Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 400 XIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 1996
Nr. 4 Herdruk2
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 3 oktober 1995 De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, de onderstaande vragen geformuleerd. Van deze vragen en de bijbehorende antwoorden brengt de commissie als volgt verslag uit. De waarnemend voorzitter van de commissie, Van Erp De waarnemend griffier van de commissie, De Vries
1
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Vouˆte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Houda (PvdA). Plv. leden: Passtoors (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Brinkman (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), NijpelsHezemans (GN), M. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), vacature D66, Crone (PvdA). 2 I.v.m. correctie van de bladzijde verwijzing in de vragen.
5K2733 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
1
1
Welke uitgaven doet het ministerie in 1996 in het kader van de relatie met de Nederlandse Antillen en Aruba? (blz. 2). Het ministerie (EVD) heeft in 1996 f 45 000 beschikbaar ter ondersteuning («retainer») van de Kamer van Koophandel en Nijverheid in Willemstad, Curac¸ao en f 20 000 voor de Kamer van Koophandel en Nijverheid in Oranjestad, Aruba. 2
In deze kabinetsperiode wordt gepoogd 350 000 mensen extra aan het werk te krijgen. Betreft het hier volledige, deeltijd-banen of een mix van beide? (blz. 2). Het streven van tenminste 350 000 banen extra is opgenomen in het regeerakkoord (blz. 6). Deze 350 000 extra banen zijn ontleend aan de doorrekening van het regeerakkoord door het Centraal Planbureau (zie Macro Economische Verkenning 1995). Het CPB heeft daarbij ook de banen van minder dan 112 uur meegeteld. In de MEV 1996 verwacht het CPB in 1995 en 1996 een jaarlijkse groei van 120 000 banen (N.B. dit is inclusief banen van minder dan 12 uur per week, zie erratum bij de MEV 1996). Daarmee wordt in de eerste helft van deze kabinetsperiode al tweederde van de minimumdoelstelling gerealiseerd. In het afgelopen jaar is het Centraal Planbureau overgestapt op een nieuwe definitie van werkgelegenheid in personen. Omwille van internationale vergelijkbaarheid van de werkgelegenheidscijfers worden banen van minder dan 12 uur per week niet meer meegeteld. In deze nieuwe definitie zal de werkgelegenheid dit jaar groeien met 85 000 personen en volgend jaar met 100 000 personen. Dit komt overeen met een werkgelegenheidsgroei van 68 000 arbeidsjaren in 1995 en 77 000 in 1996. 3
Op welke wijze spant de regering zich in om de milieu- en economische doelstellingen van de kabinet in elkaars verlengde te brengen? (blz. 2). Het beleid dat EZ voert om de doelstellingen van het milieu- en economische beleid in elkaars verlengde te brengen respectievelijk om bij te dragen aan een duurzame economische ontwikkeling, is samengevat in paragraaf 1.5 «Economie en milieu». Naast het beleid gericht op het bevorderen van milieutechnologie (zie ook paragraaf 2.1.4) en energiebesparing (zie ook paragraaf 4.3 «Energiebesparing en duurzame energie»), gaat het in het bijzonder om het nastreven van een goede technologische structuur, flexibiliteit van de economie en maatvoering in de oplossingen. 4
De regering heeft met het oog op Nederland als vestigingsplaats thans zorgen over onder meer de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt en de aansluiting van het qua omvang relatief omvangrijke onderzoek door publieke kennisinstellingen op de kennisvraag van bedrijven. Welke andere zorgen leven er in dit verband? (blz. 3). Zorgpunten met betrekking tot de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats zijn voorts zaken als de collectieve lastendruk, de wig op arbeid, de kapitaalbelasting, de inflexibiliteit van de arbeidsmarkt, de druk op de fysieke infrastructuur en de administratieve lastendruk op het bedrijfsleven. 5
Op welke terreinen is er sprake van een gebrekkige aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt? (blz. 3).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
2
Kwalitatieve aansluitingsproblemen doen zich voor in technologisch gevoelige sectoren waar de korter wordende innovatiecyclus hoge eisen stelt aan opgeleiden. Nieuwe technologische kennis moet daarom sneller naar het beroepsonderwijs stromen. Kwantitatieve tekorten worden voorspeld voor be`ta- en technisch opgeleiden vanuit het Hoger Onderwijs, m.n. in de studierichtingen wiskunde en natuurwetenschappen en bouwkunde/civiele techniek in het Wetenschappelijk Onderwijs en bouwkunde/weg- en waterbouwkunde in het Hoger Technisch Onderwijs. 6
Welke sectoren van onze economie krijgen het meest te maken met de globaliserende economie? (blz. 3). In beginsel krijgen de bedrijven die het meest blootstaan aan internationale concurrentie het meest te maken met de globaliserende economie. Het CPB onderscheidt de open en de afgeschermde sector. De open sector bestaat uit landbouw en visserij, industrie, openbare nutsbedrijven, transport-, opslag- en communicatiebedrijven. De gesloten sector bestaat uit groot- en detailhandel, bank- en verzekeringswezen en andere tertiaire diensten. Dit onderscheid is echter een momentopname. Er kan worden opgemerkt dat ook tot dusver gesloten sectoren steeds meer te maken krijgen met buitenlandse concurrentie: denk bijvoorbeeld aan het bank- en verzekeringswezen. Dat is mede een gevolg van liberalisering en deregulering zowel op nationaal als internationaal niveau. 7
