herkend en dus erkend als medemens. Maar dit alles maakt wezenlijk geen verschil. Het is, om met de vrouwenarts J. A. de Wit in «abortus, besluiten in twijfel» te spreken, minder humaan of zo men wil meer inhumaan een abortus onnodig in een later stadium te laten plaatsvinden. Dit aspect zal zonder enige twijfel steeds voor ogen moeten worden gehouden door degenen die een verzoek om abortus in overweging moeten nemen. En wij hebben dan ook juist met het oog hierop de termijn van drie weken in artikel 6 van het wetsontwerp opgenomen. Wij vermogen in het bijzonder niet in te zien dat - zoals deze leden stellen «alleen een tijdstip, waarop niemand voor wie de wet straks zou gelden, onder de erkenning uit zou kunnen komen, dat het ongeboren leven zo ver is voortgeschreden, dat de mens zichtbaar is geworden, zich in het rechtsbewustzijn laat verankeren». Houdt dit in dat slechts de normen levend in het bewustzijn van degenen met het zwakste normbesef tot rechtsregel mogen verheven worden? Of hebben wij die opmerking verkeerd begrepen? In ieder geval zouden wij onzerzijds in ernstige gewetensnood komen, indien wij de suggestie van deze leden van de fractie van de P.v.d.A. zouden volgen, welke inhoudt, de beschermwaardigheid van het ongeboren leven pas na een zeker tijdstip te laten ingaan.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
7
Wij zijn de leden van de S.G.P.-fractie erkentelijk voor de door hen uitgesproken waardering. Dat deze leden geen vreugde over de verschijning van het wetsontwerp kunnen uitspreken, kunnen wij begrijpen en respecteren. Juist waar zo vele verschillende meningen over de aanpak van het vraagstuk bestaan, zal elke solutie welke gekozen wordt mogelijkerwijs door niemand met onverdeelde vreugde worden begroet. Hoogstens met een gevoel van opluchting dat er althans iets gedaan is aan een probleem, wat ons volk tot in zijn diepste wezen zozeer beroerde en beroert. Gaarne zullen wij op de door deze leden van de S.G.P.-fractie aan ons nader gestelde vragen hieronder ingaan. Deze leden, zowel als die van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U., stellen de vraag of in plaats van het gekozen intitulé 'Wet afbreking zwangerschap' niet beteren meer juist aan dit wetsontwerp een ander intitulé dient te worden meegegeven en wel «Wet bescherming ongeboren leven» (S.G.P.) dan wel «Wet bescherming zwangerschap» (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.). Wij zouden kunnen antwoorden met Shakespeare: «What's in a name?», ware het niet dat aan deze vraag een aantal essentiële nadere vraagstellingen werden verbonden. De term «Wet afbreking zwangerschap» is door ons gekozen in navolging van het regeringsontwerp (Stuyt-Van Agt), zonder over de bijzondere betekenis van dit intitulé - dit zij volmondig toegegeven - ons uitvoerig te beraden. De keuze van het intitulé houdt dan ook geen enkel verband met het feit dat «geen concrete bepalingen worden voorgesteld die expliciet de bescherming van het ongeboren leven beogen», zoals de leden van de S.G.P.-fractie dat formuleren. Wij weten overigens niet wat deze leden exact bedoelen met «het ontbreken van een expliciete bepaling», welke de bescherming van het ongeboren leven beoogt. Immers naar ons oordeel is zulk een expliciete bepaling wel degelijk gegeven onder andere in artikel 2 juncto 23 van het wetsontwerp. In elk geval houden de voorgestelde bepalingen wel degelijk impliciet in dat zij strekken (mede strekken) ter bescherming van het ongeboren leven casu quo ter bescherming van zwangerschap. Wij zijn van oordeel dat uit het wetsontwerp en de memorie van toelichting duidelijk blijkt, dat wij «geen legalisering» van abortus provocatus in de juiste betekenis van het woord voorstaan. Onze doelstelling is zonder enige twijfel de bescherming van het ongeboren menselijk leven en deze doelstelling wordt geen geweld aangedaan wanneer wij daarnaast «straffeloosheid» willen verlenen aan de arts, die in redelijkheid tot de beslissing kan komen dat voortzetting van de zwangerschap een ernstige bedreiging vormt voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw en die geen andere uitweg ziet om deze bedreiging anders dan door afbreking van de zwangerschap op te heffen. Indien de Kamer hetzij het door de S.G.P.-fractie, hetzij het door de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. voorgestelde intitulé zou wensen dan kunnen wij ons overigens bij voorbaat bij zulk een wens neerleggen. Wij verheugen ons inderdaad met de leden van de S.G.P.-fractie en van harte over het ook onzes inziens groeiend besef bij het Nederlandse volk dat abortus provocatus aantasting van menselijk leven is. Een hoogst ernstige ingreep, welke (ook mede in het welbegrepen belang van de vrouw) slechts in echte noodsituaties als uiterste middel mag worden toegepast. Wij zijn van oordeel dat wij deze toenemende bewustwording in ons wetsontwerp en memorie van toelichting hebben getracht te verdisconteren en dat ons wetsontwerp aan deze bewustwording steun verleent. Wij mogen verwijzen naar wat wij in ander verband daarover reeds hierboven op bladzijde 9 en 10 in antwoord op vragen van de leden van de V.V.D.-fractie stelden en dat kort herhaald hierop neerkomt: de nieuwe formulering van de algemene norm is gekozen omdat een verscherpt normbesef noodzakelijk is als eerste voorwaarde om de vraag naar abortus terug te dringen. Niet het bot bedreigen met straf, doch veeleer het terugdringen van de vraag naar abortus juist door het Nederlandse volk bewust te maken van datgene waarmede men bezig is als men abortus provocatus vrij zou laten, is de beste waarborg om de ongewenste abortuspraktijk terug te dringen. In dit opzicht menen wij voorts, dat ons ontwerp van wet met memorie van toelichting ook tijdig is gekomen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
8
Gissend naar de betekenis van de vraag van de leden van de fractie van de S.G.P. waarom wij niet voor een «aanvulling op de huidige wetgeving» hebben gekozen, willen wij een poging doen deze vraag te beantwoorden. Zoals wij in de memorie van toelichting kort hebben aangegeven, «achten wij een herziening van de bestaande abortus-wetgeving, ook al is deze in haar uitgangspunt juist, onvermijdelijk, omdat deze door de jurisprudentie en het vervolgingsbeleid niet meer toereikend is voor het doel. Dit doel is: de beschermwaardigheid van menselijk leven in ontwikkeling niet alleen te formuleren, maar ook met de nodige waarborgen te omringen». Hiertoe achten wij een herbezinning op de gehele problematiek voor de abortus provocatus - een problematiek overigens welke zo oud is als de mensheid zelve - noodzakelijk. Het gaat eensdeels om een hernieuwd reveille ten aanzien van de medemenselijkheid en rechtvaardigheid met betrekking tot het ongeboren menselijk leven. Het gaat anderdeels ook om een noodzakelijk scherpere formulering welke ook inderdaad een ingrijpen door de strafrechter, indien noodzakelijk, reëel mogelijk maakt. Het gaat ten slotte ook om de algemene vage strafuitsluitingsgronden in dit specifieke en vaak moeilijke geval zodanig te formuleren en inhoud te geven, dat ook aan de werkelijk echte nood van de vrouw tegemoet kan worden gekomen. Om deze en nog andere redenen kon onzes inziens niet met toevoeging of schrapping van enkele woorden of zinnen in de huidige bepalingen van het Wetboek van Strafrecht worden volstaan en was een bredere opzet geboden. De leden van de S.G.P.-fractie vragen voorts of hun indruk juist is, dat wij terwille van een aanvaardbare en door ons als heilzaam gekenschetste werking van de wet concessies hebben gedaan aan onze diepste persoonlijke overtuiging. Deze indruk is onjuist. Bij de beantwoording van de vragen van een aantal leden van de fractie van de P.v.d.A. hebben wij reeds als onze mening kenbaar gemaakt, dat wetsbepalingen en zeker bepalingen welke een strafsanctie inhouden slechts dan zin en betekenis hebben, als zij de geestelijke draagkracht van het volk niet te boven gaan. Met deze algemene stelling moet de wetgever of hij wil of niet rekening houden. Slechts indien de wetgever zulks doet, kan van de beoogde wet een heilzame werking uitgaan. Aan het principe dat duidelijk aan het wetsontwerp ten grondslag ligt wordt geen geweld aangedaan door de geformuleerde sfraruitsluitingsgrond. Indien een arts, uitgaande van de strikte beschermwaardigheid van het menselijk leven in welk stadium dan ook, in redelijkheid oordelend niettemin tot het medisch inzicht komt dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw ernstig wordt bedreigd, terwijl geen andere oplossing te voorzien valt, en deswege tot abortus provocatus besluit, dan dient zulk een arts niet met straf te worden bedreigd. Wat voor heil zou er te verwachten zijn van het opleggen van een straf in zulk een geval?! Voorts hebben de leden van de S.G.P.-fractie gevraagd of wij de opvatting onderschrijven dat elke volksvertegenwoordiger op grond van zijn geweten, verlicht door het Woord Gods, zijn standpunt moet bepalen. Persoonlijk zijn wij van mening, dat een volksvertegenwoordiger ook in zijn politiek handelen het Evangelie tot richtsnoer dient te nemen en in zoverre beantwoorden wij de vraag bevestigend. Maar wij aarzelen niet daaraan terstond toe te voegen, dat naar onze mening ook een volksvertegenwoordiger die Christus niet belijdt en ook niet door Christus wil worden aangeraakt, toch naar zijn normen en naar zijn ratio en in geweten tot hetzelfde standpunt kan komen als wij in dit wetsontwerp hebben willen verwoorden. In de wetgeving - en ook ten aanzien van het onderhavige wetsontwerp gaat het naar onze mening mede om het afwegen van twee criteria: het absolute criterium van de Wet Gods en het relatieve criterium van de zedelijke draagkracht van het volk. Wij mogen dit adstrueren met het voorbeeld van de echtscheiding. In de inzettingen voor het oude Bondsvolk (Exodus 20:14, Deuteronomium 5:18) is geschreven'. Gij zult niet echtbreken. Toch stond Mozes de scheldbrief toe (Deuteronomium 24:1). Jezus Christus merkte daar over op: 'Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer harten toegestaan uw vrouwen weg te zen-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
9
den, maar van den beginne is het niet zo geweest' (Mattheus 19:8). In dit voorbeeld komen onzes inziens de door ons bedoelde absolute en relatieve criteria scherp tot uiting. De vraag ten slotte van de leden van de S.G.P.-fractie of wij het compromis beschouwen als iets dat onzerzijds moet worden nagestreefd of dat het ons slechts kan worden opgedrongen, beantwoorden wij als volgt: In het laatste decennium met zijn toenemende verharding van standpunten is het compromis meer en meer in een kwaad daglicht gesteld. Naar ons oordeel zeer ten onrechte. Waar wij immers leven in een rijk geschakeerde veelvormige samenleving, waarvan ook in het politieke leven zijn weerslag te zien is, hetgeen in ons land tot gevolg heeft dat geen enkele godsdienstige, politieke of andere geestesstroming steunt op een meerderheid in ons volk, is het zoeken naar hetgeen ons verbindt ter wille van het welzijn en het vreedzaam samenleven niet alleen noodzakelijk, niet alleen burgerplicht maar boven alles een goede zaak. Daarmede zeggen wij allerminst dat er «dus» geen grenzen zijn aan hetgeen bij het zoeken naar overeenstemming aanvaardbaar is. Immers, men handelt vanuit een principieel uitgangspunt en men tracht, rekening houdende met de zedelijke draagkracht van het volk, een standpunt te vinden dat zo dicht mogelijk bij dit uitgangspunt ligt. Daarbij laten wij ons leiden door de overweging dat van een wet, die de zedelijke draagkracht van een volk te boven gaat en die geen wortel vindt in de volksconsciëntie, en die evenmin de ontwikkeling in het denken en de veranderingen in zeden en moraal wil onderkennen, de naleving niet kan worden afgedwongen, hetgeen het geval is geworden bij de thans nog vigerende bepalingen inzake abortus. Een wet kan nimmer de consciëntie van een volk veranderen; zij kan een ontwikkeling ten kwade kanaliseren en een ten goede bevorderen. En ter wille daarvan wensen wij het vinden van een compromis met andersdenkenden positief na te streven. De leden van de G.P.V.-fractie zijn wij erkentelijk voor de positieve wijze waarop zij ons wetsvoorstel hebben willen benaderen. Zij spreken er echter hun verwondering over uit dat wij het zogenaamd «levensreddend standpunt» als extreem hebben gekwalificeerd. De passus in de memorie van toelichting waarop deze leden doelen (memorie van toelichting, blz. 13, midden) heeft ook vele anderen blijkens de hoorzitting door de K.V.P.-fractie op 7 april gehouden, verontrust. Wij mogen deze passage derhalve hierbij nader verduidelijken. Er is een deel van ons volk, dat de strikte norm hanteert en dat deswege slechts abortus provocatus toelaatbaar acht als deze ingreep letterlijk «levensreddend» is. Er is ook een groep, welke absolute vrijheid van abortus provocatus voorstaat «als de vrouw zulks verlangt». Er is ook een groot deel in ons volk, dat de beschermwaardigheid van menselijk leven ongeacht verschijningsvorm of ontwikkelingsstadium volstrekt onderschrijft, doch niettemin in het persoonlijk geweten meent verantwoord te zijn, indien dit menselijk leven in een ernstige noodsituatie en als uiterste redmiddel wordt afgebroken. Welnu, wij menen voldoende van onze persoonlijke opvatting ter zake te hebben doen blijken in de memorie van toelichting, zodat wij deze niet nog eens behoeven te herhalen. Het hebben van een persoonlijke opvatting hoezeer ook godsdienstig-zedelijk gefundeerd kan echter niet door strafrecht afgedwongen worden, als deze opvatting althans niet door de grote meerderheid van ons volk wordt onderschreven. Boven hebben ondergetekenden zulks aangeduid met de woorden: Een wet mag de zedelijke draagkracht van het volk niet te boven gaan. In deze context hebben wij ten aanzien van de standpunten van de beide eerstbedoelde groepen boven aangeduid gesteld, dat deze eikaars uitersten zijn en dus in zoverre extreem uit elkaar lopend. En het is onze overtuiging nu echter als wetgever - dat het niet heilzaam zou zijn een van deze standpunten in de wet te verabsoluteren. Nee, ook hier zal een compromis «van het kleinste kwaad», zoals wij ter anderen plaatse zulks boven noemden gevolgd moeten worden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
10
En dat compromis, als dit woord in dit verband mag worden gebruikt, is geen ander dan, onder vasthouding van het uitgangspunt dat eerbied en bescherming van het menselijk leven in elk stadium en in elke verschijningsvorm uitgangspunt behoort te zijn, erkennen dat er een grote groep in ons volk is de welke onder aanvaarding van dit uitgangspunt zich toch in geweten verantwoord en wellicht zich verplicht acht ongeboren menselijk leven af te breken als uiterste middel in een situatie waarin de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw in ernstige mate wordt bedreigd. Zulk een erkennen houdt niet in een goedkeuren maar wel een begrijpen; houdt niet in een «dan maar legaliseren van abortus» maar wel een wegnemen van strafbedreiging, omdat hier een te aanvaarden sfrariiitsluitingsgrond wordt aangevoerd. Wij hopen hiermede enige verduidelijking te hebben gegeven op dit met name en begrijpelijk voor de G.P.V.-fractie zo essentiële punt. De overwegingen welke de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. hebben gegeven ten aanzien van het voorliggend wetsontwerp hebben wij ervaren als een duidelijke steun, waarvoor wij erkentelijk zijn. Wij kunnen dan ook in grote trekken onze instemming met hun beschouwingen betuigen. Ook deze leden vragen nadere toelichting over de alinea op blz. 13 van de memorie van toelichting, luidend: «Het wil ons voorkomen dat het opdringen van een wet die een extreme opvatting met uitsluiting van andere tot gelding zou willen laten komen, niet heilzaam kan zijn.». Wij mogen verwijzen naar onze beschouwingen ter zake boven in antwoord op dezelfde vraagstelling van de leden van de G.P.V.-fractie gegeven. De vraag over de formulering op bladzijde 14 eerste volle alinea van de memorie van toelichting lijkt ons eerder een woordenspel dan een essentiële opmerking. Wij hebben ons bij de bewuste formulering willen aansluiten bij het bestaande spraakgebruik dat er van uitgaat dat er eerst van een kind sprake is wanneer zich dat in een herkenbaar stadium bevindt. Daarvóór is er menselijk leven, dat alle verwachtingen van een kind in zich bergt. De zwangere vrouw zegt niet dat zij een kind heeft maar dat zij in verwachting is van een kind. Hoe men dit echter ook formuleert: verschil van mening bestaat er over de bedoeling van hetgeen geschreven werd op bladzijde 14 eerste volle alinea van de memorie van toelichting tussen deze leden en ons niet. Begrip abortus De leden van de V.V.D.-fractie stellen, dat zij onder abortus provocatus slechts verstaan het verbreken van een zwangerschap voor zover die niet betrekking heeft op een vrucht, die zelfstandig levensvatbaar geacht kan worden. Het doden van een zelfstandig levensvatbare vrucht blijft, zo stellen zij, ook naar hun oordeel een misdrijf tegen het leven. Wij kunnen in zoverre met deze leden meegaan, dat ook wij een onderscheid maken tussen het delict «afbreken van zwangerschap» (abortus provocatus in enge zin), zoals door ons nader uitgewerkt in de artikelen 295 tot en met 298 Wetboek van Strafrecht, en het doden van een levensvatbare vrucht, zoals door ons omschreven in de artikelen 82bis en 291 bis Wetboek van Strafrecht. Conform het voorgestelde artikel 291 bis Strafrecht, wordt het opzettelijk doden van een zelfstandig levensvatbare vrucht - ook als zulks in het moederlichaam geschiedt - aangeduid als een opzettelijke levensberoving van een kind bij of kort na de geboorte (kindermoord). Deze terminologie treft men niet aan bij de artikelen 295 tot en met 298 Wetboek van Strafrecht. Ook in de strafbedreiging komt dit verschil tot uiting. Indien deze leden met hun stellingname op dit punt zouden willen te kennen geven, dat zij slechts het doden van een levensvatbare vrucht in of buiten het moederlichaam een misdrijf tegen het leven achten, dan moeten wij
