Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
23 972
Bestrijding langdurige werkloosheid
Nr. 26
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 3 december 1997 Algemeen In het advies «Werkeloos toezien? Activering van langdurig werklozen» adviseert de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling het huidige en het komende Kabinet voortgaand te investeren in de aanpak van langdurige werkloosheid. Het advies sluit goed aan op het activeringsbeleid van het Kabinet, waarin mogelijkheden om mensen op maat, persoonlijk en doelgericht aan te spreken, te ondersteunen en te begeleiden centraal staan. Hierbij geldt een maximale inzet op arbeidsactivering, vooral door het verlagen van de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt en het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Niet voor iedereen is integratie via arbeid mogelijk; voor deze mensen kan inschakeling in onbeloonde activiteiten of vrijwilligerswerk een alternatief zijn. Het Kabinet deelt daarom de mening van de Raad dat sociale activering een volwaardige en zelfstandige plaats in het beleid dient te hebben. Sociale activering Om de zelfredzaamheid, de maatschappelijke participatie en gezondheid van langdurig werkloze bijstandsgerechtigden, maar ook van ouderen en personen met een (arbeids)handicap, te bevorderen lijkt sociale activering een goed instrument. Met het opnemen van een experimenteerartikel in de Abw en de 250 miljoen die het Kabinet extra beschikbaar stelt voor bijzondere bijstand, die naast inkomensondersteuning is bestemd voor uitstroom en activering, is een extra impuls gegeven aan sociale activering. Het lokale beleid wordt mede ondersteund via landelijke organisaties op het terrein van zorg en welzijn. Een goed voorbeeld zijn de door de Raad genoemde «activerende interviews» en huisbezoeken als start van sociale activering.
KST26104 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
1
Met «contracten» in het kader van sociale activering kan de wederzijdse betrokkenheid worden onderstreept en de eigen inbreng en verantwoordelijkheid van langdurig werklozen gestimuleerd. Het Kabinet geeft er in dit stadium de voorkeur aan te spreken van ondertekening van het trajectplan. Bij deelname aan sociale activering, bijvoorbeeld door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, kunnen daartoe aangewezen gemeenten in het kader van art.144 Abw, bijstandsgerechtigden ontheffen van de sollicitatieverplichting. Bij de vormgeving van sociale activering wordt vooralsnog gekozen voor een kleinschalige opzet waarbij in eerste instantie een beperkt deel van de doelgroep wordt bereikt. Oogmerk van de experimenten is een eventuele structurele verankering in de Bijstandswet mogelijk te maken. Het Kabinet acht het van groot belang om de lokale ontwikkeling van sociale activering te stimuleren. Zo is in het kader van de bijstandsexperimenten art. 144 Abw het Informatie Servicepunt ingericht. Daarnaast zal een werkgroep van deskundigen worden verzocht mogelijkheden en gewenste vormgeving van het door de Raad voorgestelde sociale activeringsmodel, gericht op het versterken van de intersectorale aanpak, nader uit te werken. Versterken van de aansluiting tussen ondersteuningsbehoefte van gemeenten en door het ministerie van VWS gesubsidieerde infrastructuur en landelijke regelgeving staat daarbij centraal. Arbeidsactivering Vanuit het sociale-participatiemotief pleit de Raad voor maximale inzet op arbeidsactivering. Een effectief arbeidsactiveringsbeleid kan de doelgroep van sociale activering verkleinen, waardoor het totale bereik van het beleid kan worden vergroot. De Raad doet een aantal voorstellen ter intensivering van het huidige beleid, die in lijn liggen met het Kabinetsbeleid. Ten eerste wordt een verdere uitbreiding van publieke dienstverlening met functies op lagere schaalniveau’s bepleit in een aantal sectoren, waarbij wordt gedacht aan de zorgsector, ecologie en veiligheid. Het Kabinet heeft in deze periode een belangrijke inspanning geleverd met de banen in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen. Ook andere voorstellen van de Raad sluiten op het huidige beleid aan, of zijn binnen het huidige beleid reeds mogelijk. Bij de bepleitte uitbreiding van de «baan +»-aanpak uit Rotterdam geeft het Kabinet geeft er de voorkeur aan om het initiatief over te laten aan gemeenten om deze aanpak te betrekken in de uitvoering van de Wiw die naar verwachting per 1 januari 1998 zal ingaan. De verbetering van de mogelijkheden voor de erkenning van zorgarbeid en de combinatie van zorg en arbeid, waarop ook de Raad ingaat, is van groot belang. Het Kabinet heeft hier via de 160 miljoen die onlangs is vrijgekomen voor buitenschoolse opvang een extra impuls aan gegeven. Naast de categorale ontheffing in de Abw voor ouders met kinderen jonger dan vijf jaar, kan in individuele gevallen gedeeltelijke ontheffing van de actieve sollicitatieplicht worden verleend wegens redenen van medische of sociale aard, in welk kader de zorg voor kinderen ouder dan vijf jaar kan worden aangemerkt indien de situatie daartoe aanleiding geeft. De Raad beveelt experimenten met persoonsgebonden scholingsbudgetten aan. Persoonsgebonden budgetten kunnen in sommige situaties een uitbreiding vormen van het reïntegratieinstrumentarium. Het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
2
Kabinet stelt in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten voor om eerst op experimentele basis uitwerking te geven aan persoonsgebonden budgetten. In het kader van de aanstaande Wiw is overigens bepaald dat de gemeente met de betrokken cliënt afspraken kan maken over de inzet van scholingsmiddelen. Ook de aanbevelingen over kleine zelfstandigen en startende ondernemers sluiten goed aan op het lopende kabinetsbeleid. Zoals pilots van het ministerie van EZ, gericht op het tot stand komen van één loket van deskundigen voor een laagdrempelige eerstelijnsopvang van starters en gevestigde ondernemers. In samenwerking tussen de ministeries van EZ en SZW lopen pilots gericht op begeleiding en ondersteuning van uitkeringsgerechtigden naar zelfstandig ondernemerschap. Uitgangspunt van de evaluatie van het bijstandsbesluit zelfstandigen in 1997 is optimalisatie van hulpverlening aan starters. Om ondernemerschap onder allochtonen te bevorderen is door het ministerie van EZ het project MOTOR gestart. Vrijwilligerswerk Tegen de door de Raad voorgestelde omzetting van vrijwilligerswerk in een gesubsidieerde arbeidsplaats op beperkte schaal bestaat vanuit de optiek van de Wiw geen bezwaar, voorzover aan de in die wet geldende criteria wordt voldaan. Uiteraard is de relatie tussen vrijwilligerswerk en activering langdurig werklozen breder dan dit ene element. De Raad zal over vrijwilligerswerk en burgerschap nog in 1997 een afzonderlijk advies uitbrengen. Maatwerk en organisatie van de activering De individuele aanpak vraagt volgens de Raad om een precieze afstemming van instrumenten zoals sancties, contracten, activerende gesprekken en individuele trajectbegeleiding. Deze aanpak die volgens de Raad nodig is om een moeilijk bereikbaar deel van de doelgroep perspectief te bieden en een aantal concrete voorstellen zoals uitbreiding van de publieke dienstverlening, kosten volgens de Raad meer dan aan uitkeringen wordt bespaard. Verhoging van het budget voor activering door het volgende Kabinet acht de Raad noodzakelijk. Gemeenten hebben binnen algemene kaders zoals bijvoorbeeld de Abw en de Wiw de ruimte gekregen om het activeringsbeleid afgestemd op de lokale situatie vorm te geven. Net als de Raad is het Kabinet van mening dat hierbij moet worden gestreefd naar het tot stand brengen van een breed draagvlak onder cliënten en organisaties. Als de gemeenten meer toegerust moeten zijn op het leveren van maatwerk en het voeren van eigen beleid zal ook geïnvesteerd moeten worden in de kwaliteit van de uitvoering. Dit zal tijd kosten, deze tijd moeten gemeenten ook krijgen. Het Kabinet speelt een faciliterende rol bij het vereiste veranderingsproces voor een effectieve uitvoering van het beleid. Tot slot Al met al heeft de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling een advies uitgebracht met nuttige bouwstenen voor verdere versterking van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