Op welke wijze wil de minister de vereiste verhoging van het Nederlandse investeringspeil bewerkstelligen? (blz. 4). Het investeringspeil kan omhoog als het investerings- en vestigingsklimaat worden verbeterd. De toets op concurrentievermogen geeft bijvoorbeeld aan dat op een aantal gebieden nog veel potenties onbenut blijven. In de eerste plaats blijkt m.n. de belasting op arbeid nog altijd hoger dan bij onze concurrenten. Daarnaast kan de aanbodstructuur, zowel fysiek als kennisinfra, nog verder worden verbeterd. Tenslotte zal de dynamiek van de Nederlandse economie moeten worden vergroot (ondernemersklimaat voor onder meer innovatieve starters en doorgroeiers, nieuwe mededingingswet, MDW-operatie). Al deze elementen samen kunnen het rendement op investeringen verhogen, waardoor het Nederlandse investeringsklimaat verbeterd. 8
Waarom wordt in 1996 slechts een toename van 2,5% a` 3% van de bruto-investeringen van bedrijven verwacht, terwijl dat in 1995 nog 9% was? (blz. 4). Na een periode van dalende/stagnerende investeringen (’92–’94) volgt dit jaar een sterk investeringsherstel. De matige investeringsgroei van de afgelopen jaren en de opgelopen bezettingsgraad spelen daarbij een belangrijke rol. Na het investeringsherstel dit jaar, sluit de produktiecapaciteit beter aan bij de gewenste omvang ervan. Het inhaaleffect verliest dus aan kracht. Daarnaast speelt de verwachte lichte groeivertraging volgend jaar een rol. Overigens meldt het CPB dat de «conjunctuurgevoelige» investeringen (excl. overige vervoermiddelen en energiesector) aanzienlijk minder terugvallen (van 8,3% in ’95 naar 6% in ’96) dan de totale investeringsgroei. Daaruit blijkt dat ook incidentele factoren een rol spelen (o.a. grote projecten in de energiesector, aflevering van vliegtuigen) in de terugval in de investeringsgroei volgend jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
3
9
Wat verklaart het verschil tussen verwachte en feitelijke groei? (blz. 4–5). Zie het antwoord op vraag 10. 10 Welke factoren zijn bepalend voor het achterblijven van de jaarlijkse groei bij wat mogelijk zou zijn geweest? (blz. 4–5). De voornaamste verklarende factor voor het achterblijven van de jaarlijkse economische groei bij wat mogelijk zou zijn geweest is het gebrekkige aanpassings- en vernieuwingsvermogen van de Nederlandse economie. Uit studies als de Jobs Study van de OESO, het Witboek over Groei, Concurrentievermogen en Werkgelegenheid van de Europese Commissie en ook uit de Toets op het Concurrentievermogen komt naar voren dat het concurrentievermogen oftewel de mate waarin de potenties voor economische groei benut worden, afhangt van het aanpassings- en vernieuwingsvermogen van een economie. Uit de Toets op het Concurrentievermogen blijkt echter dat dat aanpassings- en vernieuwingsvermogen van de Nederlandse economie op een aantal gebieden achterblijft. Voorbeelden hiervan zijn de goederen- en dienstenmarkt waar onder meer door te hoge toetredingsdrempels gevestigde bedrijven nog te weinig concurrentiedruk ondervinden van nieuwe bedrijven en de arbeidsmarkt waar een hoge wig en een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid samengaan met een grote inactiviteit en langdurige werkloosheid. 11 Is de keuze voor het inperken van de overheidsuitgaven, gepaard gaande met de grote besparingen een verklaring voor de sinds 1970 teleurstellende ontwikkeling van investeringen, inactiviteit en relatieve welvaart? Spelen deze thema’s niet bij uitstek een rol in het verklaren van de R&D-uitgaven? (blz. 5). Uit de Miljoenennota 1996 blijkt dat de collectieve uitgaven als fractie van het bruto binnenlands produkt tot medio jaren tachtig vrijwel continu zijn toegenomen. Vanaf medio jaren tachtig is de uitgavenquote gedaald. Sinds 1970 is er echter wel sprake van een relatieve achteruitgang van de Nederlandse welvaart per hoofd evenals van een vrijwel continue toename van de inactiviteit. Er lijkt dan ook geen direct verband aanwezig tussen het verloop van de collectieve uitgavenquote en de ontwikkeling van de welvaart per hoofd en de inactiviteit. Wat betreft de R&D-uitgaven van de Nederlandse economie wijst de nota Kennis in Beweging er op dat de Nederlandse R&D-positie gekenmerkt wordt door een in internationaal opzicht juist hoog niveau van de R&D-uitgaven van de publieke sector gemeten als percentage van het bruto binnenlands produkt. De R&D-uitgaven van Nederlandse bedrijven blijven in internationaal opzicht echter wel achter. De Nederlandse technologiepositie kampt dan ook niet zozeer met een achterblijven van de R&D-uitgaven van de publieke sector maar veel meer met een gebrekkige wisselwerking tussen de publieke en private kennisinfrastructuur gecombineerd met een te laag niveau van de private R&D-uitgaven. 12 «Nu de economische groei opnieuw een conjunctureel hoogtepunt beleeft, daalt de werkloosheid en de totale inactiviteit ook nauwelijks», zo wordt gesteld. Is er dan geen sprake van «jobless growth»? (blz. 5).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
4