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
11
van mening verschillen. Ook abortus provocatus in enge zin - dat wil zeggen het afbreken van zwangerschap in een stadium dat de ongeboren vrucht nog niet zelfstandig levensvatbaar geacht kan worden - is naar zijn aard en in zijn primaire gerichtheid een handeling tegen het ongeboren menselijk leven. Vandaar dat wij het delict afbreking van zwangerschap hebben geplaatst in titel XIX van het Wetboek van Strafrecht aangeduid met de woorden «rnisdrijven tegen het leven gericht» en het hebben weggehaald uit titel XIV van dit Wetboek van Strafrecht, dat aangeduid wordt met de woorden «misdrijven tegen de zeden». Wanneer overigens deze leden spreken over «wettelijk geoorloofde zwangerschapsonderbreking», dan zouden wij liever de terminologie gebruiken: een zwangerschapsafbreking, welke op grond van de wettelijke bepalingen niet strafbaar is. De leden van de fracties van de P.v.d.A., de V.V.D., de C.P.N., de P.P.R. en de S.G.P. vragen om een nadere toelichting terzake van de begripsbepaling in het derde lid van artikel 1 van het wetsontwerp. Zij stellen allen, dat zij bij de door ons zo principieel gestelde eerbied voor en bescherming van het menselijk leven in elk stadium niet kunnen volgen dat wij «middelen, die het innestelen van een bevruchte eicel kunnen voorkomen» toelaten. Hoewel naar onze persoonlijke overtuiging menselijk leven aanwezig is vanaf het moment van de conceptie en de menselijke vrucht dus vanaf dat moment beschermwaardig is, kunnen wij niet heen om het feit, dat volgens de huidige stand van de wetenschap de vraag abortus provocatus zich eerst stelt als een zwangerschap is geconstateerd. Volgens de in de Nederlandse verloskunde gebruikelijke terminologie wordt abortus provocatus gedefinieerd als: «het opzettelijk afbreken van een binnenbaarmoederlijke zwangerschap». Dit is begrijpelijk omdat het moment van de bevruchtende samenleving slechts zelden een betrouwbaar gegeven vormt. Wanneer wij spreken over «Wet afbreking zwangerschap» of zoals de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. over «Wet bescherming zwangerschap» dan zal voor de wettelijke juridische begripsbepaling aansluiting moeten worden gezocht bij het spraakgebruik en de medische terminologie ten aanzien van zwangerschap. En waar deze er van uitgaan dat van zwangerschap eerst sprake is na innesteling van de bevruchte eicel in de baarmoeder, kan dus van afbreken van zwangerschap niet worden gesproken als de innesteling niet of nog niet heeft plaatsgevonden. Deswege beoogt het derde lid van artikel 1, zoals wij in de memorie van toelichting stelden, twijfel over de (wettelijke) betekenis van de uitdrukking «afbreken van zwangerschap» uit te sluiten. Het voorkomen van innesteling is in deze zin het voorkomen van zwangerschap en niet het afbreken van zwangerschap. In zoverre hebben wij dan ook ten aanzien van het toepassen van een middel ter voorkoming van innesteling en dus ter voorkoming van zwangerschap in de zin van ons wetsontwerp gemeend te moeten stellen, dat dit valt buiten de werkingssfeer van de wet. Op de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie of het niet consequenter zou zijn geweest de wet ook van toepassing te verklaren op nog niet ingenestelde bevruchte eicellen, menen wij dan ook op grond van het bovenstaande te kunnen stellen, dat wij niet inconsequent hebben gehandeld. Bovendien zijn wij realistisch genoeg om te beseffen, dat een van toepassing verklaring van de wet ook op nog niet ingenestelde bevruchte eicellen zinloos zou zijn, omdat er dan bewijstechnisch onoverkomelijke moeilijkheden rijzen, zodat wij alleen reeds daarom, zoals wij ook in de memorie van toelichting stelden, een zodanig verbod ineffectief achten. Op de vraag van de leden van de S.G.P-fractie of het toepassen van antinidatie middelen ook niet als abortus provocatus aangemerkt moet worden zouden wij willen antwoorden, dat zulke middelen inderdaad somtijds tot «abortiva» gerekend kunnen worden. Maar zelden of nooit zal te bewijzen zijn dat zij inderdaad als zodanig hebben gewerkt. De leden van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. vragen ons oordeel over het schrijven van de artsen van het St. Elisabeth of Groot Gasthuis te Haarlem in relatie met artikel 1 lid 3 van het wetsontwerp. Ook wij hebben
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
12
kennis genomen van de argumenten naar voren gebracht op het 8ste Wereldcongres van Fertility and Sterility in november 1974 te Buenos Aires gehouden, om aan te tonen dat lUD's (spiraaltjes en dergelijke) als veroorzaker van abortus provocatus van de reeds ingenestelde vrucht gezien moeten worden. Deze argumenten hebben ons sterk aangesproken en wij menen op grond van deze argumenten bedoelde middelen inderdaad als «abortiva» te mogen kenschetsen. Maar ook hier geldt hetgeen boven ten aanzien van een vraag van de leden van de S.G.P.-fractie reeds werd gezegd dat bewijstectv nisch zelden of nooit aangetoond zal kunnen worden dat zij ook als zodanig hebben gewerkt. Er is overigens alle aanleiding om ons af te vragen of zulke middelen in het belang van de volksgezondheid niet verboden dienen te worden, in verband met de risico's daaraan verbonden voor de vrouw, die deze middelen gebruikt. Norm De leden van de V.V.D.-fractie stellen, dat de samenstelling van de overleggroep als bedoeld in artikel 3 van ons wetsontwerp ook beïnvloed kan worden door levensbeschouwelijke opvattingen van de leden van het bestuurvan het ziekenhuis. Wij willen de juistheid van deze steil ing nam e niet betwisten. Maar wel dient in het oog te worden gehouden dat geen enkel bestuur van een ziekenhuis zonder overleg met directie en medische staf, waaronder met name de gynaecologen, tot aanstelling van een overleggroep zal overgaan. Hierin vinden wij voldoende waarborgen gelegen, dat inderdaad - waar nodig - adequaat en reëel overleg met en advisering van de overleggroep zal kunnen plaatsvinden. Niettemin achten wij het met deze leden uiteraard denkbaar dat verschillende overleggroepen meer uiteenlopende normen gaan aanleggen dan de norm die de wet stelt. Dit zal niet te voorkomen zijn, evenmin als dit te voorkomen valt bij de artsen, die de ingreep moeten verrichten. Zoals er ook thans ziekenhuizen zijn met artsen, die slechts tot ingreep van abortus provocatus bereid zijn als deze ingreep «levensreddend» genoemd kan worden, zo zal dit ook - als ons wetsontwerp wet geworden i s - mogelijk kunnen zijn en in zulk een ziekenhuis met artsen die zulk een standpunt innemen zal ongetwijfeld een zekere beïnvloeding van de overleggroep in deze geest plaatsvinden. In ziekenhuizen, waar de daaraan verbonden artsen een «ruimer» standpunt innemen (uiteraard binnen de norm van artikel 2) zal de overleggroep, in overleg mede met de medische staf benoemd, ongetwijfeld in dezelfde geest werkzaam willen zijn. De stelling van de leden van de V.V.D.-fractie dat zulke tot een verschil in behandeling kan leiden en dus in strijd is met de rechtsgelijkheid, die de wet dient te waarborgen, kunnen wij niet delen. Zoals de patiënten thans weten (en de arts heeft uiteraard de plicht zulks aan zijn patiënten mede te delen), dat een bepaalde arts zich in zijn geweten niet vrij acht tot abortus provocatus overte gaan tenzij in een «levensreddende» situatie, en het de patiënten dus vrij staat dan een andere arts dan deze te raadplegen, zo zal dit straks als ons wetsontwerp wet geworden is - ook het geval zijn. De situatie ligt voor alle patiënten hierbij hetzelfde. Er is verschil in behandeling maar van rechtsongelijkheid is geen sprake. Vervolgens vragen de leden van de V.V.D.-fractie waarom de arts degene is die bepaalt of de nood van de vrouw zo groot is, dat zonder strafbedreiging tot abortus provocatus kan worden overgegaan. Is hij daartoe beter in staat dan de vrouw, zo vragen deze leden voorts. In het systeem van het wetsontwerp draagt de arts, die de beslissing tot abortus provocatus neemt en deze ten uitvoer legt, daarvoor de uiteindelijke verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid naar twee zijden. Enerzijds jegens de vrouw, voor wier lichamelijke en geestelijke gezondheid hij moet waken, en ten aanzien van wie hij de voor- en nadelen van de ingreep, nu zowel als later, moet vaststellen. Anderzijds jegens de ongeborene, voor welke het altijd gaat om die ene vraag: leven of dood. Zoals bij een ziektegeval de arts degene is, die bepaalt of tot operatieve ingreep moet worden overgegaan, omdat slechts hij en niet de patiënt bij
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
13
machte is de voor- en nadelen te overzien, zo geldt zulks ook ingeval door de vrouw om abortus provocatus wordt gevraagd. Maar hierbij speelt dan ook nog het belang - het levensbelang - van een derde, de ongeborene. Dit levensbelang kan en mag hij slechts doen wijken als hij na zorgvuldige overweging in redelijkheid tot het oordeel kan komen, dat afbreking van de zwangerschap noodzakelijk is wegens de ernstige lichamelijke of geestelijke nood van de vrouw. Met name de arts en niet de vrouw zelf, mede gezien de gemoedstoestand waarin deze bij de aanvrage veelal verkeert, is tot zulk een moeilijke en ingrijpende beslissing de aangewezen persoon. Doch ook omdat deze beslissing voor hem vaak moeilijk zal zijn, is de raadpleging en advisering van de overleggroep voorgeschreven. Vervolgens vragen deze leden nog of er in de toekomstige situatie in een aantal ziekenhuizen, vergeleken met de huidige situatie, niets of niet veel zal veranderen. Wij zijn van oordeel, dat er wel degelijk iets in een aantal ziekenhuizen zal veranderen als dit wetsvoorstel tot wet is geworden. Of er veel zal veranderen, zal afhangen van de huidige situatie. Het is bepaald niet de bedoeling, dat de overleggroep slechts in schijn aanwezig is en dat er met standaardverklaringen zal worden gewerkt. Het zal mede de taak van de inspectie zijn om daarvoor te waken. Op de vraag of dit wetsvoorstel reeds de kiemen van mogelijke wetsontduiking in zich draagt, mogen wij antwoorden, dat er vrijwel altijd kwaadwilligen zijn die proberen en er dikwijls in slagen de wet te ontduiken. Mocht dit ook hier het gaval blijken, dan zal de wetgever zich later moeten beraden of en zo ja op welke wijze mogelijk gebleken leemtes kunnen worden aangevuld. Voorts vragen de leden van de V.V.D.-fractie en in hun voetspoor de leden van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. wat verstaan moet worden onder het begrip gezondheid. Onder dit begrip wordt bepaaldelijk niet verstaan een «toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn», zoals de Wereld Gezondheids Organisatie dat begrip gezondheid extensief definieerde. Want er zullen maar weinig mensen zijn die permanent in een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk of sociaal welzijn verkeren. Nee, het begrip gezondheid moet hier in zijn strikte betekenis worden genomen. Als er sprake is van een ernstige bedreiging van «lichaam of geest», dan is er sprake van een ernstige bedreiging van de gezondheid. In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de V.V.D.-fractie willen wij nogmaals herhalen, dat een sociale indicatie alleen nooit abortus provocatus rechtvaardigen kan. Sociale nood dient, zo enigszins mogelijk, te worden opgevangen en het moet de plicht van individu en gemeenschap geacht worden daarvoor zorg te dragen, zeker als het om bescherming van menselijk leven gaat. Sociale nood kan echter wel leiden of mede leiden tot een situatie, welke als een ernstige bedreiging van de gezondheid - lichamelijk of geestelijk - kan worden gekenschetst. Al blijft ook dan de taak om de sociale nood te lenigen volledig overeind, dan toch kan de ernstige bedreiging van de gezondheid zover blijken te zijn gekomen, dat leniging van die nood deze bedreiging niet opheft. In beide situaties moet de arts de sociaaldeskundige raadplegen. De arts heeft echter zijn beslissing slechts te funderen op de in artikel 2 gestelde norm, namelijk of hij de voortzetting van de zwangerschap een ernstige bedreiging acht voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw. Op de laatste vraag van de leden van de V.V.D.-fractie in dit deel van het voorlopig verslag mogen wij het volgende antwoorden. Wij zijn niet van oordeel, dat de noodsituatie van een vrouw automatisch eindigt als de zwangerschap resulteert in de geboorte van een kind. Net zo min als wij van oordeel zijn, dat een noodsituatie automatisch eindigt als een vrouw zwanger wordt, casu quo haar zwangerschap doet verbreken door abortus provocatus. Als er echter een noodsituatie is, dan wordt deze door abortus provocatus niet automatisch opgelost en ook niet door een bevalling. Er zal in beide gevallen verdere hulp moeten worden geboden om de bestaande noodsituatie tot een oplossing te brengen en toekomstige noodsituaties te voorkómen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
14
Het is inderdaad denkbaar dat een noodsituatie van de vrouw voortspruit uit het vooruitzicht op een ongewenst moederschap. Waarom adoptie hier slechts de schijn zou hebben een oplossing te zijn ontgaat ons. Ten slotte vragen de leden van de fractie van de V.V.D. in hoeverre wij hebben overwogen dat het ongewenste kind een veel geringere kans heeft om tot een evenwichtig mens op te groeien dan het gewenste kind. Als nadere toelichting op ons standpunt dat wij toestaan van abortus provocatus alleen om de enkele reden dat het kind ongewenst is van de hand wijzen (bladzijde 14 memorie van toelichting) willen wij nog het volgende stellen: Uit de grote hoeveelheid literatuur was ook ons gebleken - en wij willen dat niet verhullen - , dat bij ongewenste zwangerschap het toekomstige kind een zeker risico loopt grotere sociale en geestelijke handicaps te moeten overwinnen dan zijn leeftijdgenoten. Vooral uit de studie van de Zweedse auteurs Forssman en Thuwe («120 kinderen, geboren na geweigerde abortus 1966») blijkt dat er statistisch verband bestaat tussen het bestaan van minder ontplooiingsmogelijkheden van het kind en ongewenste zwangerschap. Terecht merk echter Mante daarover op: «Er is slechts statistisch verband aangetoond. Geen causaal verband. Dieper liggende factoren zijn wellicht daarbij zowel op het ontstaan van de ongewenste zwangerschap als op de ontwikkeling van het kind van invloed geweest. Het zou dan ook onjuist zijn te concluderen dat verhoogde sociale risico's automatisch een indicatie zouden moeten zijn voor abortus provocatus. Alleen daarom al niet, omdat er geen methode van onderzoek bekend is, die vooraf met enige zekerheid kan voorspellen welk kind van welke ongewenst zwangere vrouw in sociaal opzicht moeilijkheden kan verwachten» De vraag van de leden van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. waar de grens ligt ten opzichte van een ernstige bedreiging van de psychische gezondheid van de vrouw, mede onder invloed van sociale factoren, hebben wij boven bij de beantwoording van de leden van de V.V.D.-fractie reeds aangegeven. De grens ligt daar, waar gehele of gedeeltelijke opheffing van de sociale nood geen invloed heeft, casu quo meer heeft op de vaststelling dat de voortzetting van de zwangerschap de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw ernstig bedreigt. De leden van de S.G.P.-fractie achten de omschrijving van de norm in artikel 2 te vaag en te rekbaar. Vanuit het standpunt dat deze leden blijkens hun inbreng ter anderen plaatse innemen, kunnen wij deze mening begrijpen. Wij hebben een wettelijke norm geformuleerd die ruimte biedt voor toepassing van abortus provocatus en die - het zij erkend - ook ruimte biedt voor verschillende opvattingen van de legitimerende nood. Aan de toepassing van de norm - het ja of nee op de door de vrouw gevraagde abortus - gaat echter een overlegfase vooraf. Wij hechten veel waarde aan deze voorafgaande fase. Wij verwachten daarvan dat de vrouw in een aantal gevallen op grond van goede voorlichting, het vooruitzicht van meer hulp dan zij beschikbaar had geacht en een goed persoonlijk gesprek tot andere gedachten komt. Anderzijds stellen wij terdege veel vertrouwen in de bereidheid der medici tot loyale naleving van het wettelijk voorschrift. Op de vraag of alleen al het ongewenst zijn van de zwangerschap als een bedreiging van de geestelijke gezondheid aangemerkt kan worden antwoorden wij (zie ook boven) ontkennend. Maar wij kunnen niet de ogen sluiten voor het feit, dat de geestelijke spankracht en de fysieke weerbaarheid van de een niet zo groot zijn als die van de ander. Sommigen zijn in staat (mogelijk na adequate hulp) zeer moeilijke omstandigheden ongeschonden en gesterkt te boven te komen, anderen niet of niet zonder een duurzame knauw te krijgen. Slechts in deze gevallen is de psychische gezondheid in het geding en zou - als noodoplossing - aan toepassing van vruchtafdrijving gedacht kunnen worden. Daarbij dient echter niet vergeten te worden dat voor de ongewenst zwangere vrouw ook de toekomstige herinnering aan de vruchtafdrijving een zware belasting van haar geestelijke draagkracht kan betekenen, omdat de aard van de behandeling zich nu eenmaal niet laat camoufleren.