3
Kabinetsbeleid gericht op activering van langdurig werklozen. De bovenstaande reactie van het Kabinet wordt in de bijgevoegde notitie op onderdelen nader uitgewerkt en toegelicht. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. G. Terpstra De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. P. W. Melkert
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
4
Notitie bij Kabinetsreactie RMO advies «Werkeloos toezien? Activering langdurig werklozen» 1. Inleiding «Werk, werk en nog eens werk» is een van de centrale uitgangspunten in het beleid van het Kabinet. In het verlengde daarvan past de vraag aan de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling te adviseren welke aanpak nodig is om langdurig werklozen op een volwaardige wijze in de samenleving te kunnen laten deelnemen. Dit betreft de mogelijkheden die arbeidsactivering en sociale activering bieden en de vraag hoe deze beide beleidslijnen zich tot elkaar verhouden. Met betrekking tot de uitvoering van beleid geldt de vraag of gemeenten voldoende capaciteit hebben om het benodigde maatwerk te realiseren. En, hoe gemeenten, in samenwerking met anderen, de activering kunnen organiseren. Tot slot, of bepaalde groepen binnen de populatie langdurig werklozen prioriteit moeten krijgen. Op basis van deze vragen begeeft de Raad zich in het advies «Werkeloos toezien? Activering van langdurig werklozen» op het snijvlak van twee regeerperiodes. De Raad constateert dat een deel van de langdurig werklozen met het huidige beleid nog niet wordt bereikt. Dat deze groep niet alleen geen werk heeft maar ook anderszins buiten de samenleving dreigt te worden gesloten. Dat langdurig werkloosheid in de komende jaren zorg en aandacht van de overheid blijft vragen. Het Kabinet ziet het advies van de Raad als een ondersteuning van de richting die het heeft gekozen bij het beleid gericht op activering van langdurig werklozen. Er is echter geen reden om achterover te leunen. Langdurig werklozen zullen nadrukkelijk gestimuleerd moeten worden om actief aan de samenleving deel te kunnen nemen, waar mogelijk via betaalde arbeid. De moeilijkst bereikbare groepen landurig werklozen vereisen specifieke aandacht. Indien deelname aan de arbeidsmarkt op korte termijn geen reële optie is, zullen andere stimulansen moeten worden gebruikt om de maatschappelijke participatie te vergroten. Het advies draagt nuttige bouwstenen aan voor verdere versterking en groter bereik van het activeringsbeleid. De Raad acht het noodzakelijk dat een volgend kabinet extra middelen inzet om iedereen actief en volwaardig aan de samenleving te laten deelnemen. In deze reactie wil het Kabinet zich primair richten op het beleid dat in deze regeerperiode is, of nog kan worden ingezet. Onderstaand wordt allereerst ingegaan op de door de Raad voorgestane individuele benadering, waarbij de verhouding tussen arbeidsactivering en sociale activering zal worden belicht. Daarna volgt een reactie op de aanbevelingen over sociale activering, arbeidsactivering en vrijwilligerswerk. De Raad doet ook aanbevelingen over de organisatie van de activering op lokaal niveau. Gemeenten hebben daartoe de nodige bevoegdheden en instrumenten in handen. Dit geeft hen verantwoordelijkheid voor een uitvoering van het beleid waarbij de mogelijkheden optimaal worden benut. Hierbij is sprake van een veranderingsproces waarbij het Kabinet een faciliterende rol speelt. 2. Activering tot volwaardige deelname aan de samenleving De Raad heeft ten behoeve van het advies het huidige en voorgenomen activeringsbeleid en enkele beleidsalternatieven kritisch bekeken. De Raad constateert dat het beleid een harde kern van langdurig werklozen nog onvoldoende bereikt en vraagt zich af of activeringsmaatregelen voldoende zijn toegesneden op de grote diversiteit van de doelgroep. Gerealiseerd moet worden dat waar de Raad spreekt van langdurig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
5
werklozen primair wordt gedoeld op langdurig werklozen met een bijstandsuitkering. Volgens de Raad bevinden gedeeltelijk arbeidsgeschikten en ontvangers van een WW-uitkering zich in een vergelijkbare situatie, zodat de aanbevelingen in het advies in grote lijnen ook op deze groepen van toepassing zijn. Uit een van de twee achtergrondstudies bij het advies blijkt nogmaals dat «de» langdurig werkloze niet bestaat. Een grote verscheidenheid in posities, kennis en vaardigheden maakt het moeilijk hen als één groep te definiëren. Daarnaast toont de studie aan dat grote verschillen bestaan in de wijze waarop langdurig werklozen hun situatie beleven en al dan niet proberen hierin verandering aan te brengen. Het niet hebben van werk vormt niet de enige verklaring voor de geringere participatie. Ook persoonlijke kenmerken en omstandigheden (opleiding, gezondheid, motivatie) spelen een rol. De Raad wijst het verlenen van voorrang aan bepaalde groepen binnen de populatie langdurig werklozen af omdat daardoor geen recht wordt gedaan aan de diversiteit onder langdurig werklozen en verwacht meer effect van individueel gerichte activering dan van een doelgroepenbeleid. Deze benadering sluit goed aan op het activeringsbeleid van het Kabinet, waarin mogelijkheden om mensen op maat, persoonlijk en doelgericht aan te spreken, te ondersteunen en te begeleiden centraal staan. Zo werken de uitvoeringsorganen sociale zekerheid en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie samen om met behulp van kwalificerende intakes per individu trajecten op maat te verzorgen. Dit wordt momenteel vormgegeven in het project samenwerking «Werk en Inkomen» (SWI). Deze individuele benadering betekent niet dat groepen met verhoogd risico op werkloosheid en sociale uitsluiting geen speciale aandacht vergen. De Raad geeft aan dat vooral personen met geen of een lage opleiding en personen van allochtone afkomst ruim vertegenwoordigd zijn onder langdurig werklozen. In mindere mate zijn ook leeftijd en geslacht bepalend voor de kans om langdurig werkloos te worden. Alvorens in te gaan op de kern van het advies, het stimuleren van participatie van langdurig werklozen in arbeid en andere maatschappelijke sferen, passen enkele algemene opmerkingen. Het Kabinet wil hier nog eens nadrukkelijk