Er is geen sprake van «jobless growth». De groei van de economie in combinatie met het economisch beleid zorgt er voor dat ook de banenmotor weer op toeren komt. In 1995 groeit de werkgelegenheid met 85 000 en in 1996 met 100 000 personen per jaar. Door de sterke werkgelegenheidsgroei neemt ook de werkloosheid af. De daling van de werkloosheid is echter aanzienlijk kleiner dan de groei van de werkgelegenheid. Dit verschil wordt veroorzaakt door een toename van het arbeidsaanbod. In 1995 en 1996 komen er jaarlijks bijna 90 000 personen bij die op zoek zijn naar een baan (zie MEV 1996). Het beleid leidt er toe dat dit jaar voor het eerst sinds tientallen jaren een omslag wordt gerealiseerd in de ontwikkeling van de inactiviteit, gemeten in het aantal personen jonger dan 65 jaar dat afhankelijk is van een uitkering. Vooral door de daling van het aantal ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen treedt een lichte daling op in het aantal uitkeringen. 13 De regering stelt, dat buitenlandse ondernemingen meer geprikkeld moeten worden tot investeren in produktie en R&D-vestigingen in Nederland. Op welke wijze dienen zij geprikkeld te worden? (blz. 6). Buitenlandse bedrijven zijn primair geı¨nteresseerd in een goed investeringsklimaat en pas secundair in eventuele rechtstreekse financie¨le ondersteuning. Om meer investeringen naar Nederland aan te trekken moet er dus vooral voor gezorgd worden dat het investeringsklimaat verder verbetert. Voor arbeidsintensieve produktievestigingen zijn loonkostenverschillen tot 40 procent met landen als Ierland en Schotland een dermate zwaarwegende factor dat Nederland in die categorie structureel een minder aantrekkelijke vestigingsplaats zal zijn. Bij kennis en kapitaal-intensieve vestigingen, eindbewerkingen en lichte produktie maakt Nederland zeker wel goede kansen. Hiertoe moeten belemmeringen voorkomen worden in de sfeer van arbeidsflexibiliteit, kapitaalbelasting, infrastructuur, de collectieve lastendruk en de administratieve lastendruk op het bedrijfsleven. Daarbij kan ook worden gewezen op het pakket van maatregelen dat de Staatssecretaris van Financien in uitwerking en voorbereiding heeft, gericht op verbetering van het vestigingsklimaat voor het internationaal opererend bedrijfsleven. Voor het aantrekken van R&D-vestigingen spelen grotendeels dezelfde factoren een rol als voor het aantrekken van produktievestigingen. Daarnaast zal een aantrekkelijk R&D-klimaat (met o.a. een goede aansluiting tussen bedrijven en kennisinfrastructuur, hooggekwalificeerd personeel) een positieve invloed hebben. 14 Kan aangegeven worden wat de oorzaken zijn voor het feit dat Nederland niet aantrekkelijk genoeg is voor buitenlandse investeringen in R&D-vestigingen? (blz. 6). Er is een onvoldoende aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt en van het onderzoek van kennisinstellingen op de kennisvraag van het bedrijfsleven. Onderzoek heeft aangegeven dat de beschikbaarheid van vakbekwaam personeel en van samenwerkingsmogelijkheden met kennisinstellingen tot de belangrijkste vestigingsplaatsfactoren voor R&D-vestigingen behoren. Daarnaast lijken R&D-vestigingen regelmatig produktievestigingen te volgen, op de aantrekkelijkheid van Nederland voor produktievestigingen wordt eveneens een beleidinspanning gericht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
5
15 In vervolg op de nota Toets op het concurrentievermogen zal internationaal beleidsvergelijkend onderzoek plaatsvinden. Welke ministeries zullen hierbij betrokken zijn? (blz. 7). In vervolg op de Toets op het Concurrentievermogen zal op een aantal gebieden aanvullend internationaal beleidsvergelijkend onderzoek plaats vinden. Hierbij zal dezelfde systematiek gehanteerd worden als bij de Toets op het Concurrentievermogen. Dit houdt in dat zowel prestaties als instituties achter de prestaties geanalyseerd zullen worden. Ook zal dezelfde landenset gehanteerd worden. Wel kan deze afhankelijk van het onderzoekterrein aangevuld worden met e´e´n of meer voor dat deelterrein relevante landen. De onderzoeken zullen plaats vinden onder verantwoordelijkheid van de op de deelterreinen primair verantwoordelijke departementen. De betrokken departementen zijn EZ, SZW, BiZa, Justitie, VWS, OCW, LNV en Financie¨n. 16 Welke zijn de bedreigingen van globalisering? (blz. 8). De bedreigingen van globalisering, verlies aan welvaart en werkgelegenheid, treden vooral op wanneer het aanpassingsvermogen van de Nederlandse economie tekortschiet. Het gaat dan vooral om het bieden van een aantrekkelijk vestigings- en investeringsklimaat. Als gevolg van globalisering zijn activiteiten namelijk in toenemende mate «footloose», d.w.z. niet gebonden aan een bepaalde locatie. Daarom is het bieden van bijvoorbeeld een aantrekkelijke afzetmarkt niet langer een voldoende voorwaarde voor het aantrekken van bedrijvigheid. 17 Elke miljard lastenverlichting voor werkgevers betekent op langere termijn een toename van de werkgelegenheid met 25 000 personen. Aan wat voor termijn (in jaren) wordt hier gedacht? (blz. 9). Het gaat hier om de structurele effecten. Deze effecten zijn berekend met het evenwichtsmodel MlMlC van het Centraal Planbureau. Bij de huidige economische dynamiek moet er volgens het CPB op gerekend worden dat het nieuwe structurele evenwicht pas na 25 jaar bereikt wordt. 18 Kan aangegeven worden hoe de lastenverlichting uitwerkt voor de internationaal opererende ondernemingen, de grotere nationale en MKB-ondernemingen? (blz. 9). Aannemende dat de vraagstelling betrekking heeft op generieke lastenverlichting in de sfeer van de loonkosten, zij opgemerkt dat een precieze uitsplitsing naar sectoren en grootteklassen niet bekend is. Wel kan een globale indicatie van de verdeling tussen grootbedrijf en MKB worden verkregen door gebruik te maken van de verdeling van de werkgelegenheid naar bedrijfsgrootte (zie CEP 1995, blz. 164). Indien verondersteld wordt dat er geen (grote) verschillen in de werkgelegenheidsstructuur tussen MKB en grootbedrijf zijn, zou de lastenverlichting voor ca. 54% neerslaan bij het MKB en voor ca. 46% bij het grootbedrijf. Overigens wordt er naast generieke lastenverlichting ook lastenverlichting gegeven met een specifiek karakter. Verwezen zij daarvoor naar het MKB-pakket en de specifieke afdrachtkorting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
