Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1974-1975
12 778
Nota studiefinanciering
Nr. 7
Nader voorlopig verslag Vastgesteld 26 juni 1975 De bijzondere commissie' voor de Nota studiefinanciering (12 778) heeft besloten een nader voorlopig verslag uit te brengen over de nieuwe aspecten die door de brief van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, de heer Klein, de Minister van Landbouw en Visserij, de Minister van Sociale Zaken, de Staatssecretaris van Sociale Zaken, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Financiën, de heer Van Rooijen, van 6 december 1974 aan de Kamer is gezonden en de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de vaste commissie voor onderwijs en wetenschappen. De brief van 6 december heeft ertoe geleid dat voor de verdere voorbereiding van de openbare behandeling een bijzondere commissie is aangewezen die is samengesteld uit leden van de vaste commissies voor onderwijs en wetenschappen, sociale zaken en financiën. De commissie heeft op haar daartoe in de Staatscourant gedane verzoek commentaar ontvangen op de nieuwe aspecten van de plannen voor studiefinanciering van: het college van bestuur van de Rijksuniversiteit te Utrecht; de universiteitsraad van de Universiteit van Amsterdam, het Landelijk Beraad van Studentendecanen, het Landelijk Overleg van Grondraden en het Landelijk Overleg Hoger Beroepsonderwijs-studentenorganisaties. Deze commentaren liggen op het commissiesecretariaat in de Tweede Kamer ter inzage. De bijzondere commissie heeft de eer als volgt nader voorlopig verslag uit te brengen.
' Samenstelling: Notenboom (KVP), Abma (SGP), Van Leeuwen (ARP), Van der Spek (PSP), Masman (PvdA), voorzitter, Ter Woorst (KVP), ondervoorzitter, Barendregt (PvdA), Nypels (D'66), Hermsen (KVP), Rietkerk (VVD), Dolman (PvdA), Verbrugh (GPV), Hermes (KVP), Van Leijenhorst (CHU), Vermaat (ARP), Poppe (PvdA), Beuker (RKPN), De Leeuw (CPN), Dees (VVD), Konings (PvdA), Van der Heem-Wagemakers (PPR), Verwoert (DS'70),Evenhuis(VVDi Vacature BP
4 vel
Uitbreiding van studiefinanciering voor alle studerenden van 18 jaar en ouder De leden van de fractie van de P.v.d.A. en de P.P.R. juichen het toe, dat de Regering alsnog met het voorstel is gekomen om het in de Nota studiefinam ciering weergegeven stelsel van studiefinanciering in grote lijnen van toepassing te brengen op alle studerenden van 18 jaar en ouder. Zij zijn van mening dat daarmee materieel een zeer wenselijke verbetering wordt aange-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
1
bracht in de positie van een aantal studerenden buiten de instellingen van w.o. en h.b.o. Daarenboven wordt daarmee ook voor deze studerenden een belangrijke bijdrage geleverd aan het vergroten van hun zelfstandigheid. Het lijkt hen bovendien waarschijnlijk, dat door de voorgestelde maatregel er toe zal worden bijgedragen dat minder jongeren voortijdig een studie afbreken om zich door arbeid enige financiële onafhankelijkheid te verschaffen. In dat verband vernemen zij gaarne of de Staatssecretaris reeds overleg heeft gevoerd, of vóór de indiening van de desbetreffende wetsontwerpen zal voeren, met de onderwijsinstellingen buiten h.b.o. en w.o. waar de hierbedoelde groepen boven 18-jarigen studeren of kunnen gaan studeren. In het bijzonder vragen zij of er schattingen kunnen worden gemaakt omtrent de de verwachten langere duur van het deelnemen aan onderwijs, tengevolge van deze ruimere studiefinanciering. In dit nadere voorlopig verslag wilden de leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. streven naar een korte en bondige formulering van de nieuw gerezen vragen, zonodig aangevuld met een enkel verzoek tot verduidelijking van reeds gegeven antwoorden. Deze leden streefden bewust naar het achterwege laten van meer opiniërende beschouwingen na hun bijdrage aan het voorlopig verslag, die zij overigens door de memorie van antwoord niet aangetast oordeelden. Deze leden meenden dat het doortrekken van de karakteristieken van het nieuwe studiefinancieringsstelsel voor studerenden aan instellingen van w.o. en h.b.o. - waarvan zij met name het streven naar een grotere zelfstandigheid en een grotere onderlinge rechtsgelijkheid wilden noemen - naar de overige studerende leeftijdsgenoten een op zich zelf bezien tamelijk logische zaak kan worden genoemd. Waarom zouden immers dergelijke wenselijke wijzigingen in de studiefinanciering beperkt moeten blijven tot studerenden aan instellingen van hoger onderwijs? Toch was bij deze leden de vraag gerezen waarom deze evidentie niet in het oorspronkelijke planschema van de bewindsman was opgenomen, en waarom deze wijziging alsnog - met alle procedurele bezwaren van dien - was ingebracht. Een volgende vraag van deze leden was of de nieuwe groep wel voldoende homogeen is om een snelle inpassing in de plannen te bewerkstelligen. Zij vroegen om een meer nauwkeurige inventarisatie van de bedoelde groep en met name van de zogenaamde tweede categorie, annex gegevens omtrent de omvang van de deelgroepen en nauwkeuriger gegevens omtrent de financiële consequenties voor betrokkenen. Wat vindt de Ministervan de gedachte om aan ieder boven-18-jarige een basisbeurs toe te kennen ter realisering van zijn persoonlijke ontplooiing, ook al geschiedt dit niet via een georganiseerde vorm van (dag)onderwijs? Welke nadelen levert deze uitbreiding op voor de studerenden aan w.o. en h.b.o.? Kan de bewindsman een adstructie geven van de gebleken voorkeur van het Kabinet voor de zogenaamde vierde variant van de in de Nota studiefinanciering gegeven rekenvoorbeelden? Kunnen deze cijferopstellingen geactualiseerd worden door uit te gaan van prijzen van 1975 en toepassing van het zogenaamde schijventarief? Is het mogelijk voor een student respectievelijk zijn ouders om al of niet te opteren voor deelname aan het nieuwe systeem van studiefinanciering? Waarom wordt in de memorie van antwoord een zeer restrictief antwoord gegeven voor het geval van kinderen van Nederlandse ouders die in het buitenland studeren? De tot de V.V.D.-f ractie behorende leden van de commissie konden in beginsel akkoord gaan met het voorstel van de Regering om de studiefinanciering uitte breiden tot alle studerenden van 18 jaar en ouder. De wenselijkheid van een gelijkwaardige behandeling van de verschillende groepen studerenden van 18 jaar en ouder wilden zij gaarne onderstrepen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
2