TweeHe Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
1b
De leden van de G.P.V.-fractie stellen niet overtuigd te zijn dat de geformuleerde norm in artikel 2 voldoende garantie biedt om de ongewenste abortuspraktijk, zoals deze de laatste jaren is gegroeid, tegen te gaan, omdat de huidige - volgens hen strengere norm -zelfs langzaam maarzeker genegeerd werd. Dit stellend vergeten deze leden, dat de huidige strafrechtbepaling mogelijk wel als «absoluut» kan worden gekenschetst, doch dat de algemene vaag geformuleerde strafuitsluitingsgrond in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht daarop van toepassing is. Juist hierdoor is de toepasselijkheid van de bestaande wetgeving uitgehold en was het onzes inziens geboden de strafuitsluitingsgronden in de normstelling meer specifiek te formuleren. Daarin ligt ons vertrouwen dat ons wetsvoorstel aan ongewenste abortuspraktijken een einde zal maken, mede omdat door de wettelijk geformuleerde norm een belangrijk steunpunt aan de medische ethiek wordt gegeven. De leden van de G.P.V.-fractie vragen ten slotte waarom wij het welzijn van de vrouw laten prevaleren boven het zijn van het kind. Deze vraagstelling gaat van een onjuiste premisse uit namelijk, als zouden wij het begrip gezondheid willen interpreteren als «welzijn» conform de definitie van de Wereld Gezondheids Organisatie. Boven hebben wij in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de V.V.D. fractie en die van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. zulks reeds ontkend. Strafbaarheid In antwoord op de stellingname hier van de leden van de P.P.R.-fractie mogen wij ons standpunt nog eens in andere bewoordingen weergeven. De rechtsgemeenschap, althans haar orgaan de wetgever, zou te kort schieten in het vervullen van de haar toekomende taak door het stellen van een norm (en de handhaving daarvan) achterwege te laten in de sektor van de bescherming van het leven van het ongeboren kind. Waar menselijk leven in gevaar is, past de rechtsgemeenschap de grootst mogelijke waakzaamheid. Het zou een abdicatie zijn in deze de normstelling (en handhaving daarvan) over te laten aan de medische ethiek. Aan de medische ethiek wordt juist een belangrijk steunpunt in deze materie ontnomen als men de wettelijke norm (en de handhaving daarvan) zou doen vervallen. Het gaat daarbij niet om de vraag of de ethiek van de rechterlijke macht hoger mag worden aangeslagen dan die van de medische wereld als of rechters fatsoenlijker lieden zouden zijn dan medici. Het medisch handelen valt ook binnen het kader van een rechtsorde, waarvan de handhaving uiteindelijk is toevertrouwd aan rechters. Wij hebben ter anderen plaatse (bladzijde 2) overigens reeds getuigenis afgelegd van ons vertrouwen in de arts en hebben daar aangegeven dat wij op grond daarvan de arts voldoende ruimte hebben menen te mogen en te moeten laten door voor strafbaarheid wegens overtreding van de norm als eis te stellen, dat de arts niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Dat door de wijze waarop de strafbaarstelling in het wetsontwerp is geregeld de deur voor illegale abortuspraktijken weer opengezet wordt, zoals de leden van de P.P.R.-fractie stellen, is een statement, dat wij voor rekening van deze leden moeten laten. Wij ontkennen, dat illegale abortuspraktijken het onvermijdelijk gevolg van niet-liberalisering van abortus provocatus zouden zijn. Wie niet echt in een noodsituatie verkeert, heeft ook niet de noodzaak om zich tot illegale aborteurs te wenden en wie wel in een noodsituatie zich bevindt, kan ook in onze gedachtengang geholpen worden. De stellingname van deze leden gaat bovendien uit van de (onjuist gebleken) opvatting, dat legalisering van abortus de criminele abortus in hun aantallen daadwerkelijk zou beïnvloeden. Uit de omvangrijke literatuurgegevens (wij verwijzen wederom naar het proefschrift van dr. Mante bladzijden 34 en 35) kan integendeel slechts geconcludeerd worden, dat in vele landen de hoop dat het legaliseren van abortus provocatus zou leiden tot een verdwijnen van de illegale abortuspraktijken niet in vervulling is gegaan. Integendeel zelfs. Anderzijds heeft dr. Mante in diezelf-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
16
de studie voor wat Nederland betreft duidelijk gemaakt, dat criminele abortus in Nederland relatief weinig voorkwam en voorkomt. Wij willen ons voorts op dit punt nog aansluiten bij Minister Van Agt, die in Vrij Nederland van 22 februari 1975 stelde: «Ik houd me ervan overtuigd, dat als je het makkelijker maakt geaborteerd te worden, er een situatie ontstaat waarin dan niet alleen die vrouwen een abortus zoeken, die anders naar backstreet gegaan zouden zijn om er een te krijgen, maar ook van een groep vrouwen, die anders de zwangerschap had uitgedragen». Ten slotte wijzen wij hier op de stringente strafbepaling ten aanzien van illegale aborteurs in artikel 295 van het Wetboek van Strafrecht van het wetsontwerp. De leden van de fractie van de P.v.d.A., erop wijzend dat wij de louter sociale indicatie voor abortus afwijzen, vragen zich af hoe het onderscheid tussen psychische en sociale indicatie kan worden gemaakt. Boven, bij de beantwoording van desbetreffende vragen van de leden van de V.V.D.-fractie en van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. zijn wij reeds op deze problematiek ingegaan en wij menen daarom naar de desbetreffende passages op de bladzijden 14 en 15 mogen verwijzen. Op de vraag of dan toch niet in laatste instantie aan de strafrechter wordt overgelaten of er sprake is van een sociale of psychische indicatie, antwoorden wij ontkennend, omdat dat een niet juiste probleemstelling is. Aan de arts is de uiteindelijke beslissing gelaten over de vraag of abortus provocatus wegens ernstige bedreiging van de - in dit geval - geestelijke gezondheid van de vrouw dient te worden toegepast. De strafrechter zal eerst dan geroepen worden tot handhaving van de rechtsorde indien er aanwijzingen zijn dat de arts de door de wetgever gestelde norm heeft overtreden doordat hij niet, zoals de wettekst aangeeft, aannemelijk kan maken dat hij in redelijkheid tot het oordeel kon komen, dat a. voortzetting van de zwangerschap voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw een ernstige bedreiging meebracht en b. deze bedreiging door geen ander middel kon worden afgewend. In antwoord voorts op een desbetreffende vraag van deze leden, willen wij stellen dat wij wel degelijk over de perspectieven van het ongewenste kind hebben nagedacht. Hierboven in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de V.V.D. hebben wij daarover reeds het nodige gezegd. Wij mogen verwijzen naar de bladzijden 14 en 15. Wij willen daar nog het navolgende aan toevoegen: De radeloosheid van de vrouw die abortus wenst, is alleen te verklaren doordat zij zich bewust is van wat de toekomst haar zonder die abortus zal brengen: een kind dat haar nodig heeft. Men moet zich niet laten aanpraten dat wroeging noodzakelijk het gevolg is van aangeprate gewetensvragen. De beschouwingen van dr. A. A. A. Terruwe, Abortus provocatus of niet? Lochem 1975, nopen tot de uiterste voorzichtigheid, in ieder geval tot verdere studie. Onbevredigend is dat de eventueel abortus-legitimerende noodsituatie beoordeeld moet worden naar de omstandigheden die bestaan gedurende de betrekkelijk korte periode die verloopt voordat de vrucht buiten de moeder levensvatbaar wordt. Die omstandigheden kunnen zich wijzigen op onvoorzienbare wijzen. Het in die periode «ongewenste» kind kan later een bron van vreugde zijn, het kind dat aanvankelijk blij verwacht wordt kan vlak voor of ook na de geboorte door een wijziging der omstandigheden een zodanig blok aan het been zijn dat, was die wijziging van die omstandigheden voorzien, de voorstanders van abortusvrijheid geen twijfel hebben gehad om tot vruchtafdrijving te besluiten. De kwalificatie «ongewenst» kan dus variëren naar de omstandigheden. De bewering dat het ongewenste kind een veel geringere kans heeft om tot een evenwichtig mens op te groeien dan het gewenste kind, moet dus reeds in zoverre met reserve worden bezien. Doch ook al ware die bewering juist, of althans bevat zij een kern van waarheid, levert zij dan een legitimatie voor abortus? Mogen niet evenwichtige mensen of kinderen die zo wellicht of zelfs waarschijnlijk zullen uitgroeien, worden gedood? De mogelijke ongunstige perspectieven van het ongewenste kind veroorloven geen abortus provocatus.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
17
Op de vraag van deze leden hoe de uitdrukking «in redelijke mate», v o o r k o mend in artikel 296 Wetboek van Strafrecht derde alinea sub 2, moet worden verstaan zouden wij als volgt willen antwoorden. In het wetsontwerp wordt ervan uitgegaan dat de vrouw «twee maal haar wil bepaalt». De eerste maal ligt de wilsbepaling opgesloten in het verzoek tot abortus. Na deze «wilsververklaring» treedt de procedure als bedoeld in de artikelen 4 en 6 lid 1 in werking. Indien na deze proceduregang de arts besluit tot abortus provocatus dan dient hij de vrouw nogmaals uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen haar uiteindelijke wil met betrekking tot het ondergaan van de behandeling te kennen te geven. Er mag geen twijfel over bestaan of de vrouw, na gesprekken gevoerd met de arts en - zo zij dit swil - met de overleggroep en na kennis genomen te hebben van het advies (adviezen) bij haar aanvankelijk verzoek blijft. Waar de vrouw niet verplicht is zelf haar overwegingen met de overleggroep of met één of meer leden daarvan te bespreken (artikel 4 lid 2 spreekt over: gelegenheid geven) kan het dus niet zo zijn dat de uitdrukking «in redelijke mate» moet worden uitgelegd in die zin, dat de vrouw slechts na besprekingen door haar met de overleggroep of met leden daarvan geacht kan worden tot een weloverwogen besluit te zijn gekomen. «In redelijke mate» wil zeggen, dat niet volstaan kan worden met een simpele mededeling in de aantekeningen als bedoeld in artikel 7, dat «de vrouw desgevraagd uitdrukkelijk bij haar verzoek blijft». Er zal uit de aantekeningen terzake moeten blijken, dat de arts alvorens tot de ingreep over te gaan alle argumenten pro en contra aan de vrouw nog eens heeft voorgehouden, zodat zij «alles wetende en overdenkende» haar finale besluit op verantwoorde wijze kon nemen. Artikel 7 van het wetsontwerp regelt de verslaglegging door de arts. De leden hier aan het woord vragen zich af hoe men kan vaststellen of de arts opzettelijk niet heeft voldaan aan de voorschriften neergelegd in dit artikel. Zoals op bladzijde 20 van de memorie van toelichting is gesteld, hebben de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid de bevoegdheid te verlangen dat het verslag hun ter inzage wordt verstrekt. Indien zulk een verslag, hun desgevraagd ter inzage verstrekt, zou blijken blanco te zijn of zodanig te zijn ingevuld dat dit een frustratie van de bedoelingen van de wetgever geacht moet worden te zijn, dan vloeit daar het vermoeden van een opzettelijk niet handelen overeenkomstig de wettelijke voorschriften uit voort. Het is ook duidelijk, dat een niet gevolg geven aan de plicht tot verslaglegging het rechtsvermoeden kan inhouden, dat de arts bewust gehandeld heeft in strijd met de normstelling en dus bezwaarlijk geacht kan worden in redelijkheid tot zijn beslissing te zijn gekomen. Zoals wij te anderer plaatse reeds hebben aangegeven, hebben wij de rechter niet op de stoel van de arts willen zetten. Wij hebben de arts voldoende ruimte menen te moeten en te mogen laten tot zijn beslissing te komen. Het is echter afbreken van menselijk leven. Dit vraagt verantwoording tegenover de gemeenschap, die pretendeert menselijk leven te beschermen. Slechts indien de arts niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, zal de rechter tot oordelen over zijn handelen geroepen zijn. Voor herleving van illegale zwangerschapsonderbrekingen zijn wij niet zo bevreesd. Wij mogen verwijzen naar wat wij daarover op bladzijden 42 en 43 stelden in antwoord op vragen van leden van de P.P.R.-fractie. Als de arts overigens als «een redelijk denkend en handelend mens» handelt - en dit mag toch van hem worden gevraagd - dan stelt hij zich niet aan strafrechtelijke risico's bloot. Boven op bladzijde 41 hebben wij reeds gesteld, dat het niet gaat om de vraag of de ethiek van de rechterlijke macht hoger mag worden aangeslagen dan die van de artsen. Ook de medische ethiek staat niet op zich zelf. maar functioneert binnen het kader van een rechtsorde en bij de handhaving van de rechtsorde moet nu eenmaal het laatste woord worden gelaten aan staatsorganen, namelijk de rechtsprekende colleges en niet aan de beroepsbeoefenaren, voor wie de betrokken rechtsregels gelden. Als de arts met negatie van zijn medische ethiek menselijk leven (ook al is het ongeboren) vernietigt en hij deed zulks zonder dat hij in redelijkheid in de zin van artikel 296 Strafrecht daartoe kon komen, dan heeft hij de rechts-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
13
orde op een vitaal punt - bescherming van menselijk leven - geschonden en in dat licht is het maximum van de strafbedreiging naar onze mening alleszins verantwoord. In aansluiting op de constatering van de leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-fracties dat bij abortus provocatus verricht overeenkomstig de norm van artikel 2 en artikel 296 Wetboek van Strafrecht er sprake is van een strafuitsluitingsgrond, willen wij nog stellen, dat correct voldoen aan de artikelen, die voor een juiste uitvoering en controle in de wet zijn opgenomen een aanwijzing vormt dat de strafuitsluitingsgrond aanwezig is. In antwoord op desbetreffende vragen van leden van de S.G.P.-fractie willen wij nog eens herhalen wat wij over de strafbaarstelling van de vrouw op bladzijde 25 memorie van toelichting stelden. De strafbaarstelling van de vrouw, zoals in het huidige artikel 295 Strafrecht neergelegd, heeft weinig effect gehad en het is een duidelijke belemmering gebleken bij de bestrijding (opsporing en vervolging) van illegale abortus. Bovenal echter hebben wij gemeend de strafbaarstelling van de vrouw conform artikel 295 Wetboek van Strafrecht te moeten laten vallen omdat naar ons oordeel bij aanvrage om abortus provocatus de vrouw in een zodanige gemoedstoestand kan verkeren dat zij niet strafwaardig geacht zal worden. Ook al zou zij niet in een zodanige gemoedstoestand hebben verkeerd, dan nog zal zulks, indien aangevoerd, moeilijk achteraf te beoordelen zijn. Deze leden hebben ons overigens juist begrepen als wij de vrouw strafbaar blijven achten, indien zij gebruik makend van de middelen als bedoeld in artikel 47 onder 2 Wetboek van Strafrecht het misdrijf van 296 Wetboek van Strafrecht opzettelijk uitlokt. Medewerking aan een strafbare abortus provocatus die zich beperkt tot het ondergaan van de ingreep, is als «noodzakelijke deelneming» niet strafbaar. Wij hebben hier te doen met een rechtsregel die mede de «noodzakelijke deelnemer» beschermt. Het misdrijf van uitlokking, bedoeld in artikel 47 onder 2° Wetboek van Strafrecht, is een zogenaamd onzelfstandig misdrijf. De onzelfstandigheid bestaat daarin, dat zonder uitvoering van het feit door de uitgelokte, van strafbare uitlokking geen sprake kan zijn. Artikel 134bis Wetboek van Strafrecht is echter als een zelfstandig misdrijf te beschouwen. Conform dit artikel zal de vrouw, die gebruik makend van de middelen als bedoeld in artikel 47 onder 2' Wetboek van Strafrecht tracht uit te lokken tot het misdrijf van artikel 296 Wetboek van Strafrecht inderdaad strafbaar zijn, tenzij het misdrijf of de strafbare poging daartoe niet is gevolgd ten gevolge van omstandigheden van haar wil afhankelijk. Wij mogen dit met een voorbeeld verduidelijken: Indien de vrouw door gebruik te maken van middelen als bedoeld in artikel 47 onder 2° Wetboek van Strafrecht een arts tracht te bewegen het delict van artikel 296 Strafrecht te plegen, maar zij verschijnt alsnog op de dag en het uur waarop de toepassing van de abortus provocatus zou plaatsvinden niet, dan is zij niet strafbaar ex artikel 134bis Strafrecht, daar zij door haar toedoen alsnog het misdrijf of een strafbare poging daartoe heeft verhinderd. De leden van de G.P.V.-fractie verklaren nadrukkelijk geen waardering te hebben voor het schrappen van de strafbaarheid van de vrouw ingevolge artikel 295 Wetboek van Strafrecht. In tegenstelling tot deze leden willen wij juist staande houden, dat de vrouw veelal door de gemoedstoestand waarin zij verkeert niet volledig in staat is haar situatie onder ogen te zien. Overigens verwijzen wij naar hetgeen wij te dezer zake boven in antwoord op vragen van de leden van de S.G.P.-fractie stelden. Inderdaad hebben wij ten aanzien van artikel 6 lid 2 van hoofdstuk 1 en bij artikel 296 lid 3 Wetboek van Strafrecht nadrukkelijk bedoeld, dat het ons gaat om de persoonlijke wilsverklaring van de vrouw. Niet om die van de ouder-voogd of curator. Het gaat om een ingreep bij de vrouwzelf en zij zal daarover haar eigen oordeel moeten geven. De wilsverklaring hier bedoeld is een verzoek tot feitelijk handelen door de arts, zij betreft niet het aangaan van een behandelingsovereenkomst met de arts; tot dit laatste is de minderjarige onbekwaam. Het gaat erom te voorkomen dat op een vrouw abortus provocatus wordt toege-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