6
19 Op welke wijze denkt de overheid meer aandacht te besteden aan haar signalerende en initie¨rende rol met betrekking tot het technologie- en industriebeleid? (blz. 10). De nota Kennis in Beweging bevat voorstellen met betrekking tot het technologie- en industriebeleid van de regering. De nota onderscheidt drie beleidsaspecten in deze. Het eerste aspect betreft het opzetten en stimuleren van activiteiten op het terrein van de elektronische snelweg. Daarbij kan met name worden gedacht aan het bevorderen van de marktwerking in de media- en telecomsector en aan het stimuleren van initiatieven in de marktsector en van projecten in de openbare sector. Het tweede aspect heeft betrekking op het inzetten van technologie op gebieden die zich op het raakvlak van economie en ecologie bevinden. Daartoe wordt het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma Economie, Ecologie en Technologie (EET) gestart. Het derde aspect betreft het bevorderen van de ontwikkeling en inzet van technologie voor het oplossen van maatschappelijke problemen. Deze ontwikkeling en inzet zullen in de toekomst nog meer georie¨nteerd moeten zijn op de maatschappelijke behoeften. Daartoe wordt onder andere het bestaande programma «Technologie en Samenleving» uitgebreid. 20 Vanaf 1 januari 1996 treedt de StiREA in werking, zo wordt gesteld. Echter, op blz. 32 wordt gesproken over een «streven». Welke is de juiste weergave van de feiten? (blz. 10). Het streven is erop gericht is om voor 1 januari 1996 de AMvB, op grond waarvan vanaf 1 januari subsidies krachtens de StiREA kunnen worden verstrekt, te publiceren. 21 Een structurele verhoging van de R&D-intensiteit van 0.9% BBP naar 1.0% BBP kan structureel leiden tot 30 000 extra banen. Op welke termijn? Geldt dat voor opeenvolgende verhogingen van 0.1% BBP? (blz. 10). De structurele verhoging van de R&D-intensiteit zal op korte termijn weinig gevolgen hebben. De verhoogde inspanning zal pas op langere termijn leiden tot nieuwe vindingen en toepassingen. De gunstige gevolgen van deze innovaties mogen dan ook pas op langere termijn worden verwacht. De lengte van deze termijn is uiteraard met veel onzekerheid omgeven. Ter bepaling van de gedachten kan een termijn van ongeveer 7–10 jaar worden genoemd. Het onderzoek waarop dit resultaat is gebaseerd, doet geen uitspraken over de vraag of de gunstige werkgelegenheidseffecten in dezelfde mate zullen optreden in geval van een verdere stijging van de R&D-intensiteit. 22 Volgens de McKinsey-studie «Employment performance» zou de belemmeringen op de goederen- en dienstenmarkt een belangrijker belemmering vormen voor banengroei in Europa dan de arbeidsmarktregulering. Is de regering het hier mee eens? (blz. 10–11). Hoewel de bedoelde studie niet specifiek ingaat op de Nederlandse situatie en conclusies dus niet in alle gevallen zonder meer voor Nederland geldig zijn, staat vast dat concurrentie belemmerende en belastende regelgeving op zowel de produktmarkten als de arbeidsmarkt het groeipotentieel en daarmee de banengroei van een economie ernstig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
7
kunnen schaden. Tentatief onderzoek wijst uit dat simultane flexibilisering van beide markten de beste resultaten te zien geeft wat betreft produktiegroei en werkgelegenheidstoename. Het beleid ter zake zal dan ook op beide markten gericht moeten zijn. 23 Kan aangegeven worden in welke mate het opheffen van verstarringen gunstig uitwerkt voor de industrie, respectievelijk de dienstensector. En kan aangegeven worden in welke mate het opheffen van verstarringen gunstig uitwerkt voor respectievelijk het grootbedrijf en het MKB? (blz. 11). Allereerst moet worden opgemerkt dat verstarringen zowel in de industrie als de dienstensector voorkomen. Effecten van het opheffen van verstarringen zullen zich dan ook in beide sectoren voordoen. Het onderscheid tussen industrie en dienstensector is in zoverre wel van belang dat de industrie meer dan de dienstensector bloot staat aan internationale concurrentie. Het opheffen van verstarrende regulering kan in eerste instantie dan ook vooral in de afgeschermde dienstensector veel vruchten afwerpen, omdat de winst van me´e´r concurrentie daar voor een groot deel nog geplukt moet worden. Aangezien de dienstensector als toeleverancier echter een belangrijke bijdrage levert aan de produktie in de industriesector, zal ook de industrie baat hebben bij het opheffen van verstarrende regelgeving in de dienstensector. Verstarringen treden zowel bij het grootbedrijf als het MKB op. Ook hier geldt dat effecten van het opheffen van verstarringen zich in beide segmenten zullen voordoen. Wat betreft verstarrende regelgeving valt op te merken dat met name het MKB nogal wat hinder ondervindt van overregulering. Het voorbeeld van de vestigingswetgeving kan dit verduidelijken: de huidige wetgeving maakt het voor nieuwe bedrijven moeilijk om toe te treden. Omdat zich onder startende ondernemingen relatief veel kleine en middelgrote ondernemingen bevinden, heeft de vestigingswetgeving belangrijke belemmerende effecten voor het midden- en kleinbedrijf. Met nadruk moet er echter op worden gewezen dat in een economie als de onze sprake is van een wisselwerking tussen MKB enerzijds en grootbedrijf anderzijds: een vorm van verstarring in het ene segment zal dan ook gevolgen hebben voor het andere segment. 