Zij meenden evenwel dat de vraag of en in welke mate die gelijkwaardigheid gestalte kan krijgen bij het voorgestelde onderscheid in twee categorieen van studerenden moeilijk te beantwoorden is zo lang de voorgestelde structuur nog niet concreet is ingevuld. Hun definitief oordeel wilden zij daarom laten afhangen van de verdere uitwerking van de Nota studiefinanciering. Zij stelden de vraag of de voorgestelde indeling in twee categorieën niet in hoge mate arbitrair is en of de grens tussen deze twee groepen wel zo duidelijk te trekken is. Zullen zich immers in de zogenaamde tweede categorie ook geen full-time studenten kunnen bevinden die een integrale studiefinanciering behoeven? Welke argumenten rechtvaardigen het dat bij een volledige dagstudie van studenten uit categorie twee gedacht wordt aan een netto studie-uitkering van ongeveer f 3000 voor een uitwonende student, terwijl bij voorbeeld vertraagde leerlingen in het algemeen voortgezet onderwijs en het lager beroepsonderwijs daarnaast een beroep kunnen doen op een aanvullende beurs? Is dit wel in overeenstemming met de interpretatie die de Regering geeft aan het beginsel van de gelijke kansen? Zou het niet meer voor de hand liggen om een eventueel onderscheid in categorieën studenten te baseren op de werkelijke kosten (kosten van levensonderhoud en studiekosten) die bij een bepaalde studie worden gemaakt? Deze leden hadden tevens begrepen dat de regeling ten behoeve van de tweede categorie als zodanig een budgettair neutraal effect zal hebben. Betekent dit dat eventuele verschuivingen tussen het budget voor de eerste categorie en het budget voor de tweede categorie bij voorbaat onmogelijk zijn? Zo ja, wat is daarvoor dan de argumentatie? Grote vraagtekens bleven de tot de V.V.D.-fractie behorende leden plaatsen bij de noodzaak om aan studenten uit de eerste categorie afhankelijk van het inkomen van de ouders een aanvullende beurs te verstrekken. Zij bleven wat dat betreft bij de kritische kanttekeningen die zij hieromtrent reeds in het voorlopig verslag hadden gemaakt. De memorie van antwoord erkent feitelijk dat ervan een regeling, die consequent uitgaat van de onafhankelijkheid van de student, ook in de gewijzigde opzet geen sprake is. Integendeel, door het systeem van de aanvullende beurs, die is afgestemd op het inkomen van de ouders, heeft de nieuwe regeling een duidelijke nivellerende werking op de inkomenspositie van de ouders. Deze leden stelden de vraag met welk bedrag de basisbeurs - uitgaande van een financieel neutrale operatie - zou kunnen worden verhoogd indien de aanvullende beurs komt te vervallen. Indien de inkomenspositie van de ouders toch in aanmerking blijft worden genomen, zouden deze leden gaarne nader gemotiveerd willen zien waarom de middengroepen er in de nieuwe regeling vanaf een inkomen van f 30 000 op achteruit zouden moeten gaan. Zij maakten tegen deze nivellering die zich voegt bij vele andere die het Kabinet heeft doorgevoerd of wil gaan doorvoeren ernstige bezwaren, te meer nu deze toeneemt naarmate het kindertal groter is. De leden behorende tot de fractie van DS'70 betuigden er hun instemming mee dat de bewindslieden tegemoet gekomen zijn aan hun in het voorlopig verslag geuite wens de studiefinanciering te laten gelden voor alle studerenden van 18 jaar en ouder. De fractie van DS'70 betreurt het dat voornamelijk opportunistische gronden (namelijk de gevolgen in de sfeer van de kinderbijslag en kinderaftrek) tot deze uitbreiding hebben geleid en niet het principe van 'gelijke monniken gelijke kappen'. Het studeren - in welke vorm dan ook - had het uitgangspunt moeten zijn en de fractie van DS'70 vermag dan ook niet in te zien op welke fundamentele gronden de bewindslieden zijn gekomen tot de categoriale in- en onderverdeling. Het bevreemdt de fractie van DS'70 dat binnen de 'eerste categorie' een onderscheid wordt aangebracht tussen enerzijds w.o.-h.b.o.-studenten en anderzijds de overige studerenden uit deze categorie. Kunnen de bewindslieden aangeven waarom
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778,nr.7
3
zij bij deze laatsten denken aan een studiefinancieringssysteem dat analoog maar niet identiek is aan dat wat werd voorgesteld voor studerenden in het w.o. en het h.b.o.? Kunnen de bewindslieden eveneens toelichten waarom zij voor deze groep eerst nog de wenselijkheid van een optie tot het aangaan van rentedragende leningen willen bestuderen? Indien aan deze groep uit de eerste categorie niet de mogelijkheid tot het afsluiten van rentedragende leningen wordt geboden, waar blijft dan de rechtsgelijkheid? Indien deze mogelijkheid niet wordt ingevoerd, blijft deze groep meer dan de w.o. en h.b.o. studenten, afhankelijk van de ouders. Dezelfde vraag kan gesteld worden ten aanzien van studerenden uit de 'tweede categorie', voor wie de bewindslieden slechts een regeling met een overwegend compensatoir karakter in petto hebben, welke zich vooralsnog zal beperken tot het verstrekken van een basisbeurs. Bovenstaande regeling voor de tweede categorie is alleen bedoeld voor diegenen wier voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding. Wat denken de bewindslieden te doen voor de categorie jongeren van 18 jaar en ouder die schriftelijke en/of avondcursussen volgen? Deze categorie offert vaak veel vrije tijd ('s avonds en in de weekenden) en veel geld (in het merendeel van de gevallen worden deze cursussen niet gesubsidieerd) op om bepaalde diploma's te behalen. Komt deze categorie niet in aanmerking voor een verstrekking van de basisbeurs en of het kunnen aangaan van een rentedragende lening? De leden van de fractie van DS'70 betreurden het dat zij slechts zeer oppervlakkig hadden kunnen kennisnemen van de Contourennota voordat zij hier opmerkingen over de studiefinanciering moesten maken. Dit vooral omdat in de memorie van antwoord staat dat de financiering van het onderwijs een belangrijk onderdeel van de Contouren nota zal vormen. De fractie van DS'70 aanvaardt het uitgangspunt van de bewindslieden dat voor wat betreft de financiering van de kosten van levensonderhoud het voorgestelde studiefinancieringsstelsel als aanvullend wordt Beschouwd. Dit stelsel, opgebouwd uit beurs- en rentedragende ieningelomenten zal er in het algemeen toe bijdragen dat onoverkomelijke drempels ter wille van de externe democratisering vermeden worden en dat tegemoetgekomen wordt aan het verlangen naar financiële zelfstandigheid van studerenden. De fractie van DS'70 betreurt het dat de Contourennota gein aanleiding geeft haar voorlopige in dat verslag ingenomen standpunten te wijzigen. Recente uitlatingen van de Minister-President in Het Financieel Dagblad van 5 juni 1975 en van Minister Van Kemenadeop7 juni 197b in het Vara-radioprogramma 'In de rooie haan' hadden hen doen vermoeden dat de accentverschuiving die de bewindslieden zich ten behoeve van een betere spreiding van kennis voorstellen ten behoeve van basi<;-en