19
past tegen haar uitdrukkelijke wil of zonder dat zij geheel vrij en weloverwogen haar wil ter zake heeft kunnen verklaren. De leden van de G.P.V.-fractie verklaren voorts bezwaar te hebben tegen de toevoeging in de artikelen 82bis en 291 bis Wetboek van Strafrecht van de woorden «vrucht, die zelfstandig levensvatbaar geacht kan worden». Wij mogen op hun bezwaren het volgende antwoorden. Ook de huidige wettelijke bepalingen kennen naast elkaar «de kindermoord» en «de vruchtafdrijving». De vorderingen van de medische wetenschap hebben echter veroorzaakt dat het onderscheid, waarvan de wetgever uitging namelijk: Voor de geboorte is er vruchtafdrijving, bij de geboorte is er sprake van kindermoord, niet langer houdbaar is. Door de vooruitgang van de medische wetenschap is de grens tussen levensvatbaar en niet-levensvatbaar verschoven, zodat thans reeds bij ± 20 weken van een levensvatbare vrucht kan worden gesproken. Door het opwekken van een vroeggeboorte bij een levensvatbare vrucht, kan derhalve de zwangerschap worden beëindigd met instandhouding van het nieuwe menselijk leven. Welnu, als men op zulk een tijdstip niettemin de zwangerschap afbreekt door het kind, dit is de levensvatbare vrucht, in of buiten het moederlichaam te doden, dan pleegt men kindermoord. Dat de maximum strafbepaling voor dit feit hoger ligt dan voor abortus provocatus is geen handelen in strijd met de «beleden continuïteit van het menselijk leven». Afbreken van menselijk leven op een tijdstip dat dit nog niet levensvatbaar is en waarvan men ook niet weet of het die grens van «zelfstandige levensvatbaarheid» ooit gehaald zou hebben is van andere aard dan het termineren van menselijk leven op het moment dat dit zelfstandig levensvatbaar geacht kan worden. Dit laatste wordt in het algemeen als meer inhumaan aangevoeld. Wat betreft de vraag van deze leden ten aanzien van het vervallen van artikel 251 bis Wetboek van Strafrecht merken wij op dat in deze conceptie artikel 251 bis Strafrecht als «zedendelict» dient te vervallen omdat wij abortus provocatus een delict tegen het leven achten. De gerezen bewijsmoeilijkheden wat betreft het levend zijn van de vrucht (296 Wetboek van Strafrecht oud) zijn in de redactie van 296 Wetboek van Strafrecht nieuw naar onze overtuiging afdoende ondervangen. In antwoord op de door de leden van de G.P.V.-fractie geuite mening, dat de rechter zal moeten beslissen of tegen het doden van de vrucht rechtens geen bezwaar bestaat, mogen wij nog eens het volgende stellen. Het wetsontwerp gaat er niet van uit, dat de rechter de beslissing moet geven of er tegen het toepassen van abortus provocatus bezwaar bestaat. De rechtsfiguur welke de leden van de G.P.V.-fractie hier kennelijk voor ogen staat, lag wel ten grondslag aan het voorontwerp van wet van de hand van prof. Struycken. Wij hebben deze constructie niet willen volgen. Ons wetsontwerp gaat ervan uit, dat de rechter repressief en niet preventief optreedt. Hp beoordeelt repressief in een bepaalde situatie of het delict, zoals geformuleerd in artikel 296 Strafrecht, eerste lid, heeft plaatsgevonden en, zo ja, of er een beroep of de strafuitsluitingsgrond, als geformuleerd in artikel 296 Strafrecht 2e en 3e lid, terecht wordt gedaan. Op de opmerking van deze leden ter zake de geheimhoudingsplicht zouden wij als volgt willen antwoorden. De arts heeft ingevolge artikel 21 van de Wet van 25 december 1878 Staatsblad 222 de plicht tot geheimhouding. Daartegenover heeft hij in onze visie een verantwoordingsplicht tegenover de gemeenschap als het om afbreken van menselijk leven gaat. Toch strijdt dit niet met elkaar. Wanneer een arts wegens een daad bij zijn ambtsuitoefening gepleegd in een civielrechtelijk", tuchtrechtelijk" of strafproces betrokken wordt, dan wordt als algemeen juist aanvaard, dat hij te zijner verdediging mag spreken over feiten waarover hij in het algemeen tegen derden zijn geheimhoudingsplicht dient te handhaven. Overigens moge te dien aanzien nog verwezen worden naar ons antwoord op mede door deze leden gestelde vragen bij artikel 5 onder het hoofdje «artikelen». Met de leden van de G.P.V.-fractie zijn wij overigens van mening, dat het geboden lijkt regelen te stellen, die proefnemingen op foetussen zowel in als buiten de moederschoot verbieden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
20
De leden van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. stelden de vraag of niet regelen gesteld moeten worden omtrent de bij abortus provocatus toelaatbare methoden. Wij zijn, mede op grond van de argumentatie door deze leden gegeven, van oordeel dat het inderdaad noodzakelijk is zulke regelen te stellen. Doch onzes inziens behoeft dit wetsontwerp, dat het abortusverschijnsel beoogt terug te dringen, niet op de totstandkoming daarvan te wachten. Hetzelfde antwoord zouden wij willen geven ten aanzien van de door deze leden gestelde vraag of ook niet regelen moeten worden gesteld, welke proefnemingen of foetussen verbiedt. Zij vragen voorts of zulk een verbod dan eventueel geregeld moet worden in de wet «Uitoefening Geneeskunst» of in de «Medische Tuchtwet». Voorshands zijn wij van oordeel dat noch de «Wet op de Uitoefening van de Geneeskunst» noch de «Medische Tuchtwet» daartoe geëigend zijn. Wij denken dan veeleer aan een specifieke wet, waarin zulk een regeling plaats zou moeten vinden. Een specifieke wet te vergelijken met de «Wet op het menselijk bloed» (wet van 8 juni 1961 Staatsblad182). De vraag, wie in rechte de verantwoordelijkheid draagt voor het in leven gehouden geaborteerde embryo, zal in zulk een wet mede beantwoording moeten vinden. Of hierbij artikel 2 Burgerlijk Wetboek betrokken dient te worden, menen ondergetekenden voorshands te moeten betwijfelen. Besluitvorming De leden van de P.P.R.-fractie achten het onaanvaardbaar dat de vrouw in een situatie wordt geplaatst, waarin zij verplicht wordt haar intiemste gedachten prijs te geven en waarin zij als een onmondige wordt behandeld. Deskundigen moeten dan uitmaken of haar verzoek juist is. Het eerste argument is ons niet geheel duidelijk. Ook de leden van de P.P.R.-fractie hebben verklaard in te stemmen met het uitgangspunt «dat beslissingen omtrent leven en dood van zodanig belang zijn, dat de uiterste zorgvuldigheid geboden is». In het kader van deze zorgvuldigheid zal ook de geneeskundige tot wie de vrouw zich vrijwillig wendt er niet aan kunnen ontkomen met haar te spreken over haar diepere motieven, die tot de aanvrage hebben geleid alsmede om deze overwegingen samen met haar in het licht van de in artikel 2 vastgelegde norm te toetsen. Ook bij vele andere medische ingrepen en bij hulpverlening in aangelegenheden van psycho-somatische aard zal hiervan sprake zijn. Om werkelijk iemand met moeilijkheden van medisch-sociale, psychiatrische aard e.d. te kunnen helpen wordt echter altijd een vertrouwensrelatie tussen hulpverlener en de hulpvragende verondersteld. Uiteraard is hierbij de gespreksmethodiek van uitzonderlijk belang, maar wij gaan ervan uit, dat ook hier de vrouw te maken krijgt met artsen, die volkomen ernst maken met de persoon van de ander, een basis voor het geven van de informatie, nodig voor een adequate beslissing, mogelijk wordt. Verder willen wij er nog op wijzen, dat de vrouw met de arts overlegt. In die situatie wordt zij dan beschermd door de geheimhoudingsplicht die de arts in het kader van zijn beroep is opgelegd; daarnaast voorziet artikel 5 van ons wetsontwerp in de geheimhoudingsplicht van sociaal-deskundigen die in het kader van het wetsontwerp in de overleggroep worden opgenomen. In deze visie wordt de vrouw ook bepaald niet als een onmondige behandeld. Met de vrouw samen zal de geneeskundige tot een aanvankelijk oordeel moeten komen. Hij zal haar ook mededeling doen van het bestaan van de overleggroep en met welke leden hiervan hij overleg wil plegen. Zoals in artikel 4, lid 2, vastgelegd, wordt ook de vrouw in de gelegenheid gesteld haar overwegingen te bespreken met een of meer leden van de overleggroep. Een verplichting daartoe is niet gesteld. Heeft de arts de beslissing genomen, dan legt hij ook deze weer voor aan de vrouw. De vrouw kan hiermede al dan niet instemmen. Uiteraard weegt het oordeel van andere deskundigen mee bij de te nemen beslissing; ook bij andere medische ingrepen kunnen andere deskundigen worden ingeschakeld, maar in alle gevallen gaan
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
21
wij ervan uit dat de geneeskundige bereid is alle relevante adviezen en overwegingen, die tot zijn beslissing hebben geleid, met de vrouw te bespreken. Deze voorgestelde wijze van besluitvorming geeft naar onze overtuiging dan ook geen aanleiding te veronderstellen, dat de vrouw als een onmondige wordt behandeld, aangezien zij in elke fase van de besluitvorming wordt ingeschakeld. De leden van de P.P.R.-fractie wijzen vervolgens op de situatie, die voor het kind kan ontstaan wanneer een vrouw wordt geweigerd haar zwangerschap af te breken en herinneren ons aan uitspraken over het primaire belang van de ongeborene geboren te worden en te leven. Wij hebben een en ander maal vastgelegd, dat wij er van uitgaan, dat de in artikel 2 vastgelegde norm zorgvuldig zal worden gehanteerd. Dat betekent, dat bij weigering van afbreking van de zwangerschap metterdaad ook geen sprake is van een ernstige bedreiging voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw. Bij een toelichting op deze beslissing mag de arts het echter niet laten. Hij zal de vrouw ook wijzen op de aanwezige mogelijkheden van begeleiding en andersoortige hulpverlening. Ook de overleggroep c.q. het bestuur van het ziekenhuis draagt hier een zware verantwoordelijkheid om de vrouw op een voor haar aanvaardbare wijze hulp te doen verlenen, zodat wanneer de dag van de geboorte daar is of mogelijk reeds eerder de vrouw toch haar kindje zal aanvaarden en bereid zal zijn dat alle zorg en liefde te geven waarop het aanspraak mag maken. Immers niet zelden kan na een eerste paniekreactie een zwangerschap worden aanvaard, soms als een onverwachte maar zinvolle taak, soms ook als een moeilijke opdracht. Met betrekking tot de opmerking van de leden van de V.V.D., dat naar hun oordeel de arts samen met de vrouw moet beslissen zouden wij nog het volgende willen opmerken. De reden waarom wij de beslissing over het toepassen van de ingreep aan de arts overlaten is hierin gelegen dat de arts degene is die de ingreep verricht en er geen reden is aan te wijzen waarom een ander voor of met hem zou moeten beslissen zodat hij niet ten volle voor de ingreep verantwoordelijk zou zijn. Overigens gaat in de door ons gekozen opzet een overleg met de vrouw vooraf en zal de beslissing haar worden medegedeeld, waarbij uiteraard in een gesprek de motieven voor de beslissing worden besproken en de vrouw hierop kan ingaan. Naar onze overtuiging wordt hierdoor aan de eigen verantwoordelijkheid van de vrouw volledig recht gedaan. Voorts heeft de fractie van de P.P.R. grote bezwaren tegen de passage op blz. 15 memorie van toelichting, dat de term «mede gelet op de duur van de zwangerschap» een gevaarlijk precedent zou scheppen voor «allen die, vol gens welk criterium ook, als «onvolwaardig» worden beschouwd». Wij hebben met deze passage geen insinuatie bedoeld, zoals genoemde leden menen. Wij hebben slechts gewezen op het gevaar dat kan uitgaan van een wettelijk omschreven toetsing van de beschermwaardigheid van het menselijk leven in bepaalde stadia. Een voorgeschreven toetsing noodzaakt tot een bepaalde praktijk van afweging, die op den duur de mogelijkheid tot misbruik zou kunnen inhouden. De leden van de G.P.V.-fractie hebben grote bezwaren tegen het voorstel dat de persoonlijke wil van de vrouw doorslaggevend is, ook in geval van minderjarigheid of curatele. Wij menen het eerste onderdeel van de stelling te moeten bestrijden. Zeker, het oordeel van de vrouw weegt zwaar, maar de beslissing over het al dan niet verrichten van de ingreep ligt bij de arts. Bovendien dient altijd de overleggroep te worden ingeschakeld alvorens de vrouw haar wil definitief uitspreekt en de ingreep wordt verricht. Het tweede onderdeel van de stelling van genoemde leden kunnen wij ons indenken. Het is inderdaad gewenst dat de ouders of voogden van de minderjarige en de curator van de onder curatele gestelde zo enigszins mogelijk worden betrokken bij het overleg inzake afbreking van zwangerschap, doch wij zouden hiertoe geen absolute wettelijke verplichting willen stellen. Wij zouden dezelfde gedragslijn willen volgen als ten aanzien van de echtgenoot
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
22