wijzen op de noodzaak om negatieve vooroordelen ten aanzien van bepaalde groepen te bestrijden. Deze vooroordelen vormen een belemmering voor participatie op de arbeidsmarkt, maar ook in andere sferen van de samenleving. Het bevorderen van gelijke behandeling van mensen met een handicap of chronisch ziekte, evenredige participatie van allochtonen op de arbeidsmarkt en het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie, heeft de specifieke aandacht van het Kabinet. Bij het voorkomen van langdurige werkloosheid speelt scholing een belangrijke rol. De Raad wijst hierbij op een groep leerlingen die onder andere door voortijdig de school te verlaten het risico loopt in het maatschappelijk leven en op de arbeidsmarkt niet te slagen. In aanvulling op het algemene scholings- en werkgelegenheidsbeleid zal het Kabinet de bestaande bijzondere opvangprojecten binnen de huidige instellingen voor kwetsbare jongeren uitbreiden. Om hen in staat te stellen langer aan het arbeidsproces deel te nemen zullen scholings- en opleidingsmogelijkheden voor ouderen worden gestimuleerd. In het najaarsoverleg zal met de centrale werkgevers en werknemersorganisaties worden gesproken over de mogelijkheden om te komen tot aanbevelingen over de activering van «stille reserves» op de arbeidsmarkt. Naast algemene vraagstukken van employability kan daarbij aan de orde zijn de benutting van nieuwe instrumenten die tot stand worden gebracht in de vorm van begeleid werken. De Raad wijst ook op het belang van goede inburgeringsprogramma’s. Ook hier geldt het principe van maatwerk. Op korte termijn komt het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
6
eerste evaluatieverslag van het inburgeringsbeleid zoals dat sinds 1996 een meer verplichtend karakter heeft gekregen. De Raad wijst op basis van een achtergrondstudie bij het advies de invoering van een basisinkomen af. Een groter bereik van langdurig werklozen ziet de Raad in het verlengde van het beleid dat het Kabinet reeds heeft ingezet. Dit betekent een maximale inzet op arbeidsactivering, onder andere door bij de generieke lastenverlichting een accent te leggen bij het verlagen van de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt en door het scheppen van structurele extra werkgelegenheid in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen. Het Kabinet deelt de mening van de Raad dat het onverstandig zou zijn om zich in alle gevallen bij de activering eenzijdig te richten op betaalde arbeid. Sociale activering dient in voorkomende gevallen een volwaardige en zelfstandige plaats te hebben, omdat voor velen integratie door arbeid (tijdelijk) niet mogelijk is. Naast het algemene activeringsbeleid vereisen personen die een verhoogd risico lopen op langdurige inactiviteit en daaraan verbonden financiële, sociale en psychische problemen, specifieke aandacht. Aandacht die tot uiting komt in diverse kabinetsnota’s. Genoemd kunnen worden «De andere kant van Nederland: voortgangsnota. Nieuwe stappen tegen stille armoede en sociale uitsluiting»; het Meerjarenprogramma intersectoraal gehandicaptenbeleid 1995–1998 in de nota’s «De perken te buiten»; de Jaarrapportage Minderhedenbeleid 1998; de Voortgangsrapportage Ouderenbeleid 1997; en de nota Maatschappelijke opvang die recentelijk is uitgekomen. In al deze nota’s staat optimale benutting van de vermogens van burgers centraal. Telkens moet uitgaande van de perspectieven, mogelijkheden en activiteiten van de langdurig werkloze worden gezocht naar de meest geëigende weg naar zelfstandige participatie in de samenleving. Deze weg kan qua intensiteit en richting verschillen. In geen geval past echter vrijblijvendheid. Met de Wet Inschakeling Werkzoekenden (Wiw) is, zoals de Raad aangeeft, een goede stap gezet in de richting van een betere afstemming tussen activeringsprogramma’s en instellingen die daarbij betrokken zijn. De gemeenten krijgen daarbij de ruimte om verschillende maatregelen in te zetten. Samenwerking tussen organisaties op het gebied van zorg, hulpverlening, onderwijs en arbeid is vereist. Het slagen van een en ander is afhankelijk van de gemeentelijke invulling. Tegen deze achtergrond zal in de volgende paragrafen worden ingegaan op de aanbevelingen van de Raad ten aanzien van arbeidsactivering, sociale activering en de organisatie ervan op lokaal niveau. 3. Beleid gericht op sociale activering Ondanks de inspanningen om de groei van de werkgelegenheid te bevorderen en werklozen voor de arbeidsmarkt toe te rusten zal een groep mensen ook de komende jaren langdurig verstoken blijven van een plaats op de arbeidsmarkt. Redenen zijn het verschil in vraag en aanbod en het ontbreken van voldoende vaardigheden om op de arbeidsmarkt te kunnen participeren. Om de zelfredzaamheid van langdurig werklozen te vergroten en de maatschappelijke participatie en gezondheid te bevorderen lijkt sociale activering een goed instrument. De Raad geeft in haar advies aan dat sociale activering ook mensen met een handicap kansen biedt, bijvoorbeeld door het toegankelijk maken van voorzieningen en het mogelijk maken van zinvolle dagbesteding. Sociale activering kan ook worden ingezet voor personen waarvan niet (meer) wordt verwacht om op de arbeidsmarkt te participeren, zoals ouderen in de WW en WAO-ers. In dergelijke gevallen wordt naast sociale activering ook gesproken van activerend zorg- of welzijnsbeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
7
Extra impulsen Het slagen van sociale activering hangt af van de mate waarin lokale overheden er in slagen een samenhangende inzet vanuit de sectoren sociale zaken, welzijn en zorg van de grond te krijgen. Zij hebben daartoe reeds de nodige instrumenten in handen. Vanuit het kabinet worden impulsen gegeven aan inkomensondersteuning, uitstroombevordering en sociale activering, zoals de 250 miljoen die het kabinet in het kader van het armoedebeleid extra beschikbaar stelt voor bijzondere bijstand in 1998. Deze middelen, die boven op het bestaande budget van 400 miljoen komen, bieden gemeenten extra mogelijkheden. Naast inkomensondersteuning zijn ze bestemd voor uitstroom en activering. Een bestedingsrichting die de Raad aan de gemeenten adviseert. Ook het opnemen van een experimenteerartikel in de Abw heeft sociale activering een extra impuls gegeven. Artikel 144 Abw geeft daartoe aangewezen gemeenten de mogelijkheid om experimenten uit te voeren gericht op de (arbeids-) activering van langdurig werklozen in de bijstand. Dit betreft ondermeer specifieke groepen als ex-asielzoekers, herintredende vrouwen, alleenstaande ouders, ex-gedetineerden, ex-verslaafden en een enkele maal ook woonwagenbewoners en zigeuners. 