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 778, nr. 7
4
ouders van studenten worden gedragen. Als zodanig zullen de voorstellen van de bewindslieden niet leiden tot grotere financiële onafhankelijkheid van studerenden, tot het wegnemen van financiële drempels voor het w.o. en h.b.o. In tegendeel, een aantal voorstellen zullen leiden tot vergroting van het aantal financiële drempels. Uit de memorie van antwoord blijkt dat de vrijkomende middelen uit de kinderbijslag worden geschat op 370 miljoen gulden, f 40 miljoen meer dan in de nota werd aangegeven. Kunnen de bewindslieden meedelen of ze er zeker van zijn dat het bij deze f40 miljoen blijft of zijn de onzekerheden zo groot dat dit verschil met de aanvankelijk geschatte f 330 miljoen nog groter kan worden? Waarom zijn die f 40 miljoen niet gebruikt voor een verhoging van de basisbeurs i.p.v. f 55 miljoen te ontrekken aan de studiefinanciering voor h.b.o. en w.o. terfinanciering van de studie buiten h.b.o en w.o. van 18 jaar en ouder? Naar de mening van de leden van de C.P.N.-fractie is verbetering van de studiefinanciering voor deze laatste groep eveneens absoluut noodzakelijk; zij zijn echter van mening dat dit niet ten koste mag gaan van de universitaire en h.b.o -s' ! ci^itf>n. Zijn de bewindslieden niet van mening dat voor het optimaal maken van de externe democratisering in alle sectoren van het onderwijs een uitbreiding van de middelen voor de studiefinam ciering uit de algemene middelen noodzakelijk is? Overigens merken de leden van de C.P.N.-fractie op dat de uitbreiding vooreen deel van de groep boven 18 jaar, buiten w.o. en h.b.o. geen vooruitgang betekent. Kan de bewindsman toelichten hoe dat ligt t.a.v. van studerenden, die vanwege het ouderlijk inkomen alleen een basisbeurs krijgen in plaats van de huidige kinderbijslag en -aftrek? De leden van de S.G.P.-fractie staan in beginsel niet afwijzend tegenover het voornemen van de Regering om gelijktijdig een regeling te treffen voor de overige studerenden van 18 jaar en ouder buiten het tertiair onderwijs. De leden van de G.P.V.-fractie vroegen of de bewindslieden van oordeel zijn dat de meest wenselijke mate van zelfstandigheid van kinderen ten opzichte van hun ouders uitsluitend wordt bepaald door de tijdsduur sedert de geboorte. Indien dit het geval is, is het dan niet inconsequent om te bevorderen - zo vroegen deze leden verder -- dat kinderen van welgestelde ouders minder zelfstandig ten opzichte van hun ouders zijn dan leeftijdgenoten met onbemiddelde ouders, hetgeen het geval is van het voorstel waarbij de grootte van de maximum beurs van de boven 17-jarigen uit het welgestelde gezin lager ligt. Aangaande de studiefinanciering van de boven-17-jarigen vroegen de G.P.V.-leden of met de studiefinanciering niet wordt beoogd een tegemoetkoming in studiekosten die zich overeen langere periode uitstrekken, en dus niet een premie voor studerenden op meerderjarigheid (zodat die bij de 18-jaar-grens komt te liggen). De leden van de G.P.V.-fractie wilden graag van de bewindslieden vernemen hoe lang de ca. 95 000 studerenden uit de eerste categorie, buiten het tertiair onderwijs studerenden, gemiddeld van de thans voorgestelde regeling gebruik zullen maken. Kunnen de bewindslieden verder mededelen, zo vroegen deze leden, welk percentage van de studerenden, die hun niet-tertiaire studie na hun achttiende jaar afsluiten, daarna een tertiaire studie gaan volgen? Genoemde leden achtten het begrijpelijk dat o.m. studerenden aan part-time opleidingen een bijzondere regeling t.a.v. de studiefinanciering vergen en daarom onder een 'tweede categorie' vallen. Maar - zo vroegen zij - kunnen de bewindslieden ook aangeven waarin de studerenden aan b.v. een niet of nog niet door de overheid bekostigde of aangewezen bijzondere school voor dagonderwijs zich onderscheiden van studerenden aan soortgelijke wèl aangewezen scholen, en waarom voor de eerstgenoemde studerenden een uitsluiting uit het normale studiefinancieringsstelsel gewenst zou zijn?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 778. nr. 7
5
Leeftijdsgrenzen De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. vroegen waarom eerst nog een studie gemaakt dient te worden voor de vaststelling van de maximale leeftijdsgrens voor deelname aan het nieuwe systeem van studiefinarv ciering? Is het wellicht de bedoeling om geen onderscheid te maken voor wat betreft basisbeurs, aanvullende beurs resp. af te sluiten lening? Grote bezwaren leven er bij de leden van de fractie van de P.v.d.A. en P.P.R. tegen het voorstel om het studiefinancieringssysteem niet toe te passen op mensen die op oudere leeftijd dan 27 jaar willen beginnen aan een studie. Dat lijkt hun onjuist, omdat jongeren die na een lange omweg naarde universiteit zullen komen, vaak de meest gemotiveerden zijn en bovendien vaak uit lagere inkomensgroepen afkomstig. In de tweede plaats omdat daardoor een 'tweede kans' eenvoudig wordt afgesloten, terwijl er nog altijd enkele honderden van deze mogelijkheid gebruik maken. Het komt deze leden voor, dat een verwijzing van deze mensen naar toekomstige andere regelingen in het kader van de 'permanente educatie' niet gerechtvaardigd is. Deze regelingen zullen altijd veel minder mogelijkheden bieden dan, voor de ambitie en motivatie van mensen die een 'tweede kans' zoeken, noodzakelijk is. Er zal ook, naar de mening van deze leden, in de tijd voor de bedoelde mensen geen hiaat mogen ontstaan bij het totstandkomen van het nieuwe studiefinancieringssysteem. Ook de leden van de C.P.N, vroegen waarom studenten, die ouder zijn dan 27 jaar niet meer in aanmerking kunnen komen voor een toelage. Is de bewindsman niet van mening dat hiermee een belangrijke financiële drempel wordt opgeworpen voor studenten, die - na enige tijd gewerkt te hebben nog verder willen studeren? Is de bewindsman bereid om ook voor deze studenten een regeling voor studiefinanciering te overwegen? In de memorie van antwoord wordt opgemerkt, zo werd van S.G.P.