24 Regelgeving en administratieve lastendruk worden tot het «minimaal noodzakelijke» teruggebracht. Hoe wordt dat bepaald? (blz. 11). Wat het minimaal noodzakelijke is kan niet in zijn algemeenheid worden vastgesteld maar dient steeds van geval tot geval te worden bepaald. Bij de beoordeling van de regelgeving die in MDW-werkgroepen aan de orde komt is steeds aan de orde welk niveau van regelgeving noodzakelijk is om het beoogde beleidsdoel te bereiken. Bij het terugdringen van de administratieve lasten is steeds bezien of verplichtingen niet eenvoudiger, meer gestroomlijnd kunnen worden. Hoe dit van geval tot geval is bekeken wordt beschreven in de notitie «Naar minder administratieve lasten». 25 Een achterstand wordt gesignaleerd ten opzichte van de OESO-landen v.w.b. de verzekering van de kapitaalgoederenexport. Kan van de exportfaciliteiten van de OESO-partners een overzicht worden versterkt? (blz. 12).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
8
Periodiek worden de stelsels van overheidsbetrokkenheid in de exportfinanciering in en buiten de OESO-Lidstaten door de OESO gepubliceerd in het zg. «Yellow Book». Daaruit blijkt, dat de door overheden gehanteerde exportfinancieringsinstrumenten zijn onder te verdelen in drie categoriee¨n t.w.: a) overheidsgaranties op commercie¨le kredieten, b) rentesubsidies op commercie¨le kredieten en c) hulpfinanciering. De beleidsuitgangspunten, die landen hanteren bij de toepassing van deze instrumenten, en de structuur waarbinnen de overheidsbemoeienis voor de exportfinanciering wordt vorm gegeven, kunnen van land tot land sterk verschillen. Zoals nader toegelicht in de brief aan de vc. EZ over het instrumentarium voor het bevorderen van buitenlandse handel en investeringen van 28 september jl., wordt in een aantal landen het instrument van de kredietverzekering nadrukkelijk gebruikt ter ondersteuning van het nationale industrie-beleid en/of het buitenlandse beleid. In Nederland wordt – ook tegen de achtergrond van de WTO-doelstelling van lange termijn kostendekkendheid en de t.o.v. het buitenland meer beperkte beschikbaarheid van budgettaire middelen – gekozen voor een meer markt-conforme benadering. 26 Welke is de Nederlandse positie op milieutechnologisch gebied in vergelijkend perspectief? (blz. 13). Recentelijk heeft ADL in opdracht van EZ de internationale concurrentiepositie van Nederland op het gebied van milieutechnologie bekeken. De studie van ADL wijst uit dat de Nederlandse positie kan worden gekarakteriseerd als gunstig tot sterk, afhankelijk van het marktsegment waarover gesproken wordt. Het onderzoek concludeert echter ook dat ten gevolge van de veranderende internationale marktdynamiek en klantenbehoeften deze positie onder druk staat. 27 Hoe ontwikkelt de milieuproduktiesector zich? Hoe is de ontwikkeling van de werkgelegenheid, produktie en export van deze sector? (blz. 13). Het meest recente onderzoek dat getracht heeft de ontwikkeling van de milieuproduktiesector te schetsen, is een onderzoek van de VLM (1993). In de periode 1991–1992 is volgens dit onderzoek de omzet gestegen met 8,1%; 26% van de orderontvangsten is afkomstig van export. De werkgelegenheid wordt geschat op 18 000 mensen. De ontwikkeling van de export en de werkgelegenheid is echter niet bekend. VLM heeft het voornemen eind dit jaar, begin volgend jaar het onderzoek te actualiseren. 28 De minister stelt dat de relatieve milieu-intensiteit van het BNP afneemt. Is dat niet tevens, naast genoemde oorzaken, het gevolg van een verschuiving van de industrie naar de dienstensector? Zo ja, in welke mate is dat het geval? (blz. 13). Uit analyses van het RlVM (Milieubalans 1995) blijkt dat de afname van de relatieve milieu-intensiteit van het BNP niet of nauwelijks te verklaren is uit een verschuiving van de industrie naar de dienstensector. De daling van de milieu-intensiteit is grotendeels toe te schrijven aan een verbetering van de milieuprestaties van het bedrijfsleven. 29 Geeft het ministerie van Economische Zaken in 1996 op enigerlei wijze bijdragen of subsidies, in personele en/of materie¨le zin, aan natuur- en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
9
milieu-groeperingen of aan activiteiten van natuur- en milieuorganisaties? Zo ja, hoeveel precies (zowel direct als indirect)? (blz. 13). Op de EZ-begroting staat in 1996 geen structurele ondersteuning aan dergelijke organisaties vermeld. EZ verstrekt wel diverse project-subsidies voor bijvoorbeeld onderzoek, advisering of voorlichting op milieu(technologie)gebied. In 1995 heeft bijvoorbeeld de Vereniging voor Milieukundigen (VVM) een subsidie gehad voor het organiseren van een congres over deregulering en milieubeleid. Andere voorbeelden voor 1996 zijn onder andere de gelden voor het Economie, Ecologie en Technologieprogramma, IOP-Milieutechnologie, Ica-project «Schoner Produceren» en ondersteuning van de RMNO. 30 Op welke wijze werken de ministeries van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer samen in het aanpassen en omschakelen van onze economische structuur in de richting