162 gemeenten hebben onlangs toestemming gekregen om een bijstandsexperiment uit te voeren. Het merendeel van deze experimenten is primair gericht op het terugdringen van sociale uitsluiting en isolement. De activiteiten die aan langdurig bijstandsgerechtigden worden aangeboden zijn velerlei. Het betreft maatschappelijk nuttige taken, zoals het incidenteel verrichten van activiteiten op het terrein van het buurtwerk; regulier vrijwilligerswerk; stage achtige activiteiten, zoals taalstages in het bedrijfsleven voor vluchtelingen die een inburgeringstraject hebben doorlopen of activiteiten die zijn gericht op het opdoen van sociale vaardigheden bij instellingen in de non-profit sector; en persoonsgerichte activiteiten die op het terrein van hulpverlening liggen of ondersteuningsactiviteiten als het aanleren van sociale en andere basisvaardigheden (Brief aan de Tweede Kamer BZ/Vol/97/8754, 3 september 1997). Voor Gemeentelijke Sociale Diensten is sociale activering veelal een nieuw beleidsterrein. Zij hoeven bij de invulling ervan echter niet alleen te staan. Het lokale welzijnswerk kan bij sociale activering verschillende functies vervullen, zoals signalering, advies, begeleiding en het uitvoeren van een deel van het trajectplan. De sector zorg en welzijn kent van oudsher een breed scala aan methoden en technieken met betrekking tot activering. In overleg met – en veelal in opdracht van – het ministerie van VWS werken organisaties als het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW), het Verwey Jonker Instituut, de Nederlandse organisaties voor Vrijwilligerswerk (NOV), de Stichting Vrijwilligers Management (sVM), het Landelijk Centrum Opbouwwerk (LCO) de Stichting Vrijbaan en de stichting Sjakuus aan enerzijds het verkennen en onderzoeken van de huidige praktijk van sociale activering en anderzijds aan de ontwikkeling van methodieken en lokale strategieën, alsmede het begeleiden van projecten bij overheden en organisaties. Hierbij wordt ingespeeld op en gebruik gemaakt van de mogelijkheden die het ministerie van SZW biedt, zoals de genoemde bijstandsexperimenten. Ook wordt geïnvesteerd in sociale activering van jongeren die vooral gericht moet zijn op toekomstoriëntatie, keuzebegeleiding en versterking van sociale vaardigheden. Toeleiding naar reguliere trajecten voor jeugd (school en werk) maakt dan meer kans. De oriëntatiefase van de Wiw voor de meest problematische jongeren is hier een invulling van. Ook andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
8
trajecten zijn denkbaar. Het Verwey-Jonker Instituut voert in opdracht van het ministerie van VWS een verkennende studie uit naar mogelijkheden en behoeften op dit vlak.
Participatieplicht en contract Een punt van debat in het kader van sociale activering is het verplichtend karakter ervan. Op dit moment zijn de meeste ontvangers van een uitkering verplicht om te solliciteren. Een verdergaand idee dat de Raad presenteert is de participatieplicht, in de zin van een tegenprestatie die niet direct op een terugkeer op de arbeidsmarkt is gericht («workfare» of deelname aan activeringstraject). De Raad is van mening dat contracten met langdurig werklozen een uitstekend instrument zijn om een wederzijdsheid te realiseren die de uitkeringsontvangers en de uitkeringsverstrekkers verplichten tot activiteiten. Daarnaast draagt volgens de Raad een contract bij aan de eigen inbreng en verantwoordelijkheid van langdurig werklozen. Het kabinet is van mening dat heldere afspraken op schrift met langdurig werklozen over welke wegen gevolgd zullen worden voor activiteiten gericht op sociale activering het overwegen waard zijn. Bij de herinrichting van de Abw is besloten dat gemeenten de afspraken met langdurig werklozen met betrekking tot het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling moeten concretiseren en deze moeten opnemen als bijlage bij de beschikking. Deze bijlage moet door betrokkene voor gezien ondertekend worden. In de bijstandsexperimenten wordt door een aantal gemeenten geëxperimenteerd met vormen van «contracten». In deze contracten wordt opgenomen welke activiteiten de client zal gaan verrichten in het kader van de sociale activering en de faciliteiten die de gemeente hier tegen over zal gaan stellen. Met betrekking tot de contracten worden door het Kabinet twee kanttekeningen gemaakt. Ten eerste kan niet gesproken worden van contracten in de juridische betekenis van dit woord. Het eenzijdig karakter van het besluit tot toekenning van de uitkering blijft overeind, ondertekening door beide partijen doet hier niets aan af. In de parlementaire behandeling (TK 94–95, 22 545 en 22 614 nr 48 blz 73) is dit standpunt nogmaals bevestigd. Van de zijde van de regering is daarbij aangegeven dat het in artikel 70 derde en vierde lid niet gaat om rechtens afdwingbare zaken. Vooralsnog gaat de voorkeur ernaar uit te spreken over de ondertekening van het trajectplan. Ten tweede kan van een daadwerkelijke verplichtstelling van activiteiten in het kader van sociale activering alleen sprake zijn als deze activiteiten (op langere termijn) kunnen strekken tot inschakeling in een betaalde baan of zelfstandig bedrijf of beroep, bijvoorbeeld in het kader van een opstap naar een traject richting de zelfstandige bestaansvoorziening. Activiteiten die deze strekking niet hebben kunnen uitsluitend op vrijwillige basis uitgevoerd worden. Bij de evaluatie van de bijstandsexperimenten, die eind 2000 afgerond zal zijn, kan nagegaan worden of en hoe dit type «contracten» in de praktijk kan werken, hoe een dergelijk contract vormgegeven moet worden, wat er in geregeld kan worden, wat de status ervan is en wat de consequenties van niet nakomen zijn.
Actieve benadering directe leefomgeving De Raad pleit voor vormen van actieve benadering in en in samenwerking met de directe leefomgeving van de langdurig werkloze. Dit sluit aan op de achterliggende gedachte bij bovengenoemde «contracten», nl. het onderstrepen van de wederzijdse betrokkenheid. Het vormt de basis om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
9
op lokaal niveau een beroep te doen op burgers zich in te zetten voor hun directe leefomgeving. Uit lokale experimenten blijkt dat het doen van een beroep op langdurig werklozen door hen persoonlijk te benaderen positief uitpakt. Dit geldt ook voor personen die om andere redenen geen deel (meer) uitmaken van het arbeidsproces, zoals ouderen. Tijdens «activerende interviews», vaak via huisbezoek, blijkt dat mensen nieuwe mogelijkheden ontdekken, zich serieus genomen voelen, waardoor hun zelfvertrouwen groeit. Kenmerken van de werkwijze zijn een actieve benadering van de doelgroep en een effectieve samenwerking tussen verschillende diensten en organisaties op het gebied van zorg, welzijn en sociale zaken. Globaal omvat de methode drie fasen. De eerste fase is het opzoeken van mensen met als doel contactlegging. Daarbij kan de doelgroep zelf worden ingeschakeld. Bijvoorbeeld ouderenorganisaties doen hier, ondersteund door het ministerie van VWS, ervaring mee op. De tweede fase is begeleiding en ondersteuning, met als doel de situatie samen beheersbaar te krijgen. De derde fase is activering, al dan niet in de vorm van (betaalde) arbeid. De – weliswaar arbeidsintensieve – methode lijkt succesvol te zijn als start van een (sociaal) activeringstraject. Naast genoemde positieve effecten voor de cliënten blijkt de methode ook van belang voor participerende organisaties. Op grond van positieve resultaten met huisbezoeken, «bemoedigende netwerken» en buurtgerichte activeringsbezoeken blijken een aantal gemeenten reeds over te gaan tot het integreren van dergelijke methoden in het reguliere welzijnsbeleid. Het ministerie van VWS zal er op toezien dat verdere ontwikkeling en verspreiding van een dergelijke werkwijze vanuit de door haar gesubsidieerde landelijke infrastructuur zal worden ondersteund.