-zijde gesteld dat 'het in de bedoeling ligt om iemand die wil beginnen aan een studie en ouder is dan 27 jaar, niet meer op te nemen in het bestand'. Als toelichting op dit voornemen dient 'de relatie met de ouderlijke draagkracht'. Is dit niet wat te eng gedacht? Dient ook niet het stug doorzetten om op latere leeftijd nog een studie te beginnen, of een afgebroken studie te hervatten, op de een of andere manier als een relevante factor te worden aangemerkt en mitsdien te worden gehonoreerd? Kunnen ercijfers worden overgelegd van het aantal personen ouder dan 27 jaar, die de laatste jaren een universitaire studie zijn begonnen als beursstudent? De fractie van DS'70 heeft geen problemen met het stellen van de minimum leeftijdsgrens van achttien jaar om in aanmerking te kunnen komen voor het nieuwe studiefinancieringsstelsel. Ook met de maximum leeftijdsgrens van 27 jaar heeft zij in grote lijnen geen problemen. Opblz.46van de memorie van antwoord stellen de bewindslieden: 'Het ligt in de bedoeling om iemand die wil beginnen aan een studie en ouder is dan 27 jaar, niet meer op te nemen in het bestand'. De fractie van DS'70 zou gaarne van de bewindsman vernemen: - op welke onderwijskundige/maatschappelijke of andere gronden zij tot dit besluit zijn gekomen. - of het in het voornemen van de bewindslieden ligt ouderen dan 27 jaar volledig of gedeeltelijk aan de onderwijsbijdrage te laten bijdragen. - indien dit inderdaad in het voornemen ligt hoe denken de bewindslieden die onderwijsbijdrage (de hoogte ervan) te kunnen vaststellen. Deleden van de G.P.V.-fractie informeerden of het in de brief vermelde feit 'dat de leeftijd van 18 jaar een belangrijk momentin het leven van de jongere generatie zal vormen wat betreft het verkrijgen van een positie in het maatschappelijk verkeer' eveneens van kracht is voor beneden-18-jarige ge-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
6
huwden. Zij vroegen of de in het voorstel vervatte starre leeftijdsgrens van 18 jaar niet op vrij willekeurige manier enerzijds de top van het secundaire onderwijs afsnijdt, en anderzijds de teen van het tertiaire onderwijs. Zij vroegen of de bewindslieden bereid zouden zijn uit te gaan van de gedachte, dat de zelfstandigheid van kinderen ten opzichte van ouders zowel door de leeftijd als door andere factoren (waaronder vooral de resultaten van de vorming en studie) worden bepaald. Zouden zij in dat geval bereid zijn het overgangspunt van 18 jaar enigszins te verhogen, waarbij echter de voorgestelde studiefinanciering voor hen die deze leeftijd van het overgangspunt nog niet hebben bereikt, kan worden toegepast indien zij tertiair onderwijs volgen? Menen de bewindslieden niet dat een verhoging van de leeftijd van het overgangspu nt tot 19 of 20 jaar tot gevolg zou hebben dat een groot aantal zeer kort durende regelingen van de studiefinanciering zou vervallen? Achten de bewindslieden het bovendien niet meer dringend om tot een goede studiefinanciering te komen voor hen die gedurende een langere periode van die studiefinanciering gebruik zullen maken dan voor hen voor wie de studiefinanciering bij voorbeeld slechts één jaar zal duren en niet veel meer betekent dan een financiële meevaller en curiositeit? Ook vroegen deze leden of niet de resultaten van de algemene vorming en opleiding een rol spelen bij de zelfstandigwording van de kinderen met betrekking tot hun ouders. Indien dit laatste bevestigend wordt beantwoord, zo informeerden deze leden verder, ligt het dan niet voor de hand om de voorgestelde studiefinanciering bij beneden-18-jarigen die volledig dagonderwijs volgen, te koppelen aan de grens secundair-tertiair onderwijs? De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. vroegen voorts de reden om voor studerenden aan w.o. en h.b.o.,die nog geen 18 jaar zijn, over te gaan naar een k.b/a.-stelsel? Hoe ziet zo'n regel ing er precies uit? Hoe groot is deze groep? Op welk moment gaat de overgang naar het systeem voorde 18-plussers in? Is het om praktische redenen niet gewenst dit momentte leggen bij de aanvang van het schooljaar nadat men de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt?
Kinderbijslag en kinderaftrek Nadere motivering zouden de leden behorende tot de fracties van P.v.d.A. en P.P.R. willen vernemen voor de mening van de staatssecretaris, dat kinderaftrek en aftrek wegens buitengewone lasten gehandhaafd zouden moeten blijven voor ouders van studerenden die op grond van hun geringe studieresultaten geen uitkering meer kunnen krijgen. Het komt hun vreemd voor dat de overheid de bevoorrechting, die gelegen is in het desondanks op kosten van de ouders kunnen blijven studeren, ook nog zou moeten vergemakkelijken. Deze leden hadden ook de indruk dat meer zekerheden zouden moeten worden ingebouwd tegen misbruik van de bepalingen van het studiefinancieringssysteem door rijke ouders, die zich zouden willen onttrekken aan de solidariteitsbijdrage door op de een of andere wijze toch gebruik te blijven maken van de fiscale aftrekmogelijkheden. Ten slotte wezen deze leden erop, dat het gebruik van sociale verzekeringsgelden voor de studiefinanciering naar hun mening gepaard zou moeten gaan met een verschuiving van de premiebetaling naar financiering uit de algemene middelen. Daarmee zouden de lasten aanmerkelijk beter naar draagkracht verdeeld worden. De leden van de V.V.D.-fractie zouden juist gemotiveerd willen zien hoe de mededeling dat bij feitelijke verstrekking van studiefinanciering de kinderaftrek en/of aftrek voor buitengewone lasten voor de ouders vervalt, in overeenstemming is te brengen met het aan ons belastingstelsel ten grondslag liggende draagkrachtprincipe.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
7
Is het de bedoeling dat aantoonbare buitengewone lasten die worden gemaakt, ook in geval van studiefinanciering gebruik wordt gemaakt, voor aftrek in aanmerking blijven komen? Zoals deze leden reeds in het voorlopig verslag te kennen gaven waren zij van oordeel dat, indien de overheid tot de voorgestelde studiefinanciering besluit, de kosten daarvan uit de algemene middelen en niet via de sociale verzekeringspremies gefinancierd dienen te worden. Het wegvallen van de kinderbijslag achtten zij als zodanig geen argument om de daardoor vrijkomende bedragen naar het overheidsbudget overte hevelen. In het verleden is dit in menig geval evenmin gebeurd bij overheveling van taken van de overheid naar de sociale verzekering. Zij zouden zich wel kunnen voorstellen dat de tijdelijke bijdrage van de overheid in de kosten van de A.K.W.-premie nader in overweging wordt genomen. De leden van de G.P.V.-fractie zeiden waardering te hebben voor het streven van de bewindslieden naar doorzichtigheid van de studiefinanciering. Mede daarom vroegen zij of de bewindslieden de overheveling van gelden van de kinderbijslag en kinderaftrek via het genoemde alternatief (a), waarbij het bedrag van de studiefinanciering in wezen wordt opgebracht via de premies AOW/AWBZ/WW -ongeacht het komende advies van de SER - niet i n strijd achten met de door hen voorgestane helderheid en doorzichtigheid van het systeem. Deze doorzichtigheid moet toch niet alleen bestaan voor de geldvragende student, zo merkten deze leden op, maar evenzeer voor de betalende burger.