van duurzaamheid? (blz. 14). De nationale milieubeleidsplannen zijn mede-ondertekend door de minister van Economische Zaken. Hij is hierdoor mede-verantwoordelijk voor de volle breedte van de milieu-beleidsvoornemens, die uitgewerkt worden in nauwe samenwerking met de andere (mede-)ondertekenaars. De concrete invulling hiervan verschilt per beleidsterrein, zowel qua intensiteit als qua vormgeving. Er zijn dit jaar diverse bijeenkomsten waarbij de ministers van EZ en VROM overleggen over duurzame economie, waarbij onder meer de mogelijkheden voor concrete projecten worden verkend. Enige voorbeelden van reeds lopende projecten: • het interdepartementale onderzoeksprogramma Duurzame Technologische Ontwikkeling (DTO), dat zich richt op technologische oplossingsrichtingen op lange termijn; • het interdepartementaal afgestemde onderzoek Duurzame Economische Ontwikkelings Scenario’s (DEOS), dat moet dienen als input voor een maatschappelijk debat over de duurzame economie; • het gezamenlijk steunpunt Bedrijfseffectentoets/Milieueffectentoets (BET/MET), waar voorgenomen regelgeving wordt getoetst op de gevolgen voor milieu en bedrijfsleven; • INFOMlL, een door Senter en NOVEM verzorgd facilitair bureau dat informatie verschaft aan vergunningverleners op het gebied van energie en milieumaatregelen. 31 Waaruit bestaat het project Stad & Milieu? (blz. 15). «Stad & Milieu» is een door VROM in gang gezet studieproject, waarin een oplossing wordt gezocht voor de zogenaamde «paradox van de compacte stad». De stuurgroep «Stad & Milieu» heeft op 7 september j.l. een rapportage aan de minister van VROM uitgebracht, welke zij op 14 september openbaar heeft gemaakt. – De Stad & Milieu-aanpak bestaat globaal uit drie componenten: • integreer milieubelangen in een zo vroeg mogelijk stadium van de planvorming, programma’s van eisen etc; • maak gebruik van de bestaande bandbreedte in de wettelijke regels; • afwijking van normen kan onder bepaalde omstandigheden acceptabel zijn, mits het milieuverlies dat ten gevolge van die afwijking optreedt wordt gecompenseerd in termen van leefkwaliteit (zowel milieu- als sociaal-economische aspecten). In de komende maanden vindt met de meest betrokken organisaties overleg plaats over de aanpak uit het stuurgroepadvies.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
10
32 Milieuconvenanten blijken dus te werken, zo wordt geconcludeerd. Wat is de reactie van de regering op het proefschrift van R.A. van Peppel (Staatscourant d.d. 15 september) waarin het tegenovergestelde wordt beweerd? (blz. 15–16). De conclusie dat het «milieuconvenant minder effectief dan wetgeving en voorschriften» is, blijkt gebaseerd op onderzoek naar twee convenanten in de verfindustrie, te weten KWS 2000 en stimulering van Bedrijfsinterne Milieuzorg. Deze twee (deel)convenanten zijn een erg smalle basis om het instrument «convenant» te beoordelen. In de verfbranche zijn veel kleinere bedrijven actief. Het instrument convenant is sneller effectief bij grote bedrijven. Tegen de stelling van Van Peppel kan verder het volgende ingebracht worden. Uit jaarrapportages van de basismetaal en chemie blijkt dat het instrument convenant daar zeer succesvol is: het merendeel van de doelstellingen wordt gehaald. De meerjarenafspraken over energiebesparing zijn succesvol. In 12 branches van de industrie is in de periode 1989–1993 gemiddeld 8% efficiencyverbetering geboekt. Afgezet tegen de doelstelling van 20% in de periode 1989-2000 betekent dit dat de industrie het goede spoor te pakken heeft voor het verwezenlijken van die doelstelling. 33 Gesteld wordt dat oplossingen bij voorkeur moeten plaatsvinden op de schaal van het probleem, met inachtneming van de economische schaal en voorts wordt opgemerkt: «Door mondialisering van de economie is de nationale beleidsruimte beperkt, denk aan de energieheffingsdiscussie». Is de invoering op nationaal niveau van een regulerende energieheffing voor kleinverbruikers hiermee consistent? (blz. 15 en 38). Ja. Met het oog op mogelijke nadelige invloeden van een energieprijsverhoging op de internationale concurrentiepositie heeft de regering het heffingbereik beperkt. Daarnaast wordt de opbrengst van de heffing teruggesluisd naar burgers en bedrijven, zodanig dat een verschuiving optreedt van de belasting op arbeid naar milieubelasting. 34 Wat is de verklaring van het dalen van de R&D-uitgaven in ons land? Speelt het door Porter genoemde thema van een innovatieve markt hierbij een verklarende rol? (blz. 17). De daling van de R&D-uitgaven in Nederland is vooral toe te schrijven aan de verminderde inspanningen in Nederland door de vijf grootste R&D-bedrijven. Hun R&D-uitgaven (uitgedrukt als % BBP) zijn teruggelopen van 0,9% BBP in 1987 tot 0,5% BBP in 1993, terwijl de R&D-intensiteit van het overige bedrijfsleven in die periode slechts is gedaald van 0,5% naar 0,4% BBP. Het teruglopen van de R&D-intensiteit van de grote R&D-bedrijven vindt niet alleen in Nederland plaats. De R&D-inspanningen van de vijf grote R&D-bedrijven zijn ook in het buitenland afgenomen (van 1,0% naar 0,8% BBP). Deze afname is echter relatief kleiner geweest dan die in Nederland. Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige bedrijven hun aandacht ten aanzien van de R&D-activiteiten naar het buitenland hebben verschoven. Deze verschuiving is ten dele onvermijdelijk, omdat zij het gevolg is van de globaliseringstendens in de economie. De verschuiving van R&D-activiteiten maakt het belang duidelijk van het bewerkstelligen van een goed vestigingsklimaat voor innovatieve activiteiten. Ten aanzien van Porter’s innovatieve markten kan het volgende worden gesteld: R&D-activiteiten in Nederland worden door Nederlandse en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