Sociale activeringsmodel Er gebeurt dus reeds het nodige. Gemeenten hebben reeds veel bevoegdheden en instrumenten om het beleid met betrekking tot sociale activering vorm te geven, zowel op het terrein van de bijstandswet als welzijn. In reactie op de beleidsbrief over lokaal sociaal beleid van het ministerie van VWS heeft de VNG reeds aangegeven in samenwerking met de ministeries van SZW en VWS te willen bezien hoe gemeenten verder ondersteund kunnen worden bij het vormgeven van een integrale aanpak van sociale activering. Het gaat daarbij met name om de vraag hoe de intersectorale samenhang tussen sociale diensten, diensten welzijn en instellingen die niet onder de beleidsverantwoordelijkheid van gemeenten vallen, zoals RIAGG’s, intramurale verslavingszorg, reclassering en maatschappelijke organisaties als het vrijwilligerswerk, kan worden vergroot (brief aan de Vaste Commissie voor VWS uit de Tweede Kamer, d.d. 30-1-1997). In experimenten wordt reeds ervaring opgedaan met het versterken van de intersectorale samenhang bij sociale activering. Vooralsnog wordt daarbij gekozen voor een kleinschalige opzet waarbij slechts een beperkt deel van de doelgroep wordt bereikt. In die zin kan derhalve worden gesproken van een beleid dat in de kinderschoenen staat, zoals het advies aangeeft. Dit zou de ontwikkeling van een model (in de zin van een algemeen kader) dat gemeenten ondersteunt bij de ontwikkeling van sociale activering rechtvaardigen. Een dergelijk sociale activeringsmodel moet haar basis vinden in de lokale praktijk. Gemeenten kunnen bouwstenen aandragen voor beleidsontwikkeling, door probleemsignalering en evaluatie. Op basis van dergelijke bouwstenen kunnen de ministeries van SZW en VWS in onderlinge samenwerking bijdragen aan het bevorderen van de kwaliteit van programma’s gericht op sociale activering, door onderzoek, experimenten, programma- en materiaalontwikkeling en deskundigheids-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
10
bevordering. Ook kunnen zij het vergroten van het bereik van de programma’s ondersteunen en nieuwe ontwikkelingen stimuleren. In dit verband acht het Kabinet het van groot belang dat er een goede uitwisseling bestaat tussen de rijksoverheid en lagere overheden gericht op verdere ontwikkeling en uitvoering van sociale activering. Het draait daarbij om ervaringen uit te wisselen en van elkaar te leren, alsmede om nieuwe ideeën in te brengen of knelpunten in de uitvoering te signaleren. Dit ligt in lijn met de initiatieven die in het kader van de bijstandsexperimenten vanuit het ministerie van SZW worden ondernomen ten behoeve van de begeleiding en monitoring van de experimenten. Zo is per 1 oktober 1997 bij het ministerie van SZW het Informatie Service Punt (ISP) opgericht. Het ISP zal de experimenten monitoren en zorgdragen voor een goede informatieoverdracht tussen de experimenteergemeenten. Zoals in het bovenstaande weergegeven worden ook vanuit het ministerie van VWS de nodige initiatieven genomen om sociale activering op lokaal niveau te stimuleren. Organisaties op het terrein van welzijn en zorg spelen daarin naast sociale diensten een belangrijke rol en bezitten veel deskundigheid. In het verlengde van het Landelijk beleidskader sociaal beleid dat is toegezegd in het overleg met de Kamer op 19 februari 1997 zal een werkgroep van deskundigen worden gevraagd het voorstel van een sociaal activeringsmodel nader uit te werken. Het gaat hier om een organisatiemodel gericht op de versterking van de bovengenoemde intersectorale aanpak van sociale activering. Ook wordt via de werkgroep betere afstemming tussen de ondersteuningsbehoefte van gemeenten met betrekking tot sociale activering en de door het ministerie van VWS gesubsidieerde landelijke infrastructuur en landelijke regelgeving nagestreefd. De activiteiten van de werkgroep en het genoemde Informatie Service Punt zullen op elkaar worden afgestemd. 4. Beleid gericht op arbeidsactivering Het Kabinet ondersteunt de algemene lijn van de Raad, dat vanuit het participatiemotief een maximale inzet op arbeidsactivering bepleit, ondermeer door het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. De Raad doet onder de noemer van arbeidsactivering een aantal aanbevelingen om belemmeringen voor deelname aan betaalde arbeid die veroorzaakt worden door het werkgelegenheidsaanbod of persoonsgebonden factoren te verminderen. Vastgesteld is dat met name laaggeschoolden een omvangrijk deel vormen van de groep langdurig werklozen. Om die reden richt het beleid van dit kabinet zich sterk op de onderkant van de arbeidsmarkt. Het kabinet stimuleert de groei van eenvoudige werkgelegenheid door algemene lastenverlichting, o.a. neergelegd in de Wet vermindering afdrachtskorting, alsmede door gerichte loonkostensubsidies en door de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen. In dit verband hecht het kabinet ook aan afspraken die hierover in cao’s zijn neergelegd, waaronder de introductie van loonschalen tussen het wettelijk minimumloon en de tot dan toe laagste cao-loonschaal.