Onderwijsbijdrage De leden van de fractie van de P.v.d.A. en de P.P.R. zouden het op prijs stellen te vernemen hoeveel groter de totaalopbrengst van onderwijsbijdragen van de studenten in het w.o. wordt, door het wegvallen van de collegegeldvrijdom na 5 jaar voor degenen voor wie de onderwijsbijdrage automatisch van de basisbeurs zal worden ingehouden. Is het de bedoeling deze collegegeldvrijdom óók af te schaffen voor de studenten met rijke ouders die vanwege hun geringe studieresultaten niet meer in aanmerking komen voor de basisbeurs? Het spiegelbeeld van deze vraag is de kwestie hoeveel extra middelen aan onderwijsbijdrage voor onder andere v.w.o. en m.b.o. zullen binnenkomen door het inhouden van f 500 per studerende van de overgehevelde k.b/agelden. Is het de bedoeling dit geld inderdaad aan de betrokken schoolbesturen te doen toekomen? De leden van de S.G.P.- en C.P.N.-fractie vroegen welke gevolgen de collectieve bijdrage zal hebben voor de regeling dat het collegegeld voor studenten niet langer dan vijf jaar verschuldigd is? Welke invloed heeft dit op de basisbeurs? Betekent de voorgestelde regeling niet dat grote groepen studenten, die onder de huidige regeling zijn vrijgesteld van collegegeld, in feite via de onderwijsbijdrage toch collegegeld gaan betalen? Welke argumenten liggen daaraan ten grondslag? Ook hierwilden de leden van de C.P.N.-fractie herhalen dat zij aandringen op afschaffing van het school- en collegegeld. De collectieve onderwijsbijdrage, zo vroegen de leden van de C.P.N.-fractie, wordt van te voren van het beschikbare bedrag afgetrokken en beïnvloedt als zodanig de hoogte van de uitkeringen negatief. Zijn de bewindslieden niet van mening dat deze methode zal leiden tot een groter - gedwongen -gebruik van rentedragende leningen?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
8
Is het gevaar niet groot dat dit collectieve bedrag in komende jaren meer verhoogd zal worden dan de totale beschikbare middelen? Hoe kunnen de bewindslieden garanderen dat dit niet leidt tot een reële vermindering van de voor de beurzen beschikbare middelen in de toekomst? De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. stelden de vraag, waarom de bewindsman meent dat in beginsel de kosten van onderwijs en vorming ten laste dienen te komen van de algemene middelen? Past deze filosofiemet bijbehorende draagkrachtbelastingkeuze wel bij het devies van het Kabinet? Geldt voor de vast te stellen onderwijsbijdrage eveneens een prijsindexatie, of tracht men langs de weg van de geldontwaarding deze hefffing verder uit te hollen? Op welk niveau zal deze heffing worden vastgesteld? Verdient een individuele heffing van de onderwijsbijdrage op psychologische gronden niet de voorkeur, temeer daar voor een andere groep van studerenden de individuele heffing wel van kracht blijft? Verdoezelt men langs de weg van een collectieve aftrek niet de regeling van een beperkte betaling van maximaal vijf maal van deze onderwijsbijdrage, zo vroegen ook deze leden. De leden behorende tot de fractie van DS'70 brachten in herinnering dat tijdens de debatten in zowel de Tweede als de Eerste Kamer bij de behandeling van het wetsontwerp: 'wijziging van de wet op het wetenschappelijk onderwijs inzake inschrijving, collegegeldheffing en toelating tot het afleggen van examens' is gesteld dat de fundamentele discussie over de opvang en de hoogte van de onderwijsbijdrage diende plaats te vinden bij de behandeling van de nieuwe voorstellen inzake een nieuw studiefinancieringsstelsel. In hoofdstuk 4 van de nota studiefinanciering (blz. 15 tot en met 17) en de paragraaf 'onderwijsbijdrage' in de memorie van antwoord (blz. 9 tot en met 12) geven de bewindslieden deze fundamentele bijdrage. Aan de hand van de daar genoemde overwegingen kiezen de bewindslieden voor een middenpositie: de deelneming aan onderwijs geeft weliswaar individueel nut zowel materieel als immaterieel, maar het is toch vooral de samenleving die groot belang heeft bij een zo groot mogelijke deelname aan het onderwijs. De fractie van DS'70 zou deze bijdrage van de zijde van de bewindslieden ternauwernood fundamenteel willen noemen. Het is voor een groot deel een herhaling van standpunten - die in het verleden niet of ternauwernood op hun wetenschappelijke en/of maatschappelijke waarde getoetst zijn en dientengevolge niet als een juist uitgangspunt voor de vaststelling van de hoogte van de onderwijsbijdrage gebruikt kan worden. Kunnen de bewindslieden aangeven wat zij bedoelen met de stelling dat de gecompliceerdheid van het vraagstuk de hoogte van de onderwijsbijdrage een arbitrair karakter doet hebben. Is dit vraagstuk gecompliceerder dan bij voorbeeld het beantwoorden van de vraag of jonge mensen kredieten of subsidies gegeven moeten worden bij het opzetten en exploiteren van een midden- of kleinbedrijf. Tot nu toe heeft de overheid zich niet zo druk gemaakt over de zorgen van de financiële problemen van deze groep jongeren. De overheid stelt dat dit de eigen vrije keuze van deze jongeren is om al of niet een eigen zaak te beginnen. Geldt dit echter niet op dezelfde wijze voor de jongere die uit eigen vrije wil gaat studeren. Zijn de bewindslieden niet van mening dat een gezond midden- en kleinbedrijf van groot belang is voor onze samenleving? Indien zij deze mening delen kunnen zij dan aangeven op welke gronden zij het niet-leerplichtig onderwijs wel subsidiëren en het midden- en kleinbedrijf niet. De bewindslieden stellen dat de werkelijke kosten per student per studierichting vaak niet dan zeer arbitrair zijn vast te stellen. In het voorlopig verslag heeft de fractie van DS'70 gevraagd een organisatie-onderzoek in te stellen bij de universitaire en hoger-beroepsonderwijsinstellingen om te komen tot een verantwoord oordeel over een naar kosten van de onderwijssoort gedifferentieerd individueel bijdragenstelsel in de onderwijskosten.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
9
In de memorie van antwoord delen de bewindslieden mede (blz. 22) niet bereid te zijn dit onderzoek te laten verrichten. De fractie van DS'70 betreu rt het dat bewindslieden niet bereid zijn dit verzoek te honoreren, zij herhalen hierbij nogeens uitdrukkelijk dit verzoek. Heeft de overheid er geen behoefte aan om tot een goed inzicht te komen in de kosten per student per studierichting? De fractie van DS'70 ziet ook niet goed hoe - met het instellen van een zodanig onderzoek - de autonomie van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs wordt aangetast. Het is toch het goed recht van de overheid die deze instellingen voor het overgrote deel subsidieert - inzicht te verkrijgen over het beheer en de besteding van de overheidsmiddelen? De fractie van DS'70 vindt de bijdrage van de studerende in de onderwijskosten onredelijk laag. De uitgaven van de overheid voor het wetenschappelijk onderwijs stijgen zeer snel. De snelle groei van het aantal studenten en het zeer hoge subsidiepercentage leiden samen tot bijzonder hoge lasten voor de gemeenschap. De hoge subsidie leidt tot een ongerichte toename van de vraag naar wetenschappelijk onderwijs, die de welvaart meer schade berokkent dan bevordert. Ook de zogenaamde 'algemeen belang'-argumenten houden geen steek, de eigenaar van het goed - i.c. het onderwijs heeft zelf het grootste nut van zijn opleiding. In de voorstellen van de bewindslieden wordt door de gemiddelde belastingbetaler tweemaal bijgedragen aan het academisch inkomen: eenmaal via de financiering van het hoger onderwijs door de overheid en eenmaal via de tarieven e.a. prijzen waaruit het inkomen van de academicus wordt opgebracht. De fractie van DS'70 is daarom van mening dat het in rekening brengen van de kosten van de opleiding aan de studenten een goed uitgangspunt vormt voor een rechtvaardig en doelmatig beleid. Het (geleidelijk) verhogen van de eigen onderwijsbijdrage behoeft geen beletsel te zijn voor een beleid dat zich ook richt op de externe democratisering. Dreigt deze in gevaar te komen dan kan zeer goed met gerichte subsidies gewerkt worden.