11
buitenlandse ondernemingen ontplooid. De R&D-inspanningen van Nederlandse bedrijven blijken, aldus de CPB-studie «Onderzoek, ontwikkeling en andere immaterie¨le investeringen in Nederland», vooral te worden ontplooid door multinationale bedrijven. Dit geldt uiteraard ook voor de buitenlandse bedrijven die in Nederland R&D-uitgaven verrichten. De R&D-activiteiten in Nederland worden dan ook veelal verricht door multinationals. Deze bedrijven opereren in internationale markten, zodat het innovatieve karakter van de Nederlandse markt e´e´n van de vele factoren zal zijn die een rol spelen. 35 Hoe ontwikkelt de R&D zich in ons land als een uitsplitsing wordt gemaakt naar sectoren, bijvoorbeeld landbouw, industrie en diensten? (blz. 17). De ontwikkeling van de R&D in Nederland is grotendeels de resultante van de ontwikkeling van de industrie¨le R&D. Uit CBS-gegevens over 1993 volgt dat ongeveer 90% van de R&D-uitgaven in het Nederlandse bedrijfsleven wordt verricht door industrie¨le bedrijven (inclusief voedingsen genotmiddelenindustrie; exclusief deze industrie bedraagt het percentage ruim 80%). Bedrijven in de dienstensector nemen ongeveer 5% voor hun rekening. De landbouwsector neemt zo’n 3% voor haar rekening (exclusief voedings- en genotmiddelenindustrie; inclusief deze industrie bedraagt het percentage ongeveer 10%). De resterende uitgaven vallen toe aan de niet nader gespecificeerde categorie «overig». Benadrukt moet echter worden dat bovenstaande cijfers een zeer incompleet beeld geven van de innovativiteit van beide sectoren. Dit is het gevolg van het feit dat de geschiktheid van R&D-uitgaven als maatstaf voor de innovativiteit verschilt per sector. Zij is minder geschikt voor de landbouw- en dienstensectoren, omdat veel innovaties in deze sectoren hun oorsprong vinden in de industrie. Bovendien krijgen veel innovaties in de dienstensector de vorm van een ander gebruik van industrie¨le produkten. Deze verandering in gebruik komt niet tot uitdrukking in de R&D-uitgaven in de dienstensector. 36 In hoeverre zijn de bedragen die uitgetrokken zijn voor de verhoging van de kennisintensiteit extra? (blz. 18). De bedragen die in tabel 4 in paragraaf 2.1.1 van de MvT staan vermeld, verwijzen naar beleidsvoornemens met betrekking tot het verhogen van de kennisintensiteit. De bedragen, zoals genoemd in de tabel, zijn extra. 37 Om het OESO-gemiddelde te halen voor wat betreft R&D-uitgaven is jaarlijks 2,5 miljard gulden aan extra investeringen nodig. Om bij de OESO-kopgroep te horen is 5 miljard gulden extra per jaar nodig. De regering kan deze afstand niet alleen overbruggen. Is het echter juist dat dit jaar door de regering nominaal 250 miljoen gulden minder wordt uitgegeven in vergelijking met 1995? Wordt het gat met het OESO-gemiddelde dus niet juist groter? (blz. 18). Nee. Uit de meest recente Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid kan worden afgeleid dat de R&D-uitgaven van de overheid stabiel blijven. Het beeld dat er sprake zou zijn van een forse daling wordt ook niet bevestigd door de cijfers die zijn opgenomen in het overzicht technologierelevante uitgaven in de Memorie van Toelichting op de EZ-begroting. In beide overzichten is niet meegenomen de oploop in de intensivering cluster III Regeerakkoord. Ook niet meegenomen zijn de fiscale stimulansen als WBSO.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
12
Daarbij moet tevens worden bedacht dat de 2,5 miljard betrekking hebben op private e`n publieke investeringen in R&D. Per saldo mag dus worden verwacht dat het gat met het OESO-gemiddelde kleiner zal worden. 38 In welke sectoren zijn de achterstanden in R&D-uitgaven het grootst? (blz. 18). Gemiddeld genomen over de periode 1981–1991 lag de achterstand van Nederland in R&D-uitgaven ten opzichte van het buitenland vooral in de high-tech-sectoren. Uit het STEMMlNG-2 rapport, uitgevoerd door het onderzoeksinstituut MERIT in opdracht van EZ, blijkt dat de R&D-intensiteit o.a. achterblijft in de sectoren «computers» en «elektronica». 39 Op grond van welke overwegingen wordt besloten de PBTS-regeling te doen opgaan in een samenwerkingsfaciliteit? Houdt dit in dat besloten is de meer specifieke technologie-ontwikkeling niet langer te bevorderen? (blz. 20). Het belang van technologische samenwerking en van het functioneren in technologische netwerken voor bedrijven is toegenomen. Om deze reden is in het instrumentarium in de laatste jaren al steeds meer het accent gelegd op technologische samenwerking. Dit geldt ook voor de PBTS. Deze ontwikkeling vindt zijn logische vervolg in het instellen van een samenwerkingsinstrument. Het samenwerkingsinstrument zal een generiek karakter hebben. Dit wil zeggen dat de technologiegebieden die in de huidige PBTS bestaan worden losgelaten en ook projecten op andere gebieden in aanmerking komen voor ondersteuning. Hieraan liggen twee overwegingen ten grondslag: in de eerste plaats wordt interdisciplinair onderzoek steeds belangrijker, hetgeen botst met het idee van het uitsluitend stimuleren van bepaalde technologiegebieden. In de tweede plaats wordt door het generieke karakter van het instrument de keuze van te stimuleren gebieden in feite bij de markt gelegd en niet bij de beleidsmakers. Dit betekent overigens niet dat er geen enkele mogelijkheid is voor de stimulering van interessante technologiegebieden. Via het flankerend beleid kan toch aandacht worden besteed aan specifieke technologiegebieden. 