Melkert-banen en uitbreiding publieke dienstverlening De Raad pleit eveneens voor uitbreiding door de rijksoverheid van het personeelsbestand met functies op lagere schaalniveau’s in een aantal sectoren. Daarbij zou het moeten gaan om versterking van de dienstverlening. De Raad denkt daarbij met name aan de zorgsector. De arbeidsplaatsen zouden moeten worden ingenomen door langdurig werklozen, te bewerkstelligen door dit als voorwaarde op te nemen. Financiering zou kunnen plaatsvinden door verschuiving van het budget voor Melkertbanen naar reguliere budgetten en door aanwending van de groeiruimte
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
11
in de zorgsector. Een tweede aanbeveling van de Raad in dit kader betreft een versterking van de dienstverlening in maatschappelijke sectoren als ecologie en sociale veiligheid. Ook dit zou moeten gebeuren door met publieke middelen gefinancierde werkgelegenheid. Het 40 000-banenplan wordt onder het hoofdstuk «Vergroting additionele werkgelegenheid», als «Melkertbanen» besproken. Het Kabinet wil hier nog eens benadrukken dat het hier gaat om reguliere banen. Het gaat om functies die tot dan toe niet (meer) bestonden en bovenop bestaande formaties komen. Werknemers komen terecht op functies met bijbehorende loonschalen die recent zijn beschreven en toegevoegd aan de desbetreffende cao’s. De werknemer op de gesubsidieerde arbeidsplaats kent dezelfde overige rechten en plichten als andere werknemers binnen de organisatie, inclusief een arbeidsovereenkomst voor in principe onbepaalde tijd. De financiering ervan is vanaf 1998 voor 1,6 miljard in de meerjarenbegroting opgenomen. Het enige onderscheid met andere collectief gefinancierde werkgelegenheid bestaat op dit moment uit het feit dat de financiering als specifieke subsidie wordt uitgekeerd en niet volgens reguliere budgetten verloopt. Als subsidievoorwaarde geldt dat de banen uitsluitend ten goede mogen komen aan langdurig werklozen. Bovendien is als uitgangspunt voor deze regeling genomen, dat de extra werkgelegenheid gecreëerd moet worden in die sectoren waar behoefte bestaat aan uitbreiding van de dienstverlening. Daarom zijn de 40 000banen ter beschikking gesteld aan de zorgsector en aan bepaalde sectoren bij gemeenten. Voor de gemeenten blijkt openbare veiligheid en toezicht de sector bij uitstek waar behoefte is aan uitbreiding van de dienstverlening; ruim de helft van het aantal beschikbare arbeidsplaatsen is tot nu toe daar ingevuld. Die ruime invulling wordt mede bepaald door de toenemende maatschappelijke waardering voor de variërende toezichthoudende functies. Op grond van onderzoek en ervaringen van zorginstellingen is gebleken dat het mogelijk is de dienstverlening in de omgeving van de bewoner/patiënt te verbeteren door laagbetaalde functies voor eenvoudige werkzaamheden. Daarnaast kunnen dergelijke functies, mits er in het totale organisatie- en personeelsbeleid aandacht voor is, een gunstig effect hebben op de werklast van zittend, ho(ger)og gekwalificeerd, personeel. De 40 000-regeling blijkt daarmee ook in de zorgsector een nuttig instrument. Voor de sectoren die de Raad in haar tweede aanbeveling noemt als sectoren waar de dienstverlening dient te worden versterkt – ecologie en sociale veiligheid – staat al op grond van de huidige 40 000-regeling de mogelijkheid open om daar arbeidsplaatsen te realiseren. Gesteld kan dus worden dat datgene wat door de Raad op dit terrein in haar aanbevelingen wordt bepleit, grotendeels door het Kabinet al in praktijk is gebracht. Anderzijds bestaat zeker in de diverse zorgsectoren maar ook bij gemeenten, zoals eveneens door de Raad in haar advies opgemerkt, een zeker gat tussen het niveau van de 120% maximale beloningsgrens van de 40 000-regeling en de daarop volgende cao-schalen. Door in deze leemte functies te scheppen, ontstaan meer taken in het segment eenvoudige, maar wel verantwoordelijke arbeid en ontstaan meer mogelijkheden voor functiedifferentiatie en doorstroming van mensen met potentie. Het Kabinet richt zich vooralsnog op het implementeren van de huidige regeling.
Uitbreiding «Baan +»-aanpak De Raad acht het raadzaam om de «baan+»-aanpak buiten de gemeente Rotterdam uit te breiden met het oog op het verkrijgen van een completer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
12
beeld van de werking en het resultaat van deze aanpak. Ter bevordering van een gerichte aanpak wordt voorgesteld om verschillende gemeenten te vragen om «baan+» in te voeren. Het Rotterdamse initiatief wordt door het Kabinet als een waardevolle bijdrage beschouwd om langdurig werklozen onafhankelijk te maken van een bijstandsuitkering en gelijktijdig zo min mogelijk afhankelijk te laten worden van gesubsidieerde arbeid. Zoals de Raad aangeeft, kan deze aanpak in het kader van de Rijksbijdrageregeling banenpools reeds worden gerealiseerd. Naar verwachting zal de Wet inschakeling werkzoekenden per 1 januari 1998 in werking treden, waarin onder andere de banenpoolregeling zal opgaan. Ingevolge deze wet beschikken de gemeenten over een ruim scala aan mogelijkheden om werklozen naar de arbeidsmarkt toe te leiden, waaronder de «baan+»-variant. In verband hiermede wordt er de voorkeur aan gegeven het initiatief aan de gemeenten over te laten om bij de uitvoering van deze wet eveneens de «baan+»-aanpak te betrekken.
Sollicitatieplicht en forfaitaire zorgdag alleenstaande ouders Aan het ontvangen van bijstand kunnen voorwaarden verbonden worden, die betrekking hebben op verbetering van de positie op de arbeidsmarkt. (Her)intreding op de arbeidsmarkt op een betaalde baan is immers dé manier om te bewerkstelligen dat economische zelfstandigheid wordt bereikt. Het Kabinet realiseert zich echter dat de combinatie van de zorg voor kleine kinderen en arbeid onoverkomelijke problemen kan geven. Daarom geldt in de Abw een categorale ontheffing voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan vijf jaar. Daarnaast geeft de Abw de gemeente de mogelijkheid om in individuele gevallen bijstandsgerechtigden geheel of gedeeltelijk van de actieve sollicitatieplicht te ontheffen wegens redenen van sociale aard. In sommige individuele gevallen zou de zorg voor kinderen ouder dan vijf jaar aangemerkt kunnen worden als een reden van sociale aard. De periode dat de bijstandsgerechtigde ontheven is van de sollicitatieverplichting zou indien mogelijk besteed kunnen worden voor andere vormen van activering als voorbereiding op betaald werk in een later stadium. In de aangekondigde nota «Arbeid, Zorg en Economische Zelfstandigheid: kansen op combineren», worden mogelijke bijdragen van de overheid in beeld gebracht om het overgangsproces naar een gelijkwaardige participatie van mannen en vrouwen in de betaalde arbeid en de zorg te versnellen. De keuze tussen betaalde arbeid en onbetaalde (zorg)arbeid zou niet langer een keuze moeten zijn die wordt bepaald door het ontbreken van een voldoende aantrekkelijk alternatief, maar een keuze worden tussen twee gelijkwaardige mogelijkheden. Speciale aandacht zal daarbij, zoals in de Kabinetsnota Werken aan Zekerheid aangekondigd, uitgaan naar laagopgeleide vrouwen. Immers, vooral in deze groep is de arbeidsparticipatie van vrouwen bijzonder laag. Het traditionele alleenverdieners- en alleenverzorgersmodel is voor hen dominant gebleven. Kunnen kiezen betekent in dit verband niet alleen dat er voorzieningen moeten zijn, maar ook dat deze betaalbaar zijn. Voldoende toegankelijke kinderopvang, ook voor schoolgaande kinderen is van groot belang om vrouwen in staat te stellen hun economische zelfstandigheid te realiseren. Dit geldt zeker voor alleenstaande ouders. Sinds 1996 is de «Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders» van kracht. Aan de verruiming van kinderopvang wordt gewerkt. Onlangs is 160 miljoen vrij gekomen voor buitenschoolse opvang voor iedereen. De verbetering van de mogelijkheden voor de erkenning van zorgarbeid en de mogelijkheden voor de combinatie van zorg en arbeid vormt een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
13
van de thema’s tijdens de sociale conferentie 1997. Ter voorbereiding heeft een verkenningscommissie zich over dit thema gebogen en aanbevelingen gedaan. Op basis van de uitkomsten van deze conferentie zal worden bezien of dit aanleiding kan geven tot concrete beleidsinitiatieven. In dat verband kan ook het voorstel van de Raad, om op experimentele basis de «baan +»-aanpak aan te vullen met de mogelijkheid een forfaitaire zorgdag op te nemen («zorg +») voor werklozen met een verzorgende taak, worden betrokken.