De hoogte der bedragen De leden van de fractie van de P.v.d.A. en de P.P.R. is het opgevallen dat op blz. 14 van de memorie van antwoord door de staatssecretaris het gevaar wordt onderkend dat door het gekozen indexeringsmechanisme de studerenden en hun ouders wat hun bestedingsmogelijkheden betreft achterblijven bij de rest van de bevolking. De staatssecretaris wil dat voorkomen door incidenteel tot structurele wijzigingen van de in het systeem voorkomende normen en bedragen over te gaan. Dat wil dus zeggen schoksgewijze inhalen van opgelopen achterstanden. Waarom, zo vragen deze leden, wordt dan niet gekozen voor indexering van alle bedragen aan de inkomensontwikkeling? De leden van de C.P.N, fractie kunnen het ermee eens zijn dat de grensbedragen voor het ouderlijk inkomen, waarbij men in aanmerking komt voor een maximale beurs, worden aangepast aan de loonstijgingen. Ook zij vragen echter - gezien ook de erkenning dat prijsindexering alleen op den duur de studenten (of hun ouders) zou doen achterblijven in hun bestedingsmogelijkheden-waarom loonindexering niet is toegepast op alle overige bedragen. Immers, ook de aanpassing van de kinderbijslag aan de loonindex is wettelijk gegarandeerd. Voor wat betreft de in de brief van 6 december 1974 genoemde bedragen van basisbeurs en extra beurs (prijsbasis 1973) alsmede de daarin genoenv de leningsvoorwaarden zouden deze leden het op prijs stellen van de staatssecretariszijn mening te vernemen over de conclusies in punt 7.1 van de notitie van de ad-hoc-commissie studiefinanciering van de universiteitsraad van de Universiteit van Amsterdam dd. 16 mei 1975. Daarin komt men tot de conclusie, dat het nieuwe stelsel zelfs voor degenen die de maximale beurs
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
10
ontvangen een verslechtering betekent ten opzichte van het thans voor de studenten w.o. gehanteerde systeem. Kan de staatssecretaris, uitgaande van de huidige rentestand en rekening houdende met de cumulatie van te betalen rente, voor studenten met ouders uit diverse inkomensgroepen en voor diverse inkomensniveaus van de afgestudeerden, aangeven hoe deze vergelijking in andere gevallen uitvalt? Is het waar, dat materieel alleen voor de thans voor het eerst bij destudiefinanciering betrokken studerenden buiten h.b.o. en w.o. van een verbetering sprake is en dat de vergroting van de financiële zelfstandigheid alleen opgaat voor de niet-bursalen? Hoe groot is de materiële verslechtering die aan diverse groepen h.b.o.- en w.o."bursalen wordt opgelegd ten behoeve van de studerenden buiten het hoger onderwijs? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om in de relatie tussen de hoogte van de extra-beurs en het ouderlijk inkomen nog zodanige verschuivingen aan te brengen dat het systeem relatief meer in het voordeel werkt van de laagste inkomensgroepen? De leden van de fractie van de P.v.d.A. en de P.P.R. zouden het op prijs stellen een nadere uiteenzetting te krijgen, aan de hand van cijfervoorbeelden, hoe de op blz. 44 van de memorie van antwoord aangeduide franchise ten aanzien van bijverdiensten is bedoeld. In het bijzonder vragen zij zich af of het rechtvaardig is bijverdiensten van meer dan f 1000 ook te korten op het beursbedrag, indien bij voorbeeld studenten met de maximale beurs uit vrees voor de latere schuldenlast geen of weinig gebruik maken van de mogelijkheid van een renteloze lening. Waarom zouden alleen studenten met rijke ouders zich een ruimer budget mogen veroorloven, zolang dat niet tot extra overheidsbijdragen leidt? Wat is overigens de mening van de staatssecretaris over het cijfervoorbeeld in punt 6 van de al eerder aangehaalde notitie van een commissie van de Universiteitsraad van de Universiteit van Amsterdam? Van K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U.-zijde werd gevraagd welke systeemwijziging aangebracht kan worden om de nadelige positie van gezinnen met meerdere kinderen te compenseren; deze nadelen blijken uit tabel 1 van bijlage II van de memorie van antwoord. Uit de memorie van antwoord concludeerden deze leden dat de voor te stellen beursbedragen en dergelijke impliciet een ten aanzien van de heffing van belastingen sociale verzekeringspremies netto karakter verkrijgen; betekent dit ook dat deze bedragen wijzigingen in het fiscale regime neutraal zullen volgen? Zou de bewindsman een commentaar willen geven op de resultaten van het antwoord op vraag A7 in het voorlopig verslag? Betekent dit voor grote aantallen niet een per saldo aanzienlijke verslechtering? De leden van de C.P.N.-fractie vroegen in hoeverre de voorgestelde regeling voor belasting- en premieheffing nog tot problemen kan leiden in geval van bijverdiensten wanneer een bepaalde inkomensgrens wordt overschreden. Overigens twijfelen de leden van de C.P.N.-fractie aan het gestelde in de brief van de staatssecretaris, dat aanslagen belasting- en premieheffing tot nu toe slechts in een klein aantal gevallen voorkomen. Zij verwijzen daarvoor naar het door het Landelijk Overleg Grondraden uitgegeven 'Belasting Zwartboek'. Heeft de staatssecretaris kennis genomen van deze uitgave? Kan hij nadere inlichtingen geven in hoeverre aanslagen over 1974, naheffingen over 1971,1972 en 1973 zijn voorgekomen en in hoeverre voorheffingen over 1975 hebben plaatsgevonden? Welke maatregelen kan de staatssecretaris nemen om de nu voorgestelde maatregelen, die praktisch neerkomen op belasting- en premievrije studietoelagen, onmiddellijk te doen ingaan? Is de staatssecretaris van mening dat bij de vaststelling van de maximum toelage op f 4000 ('66/67) geen rekening is gehouden met dergelijke aanslagen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
11
Is, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie, de berekening door het LOG en het LOHBO gemaakt in hun commentaar, van 9-6-75, juist? Daaruit blijkt dat voor wat betreft de korting op de studiefinancieringsbedragen vanwege het bedrijfsvermogen van de ouders, bij voorbeeld een boer met een belastbaar inkomen van f 17 000 en een bedrijfsvermogen van f 300 000 is gedwongen 31/2 % van het bedrijfsvermogen boven f 100 000 ofwel f 7000 aan de studie van zijn kind mee te betalen. Deze leden zouden het bijzonder op prijs stellen van de bewindsman te vernemen hoe hij oordeelt over deze problematiek.