van de gehuwde vrouw. Er kunnen zich, ook ten aanzien van minderjarigen, omstandigheden voordoen die het betrekken van ouders, voogden en curator bij het overleg niet gewenst doen zijn. Ook hierbij zou dan de overleggroep betrokken kunnen worden. Waar wij ten aanzien van de positie van minderjarigen geconfronteerd worden met een uiterst gevoelige materie, zouden wij een al te strakke gedragslijn ten aanzien van die groep niet willen bepleiten. Maar wij erkennen dat ons wetsontwerp ter zake wijziging behoeft en wij brengen die aan middels een nota van wijziging. De leden van de V.V.D.-fractie betreuren het dat de besluitvormingsprocedure ten minste 6 dagen zal zijn, welke periode kan uitlopen tot 3 weken. Uiteraard willen wij ook de periode van onzekerheid voor de vrouw zo kort mogelijk doen zijn. De minimum-tijdsduur tussen het eerste gesprek van de vrouw met de behandelende arts en de beslissing hebben wij echter ingebouwd ten einde de besluitvorming in een zo ontspannen mogelijke sfeer en op zo verantwoord mogelijke wijze te kunnen doen plaatsvinden. Het komt in de praktijk vaak voor dat vrouwen, die vragen om de ingreep, dat doen in een geëmotioneerde stemming en onder druk van de omstandigheden, waarvoor zij geen enkele oplossing zien. Op blz. 14, memorie van toelichting, hebben wij dit reeds uiteengezet. De bedoeling van de minimum-duur der procedure is de vrouw te attenderen op mogelijke andere, betere oplossingen, haar - indien noodzakelijk en door haar aanvaard - maatschappelijk te kunnen doen begeleiden. Ook de geneeskundige kan tijd nodig hebben om, gehoord de deskundigen en toetsend de oplossingen, die zij voorhanden hebben of op den duur kunnen verwezenlijken, tot de overtuiging te komen, dat de ernstige bedreiging - bij uitdragen van de zwangerschap - voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw kan worden weggenomen. Bovendien moet de geneeskundige gelegenheid hebben een of meer leden van de overleggroep in te schakelen, die op hun beurt tot een verantwoord advies moeten kunnen komen. Overigens staan wij ter zake van het inbouwen van een tijd van beraad en overleg niet alleen. Het in december 1974 door het Franse Congres aangenomen wetsontwerp inzake abortus provocatus voorziet in een verplichte beraadsprocedure van zeven dagen, met de bedoeling de vrouw in de besluitvorming te begeleiden. De maximumduur van de procedure van 3 weken zien wij niet als een regel, doch als een uitzondering. Naar onze opvatting zou tussen het begin van de overlegprocedure en de ingreep normaliterten hoogste 8 a 10 dagen moeten liggen. Gesteld nu echter dat de resultaten van de overlegprocedure perspectieven openen voor een normaal voldragen van de zwangerschap, bij voorbeeld omdat uitzicht bestaat dat bepaalde acute sociale noden of nijpende persoonlijke omstandigheden kunnen worden ondervangen, zodat deze geen ernstige bedreiging meer vormen voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw, dan is het naar ons oordeel verantwoord de beslissing over de ingreep nog enige dagen uitte stellen. Alweer, omdat wij afbreking van zwangerschap als laatste middel, als slechtst denkbare oplossing zien. De opvatting dat voor een diepgaand overleg en bespreken van mogelijke hulp aan de ongewenst zwangere vrouw een beslissingstermijn van drie weken te kort zou zijn - een opvatting waarover de leden van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. onze mening vroegen kunnen wij niet delen. Terecht wijst de V.V.D.-fractie op het gevaar dat bij een zeer lange overlegprocedure voor een deel van de vrouwen abortus niet meer of naar onze mening onder veel riskanter omstandigheden mogelijk zal zijn; de P.v.d.A.-fractie wijst er terecht op dat veel vrouwen laat bij de arts komen, zodat - indien de ingreep onvermijdelijk is - de ingreep zo spoedig mogelijk moet geschieden. Ook wij zijn met de leden van de P.v.d.A.-fractie van mening, dat een aantal vrouwen (ongeschoolden, jongeren, vrouwen die de menopauze naderen enz.) de stap naar de arts laat zetten. Naar ons gevoel hebben wij in ons antwoord thans duidelijk aangegeven, dat wij geenszins de bedoeling hebben met de termijn van drie weken de vrouw in de gevarenzone, waarin de ingreep veel riskanter wordt, te brengen. Het is derhalve
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
23
ook niet onze bedoeling om een nieuw criterium aan de overige toe te voegen. Verdergaan wij ervan uit, dat juist de geneeskundige ervoor zal zorgdragen dat de ingreep op een nog medisch verantwoorde wijze kan plaatsvinden. De leden van de V.V.D.-f ractie veronderstellen dat de door ons voorgestelde besluitvormingsprocedure buitenlandse vrouwen in de praktijk voor onoverkomelijke moeilijkheden zal plaatsen. Ook wij gaan ervan uit, dat de uitsluiting van medemensen in nood van hulpverlening op grond van hun nationaliteit niet mag voorkomen. Dit gebeurt als zodanig niet in ons wetsontwerp. Wel geven wij toe dat door een aantal voorwaarden het doen verrichten van de ingreep bij een buitenlandse vrouw moeilijker is geworden dan thans. Dat geldt ook voor in Nederland wonende vrouwen. Dat er voor buitenlandse vrouwen onoverkomelijke moeilijkheden zouden ontstaan, vermogen wij niet in te zien. De ernst van de ingreep rechtvaardigt onzes inziens echter de voorgestelde procedure. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of het zinvol is de vrouw naar haar uiteindelijke wil eerst te vragen aan het einde van de 6 dagen, als de geneeskundige drie dagen na het verzoek van de vrouw reeds tot de ingreep besloten heeft. Deze leden gaan met deze vraag aan twee door ons ingebrachte elementen voorbij, allereerst aan de verplichte overlegprocedure middels de overleggroep, die enige tijd vergt. In ons wetsontwerp is de ingreep immers niet uitsluitend een zaak van overleg tussen arts en vrouw. In de tweede plaats hechten wij aan een bezinningsperiode voor de vrouw, die na het gesprek met de geneeskundige alle argumenten - ook over de consequenties van de ingreep - nog een kan overwegen en bovendien op grond van dit gesprek met de geneeskundige behoefte kan hebben aan raadpleging van andere deskundigen in of van buiten de overleggroep. Op de vraag volgens welke richtlijnen de arts zal hebben te handelen indien er niet van een ernstig maar onmiddellijk gevaar voor bedreiging van de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw sprake is en dit feit zich voordoet binnen de overlegperiode van 6 dagen, merken wij het volgende op. Voor het uitzonderlijke geval, in de vraag geschetst, kunnen moeilijk richtlijnen worden gegeven. De arts zal in zodanig geval moeten handelen naar zijn medisch inzicht en volgens de regelen van zijn kunst. Daarbij kan het noodzakelijk zijn dat afgeweken wordt van de termijn genoemd in artikel 6, lid 2, van het wetsontwerp. In dit verband is van belang dat het niet-naleven van artikel 6 - evenals van artikel 4 - geen strafsanctie vindt in hoofdstuk I van ons wetsontwerp, doch wel in het door ons voorgestelde artikel 296 Sr. Daar wordt immers verlangd dat de vrouw in redelijke mate in staat wordt gesteld om tot een weloverwogen besluit te komen; zie het laatste zinsdeel van het derde lid. In het algemeen is het niet-inachtnemen van de termijn van 6 dagen een aanwijzing dat niet aan die eis is voldaan, doch wanneer in een acute situatie de termijn van 6 dagen niet in acht is genomen, volgt uiteraard daaruit niet automatisch dat de vrouw niet in redelijke mate in staat is gesteld om tot een weloverwogen besluit te komen. Wij erkennen, dat deze uitzonderlijke gevallen zich kunnen voordoen. Wij hebben dit door een wijziging van artikel 6, lid 2, tot uitdrukking gebracht (zie de nota van wijziging). De leden van de fracties van P.v.d.A. en V.V.D. hebben een reeks vragen gesteld over het al dan niet betrekken van de echtgenoot bij het overleg inzake afbreking van zwangerschap. Ons wetsontwerp gaat ervan uit dat de echtgenoot van de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord. Dit is immers een uitgangspunt dat meestal wordt ingenomen bij ziekte en a fortiori moet dit nog sterker gelden nu het gaat om een leven waarvoor man en vrouw gezamenlijk verantwoordelijk zijn. Zoals reeds in de memorie van toelichting op blz. 19 gesteld, moet de echtgenoot onzes inziens op grond van de huwelijksband deze aanspraak worden gegeven. Wij hebben echter uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het naar redelijk oordeel niet raadzaam is te achten de echtgenoot in het overleg te betrekken. Bij de vraag
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
24
of de raadzaamheid al dan niet aanwezig is, is de zienswijze van de vrouw natuurlijk van groot belang; met haar zal uiteraard hierover worden gesproken hetgeen recht doet aan haar verantwoordelijkheidsgevoel; een verantwoordelijkheid, die zij overigens niet alleen heeft ten aanzien van het kind dat zij verwacht, haar evenzeer ten opzichte van de echtgenoot, met wie zij in de echt is verbonden. Het kan overigens medisch gewenst zijn de zwangerschap en de afbreking daarvan voor de echtgenoot verborgen te houden gelet mede op de op het spel staande belangen. Maar anderzijds kan zich ook de omstandigheid voordoen dat de vrouw de echtgenoot niet in het overleg wil betrekken omdat hij zich tegen afbreking der zwangerschap verzet. Dan zal het noodzakelijk zijn tegenstrijdige belangen tegen elkaar af te wegen, hetgeen inherent is aan het medische beroep. Juist ook in dergelijke gevallen zijn de sociaal-deskundigen van grote waarde. Dit klemt te meer omdat de medicus heeft te rekenen met zijn geheimhoudingsplicht en, zo nodig, aan de rechter verantwoording zal moeten afleggen, waarbij het oordeel van de overleggroep van wezenlijke betekenis kan zijn. De geheimhoudingsplicht van artsen wordt voorts naar ons oordeel in geen enkel opzicht doorbroken door het vierde lid van artikel 4. In toenemende mate wordt immer het plegen van intercollegiaal en interdisciplinair overleg noodzakelijk geacht, terwijl de opzet van gezondheidscentra zelfs uitgaat van een volledige samenwerking van de betrokken medewerkers. Deze consultaties zijn ook in ons wetenschappelijk onderwijs volstrekt geoorloofd mits zij plaatsvinden in het kader van de geheimhoudingsplicht; hierin is voorzien in artikel 5 van ons wetsontwerp. Artikel 4, derde lid, maakt inderdaad een onderscheid tussen de huwelijksverhouding en een andere persoonlijke relatie; wij staan niet op het standpunt dat men de huwelijksband nevenschikkend kan plaatsen naast andere liefdesrelaties. Aan de andere kant hebben wij juist rekening gehouden met de moeilijke positie waarin een vrouw, die uit een buitenechtelijke verbintenis een kind verwacht, kan komen te verkeren. De leden van de G.P.V.-fractie vragen zich af, nu het horen van de echtgenoot niet automatisch verplicht wordt voorgeschreven, dit geen strijd oplevert met artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Naar ons oordeel niet. Het recht op eerbiediging van het gezinsleven staat mede achter ons standpunt dat de echtgenoot bij het overleg dient te worden betrokken, behalve waar dit redelijkerwijs niet raadzaam is. Het betrekken van de echtgenoot staat voorop, het mogelijk afzien daarvan wordt ingegeven door de soms weerbarstige praktijk van alledag. In antwoord op een door de leden van de P.v.d.A.fractie gestelde vraag, zouden wij willen opmerken, dat uit onze benadering van de problematiek in redelijkheid niet kan worden afgeleid dat wij de overleggroep in feite zouden zien als een soort vierschaar waarvoor de vrouw zou moeten worden gedaagd ten einde rekenschap van haar daden te geven. Inderdaad is er een overleggroep, maar de behandelende arts kan binnen bepaalde marges zelf bepalen welke leden daarvan hij in zijn voorbereidend overleg inschakelt. Het gevaar dat de vrouw schuldgevoelens worden aangepraat, indien het overleg over de afbreking van zwangerschap een zo geformaliseerd karakter krijgt is natuurlijk aanwezig, maar dat gevaar bestaat ook wanneer het overleg zou worden beperkt tot arts en vrouw. Het probleem is nl. gelegen in de menselijke verhoudingen en het al dan niet aanwezig zijn van een werkelijke vertrouwensrelatie tussen de geneeskundige en de vrouw. Hierop kan een wetgever moeilijk invloed uitoefenen. Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de fracties van P.v.d.A. en V.V.D. in hoeverre een vrouw met een geringe opleiding in een nadelige positie komt te verkeren ten opzichte van een vrouw met een goede opleiding bij het verstrekken van inlichtingen door de vrouw aan arts en overleggroep antwoorden wij als volgt. Ook wij hebben oog voor dit gevaar. De overleggroep is echter juist ingesteld om arts èn vrouw te begeleiden in de besluitvorming. Een vrouw met een geringe opleiding zal in het alge-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
25
meen sociaal-deskundig intensiever moeten worden begeleid en juist vanuit de voor deze deskundigheid geleerde vaardigheden moet het mogelijk worden gemaakt deze vrouwen over een eventuele drempel heen te helpen. Enigszins terzijde merken wij op dat bepaald niet voor alle gevallen de mate van opleiding uitsluitend de doorslag geeft. Vaak speelt de mate van praktische instelling van de vrouw een belangrijke rol, alsmede gevoelens van gène. De vraag van de leden van de G.P.V.-fractie of niet moet worden gevreesd dat de leden van de overleggroep voornamelijk artsen zullen zijn die een ruim standpunt inzake toelaatbaarheid van abortus provocatus innemen, kunnen wij niet met beslistheid beantwoorden. Enerzijds moet worden overwogen dat er in de praktijk een verschil van opvatting zal blijven bestaan, dat het beleid in het ene ziekenhuis rekkelijker zal zijn dan in het andere. Wij kunnen dat niet ontkennen. Daarom achten wij het noodzakelijk dat bepaalde beginselen worden geformuleerd waaraan de overleggroepen in de ziekenhuizen zich hebben te houden. Maar gezien de grote diversiteit van opvattingen binnen het Nederlandse volk, is een zeker verschil in beleid ten aanzien van de gevallen waarin de noodzaak tot aborteren minder evident is, onvermijdelijk. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat bij weigering van abortus aan de vrouw ook de negatieve kanten daarvan haar bespaard worden. Naar aanleiding van een vraag van leden van de P.v.d.A.-fractie over de zin van het overleg tussen arts en sociaal-deskundige nu wij de sociale indicatie als rechtsgrond afwijzen, merken wij op dat de sociaal-deskundige mogelijke alternatieve oplossingen zou kunnen aandragen die de ingreep voor ons, hetzij herhaald, de slechtst denkbare oplossing - zouden kunnen voorkómen. In het overleg van de sociaal-deskundige met de arts zal de sociaal-deskundige kunnen wijzen op omstandigheden in het sociale vlak die kunnen bijdragen tot een ernstige bedreiging van de geestelijke gezondheid van de vrouw, maar veel meer zal hij de aanwezige oplossingen voor opheffing van deze bedreiging aangeven. Wij wijzen de sociale indicatie als zelfstandige rechtsgrond voor de ingreep af, maar wij erkennen natuurlijk dat, nu wij ons in onze norm niet alleen beperken tot ernstige bedreiging van de lichamelijke gezondheid van de vrouw, maar daarin ook de geestelijke gezondheid betrekken, sociale omstandigheden die tot de bedreiging van de geestelijke gezondheid bijdragen niet uit het oog kunnen worden verloren. Naar onze mening moet metterdaad - zo willen wij de leden van de P.v.d.A.-fractie ten antwoord geven - de sociaal-deskundige aan de arts bevestigen of ontkennen of er sociale omstandigheden in het geding zijn en op welke wijze deze zouden kunnen worden gewijzigd. Het is echter aan de arts vast te stellen of er desondanks sprake blijft van een ernstige bedreiging voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw of dat de voorgestelde maatregelen deze ernstige bedreiging kunnen opheffen. Het onderscheid tussen psychische en sociale moeilijkheden blijft moeilijk, maar het constateren van psychische nood als bedoeld in het medisch criterium, vervat in artikel 2, is onzes inziens voorbehouden aan een geneeskundige. Naar aanleiding van de vraag van leden van de fractie van DS'70 wie sociaal-deskundigen zijn, antwoorden wij dat wij denken aan navolgende categorieën: afgestudeerden van sociale academies, psychologen, pedagogen, afgestudeerden van de pedagogische academies, geestelijken, humanistische raadslieden, leden van kerkeraden en diaconieën, maatschappelijk werkers, reclasseringsambtenaren, etc. etc. Deze deskundigen kunnen ook in de kringen van het personeel van de inrichtingen worden gevonden; wij gaan er echter van uit dat bij voorkeur deskundigen buiten deze kring in aanmerking zullen komen. Uit het antwoord aan de leden van DS'70 kan reeds worden afgeleid aan welke deskundigheden de sociaal-deskundigen bij voorkeur dienen te voldoen. In een enkel geval zal het bestuur van het ziekenhuis mogelijk iemand willen aanwijzen, die zonderde geëigende opleiding voldoende terzake kundig is - mede op grond van ervaring - om als sociaal-deskundige in de overleggroep zitting te nemen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
26