Persoonsgebonden scholingsbudget De raad beveelt een experiment aan met het invoeren van een «persoonsgebonden scholingsbudget» voor ondernemende (in de zin van «zelf initiatief nemende») werklozen. Aan persoonsgebonden budgetten zijn voor- en nadelen verbonden. Vanuit de individualiserings- en activeringsgedachte zijn er voordelen. Keuzes kunnen meer worden toegesneden op de wensen van de persoon zelf en de eigen zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van het individu worden bevorderd. Een persoonsgebonden budget kan dan ook een gewenste uitbreiding vormen op het bestaande (re)ïntegratie-instrumentarium. De vraag doet zich echter voor of de markt zodanig transparant is dat de cliënt voldoende zicht heeft op het aanbod. Het wetsvoorstel Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten stelt voor eerst op experimentele basis uitwerking te geven aan de gedachte van een persoonsgebonden budget. Overigens is in het kader van de aanstaande Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) bepaald dat de gemeente in overleg met de betrokken cliënt afspraken kan maken over de inzet van middelen, waaronder die voor scholing.
Kleine zelfstandigen en startende ondernemers De aanbevelingen die de Raad doet over kleine zelfstandigen en startende ondernemers sluiten goed aan op het lopende Kabinetsbeleid. Zo wordt in een aantal pilotprojecten in samenwerking met het ministerie van EZ geëxperimenteerd met begeleiding en advisering van starters. De door het ministerie van EZ gesubsidieerde instituten voor de eerste lijnsopvang van starters en gevestigde ondernemers: de Kamers van Koophandel, een deel van het Instituut Midden en Kleinbedrijf en de Innovatiecentra zijn bezig deze activiteiten samen te voegen tot één instituut met één loket. Deze samenwerking zal op 1 januari 1998 gestalte krijgen. Het doel van deze samenwerking is een laagdrempelige, zeer toegankelijke opvang voor de ondernemers en de mensen die er over denken om ondernemer te worden te vormen. Daarbij komt er één loket waarachter verschillende deskundigen kunnen worden bereikt. In samenwerking tussen EZ en SZW zijn medio 1997 drie pilotprojecten gestart. In deze projecten zal worden nagegaan wat de meest optimale methode is om uitkeringsgerechtigden te begeleiden naar zelfstandig ondernemerschap en om de samenwerking tussen de instituten die zich met deze begeleiding bezig houden te verbeteren. Daarbij gaat het niet alleen om de begeleiding voor de start, er wordt ook aandacht besteed aan begeleiding na de start. In deze pilots wordt apart aandacht besteed aan allochtone starters. Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen wordt in 1997 geëvalueerd. Uitgangspunt daarbij is om de mogelijkheden die deze regeling o.a. aan starters biedt te optimaliseren. Deze evaluatie is zo opgezet dat de gehele omgeving die op de één of andere manier bij deze regeling is betrokken wordt benaderd. Met het systeem van interactieve beleidsvorming die hierbij wordt toegepast wordt bereikt dat de inbreng vanuit deze betrokken omgeving zoveel mogelijk wordt benut bij de uit deze evaluatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
14
voortvloeiende aanpassing van de regeling. Verwacht mag worden dat hierdoor de hulpverlening aan, onder meer, de starters zal worden geoptimaliseerd. Door het ministerie van EZ is in 1997 ten behoeve van de allochtone starters het project MOTOR (Migranten ondernemers: talent, opleiding, resultaat) gestart. Dit project heeft tot doel om het ondernemerschap onder allochtonen te bevorderen. In dit project werken het Instituut Midden en Kleinbedrijf Nederland, het Nederlands centrum voor Buitenlanders en Contactraad Handelsonderwijs IMKO-Ccho samen. In dit project zal onder andere worden nagegaan op welke manier zelforganisaties en reeds gevestigde ondernemers van allochtone afkomst kunnen worden ingeschakeld bij het stimuleren van het ondernemerschap van deze bevolkingsgroep. Tevens zal een expertise centrum worden ingericht waarin alle relevante informatie over het ondernemerschap van allochtonen zal worden verzameld. Daarnaast wordt in dit centrum een samenwerkings- en overlegstructuur met de drie pilotregio’s van MOTOR opgezet. Tot slot kan worden vermeld dat de door het ministerie van VWS gesubsidieerde organisatie FORUM het etnisch ondernemerschap bevordert, o.a. door een aangepaste leergang voor mensen met een opleidingsachterstand te ontwikkelen. Dit betreft een aangepaste cursus Algemene Ondernemersvaardigheden, die reeds goede resultaten heeft opgeleverd voor woonwagenbewoners. 5. Vrijwilligerswerk De Raad is van oordeel dat vrijwilligerswerk in beperkte mate kan worden omgezet in een additioneel dienstverband met de organisatie die de Wiw gaat uitvoeren, voorzover er sprake is van langdurig werklozen die al vrijwilligerswerk verrichten en dit vrijwilligerswerk trekken van reguliere arbeid vertoont. De omzetting moet onderdeel zijn van een individueel contract waarbij afspraken worden gemaakt over het verdere traject. De beloning mag doorstroom niet belemmeren. Tegen de omzetting van vrijwilligerswerk in een gesubsidieerde arbeidsplaats bestaat vanuit Wiw optiek geen bezwaar, voor zover deze arbeidsplaats voldoet aan de criteria die in de Wiw zijn opgenomen t.a.v. het tegengaan van verdringing en concurrentievervalsing en de arbeidsplaats bij een onderneming is gecreëerd. Voor de langdurig werkloze geldt, dat moet zijn vastgesteld dat hij is aangewezen op arbeid ingevolge de Wiw. Het is de bevoegdheid van de gemeente om vast te stellen of een vrijwilligersactiviteit in aanmerking komt voor omzetting in een Wiw-dienstbetrekking en hieraan eventueel nadere voorwaarden te verbinden. Ingevolge de Wiw dient twee jaar na aanvang van de dienstbetrekking te worden vastgesteld of de betrokken werknemer nog is aangewezen op Wiw-arbeid en, voorzover dit het geval is, of de dienstbetrekking kan worden verlengd. Dit kan worden aangemerkt als het traject dat de Raad bedoeld. Tevens wordt voldaan aan de aanbeveling van de Raad dat de beloning doorstroming niet mag verhinderen. Bij de Wiw gaat het in principe om banen van 32 uur en wordt gedurende de eerste twee jaar het wettelijk minimumloon betaald en mag in de periode daarna het loon stijgen tot maximaal 120% WML. Uiteraard is de relatie tussen vrijwilligerswerk en activering van langdurig werklozen breder. In de adviesaanvraag heeft het kabinet speciale aandacht gevraagd voor vrijwilligerswerk als een van de manieren om uitsluiting en isolement van langdurig werklozen tegen te gaan. De Raad achtte vrijwilligerswerk en burgerschap thema’s die verder strekken dan de relatie met langdurig werkloosheid en zal hierover met instemming
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
15
van het kabinet afzonderlijk adviseren. Dit advies zal nog in 1997 uitkomen. 6. Maatwerk en organisatie van activering In het bovenstaande is ingegaan op de mogelijkheden die gemeenten ter beschikking staan op arbeidsactivering en sociale activering vorm te geven. De Raad geeft aan dat een succesvolle uitvoering van het activeringsbeleid afhankelijk is van de gemeentelijke invulling. Als de gemeenten meer toegerust moeten zijn op het leveren van maatwerk en het voeren van eigen beleid zal ook geïnvesteerd moeten worden in de kwaliteit van de uitvoering. Dit zal tijd kosten, deze tijd moeten gemeenten ook krijgen. Sinds de invoering van de nieuwe Abw is in de gemeenten een proces ingezet waarbij de Sociale Diensten steeds meer veranderen van een uitkeringsinstantie naar een activeringsinstantie. Door versterking van de samenwerking met organisaties op het terrein van arbeid, onderwijs, zorg en welzijn kan nog veel winst worden geboekt. Dit geldt voor zowel arbeidsactivering als sociale activering.