Rentedragende leningen De leden van de fracties van de P.v.d.A. en de P.P.R. zijn het met de bewindsman eens, dat - gegeven de beperkte middelen, de bestaande inkomensongelijkheid en de voor vele studenten na hun studie te verwachten inkomenspositie- een eigen bijdrage achteraf in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie van de meeste studenten moet worden gevraagd. Voorzover zij althans niet tijdens de studie door eigen inkomen of extra ouderlijke bijdrage alle extra kosten boven de basisbeurs hebben kunnen bekostigen. Maar het blijft voor hen de vraag of een rentedragende lening het beste instrument is voor het opleggen van die betalingsverplichting. De meningsverschillen die thans reeds bestaan over de hoogte der schuldenlasten die kunnen ontstaan, lijken hen een illustratie van de onzekerheid die met dit systeem voor de betrokkenen wordt geschapen. Zij voelen zich daarin gesterkt door de aarzeling van de staatssecretaris om het systeem óók toe te passen op studerenden buiten h.b.o. + w.o.,dienog minder zeker zijn van een meer dan modaal inkomen in de toekomst. Dat geldt overigens naar hun inzicht óók voor sommige academische beroepen. Bovendien hebben zij min of meer zwaarwegende principiële bezwaren tegen de aan de rentedragende lening verbonden suggestie om de studie primair te beschouwen als investering, en de studiekeuze daar ook op af te stemmen. Voorzover er aan dit middel niet te ontkomen is, dringen zij er op aan de zekerheid over de te aanvaarden betalingsverplichtingen te vergroten. Is het niet mogelijk om het rentepercentage voor iedere student te fixeren op het moment dat de eerste lening wordt aangegaan? Is het bovendien niet mogelijk om de lening pas rentedragend te maken na afloop van de inschrijvingsduur? Aangezien het in rekening brengen van rente in dit geval toch primair bedoeld is als prikkel tot het zo spoedig mogelijk aflossen, ligt het voor de hand die prikkel alleen aan te wenden in de periode dat men ook een inkomen verdient waaruit de aflossing kan geschieden. Voorkeur zouden deze leden echter hebben voor een systeem, waarin zoveel mogelijk wordt voorkomen dat mensen zich een toekomstige schuld op de hals moeten halen. Daarom verbaast het hen dat de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de meevaller, dat blijkens het antwoord op vraag C 3 uit het voorlopig verslag over de Nota Studiefinanciering ongeveer f 50 min méér k.b/a.-middelen ter beschikking zullen komen dan in de Nota werd aangenomen. Ligt het niet voor de hand daarmee de extra-beurs te verhogen, zodat minder studenten uit minder draagkrachtige gezinnen naar een rentedragende lening worden gedreven? Uit het antwoord op vraag A 8 uit het voorlopig verslag (wit stuk 12 778 nr. 3) leiden deze leden af dat de extra-beurs daarmee tenminste op f 3000 kan worden gebracht. Zouden de mogelijkheden tot verhoging van de extra-beurs niet nog groter zijn, als de Regering de maximale hoogte van de lening evenredig vermindert, zodat de fiscus ook minder schade lijdt via de fiscale aftrekbaarheid van de rente? Ook zouden deze leden van de staatssecretaris willen vernemen of het niet voor de hand ligt om - voorzover een rentedragende lening als aanvullende mogelijkheid in het systeem niet gemist kan worden - de uitvoering daarvan uitsluitend door de overheid zelf, of in ieder geval door een staatsbedrijf als de P.T.T. te doen geschieden. Niet alleen omdat de overheid geen acquisities voor het
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
YJ
particuliere bankwezen behoeft te bedrijven, maar óók omdat de Staat toch deterugbetaling moet garanderen. Als het particuliere bankwezen geen risico draagt, lijkt er ook geen reden te zijn om deze dienstverlening niet door de overheid zelf te laten verzorgen. De K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.Ü."fractieleden vroegen om een meer gedetailleerde toelichting aan de hand van een aantal casusposities voor de berekening van het geschatte 'giftaandeel' in de bestaande renteloze voorschotten. Is dit aandeel onder realistische veronderstelingen niet eerder 60% dan de 50% die de Nota Studiefinanciering kiest? Betekent het verstrekken van een renteloos voorschot voor de student niet een beter alternatief dan de rentedragende lening, waarbij een groot aantal onzekere toekomstfactoren een rol spelen? Welke beslissing zal worden genomen m.b.t. de eventuele draagkracht van het vermogen resp. het bedrijfsvermogen in de berekening voor de aanvullende beurs? Werkt de voorgenomen kortingsregeling boven de eerste f 1000 niet te zeer nadelig in op het eigen initiatief van de studerende om financieel op eigen benen te staan? Voor wat de terugbetalingsregeling zelf betreft zouden de leden van de P.v.d.A.- en P.P.R."fracties het oordeel van de staatssecretaris willen vernemen over de kritiek, die voorkomt in het commentaar van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Utrecht dd. 26 maart 1975, blz. 6. Hetzelfde geldt voor wat op dezelfde bladzijde van de brief wordt gezegd over de regeling voor gehuwde studenten. Ook naar de mening van deze leden zou het systeem op beide punten belangrijk verbeterd moeten worden. De leden van de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H.U."fracties erkenden dat het vraagstuk van de eventuele schuldlimitering moeilijk is. Zou dit probleem niet aanzienlijk gereduceerd kunnen worden, indien men bepaalde cumulerende elementen voor de schuldvorming zou elimineren? Deze leden wezen in dit verband op factoren als de militaire dienst na of tijdens de studie, op inkomens die te laag zijn om de vereiste annuïteiten af te lossen en op het geval van twee afgestudeerde echtelieden, waarvan er slechts één kostwinner is. Bovendien vroegen deze leden op welke wijze in het nieuwe stelsel van studiefinanciering rekening wordt gehouden met kinderen in een studentenhuwelijk. Ten aanzien van de studiefinanciering door middel van rentedragende leningen zijn de leden van de C.P.N.-fractie van mening dat deze methode onaanvaardbaar is en dat daar waar basisbeurs en eventuele extra beurs niet voorzien in een onafhankelijk, financieel bestaan van de student, deze beurzen moeten worden opgetrokken, inplaats van dat banken hiervan nog eens profijt trekken. Hoe wordt de rente bepaald? Betekent het systeem van rentedragende leningen bij de banken niet, dat de studenten voor langere tijd met sterke banden aan deze commerciële instellingen gebonden worden? Komt dit in de plaats van de voorgespiegelde financiële onafhankelijkheid ten aanzien van de ouders? Betekent het systeem van rentedragende leningen bij de banken - gezien de hoogte van de rente - niet een soort 'academici-belasting' maar dan ten profijte van deze bankinstellingen? Gezien de commerciële instelling van de banken is het voor de leden van de C.P.N.-fractie volkomen onbegrijpelijk dat bewindslieden met voorstellen tot studiefinanciering komen, waarbij deze zijn ingeschakeld. De leden van de C.P.N.-fractie vragen zich verder af waarom de bestaande regelingen voor gehuwde studenten, waarbij de student in aanmerking kan komen voor een kindertoelage en - onder bepaalde voorwaarden - voor een huwelijkstoeslag, in de onderhavige voorstellen niet meer voorkomen. Is de bewindsman niet van mening dat de rentedragende lening geen alternatief kan zijn voor genoemde bijdragen omdat deze in de vorm van een renteloos voorschot worden gegeven? Is de bewindsman niet bevreesd voor het ontstaan van een zeer hoge studieschuld in deze gevallen?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
13
De leden van de C.P.N.-fractie zijn van mening dat de regeling voor gehuwden een belangrijke verslechtering inhoudt t.o.v. de de huidige regeling, omdat in vele gevallen - met name daar waar sprake is van kleine kinderen in het gezin - grote bedragen rentedragend moeten worden geleend. Is de bewindsman niet van mening dat ook hiermee een financiële drempel voor de gehuwde studenten wordt opgeworpen en vele van hen zal weerhouden van het aanvangen van eenstudie, dan wel een studie voort te zetten? Welke mogelijkheden ziet de bewindsman om ook voor deze groep een betere regeling te treffen? Van S.G.P.-zijde kwam de vraag in hoeverre de rentedragende leningen er debet aan zullen zijn dat de doorstroom van de h.b.o.-abituriënten naar het w.o., in verband met de oplopende rentedragende schuld, sterk wordt afgeremd. Wat zijn de verwachtingen van de bewindsman op dit punt? In het overzicht van de totale studieschulden die in het nieuwe stelsel kunnen worden opgebouwd (pag. 18 van de memorie van antwoord) wordt slechts uiterlijk uitgegaan van een studieduur van 6 jaar. Voor afgestudeerden aan het h.b.o. die doorstromen naar het w.o. kan in vele gevallen de studieduur zelfs tot 10 jaar oplopen, zodat velen het zullen laten afweten. Indien bij een berekening van de totale studieschuld maximaal wordt uitgegaan van een studieduur van 10 jaar, vindt de bewindsman dan de volledige aflossing in de vorm van vaste annuïteiten over bijv. een periode van 20 jaar redelijk en acceptabel, zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie. Voor wat betreft de aflossing van de studieschuld van zgn. gedwongen studiestakers - door bijv. ziekte, gezinsomstandigheden e.d. -zouden deze leden gaarne van de bewindsman willen vernemen hoe dat in de praktijk zal worden afgehandeld.