De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. vragen of wij een relatie zien tussen ons wetsontwerp en de kortgeleden behandelde, overigens niet aanvaarde richtlijnen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst. Zoals bekend heeft de KNMG in 1971 richtlijnen ten behoeve van de uitvoering van abortus provocatus vastgesteld. Deze richtlijnen, die wij als bekend veronderstellen, zijn in de praktijk helaas niet altijd op zorgvuldige wijze toegepast. In zijn vergadering van 8 februari 1975 heeft het hoofdbestuur van de KNMG zich voor handhaving van deze richtlijnen uitgesproken en tevens uitgesproken dat het zorgvuldig handelen met betrekking tot de abortusprovocatus aan een aparte toetsing diende te worden onderworpen zonder dat dit voor andere medische handelingen geldt. Het hoofdbestuur heeft hiermede de principiële beslissing genomen, dat de abortus provocatus een bijzonder karakter moet worden toegekend en dat dientengevolge het handelen met betrekking tot de abortus provocatus ook moet kunnen worden getoetst aan de hand van vastgestelde regels en dit door een onafhankelijk centraal landelijk toetsingscollege, in feite een externe medical audit. Het valt op, dat het niet zal gaan over de indicatiestelling, maar wel om de vraag of bij deze indicatiestelling en uitvoering daarvan de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. In het landelijk toetsingscollege zullen ook andere deskundigen dan artsen zitting hebben. Op zichzelf achten wij het verheugend en wij wezen hierop reeds op blz. 16 van deze memorie dat opnieuw door de KNMG wordt bevestigd «dat het verrichten van een abortus provocatus moet worden beschouwd als het doen beëindigen van menselijk leven waartoe slechts mag worden overgegaan na zorgvuldige overweging van alle relevante factoren en als uiterste maatregel» (letterlijk citaat Medisch Contact nr. 30, blz. 350). Dit neemt niet weg, dat de richtlijnen van 1971 reeds uitgingen van de gedachte, dat de medisch bevoegde die abortus provocatus verricht ter zake niet meer met de strafrechter in aanraking zou komen. Voor zover wij kunnen nagaan, wordt deze gedachte in de nieuwe richtlijnen bevestigd. In ons wetsontwerp zijn wel strafbepalingen opgenomen; het kan ons inziens ook niet anders wanneer een geneeskundige handelt in strijd met de norm van artikel 2 en dientengevolge op niet juiste gronden overgaat tot beëindiging van menselijk leven. Het op niet redelijke gronden beëindigen van menselijk leven is immers in strijd met een algemene rechtsnorm en de arts dit doende zal zich tegenover de gemeenschap, vertegenwoordigd door de strafrechter, moeten verantwoorden. Hiermede is impliciet ons antwoord reeds gegeven op de vraag of een privaatrechtelijke organisatie de taak van de overheid tot bescherming van het leven kan overnemen alsmede het toezicht op weloverwogen besluitvorming betreffende afbreking van zwangerschap en verantwoorde uitvoering daarvan. De relatie met ons wetsontwerp is voorts ook maar zeer beperkt aanwezig. Voor zover deze aanwezig is, was deze in de richtlijnen op een aantal punten reeds aangegeven (besluit door 2 artsen met inschakeling van andere deskundigen (van geval tot geval te beoordelen), uitvoering in algemene ziekenhuizen en erkende inrichtingen, enz.) terwijl hieraan in de voorgestelde maar niet aanvaarde aanvulling een aantal regels met betrekking tot de verslaggeving, melding en toetsing worden toegevoegd. Nu echter het voorstel tot aanvulling van de richtlijnen abortus provocatus tot nadere orde is ingetrokken achten wij het weinig opportuun hierop nog nader in te gaan. Registratie Met de leden van de P.v.d.A.fractie en de V.V.D.-fractie waren ook wij bezorgd om de privacy van de vrouw. Daarom dan ook de uitdrukkelijke bepaling in artikel 11 dat de anonimiteit van de behandelde vrouwen gewaarborgd moet zijn. De bepaling van artikel 4, lid 4, tast dit principe niet aan. De mededeling in de toelichting op lid 4 van dit artikel «deze bepaling dient om, voor zover nodig, de geheimhoudingsplicht te doorbreken» heeft een andere betekenis dan deze leden kennelijk vermoeden. Op de leden van de overleg-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
27
groep rust een geheimhoudingsplicht, welke voor de artsen voortvloeit uit de eed en voor de sociaal-deskundigen uit artikel 5 van het wetsontwerp. Dat artsen over een patiënt onderling overleg mogen plegen, wordt algemeen aangenomen. Er zou echter getwijfeld kunnen worden over de vraag of een lid van de overleggroep, arts of sociaal-deskundige, dat door de vrouw is geraadpleegd, hieromtrent overleg zou mogen plegen met ieder ander lid van de overleggroep. Hierop doelt «voor zover nodig» in de toelichting bij artikel 4, vierde lid. Deze bepaling stelt buiten twijfel dat de leden van de overleggroep onderling overleg mogen plegen. De gegevens vermeld in artikel 11 zijn slechts bedoeld als basisgegevens voor de statistieken, waardoor de ontwikkeling van het abortusverschijnsel in zijn algemeenheid kan worden gevolgd en het verdere beleid ter zake kan worden bepaald. Dat de vermelding van woon- of verblijfplaats in het raam van deze doelstelling een bedreiging zou zijn van de privacy van de vrouw is onzes inziens niet juist en voor zover daar een potentiële bedreiging van de privacy in gelegen zou zijn, waakt lid 3 van artikel 11 ervoor dat zulk een potentiële bedreiging realiteit wordt. Immers de regelen welke de Minister omtrent de wijze waarop de melding van gegevens moet plaatsvinden stelt, moeten de anonimiteit van de vrouw waarborgen. De functie van het verslag bedoeld in artikel 7 is van andere aard dan die van de gegevensvermelding bedoeld in artikel 11. De functie van het verslag bedoeld in artikel 7 is primair bedoeld als een hulp en steunmiddel voor de arts om tot een weloverwogen besluit te komen en daarnaast om te dienen als een species van het genus medische historie (historia morbus) van de patiënt, in casu de vrouw. Mede in haar belang is het dat de gegevens bepaalde tijd bewaard blijven. Daarnaast heeft het verslag (zie ook de memorie van toelichting) de potentie van een schriftelijke verantwoording van de arts jegens de gemeenschap. (En ook daarvoor dient het verslag zekere tijd bewaard te blijven). Indien immers een inspecteur op grond van welke gegevens ook vermoedt dat een overtreding van artikel 296 Strafrecht is begaan en deswege aangifte doet bij de officier van justitie, dan kan dit verslag bijvoorbeeld ook door de arts zelf als een stuk verantwoording ter sprake worden gebracht in een strafproces. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of een vrouw in een strafproces tegen de arts getuige moet zijn, hebben wij ons over de positie van de vrouw als getuige nader beraden. Dit heeft ertoe geleid, dat wij bij nota van wijziging een nieuw artikel (genummerd 23) hebben opgenomen. Hierin wordt bepaald, dat de rechter voorzover dit in zijn vermogen ligt - hij kan uiteraard doorbreking van de geheimhouding door de vrouw of personen uit haar omgeving niet tegenhouden - alle maatregelen treft welke nodig zijn ter bescherming van de anonimiteit van de vrouw. Overigens vertrouwen wij dat het openbaar ministerie met name bij de tenlastelegging de anonimiteit van de vrouw in acht zal nemen. Wanneer wij in de nota van wijziging spreken over openbare terechtzitting! dan is het uiteraard de bedoeling dat daaronder vallen niet slechts de terechtzittingen in strafzaken en civiele zaken doch ook tuchtrechtelijke zittingen, voor zover deze overigens openbaar zijn of in de toekomst openbaar zullen worden. Wij zijn er bovendien van uitgegaan, dat de geregistreerde gegevens na bepaalde tijd op adequate wijze worden vernietigd door de geneesheer-directeur, die de bewaarplicht heeft. De opmerking op dit punt echter van deze leden hier aan het woord gaf ons aanleiding bij nota van wijziging een zinsdeel aan artikel 12 tweede lid terzake toe te voegen, luidende: en uiterlijk na 10 jaren op door Onze Minister te bepalen wijze worden vernietigd. De vragen over de registratieplicht in verhouding tot de geheimhoudingsplicht van de arts vinden hun beantwoording in hetgeen wij hierboven in ons antwoord op vragen van de leden van de G.P.V-fractie en leden van de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U. stelden. Wij mogen ook verwijzen naar ons antwoord op desbetreffende vragen gesteld bij artikel 5 onder het hoofdje Artikelen. Als antwoord op de vraag van deze leden ten slotte waarom wij het weglaten van de namen van de echtgenoot van de vrouw, van de verwekker van de vrucht en van de wettelijke vertegenwoordiger in het verslag, bedoeld in
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
28
artikel 7, hebben voorgeschreven, diene het volgende. Indien de wettekst hierover zou zwijgen, zou de vraag rijzen of die namen wel of niet moeten dan wel mogen worden vermeld. Aangezien die naamsvermelding niet nodig is en een naamsvermelding die niet nodig is, in vertrouwelijke stukken beter achterwege kan blijven, hebben wij gemeend de onderhavige bepaling te moeten opnemen. Omstandigheden van de ingreep Zoals in het recente verleden gebleken is, gaat van de speciale abortusklinieken een zekere wervende invloed uit. Enerzijds nu om dit te voorkomen en aldus zekere waarborgen te scheppen, dat niet onnodig tot abortus provocatus wordt overgegaan en anderzijds om waarborgen te geven dat de behandeling op de meest verantwoorde wijze geschiedt in het belang van de vrouw, zijn de eisen als bedoeld in artikel 8 juncto 9 en 10 gesteld. Gegeven de normstelling, welke aan het wetsontwerp ten grondslag ligt mag de veronderstelling geuit worden dat er naast de in artikel 8 sub a en b bedoelde ziekenhuizen nauwelijks meer plaats zal zijn voor specifieke abortusklinieken. Waar het echter mogelijk blijft, dat in een bepaalde regio toch behoefte bestaat aan een specifieke inrichting, is de mogelijkheid daarvoor in artikel 8 sub c opengelaten. Wij verwachten niet - en zulks in antwoord op leden van de P.v.d.A.fractie - dat onder de werking van de door ons beoogde wet er zich gevallen zullen voordoen, die niet binnen redelijke afstand van de woonplaats behandeld zouden kunnen worden bij gebreke van adequate voorzieningen. Op de vraag aan welke voorwaarden een arts zou moeten voldoen om te kunnen voldoen aan de door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne te stellen voorwaarden ter waarborging van de deskundigheid op het terrein van abortus provocatus zouden wij willen antwoorden als volgt. Op de eerste plaats komen vrouwenartsen voor toepassing van de ingreep in aanmerking. Waar wij het echter mogelijk achten, dat dit specialisme kwantitatief te kort zou kunnen schieten, hebben wij ook andere artsen tot het doen van de ingreep willen toelaten op twee voorwaarden: namelijk dat er altijd wel - in verband met mogelijke complicaties - een vrouwenarts de supervisie heeft (artikel 9 eerste lid, sub a, 3 ) en voorts de betreffende arts waarborgen biedt van een zekere specifieke deskundigheid. Welke waarborgen er moeten zijn voor die deskundigheid kunnen wij niet beoordelen, doch wij zijn ervan overtuigd dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op grond van aan deze door de Inspecteur van de Volksgezondheid verstrekte adviezen daartoe wel in staat zal blijken. Als wij boven stelden, dat een vrouwenarts altijd de supervisie zal moeten hebben betekent dit niet dat deze altijd in persoon tijdens de behandeling aanwezig moet zijn in de inrichting of behandelkamer. In verband met zijn verantwoordelijkheid zal hij echter onzes inziens wel steeds bereikbaar moeten zijn. Nazorg en voorlichting Op de stelling van de leden van de fracties van de P.v.d.A., dat het voor de hand had gelegen om juist de voorlichting over de anti-conceptie in ons wetsontwerp een plaats te geven met hieraan verbonden de vraag of wij nog concrete wettelijke initiatieven op het terrein van voorlichting, nazorg en alternatieve oplossingen denken te nemen, willen wij als volgt ingaan. Reeds jaren wordt door ons het bevorderen van voorlichting en vorming met betrekking tot de sexuele vraagstukken, onder meer via het onderwijs in overleg met de ouders - bepleit, alsook het verlenen van financiële steun voor voorlichting aan de daartoe geëigende organisaties. Evenzeer staan wij de bevordering van het beschikbaar komen van nog betere methoden en middelen voor anticonceptie voor. Aan deze concrete maatregelen ligt de gedachte ten grondslag, dat de preventie van de ongewenste zwangerschap in de eerste plaats een kwestie van mentaliteit is, waarin men moet worden
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
29
opgevoed en in tweede instantie een kwestie van goede contraceptie. In dit verband is opneming van voorlichting over sexuele vraagstukken (en opvoeding) in het schoolprogramma onontbeerlijk. Aan de leeftijd aangepast onderricht inzake het bestaan van contraceptieve technieken moet daarvan eveneens deel uitmaken. Betrouwbare voorlichting over anti-conceptionele middelen is ook anderszins noodzakelijk. Hierin zullen de consultatiebureaus, die adviseren in vragen rondom sexualiteit, huwelijk en geboorteregeling en middelen voorgeboorteregeling, een belangrijke rol dienen te spelen. Subsidiëring van deze consultatiebureaus vindt thans reeds plaats en wordt door ons ook voorgestaan. Hiernaast zullen de artsen ingeschakeld moeten blijven om gevraagd zowel als ongevraagd advies te geven. In de opleiding van artsen zowel als in de nascholing zal aandacht moeten worden geschonken aan de taak van de arts op dit terrein. En dan niet alleen aan organisch-technischeof farmacologisch-technische problemen. Onder de huidige omstandigheden moet er nog van worden uitgegaan, dat de vrouw zich in eerste instantie veelal tot de huisarts wendt om hulp bij de geboorteregeling. Het is dan ook zaak, dat de arts op dit terrein deskundig is om adequate hulp te kunnen verlenen. Het een tijdlang staken van het gebruik van de pil op advies van de huisarts zonder dat deze een andere betrouwbare vorm van anti-conceptie voorschreef, moet uitgesloten zijn. Naar onze overtuiging, die gelukkig door velen wordt gedeeld, mag abortus niet de plaats (gaan) innemen van anti-conceptie. Het behoort ons inziens dan ook tot de taak van de geneeskundige bij afbreking van de zwangerschap voorlichting te geven of te doen geven over verantwoorde middelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschap. Wij hebben in de afgelopen jaren deze punten uit ons politiek program bij voorkomende gelegenheden steeds bepleit. Het lijkt ons echter buiten het bestek van dit wetsontwerp te vallen om anti-conceptie daarin een plaats te geven terwijl wij tevens voorshands niet van plan zijn wettelijke initiatieven ter zake van de voorlichting te ondernemen. Controle bij voorbeeld op de naleving van een voorschrift terzake lijkt ons uitermate moeilijk. Dit geldt zowel bij een verplichting voor de arts als voor de ziekenhuizen. Met betrekking tot de nazorg merken wij het volgende op. In het regeringsontwerp Stuyt-Van Agt kwam een artikel voor, waarin de minister de bevoegdheid kreeg bij algemene maatregel van bestuur regelste stellen met betrekking tot het verlenen van nazorg. In een ander artikel werd overtreding van deze regels strafbaar gesteld met een geldboete van ten hoogste f 1000. In ons wetsontwerp hebben wij gemeend geen regels met betrekking tot de nazorg te moeten stellen. Immers de controle of de eigenlijke ingreep complicaties tot gevolg heeft, zal moeten worden verricht door de geneeskundige, die de behandeling toepaste en behoort als zodanig tot zijn taak, zoals controle ook bij andere medische ingrepen, die tot complicaties aanleiding kunnen geven een vanzelfsprekende zaak is. Gaat het echter om een psychosociale begeleiding van de vrouw, waaraan in veel gevallen gedurende enige tijd na de ingreep behoefte zal bestaan en begeleiding van het gebruik van anti-conceptieve middelen, dan gaan wij ervan uit dat de arts öf deze begeleiding zelf zal geven öf de vrouw zal verwijzen. Het is de vraag of wij dan hiervoor nog regels moeten stellen. Nazorg is niet af te dwingen (van de hulpverlening) en eveneens niet op te dringen (aan de vrouw). De eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen in het hulpverleningsproces kan dan ondergraven worden. Nazorg dient ook te worden gegeven aan vrouwen, wier verzoek om abortus is afgewezen. In vele gevallen zal dit zo niet via de geneeskundige dan wel via een lid van de overleggroep of via andere hulpverleningsorganen dienen plaats te vinden. Met betrekking tot de nazorg overwegen wij geen initiatief om deze in de vorm van een wettelijke bepaling af te dwingen. In dit verband wijzen wij ten slotte op de richtlijnen van de KNMG, waarin wordt gesteld dat in elk geval, waarin een abortus provocatus tot uitvoering komt, bijzondere aandacht dient te worden be-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