Principes voor de organisatie van activering en inkoopmodel Gemeenten hebben binnen algemene kaders zoals bijvoorbeeld de Abw en de Wiw de ruimte gekregen om het activeringsbeleid naar eigen inzicht en afgestemd op de lokale situatie vorm te geven. Het Kabinet deelt derhalve de mening van de Raad dat het onjuist zou zijn om een centraal model voor de activering vast te stellen. Het is derhalve ook aan gemeenten om de principes waarbij volgens de Raad bij de activering rekening moet worden gehouden te overwegen. Het kabinet is het met de Raad eens dat het inkoopmodel, waarbij sprake is van concurrentie en zakelijke verhoudingen tussen organisaties, onder voorwaarden kan bijdragen aan een meer effectieve activering van langdurig werklozen. Wel blijft de noodzaak van een goed functionerende publieke infrastructuur, die voorziet in zekere basistaken op grond van samenwerking en niet op grond van concurrentie, bestaan. In aansluiting op deze samenwerkingsstructuur wordt thans nagegaan hoe de marktwerking verder uitgebouwd kan worden. In het kabinetsstandpunt over SWI is het voornemen aangekondigd geleidelijk het inkoopmodel uit te breiden. Gedurende dat proces dienen de opgedane ervaringen, in het inkoopmodel verwerkt te worden.
Breed draagvlak Het Kabinet acht het van groot belang dat organisaties, instellingen en belangenorganisaties de oplossing van problemen binnen de doelgroep of een bepaald gebied voorop moeten stellen. Het Kabinet ondersteunt daarmee het principe dat het geld de cliënt en de voor hem verrichte werkzaamheden volgt, zoals de Raad stelt. In de uitvoering vereist dit samenwerking tussen de verschillende betrokken organisaties. Er is een integrale aanpak nodig waarbij de verschillende organisaties en instellingen zich ondergeschikt moeten maken aan het gemeenschappelijke doel. Eén partij moet dat regelen, hetgeen niet inhoudt dat dit de dominante partij moet zijn. Men moet elkaar gaan zien als bondgenoten en partners. Gezien de rol die gemeenten hebben ten aanzien van het bijstands- en welzijnsbeleid, alsmede bij de toekomstige Wiw ligt het voor de hand dat gemeenten het initiatief nemen voor de coördinatie van een samenhangende aanpak gericht op zowel arbeidsactivering als sociale activering. Zij zijn in de positie om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk diensten van organisaties worden ingekocht of door vormen van samenwerking met die organisaties worden betrokken. Wel blijkt uit de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
16
praktijk dat het van belang is dat de gemeente er voor moet waken om instellingen en organisaties niet alleen als instrument te zien, maar ruimte te geven om mee te praten en te werken vanuit de eigen verantwoordelijkheid en positie. Het is daarom van groot belang om draagvlak te creëren bij instellingen en organisaties die een bijdrage kunnen leveren aan onderdelen van een activeringstraject, om te werken aan het tot stand komen van een gedeelde visie op de manier waarop de problematiek het beste aangepakt kan worden. Dit is mede van groot belang als medewerking vereist is van instellingen die niet door de gemeenten worden gefinancierd, of als sprake is van gedwongen winkelnering, waarvan op onderdelen van arbeidsactivering en sociale activering sprake is. Een belangrijke uitkomst van de Sociale Conferentie van oktober 1996 is dat er meer en beter geluisterd moet worden naar de cliënten zelf en hun vertegenwoordigers. Dit betreft niet alleen organisaties van uitkeringsgerechtigden, maar in het kader van activering van gehandicapten en chronisch zieken ook patiëntenorganisaties. Dergelijke organisaties organiseren zelf een vorm van activering door lotgenotencontact en zijn van grote waarde in het bereiken van voor instanties moeilijk te achterhalen doelgroepen. Cliëntenparticipatie komt de kwaliteit van de beleidsvoorbereiding en uitvoering ten goede. Ook de Tweede Kamer heeft in de motie van de leden Bakker en Noorman-den Uyl (Kamerstukken II, 1995/1996, 24 515, nr. 13) gevraagd te bevorderen dat op gemeentelijk niveau de deelname van uitkeringsgerechtigden bij het beleid wordt gewaarborgd. Het Kabinet heeft in de voortgangsnota aangegeven aan de wens van de Sociale Conferentie tegemoet te willen komen. Nu gemeenten de afgelopen jaren op meerdere onderdelen van bijstandsbeleid (bijzondere bijstand, toeslagen en incentives) grotere bevoegdheden hebben gekregen, is het van belang dat ook op lokaal niveau cliënten nauwer bij het bijstandsbeleid worden betrokken. Dit sluit mede aan bij het proces van bestuurlijke vernieuwing waarin burgers en organisaties zo vroeg mogelijk worden geconsulteerd bij het ontwerpen van beleid. Gezien de verschillen die er tussen gemeenten zijn op het terrein van cliënten is het niet gewenst de beoogde vormen van cliëntenparticipatie in detail voor te schrijven. Het Kabinet geeft de voorkeur aan een verantwoordingsplicht van gemeenten, waarbij deze in beleidsplannen enverslagen aangeven hoe ze de inspraak van uitkeringsgerechtigden hebben geregeld. Gemeenten dienen in hun beleidsplan aan te geven op welke wijze invulling is gegeven aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 150 van de gemeentewet voorzover het gaat om het terrein van de Algemene bijstandswet. In het beleidsplan kan ondermeer worden aangegeven: de wijze waarop inspraak wordt verleend, de wijze waarop openbaarheid van beleidsvoorbereiding plaatsvindt, de wijze waarop cliënten worden voorgelicht en dergelijke. De wijze waarop cliëntenparticipatie wordt vormgegeven is een zaak van de gemeente zelf. Van belang is dat bijstandsgerechtigden voldoende mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen op het beleid. De gemeente draagt zorg voor de facilitaire zaken die naar haar oordeel nodig zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 23 972, nr. 26
17