Financiële gevolgen De Regering streeft naar een budgettair neutrale invoering van het systeem. Deleden behorende tot de K.V.P.-, A.R.P.- en C.H. U.-fracties vroegen of deze opzet eveneens een neutraliteit over een wat langere termijn betekent; de aantallen studerenden van de verschillende deelgroepen zullen toch niet alle trendmatig met dezelfde percentages veranderen? Voorgesteld wordt in de memorie van antwoord om de inkomens waarbij een maximale beurs kan worden verstrekt ieder jaar te verhogen op basis van het indexcijfer van de regelingslonen; welk budgettair offer vergt dit deel per procent loonstijging boven de prijsstijging? Betekent de invoering van een nieuw stelsel van studiefinanciering voor een groot aantal betrokkenen het afschaffen van studietoelagen door overige lichamen of instellingen, waaronder ook overheidslichamen? Wil de bewindsman een commentaar geven op de nota van L.O.G. en L.O.H.B.A. voor wat betreft de berekende omvang van de middelen voor de studiefinanciering? Hoe worden de diverse bedragen, wan neer men uitgaat van 1974resp. 1975? Binnen welke termijn is het SER-advies te verwachten; de eerste raming van mei 1975 is immers al gepasseerd? Is er overigens al iets bekend over de opvattingen dienaangaande in kringen van werkgevers en werknemers? Heeft de Regering zelf een voorkeur? Hoewel macro-economisch gestreefd kan worden naar een neutrale operatie, behoeft dit niet automatisch een neutraliteit in te houden op micro-niveau. Op welke wijze kan de bewindsman informatie verschaffen over verschillen in draagkrachtbelasting met betrekking tot diverse belastingsoorten resp. premies van de sociale verzekeringen?
Toetsing studievoortgang De leden behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. vroegen op welke wijze de voortgangstoetsing zal worden uitgevoerd. Ligt hier een pa-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
14
rallel met de toetsing conform het aangenomen wetsontwerp herstructurering wetenschappelijk onderwijs (11 281)? Van DS'70-zijde werd het volgende opgemerkt. De bewindslieden zijn van mening dat de huidige toetsingscriteria ten aanzien van de studievoortgang bij het hoger beroepsonderwijs gehanteerd dienen te blijven zolang er geen wijzigingen optreden in het leerplan of de structuur van het hoger beroepsonderwijs. Dit betekent dat men over een vierjarige studie vijf jaar mag doen indien het doubleren in het vierde jaar geschiedt. In de praktijk is het echter zo dat de leerlingen de meeste studieproblemen in de voorgaande jaren hebben. De afdeling Rijksstudietoelagen in Groningen is in uitzonderingsgevallen wel bereid de vierdejaarsdoublureregeling op een ander studiejaar van toepassing te verklaren (de zgn. 'het vierde jaar nu regeling'), de gronden waarop dit gebeurt zijn echter niet duidelijk. De fractie van DS'70 stelt voor de beperkende bepaling, nl. alleen kunnen doubleren in het vierde jaar, te laten vervallen.
Studentenvoorzieningen De studenten bij het wetenschappelijk onderwijs evolueren van een tamelijk geïsoleerde positie naar een open functioneren in de samenleving. De bewindslieden stellen in dit verband dat er een herwaardering zal moeten plaatsvinden van de functie van de specifieke studentenvoorzieningen, waarbij de belangen van andere groeperingen in de samenleving niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. De fractie van DS'70 onderschrijft deze stelling. De studenten behoren geen andere positie in te nemen dan andere groepen in Nederland. Met het invoeren van een nieuw stelsel van studiefinanciering zal daarom het instituut voor studentenvoorzieningen (eettafels, sport, huisvesting enz.) moeten worden afgebouwd om geleidelijk aan te verdwijnen. Om dit te bereiken is het noodzakelijk een onderzoek te doen naar de werkelijke kosten van levensonderhoud van de studenten (inclusief de nu veelal onzichtbare subsidies) en de studie hieraan - zo nodig - aan te passen. De bewindslieden stellen in paragraaf 7 op pagina 20 dat de studentenpopulatie bij het w.o. specifieke eisen stelt ten aanzien van de huisvesting, die een bijzondere aandacht verdienen, onder andere op grond van het feit dat de instellingen van w.o. slechts in een tiental plaatsen zijn gevestigd terwijl er bij het h.b.o. meer dan driehonderd instellingen zijn, verspreid over het hele land. De fractie van DS'70 vindt deze benadering niet juist. Voor een juiste vergelijking zou niet het totale h.b.o. met het w.o. vergeleken moeten worden, maar de diverse soorten h.b.o. met het w.o. Het sociaal agogisch onderwijs (de sociale academies) is bijv. in 15 plaatsen gevestigd. Uitgaande van de opvatting van de bewindslieden zou deze categorie dan ook bijzondere aandacht verdienen. De fractie van DS'70 zou deze ontwikkeling betreuren omdat dit niet bijdraagt aan een open functioneren van studerenden in de samenleving. De fractie van DS'70 is er daarom voorstander van dat artikel 77 bis van de Wet Wetenschappelijk Onderwijs zodanig gewijzigd wordt dat alle buitenhuisstuderenden ingeschreven kunnen worden als bewoner van studentenhuizen. De leden behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. betreurden de gevolgde omslachtige procedure. Wellicht betekent deze tussentijdse beleidswijziging wel een tijdwinst voor de integrale invoering van het uiteindelijke systeem voor alle studerenden, maar het betekent in ieder geval een forse vertraging in het oorspronkelijke tijdschema voor een nieuw studiefinancieringsstelsel van de studerenden aan w.o. en h.b.o. Kan het inmiddels bijgestelde tijdschema inderdaad worden gehaald? Bij deze leden bestond enige vrees voor de kans dat de parlementaire behandeling niet tijdig voor de zomer 1977 zou kunnen worden afgerond.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
15
Ten slotte stelden zij evenals de leden van de V.V.D.-fractie de vraag wanneer het S.E.R.-advies kon worden verwacht. De voorzitter van de Commissie, Masman De griffier van de Commissie, Kist-Verstegen
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 778, nr. 7
16