30
steed aan de nazorg, waarbij een belangrijke plaats moet worden ingeruimd met betrekking tot voorlichting omtrent het voorkomen van zwangerschap. De leden van de V.V.D.-fractie vragen of wij hebben overwogen, dat nazorg niet uitsluitend op het medisch vlak behoeft te liggen, maar ook betrekking kan hebben op de preventie van ongewenste zwangerschap. In het antwoord aan de leden van de P.v.d.A.fractie hebben wij er al duidelijk blijk van gegeven dit aspect te onderkennen. Wij zijn in dit verband ook op de hoogte van de Stimezo-documentatie van 1973, en willen met kracht een intensieve voorlichting en een goede nazorg bepleiten. Dat er mogelijkheden liggen, toont ook één van de conclusies van dr. Mante aan: «Na toeof afwijzing van een verzoek tot afbreken van de zwangerschap treedt bij de betrokken vrouwen een duidelijke verbetering van het anti-conceptionele gedragspatroon op». Overigens verwachten wij ook een ontwikkeling ten goede bij grotere samenwerking in de eerstelijnszorg en derhalve een betere afstemming van de werkzaamheden van kruisverenigingen, sociaal-psychiatrische diensten, enz. Voorts gaan wij ervan uit, dat in de komende wet Gezondheidsvoorzieningen naast de curatieve zorg met name de preventieve zorg grote aandachtzal krijgen. Wij vragen ons af over welke methode van voorlichting, door de Stichting HOZ (Stichting ter bevordering van Hulpverlening bij Ongewenste Zwangerschap) gebruikt, de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. van ons nadere informatie verwachten. Aan de Stichting HOZ neemt een groot aantal vrouwenverenigingen deel, alsmede de KNMG, het Nederlands Huisartsen Genootschap, enz. De projecten van de Stichting HOZ zijn vooral gericht op de preventie van abortus en op het bevorderen van het bewust kinderen krijgen (elk kind zou een gewenst kind moeten zijn). De stichting entameert allerhande projecten en activiteiten. In het kader van de doelstelling is bij voorbeeld een studiedag over «het ongewenste kind in de samenleving» georganiseerd, die wij als zeer positief hebben ervaren. Met betrekking tot de FIOM kunnen wij de opmerking onderschrijven dat naar de mening van de FIOM te weinig informatie over het bestaan van de hulpverlening door haar instellingen werd gegeven. Deze hulpverlening bij abortusproblemen acht de FIOM juist een taak van de ongehuwdenzorg, omdat in het geval een abortus niet doorgaat de betrokken vrouw vaak ongehuwde moeder wordt. De verdere hulpverlening zou dan moeten worden verzorgd door de instelling die ook bij de voorgeschiedenis was betrokken. De FIOM zal mede door andere hulpverleners op het FIOM te wijzen en goede contacten te onderhouden met de andere hulpverlenende instanties zelf ruimte voor grotere inschakeling moeten creëren. Een betere verwijzing staat of valt met degenen, die deze verwijzing moeten realiseren, veelal de werkers in de eerstelijnszorg. Daarom is enige (na)scholing hiervoor wel op zijn plaats. Naar onze mening kan een goede adoptiewetgeving metterdaad bijdragen tot zowel het terugdringen van het aantal ongewenste kinderen en daarmee tot het voorkomen van abortus provocatus omdat door adoptie een ongewenst kind een gewenst kind wordt. Bij adoptie zijn echter wel een aantal factoren van wezenlijk belang, zoals vroege plaatsing, een moeder die positief staat ten opzichte van adoptie, voldoende geschikte adoptief-ouders, maar vooral ook een meer aangepaste wetgeving en meer duidelijkheid en uniformiteit in de behandeling. Aan de beide laatste aspecten is door de overheid in de laatste jaren gelukkig meer aandacht gegeven. Het valt echter buiten het bestek van dit wetsontwerp verdergaande concrete maatregelen aan te geven, hoewel wij op zichzelf positief staan tegenover de gedachte de afstandsverklaring op drie maanden na de geboorte te stellen, een vraag van de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. Of deze afstandsverklaring ook anoniem kan gebeuren is een zaak met vele aspecten, waarover wij thans geen afgerond oordeel willen uitspreken.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
31
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. over het geven van meer informatie over de nu al bestaande hulpen begeleidingsmogelijkheden merken wij op, dat wij deze in het kader van «voorkomen is beter dan genezen» toejuichen en tot dusverre ook steeds hebben bepleit. Verspreide onderwerpen In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van de K.V.P., A.R.P., C.H.U. en G.P.V., waarom wij hebben afgezien van een verbod tot het geven van een behandeling aan in het buitenland wonende vrouwen, willen wij het volgende stellen. De reden waarom wij hebben afgezien van een verbod tot het geven van een behandeling aan in het buitenland wonende vrouwen, is gelegen in de inhoud van de door ons voorgestelde norm, vervat in artikel 2. Deze verbiedt abortus provocatus, tenzij zich een bepaalde noodsituatie voordoet. Het ligt niet voor de hand, ten aanzien van in het buitenland wonende vrouwen die in deze noodsituatie verkeren, abortus provocatus te verbieden omdat zij in het buitenland wonen. Bovendien maakt de voorgeschreven procedure, mede in verband met de tijd die zij vergt, «abortus-toerisme» onmogelijk. Ten slotte achten wij het niet-verbieden van abortus provocatus in de door ons bedoelde noodsituaties niet in strijd met een goed nabuurschap ten opzichte van andere landen, zoals gesteld is van de zijde van de G.P.V.-fractie. Door de leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U."fracties wordt gevraagd of het mogelijk is in de wet op te nemen, dat de Kamers jaarlijks verslag ontvangen over de uitvoering van de wet. Het wil ons voorkomen dat formalisering van de informatie aan de Kamers op deze wijze niet efficiënt is. Weliswaar dragen de gegevens, waarvan de melding bij artikel 11 is voorgeschreven en die in een jaarverslag zouden kunnen worden opgenomen, bij tot het inzicht in de praktijk van de wet, doch daartoe is ook zeer belangrijk wat incidenteel, middels toezicht en vervolging, onder de aandacht van de overheid komt. Een jaarverslag vinden wij niet een geschikt medium om de Kamers over dit laatste te informeren. Het lijkt ons daarom beter ervan uit te gaan, dat de betrokken bewindslieden zowel regelmatig, bij de begroting van hun departement als incidenteel, bij bijzondere voorvallen of ontwikkelingen, de Kamers zullen inlichten over de praktijk van de wet alsmede over de vervulling van de toezichthoudende taak van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid en over het vervolgingsbeleid. Artikelen Artikel 3 (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) Dat in artikel 3, eerste lid, «de leden van het bestuur» en niet «het bestuur» als subject van de verplichting om zorg te dragen voor de samenstelling van een overleggroep worden genoemd, houdt verband met het feit dat deze verplichting in het wetsontwerp is versterkt met een strafsanctie, namelijk in artikel 15. Het bestuur als geheel kan niet strafbaar worden gesteld, wel de individuele leden van het bestuur, namelijk voor zover zij, gelet op hun rol binnen het bestuur, zouden te kort schieten in de vervulling van hun zorgplicht. Waar aan ieder der bestuursleden wordt opgedragen om voor de samenstelling van een overleggroep te zorgen, kan gezegd worden dat deze taak aan het bestuur wordt opgedragen. Aldus behoeft men geen tegenstelling te zien tussen de naar juridische exactheid strevende wettekst en de beschrijvende tekst van de toelichting. Artikel 4 (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) Onder verwijzing naar artikel 4, tweede lid, wordt de vraag gesteld of het aanbeveling zou verdienen, in de wet een verplichting voor de behandelen-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
32
de arts op te nemen om de vrouw volledig op de hoogte te stellen van mogelijke hulpverlening. Wij onderschrijven de hierin tot uitdrukking komende opvatting, dat de vrouw goed dient te worden geïnformeerd omtrent de mogelijkheden van hulpverlening. Artikel 4, tweede lid, jo. artikel 3, tweede lid, houdt dan ook in dat zodanige voorlichting aan de vrouw moet worden gegeven, indien zij daarvoor openstaat. De gestelde vraag suggereert echter een verdergaande verplichting. Daaromtrent zouden wij het volgende willen opmerken. In die vraag is sprake van een verplichting van de behandelende arts. Wij wijzen erop dat de taak om de vrouw in de gelegenheid te stellen haar overwegingen te bespreken met één of meer leden van de overleggroep, niet uitdrukkelijk op de behandelende arts wordt gelegd. Het voorgestelde artikel 296, derde lid, onder 2°, Sr., laat de mogelijkheid open dat deze taak feitelijk door een ander wordt vervuld. Deze bepaling houdt wel in dat de behandelende arts, zo hij niet zelf de vrouw de weg naar de overleggroep wijst, zich ervan vergewist, dat dit door een ander wordt gedaan. Dat de onderhavige verplichting met zoveel woorden op de arts zou worden gelegd, achten wij minder gelukkig, omdat hij als zodanig in deze aangelegenheid niet de meest deskundige is. Voorts wijzen wij erop dat de naleving van een verplichting als hier bedoeld medewerking van de vrouw vereist. Deze complicatie heeft ons doen besluiten, het te laten bij een aanbod tot het geven van informatie. Zou bij de verdere overweging van het wetsontwerp toch de voorkeur uitgaan naar een verplichtstelling, dan ware «volledig op de hoogte stellen» te vervangen door «voldoende op de hoogte stellen» Verder wordt de vraag gesteld of niet in de wet als verplichting dient te worden opgenomen, dat de behandelende arts de vrouw en eventueel haar echtgenoot moet voorlichten over de mogelijke gevolgen van abortus provocatus. Dat een arts degene die hij behandelt voorlicht over de mogelijke nadelige gevolgen van de behandeling, behoort tot de regelen van de medische ethiek. Daarbij moet soms in het belang van de patiënt terughoudendheid worden betracht. Dit laatste zou bij de formulering van een juridische verplichting noodzaken tot een subtiliteit die de waarde van de juridische verplichting naast de ethische twijfelachtig zou maken. De stelling dat de psychische gevolgen van abortus provocatus beter onderzocht moeten worden, onderschrijven wij, ook wat betreft de latere levensfase van de v r o u w - w i j nemen aan dat de uitdrukking «longitudinaal onderzoek» op dit laatste doelt - . Dat het horen van de wettelijke vertegenwoordiger van de vrouw niet verplicht wordt gesteld, levert onzes inziens geen rechtsconflict op met andere bepalingen in onze wetgeving met betrekking tot de positie van de minderjarige. Artikel 4, derde lid, geeft bij voorbeeld de arts geenszins de bevoegdheid om de minderjarige aan het gezag van de wettelijke vertegenwoordiger te onttrekken. Noch brengt deze bepaling mee dat de minderjarige een behandelingscontract met de arts zou kunnen sluiten. Of de arts de wettelijke vertegenwoordiger bij het overleg zou betrekken - zulks gelet op de visie van de vrouw hieromtrent - , meenden wij aanvankelijk te kunnen overlaten aan de medische ethiek. Wij hebben echter, zoals blijkt uit onze beschouwingen op blz. 22 van deze memorie naar aanleiding van de vragen van de leden van de G.P.V.-fractie, het alsnog wenselijk geoordeeld het horen van de wettelijke vertegenwoordiger van de vrouw in beginsel verplicht te stellen. Artikelen 4 en 6 (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) Op de vraag of het aanbeveling zou verdienen, in de artikelen 4 en 6 de mogelijkheid van een schriftelijke indiening van een verzoek te vermijden door bij voorbeeld toevoeging van de woorden «in persoon», moge het volgende worden geantwoord. Beide artikelen laten de keuze om zich schriftelijk of «in persoon» tot de arts te wenden. Wij vermoeden dat de stellers van
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
33
de vraag denken aan de mogelijkheid dat een schriftelijk verzoek onder dwang zou worden ondertekend of dat men het verzoek als voor de vrouw bindend zou willen uitleggen. Wij vestigen er de aandacht op dat een schriftelijk verzoek de vrouw evenmin verplicht zich te laten behandelen als een mondeling verzoek. Immers, ingevolge artikel 6, tweede lid, dient de arts de vrouw na de overlegfase in de gelegenheid te stellen terug te treden. Aan een bepaling met een strekking als in de vraag bedoeld, bestaat dus onzes inziens geen behoefte. Wij wijzen erop dat de voorgestelde invoeging van de woorden «in persoon» in de artikelen 4 en 6 het ongewilde ernstig negatieve effect zou hebben, dat die bepalingen alsmede een aantal andere bepalingen niet van toepassing zouden zijn, indien de vrouw haar verzoek schriftelijk zou indienen. Artikel 5(K.V.P., A.R.P., C.H.U. en G.P.V.) Gevraagd wordt of, indien de rechter het getuigenis van de sociaal-deskundigen nodig zou hebben, «in feite dus om de rechten van de ongeborene te waarborgen», ontheffing mogelijk is. Wij zouden daarop als volgt willen antwoorden. Artikel 5 verplicht de bij het overleg betrokken sociaal-deskundigen tot geheimhouding van «datgene waarvan de wetenschap aan hen bij of met het oog op het overleg is toevertrouwd». Op deze geheimhoudingsplicht bestaat geen andere uitzondering dan het geval dat de vrouw verbreking van de gehei mhou ding zou wensen. Ook de geheimhoudingsplicht tegenover de rechter, waarvan het in de tweede volzin van artikel 5 vervatte verschoningsrecht het logisch complement is, kent geen andere uitzondering. Wij achten deze volstrekte geheimhoudingsplicht van de sociaal deskundige een eis die noodzakelijk gesteld moet worden. Slechts indien de vrouw op strikte geheimhouding kan rekenen, kan worden verwacht dat zij met de sociaal-deskundige de mogelijkheden van de oplossing in het sociale vlak zou willen bespreken. Daardoor is die geheimhouding juist ook in het belang van de bescherming van het ongeboren leven. De geheimhoudingsplicht van de andere leden van de overleggroep is van dezelfde aard. De verplichting tot geheimhouding van de leden van de overleggroep met betrekking tot datgene waarvan de wetenschap aan hen bij of met het oog op het overleg is toevertrouwd - voor de artsen vloeit dit voort uit de eed - , geldt ook tegenover de inspecteurs. Zou een lid van de overleggroep ervaren dat bepaalde voorschriften van de wet niet worden nageleefd, bij voorbeeld dat aan een vrouw de gelegenheid tot het consulteren van de leden van de overleggroep is onthouden, dan mag hij de inspecteurs daarover inlichten. Desgevraagd is hij daartoe verplicht op grond van artikel 22, tweede lid. In verband met het vorenstaande willen wij hier de vraag beantwoorden, die abusievelijk onder het opschrift «Artikel 21» is opgenomen, namelijk de vraag of met betrekking tot het verslag, bedoeld in artikel 7, een uitzondering in de wet moet worden opgenomen op de geheimhoudingsplicht, voortvloeiende uit artikel 21, eerste lid, van de wet van 25 december 1878, Stb. 222, houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende, en zulks in verband met de rechterlijke toetsing van de ingreep. Ons antwoord is als volgt. Zonder dat de wet hieromtrent een uitdrukkelijke bepaling bevat, wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat een arts tijdens een civielrechtelijk, tuchtrechtelijk of strafrechtelijk proces dat tegen hem gevoerd wordt, te zijner verdediging mag spreken over feiten waarop de geheimhouding, bedoeld in de artseneed, rust. Zo mag de arts ook bij een vervolging op grond van artikel 296 Sr. het verslag ter sprake brengen. Er is naar onze mening geen reden aan te wijzen, waarom de vorenbedoelde algemene uitzondering op de geheimhoudingsplicht van de arts hier niet zou gelden. Die uitzondering gaat echter niet verder dan nodig is voor de verdediging van de arts. Dit brengt mee dat, indien de vrouw niet zelf partij is in het
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
3d
proces - denk aa,n een civielrechtelijke procedure - , haar anonimiteit moet worden bewaard. De gestelde vraag geeft ons nog aanleiding tot de volgende beschouwing. Volgens de memorie van toelichting is het verslag een schriftelijke verantwoording tegenover de samenleving (daargelaten de functie die het als hulpmiddel om tot een weloverwogen besluit te komen en als onderdeel van de medische historie van de vrouw heeft). Het orgaan van de samenleving, dat competent is om verantwoording te vragen, is de rechter. In beginsel is het verslag geheim. Ingevolge artikel 12, tweede lid, moet de geneesheer-directeur zorgen dat het verslag ten minste gedurende vijf jaren wordt bewaard. Ingevolge artikel 13 moet aan de inspecteurs op hun verzoek inzage van het verslag worden verleend. Indien een inspecteur op grond van de inhoud van het verslag, eventueel in samenhang met andere hem bekende feitelijke gegevens, overtreding van artikel 296 Sr. vermoedt, moet hij aangifte doen bij de officier van justitie. Zodoende kan het verslag in een strafproces tegen de arts ter sprake komen. Deze uitzondering op de geheimhouding ligt besloten in de primaire bedoeling van de verslagplicht: bescherming van het ongeboren leven. Artikel 7 (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) Gevraagd wordt naar de mening van de indieners over de vraag of de geneeskundige ook de gevallen moet registreren, waarin hij tot een negatief besluit komt dan wel de vrouw haar verzoek bij nadere overweging intrekt, opdat het gehele effect van de procedure ex artikel 4 kan worden gemeten. Zoals in de artikelsgewijze toelichting werd opgemerkt, beoogt artikel 7 dat de geneeskundige schriftelijk tegenover de samenleving verantwoordt, waarom hij het menselijk leven in de moederschoot doodt. Het meten van het effect van de procedure, neergelegd in artikel 4, is een ander doel. Wij menen dat het stellen van regels voor dit doel de wet onevenredig zou verzwaren en compliceren. Artikel 8(K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) De bestaande abortusklinieken kunnen slechts in stand blijven, indien zij worden erkend ingevolge artikel 8c. Daartoe moeten zij voldoen aan de bij en krachtens artikel 9 gestelde eisen. Hiernaast gelden de regelen die de wet met betrekking tot abortus provocatus in het algemeen stelt. Of nog aparte abortusklinieken nodig zullen zijn, is niet alleen een kwantitatieve aangelegenheid. De betrokken ziekenhuisbesturen (zie artikel 9, eerste lid onder a,2°) zullen bij hun beleid wellicht ook andere aspecten laten meespreken, waaronder een mogelijke stigmatiserende werking die van abortusklinieken zou kunnen uitgaan. Artikel 11 (K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) De vraag wordt gesteld of in artikel 11, eerste lid, onder b, ook het aantal kinderen van de vrouw, alsmede het aantal malen dat eventueel eerder abortus provocatus is toegepast, dient te worden vermeld. Onzes inziensdient de verdere bepaling van de te registreren gegevens aan het beleid dat de Minister bij de toepassing van artikel 11, tweede lid, volgt, te worden overgelaten. Op de vraag of artikel 13, gekoppeld aan artikel 22, tweede lid, betekent dat het staatstoezicht ook informatie kan verkrijgen van leden van de overleggroep, kan als volgt worden geantwoord. Artikel 22, tweede lid, geeft aan de inspecteurs de bevoegdheid inlichtingen te vragen aan degenen, die werkzaam zijn in een inrichting als bedoeld in artikel 8. Voor zover leden van de overleggroep hiertoe behoren, wordt de bevoegdheid van de inspecteurs begrensd door de geheimhoudingsplicht van die leden met betrekking tot hetgeen van een bepaalde vrouw bij het overleg ter sprake is gekomen.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
35
Artikel 13 draagt aan de geneesheer-directeur op te bemiddelen bij het verschaffen van inlichtingen, voorzover de inspectie bevoegd is deze te vragen. Arf;7ce/74(V.V.D.) In antwoord op de bij artikel 14 gestelde vragen zouden wij het volgende willen stellen. Bij de artikelen 3,4, 9 en 14 wordt aan de Kroon de bevoegdheid gegeven tot het stellen van nadere regelen met betrekking tot in de wet geregelde ondorwerpen. Artikel 8 verleent de bevoegdheid tot het aanwijzen van een categorie ziekenhuizen waarin naast algemene ziekenhuizen abortus provocatus mag worden toegepast. Hiermee wordt niet aan de Kroon de macht gegeven om «tal van minutieuze voorschriften uit te vaardigen die het wettelijk geoorloofd zijn van abortus provocatus in de praktijk nog minder zullen doen zijn». Artikel 14 geeft aan de Kroon geen blanco-delegatie, wanneer men let op de beperkingen, vervat in het zinsdeel «Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van de goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven». Een sluitstuk als dit vindt men in verscheidene wetten. Het verleent niet de bevoegdheid om buiten het raam van de wet te treden, doch beoogt het mogelijk te maken onvolkomenheden in het wettelijk systeem, welke later kunnen blijken, aan te vullen. De vraag of het in het kader van grotere openbaarheid van bestuur geen aanbeveling zou verdienen tot voorpublikatie van de krachtens deze wet uit te vaardigen algemene maatregelen van bestuur enige weken vóór de afkondiging over te gaan, zouden wij als volgt willen beantwoorden. Het betreft hier een staatsrechtelijk vraagstuk van algemene aard, dat onzes inziens aan de orde dient te worden gesteld bij de toekomstige wettelijke vormgeving van de levende gedachten omtrent openbaarheid van bestuur. Het lijkt ons niet opportuun daarop vooruit te lopen bij gelegenheid van deze wet. Niets verhindert overigens de bewindslieden om bij de voorbereiding van een maatregel van bestuur overleg te plegen met de betrokken organisaties. Artikelen 15 tot en met 79(V.V.D.) Op de vraag wat de reden is waarom in deze strafbepalingen onderscheid wordt gemaakt tussen opzet en schuld, kan het volgende worden geantwoord. Dat de strafmaat in de artikelen 15, 16 en 18 verschilt naargelang ersprake is van schuldig of opzettelijk nalaten te voldoen aan de voorschriften, is gelegen in het verschil in strafwaardigheid. Het maken van dit onderscheid is niet ongebruikelijk in het strafrecht. Wel wordt opzettelijk zich gedragen in strijd met de voorschriften in het algemeen gekwalificeerd als misdrijf. Waar het hier gaat om voorschriften van formele aard, menen wij dat deze kwalificatie moet worden vermeden, zodat wij, in navolging van het regeringsontwerp, het hierbedoelde onderscheid binnen de overtredingen hebben gemaakt. Voorts wordt gevraagd in hoeverre de bedreiging met hechtenis in de artikelen 15 tot en met 18 in modern penitentiair rechtwaarbij het opleggen van korte vrijheidsstraffen zoveel mogelijk wordt vermeden, past. In de bestaande wetgeving is hechtenis van korte duur naast geldboete niet ongebruikelijk. Het lijkt ons niet gewenst dat in deze bijzondere wet een afwijkend standpunt wordt ingenomen voordat op wetgevingsniveau principieel is beslist ten aanzien van het strafrecht in zijn algemeenheid. Het lijkt ons niet bij voorbaat uitgesloten dat men bij de verdere gedachtenwisseling omtrent dit onderwerp, met het oog op de geringere gevoeligheid van sommigen voor een geldboete, hechtenis ook van korte duur mogelijk zal doen blijven. Zoals hieronder zal worden uiteengezet kan hechtenis om een bijzondere reden niet worden gemist.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
36
Artikel 76(K.V.P., A.R.P. en C.H.U.) Gevraagd wordt of de strafbepaling in artikel 16 - strafbaarstelling van het niet-maken van een verslag conform artikel 7 «waardoor in feite uitvoering van controle op de richtige toepassing van de wet onmogelijk wordt gemaakt»geen opening biedt voor een vrouw met voldoende financiële middelen, om bij voorbaat de financiële schade van de geneeskundige af te kopen. Ons antwoord luidt dat deze opening er wegens de bedreiging met hechtenis niet is. Juist het denkbeeld van de afkoop van financiële schade wegens geldboete laat zien dat hechtenis hier niet gemist kan worden. Dit geldt ook de artikelen 17 en 18. Overigens dient te worden opgemerkt dat, al moge de controle bij het ontbreken van een verslag als bedoeld in artikel 7 moeilijker zijn, zij daardoor niet onmogelijk is. Artikel 23 De leden van de G.P.V.-fractie menen dat de tekst van het nieuwe artikel 82bis Sr. niet toereikend is. Er wordt immers - aldus deze leden - niet alleen geaborteerd door een vrucht in de moederschoot te doden, maar ook door de vrucht levend uit te drijven en dan te laten sterven. Dient ook die handelwijze niet te vallen onder «een ander van het leven beroven»? Het geval dat de leden van de G.P.V.-fractie hier naar voren brengen, heeft verschillende kanten. Het «laten sterven» kan bestaan in niet voor het vroeggeboren kind zorgen of het rechtstreeks doden bij voorbeeld door de placenta op het gezicht te leggen. Nu zou men kunnen zeggen dat het niet zorgen voor het kind een vorm is van verlating van een hulpbehoevende (artikel 255 Sr.). Vooreerst echter betwijfelen wij of dit geval van niet zorgen, gezien de feitelijke context, wel onder artikel 255 Sr. valt. En bovendien, mocht dit al zo zijn, dan zou niet duidelijk zijn, wie - de arts of een of meer anderen die ter plaatse aanwezig zijn - de strafbare handeling hebben gepleegd. Voorts achten wij voor de hierbedoelde gedraging de kwalificatie «verlating van een hulpbehoevende» te zwak en het strafmaximum van artikel 255 Sr. (gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden) te laag. Het rechtstreeks doden van het vroeggeboren kind is als doodslag of moord strafbaar op grond van de artikelen 287 e.v. Sr. Degene die het kind doodt, kan echter een ander zijn dan degene die de vroeggeboorte heeft opgewekt. In hoeverre deze laatste strafbaar is, zou bij de bepalingen, zoals tot dusverre voorgesteld, niet duidelijk zijn. Dit alles overwegende, hebben wij in de vraag van de leden van de G.P.V.-fractie aanleiding gezien om bij nota van wijziging het voorgestelde artikel 82biszouitte breiden dat onder «een ander van het leven beroven» mede wordt begrepen het doen geboren worden van een levensvatbaar te achten vrucht, wetende of redelijkerwijs kunnende vermoeden dat zij zal worden gedood of dat niet of onvoldoende voor haar in leven blijven zal worden gezorgd. Zodoende kan in elk geval de aborterende arts als dader van een moord vervolgd worden, wat er ook zij van daderschap of medeplichtigheid van anderen met betrekking tot een strafbaar feit. Het verheugt ons dat de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. aangesproken worden door de redenering die ten grondslag ligt aan het voorstel inzake artikel 82bis. Zij vragen om naar aanleiding van nadien naar voren gebrachte opvattingen uiteen te zetten, waarom het niet mogelijk is het tijdstip aan te geven, waarbij men zou kunnen spreken van een zelfstandig levensvatbare vrucht en dat in de wet vast te leggen. Het tijdstip waarop een vrucht zelfstandig levensvatbaar is, is niet alleen door de natuur bepaald, maar ook door de stand van de geneeskunst. Naargelang deze voortschrijdt, komt dit tijdstip dichter bij het begin van de zwangerschap te liggen. Daarom kan dit tijdstip niet in de wet worden vastgelegd!
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
37
/Art/7ce/27(S.G.P.) De leden van de S.G.P.-fractie vragen of de vrijheid om medewerking aan afbreking van zwangerschap te weigeren niet te ruim is geformuleerd. Zij verwijzen daarbij naar het geval waarin abortus provocatus «een juiste medische handeling en de enige oplossing is», en stellen dat een arts die in een dergelijk geval zou nalaten te aborteren, evenzeer zou zijn te veroordelen als een chirurg die een patiënt met een maagperforatie niet zou opereren. Het opnemen van een uitzondering voor dit geval achten wij overbodig, omdat voor zover ons bekend in Nederland geen arts het standpunt inneemt dat, ook wanneer abortus provocatus noodzakelijk zou zijn om het leven van de vrouw te redden, die ingreep ethisch niet geoorloofd zou zijn. Bovendien doet zich de situatie waarin abortus provocatus moet worden toegepast om het leven van de vrouw te redden, bij de huidige stand van geneeskunde uiterst zelden voor. Tegen het opnemen van een uitzondering als hier aan de orde kunnen wij geen principieel bezwaar maken, doch wij achten het geen gelukkige daad van wetgeving de tekst te compliceren met een uitzondering voor een niet reëel geval. Hiermee is tevens de eerste vraag betreffende artikel 27, gesteld door de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., beantwoord. Deze leden merken voorts op dat het laatste zinsdeel van artikel 27 «behoudens voor zover hij de verplichting daartoe schriftelijk heeft aanvaard» beschouwd wordt als een aanwijzing bij de aanstelling gebonden te worden aan die verklaring met de consequenties van niet-benoeming. Hier w o r d t zo wil het ons voorkomen - gesuggereerd, dat de invoering van artikel 27 tot niet-benoeming van artsen met een strikte opvatting ten aanzien van abortus provocatus zou leiden en dat zonder die invoering deze selectie niet zou plaatsvinden. Doch hoe verlopen benoemingen thans? Ofwel bespreekt men bij de sollicitatie de opvattingen over abortus provocatus van enerzijds bestuur en medische staf en anderzijds de sollicitant niet, en dan kan het gebeuren dat de aangestelde arts nadien voor een onaangename verrassing komt te staan en in moeilijkheden geraakt. Ofwel men deelt de sollicitant mee wat van hem op het gebied van abortus provocatus wordt verwacht, zodat hij weet waar hij aan toe is. Ten aanzien hiervan kan de door ons voorgestelde bepaling slechts heilzaam werken, in die zin dat bij benoemingen duidelijke afspraken worden gemaakt. Vele artsen en verpleegkundigen voelen zich overrompeld door de verandering van de denkbeelden in hun omgeving. Een duidelijk juridisch steunpunt biedt de huidige wet hun niet. Slechts degenen die een nieuwe betrekking aanvaarden, kunnen zich in zekere mate dekken, tegen druk van buiten af, namelijk door een beding in de overeenkomst van benoeming. De door ons voorgestelde bepaling zal niet alleen tot gevolg hebben dat in het vervolg bij aanstelling of indienstneming duidelijke afspraken worden gemaakt, waardoor de betrokkenen niet achteraf in gewetensmoeilijkheden behoeven te komen, maar - en artikel 27 treedt terstond na de bekendmaking in het Staatsblad in werking - beschermt ook degenen die thans reeds op medisch gebied werkzaam zijn tegen druk van hun omgeving, zodat zij niet van betrekking behoeven te veranderen. Van Schaik Van Leeuwen
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 253, nr. 5
38