40 Waaruit bestaat de verbreding van het huidige EZ-clusterbeleid indien de samenwerkingsfaciliteit wordt ingevoerd? (blz. 20). De verbreding bestaat hierin dat naast de ondersteuning van clusters van grote bedrijven en kennisinstellingen ook kleinschaliger projecten gestimuleerd zullen worden. Het gaat hierbij om projecten van samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en kennisinstellingen en om projecten van samenwerkingsverbanden tussen bedrijven onderling. 41 Kan aangegeven worden op welke wijze de IT-regeling, binnen de samenwerkingsfaciliteit, gecontinueerd zal worden? (blz. 20). De samenwerkingsfaciliteit zal een generiek karakter hebben. De faciliteit zal dus ook openstaan voor projecten op IT-gebied.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
13
42 Op welke wijze zal de diffusie van kennis bevorderd worden? Hoeveel geld is hiervoor beschikbaar? (blz. 28). Het MKB is in het algemeen sterk afhankelijk van externe kennisbronnen. Kennis moet daarom toegankelijk en in de juiste vorm beschikbaar zijn. EZ heeft hiertoe in het verleden een aantal activiteiten opgestart die de diffusie van kennis bevorderen: • het regionale netwerk van Innovatie-Centra; budget f 42 mln./jaar • de branchecentra voor technologie; budget voor 1995 f 4 mln. Voor de komende 3 jaar is f 3 mln./jaar begroot. • de KIM-regeling, gericht op het verhogen van de mobiliteit van kennisdragers richting het MKB. Budget ’96: f 2 mln. Toch vormen de toegankelijkheid en beschikbaarheid nog steeds een zwakke schakel in het innovatieproces. Daarom ondersteunt EZ een aantal nieuwe activiteiten die gericht zijn op de verdere verbetering van deze elementen: • de haalbaarheidsfaciliteit gericht op de implementatie van nieuwe technologiee¨n in het technologievolgend MKB. Het instrument zal in ’97 in werking treden. Budget vanaf ’99: f 6 mln. per jaar. • het MKB-initiatief gericht op het «upgraden» van kleine bedrijven. Dit proefproject wordt door TNO in samenwerking met de ICa uitgevoerd. Budget tot eind ’96: f 1,5 mln. • het programma «Modern Produceren» waarmee ingespeeld wordt op de aandacht van het MKB voor de produktiefunctie. Budget voor ’96: f 1 mln. • onderzocht wordt of regeling KlM kan worden uitgebreid. Naast bovengenoemde instrumenten ondersteunt EZ op specifieke technologieterreinen activiteiten gericht op kennisdiffusie. Voorbeelden hiervan zijn de ondersteuning van eerste praktijk-toepassingen (milieutechnologie) en demonstratieprojecten (op terrein van de informatie- en materiaaltechnologie). 43 Op welke wijze tracht Economische Zaken meer Nederlandse bedrijven te laten participeren in internationale programma’s? (blz. 20). Bij vrijwel alle internationale programma’s wordt momenteel toegewerkt naar een grotere betrokkenheid van Nederlandse bedrijven. Dit gebeurt via gesprekken met bedrijven (b.v. in het biotechnologieprogramma), nauwere betrokkenheid van bedrijven bij wetenschappelijke netwerken (b.v. programma voor training en mobiliteit van onderzoekers) en door gerichte acties van EG Liaison onder de bedrijven die voldoen aan het profiel van potentie¨le deelnemers. Bij een aantal programma’s, bijvoorbeeld op energie-gebied, is daarnaast de bedrijfsdeelname aan projecten als een belangrijk criterium in de selectieprocedure opgenomen. 44 Welk percentage van het budget van het EU-Kaderprogramma is in het afgelopen jaar bij het Nederlands bedrijfsleven terecht gekomen? (blz. 20). Van het totale budget van het EU-Kaderprogramma komt circa 8% terecht bij Nederlandse participanten (universiteiten, onderzoeksinstellingen en bedrijven). Hiervan gaat ongeveer de helft, 4% van het totale budget, naar het bedrijfsleven. 45 Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het convenant, dat een raamwerk moet bieden voor gezamenlijke investeringen in onderzoek,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
14
tussen grote ondernemingen en de Technische Universiteiten? Welke grote ondernemingen nemen deel aan dit convenant? (blz. 20). Er is een eerste overleg gepland met representanten van betrokken partijen om de mogelijkheden van het convenant nader te onderzoeken. Deze partijen zijn de Technische Universiteiten, grote ondernemingen en de ministeries van OCenW en van Economische Zaken. Het is nog te vroeg om uitspraken te kunnen doen over betrokkenen uit het bedrijfsleven bij het convenant. 46 Hoe staat het met het technologieverkenningenproject? (blz. 20). Het afgelopen voorjaar is de technologieverkenning Produktietechnologie afgerond. Zij is afgesloten met een strategische conferentie, waaraan het bedrijfsleven deelnam. Dit voorjaar is eveneens de evaluatie van het beleidsinstrument technologieverkenning afgerond. Deze evaluatie maakt duidelijk dat de vertaling van de verkenningen naar de marktaspecten onvoldoende was. Oorzaak hiervan is gelegen in de uiteenlopende tijdhorizon van de signalerende en de diffusiegerichte functie van de verkenningen (resp. 3–10 en 1–2 jaar). Voor toekomstige technologieverkenningen zullen beide functies in twee aparte trajecten worden ondergebracht. Dit betekent dat er diffusiegerichte technologie-verkenningen zullen komen die veel aandacht voor de vertaalslag naar marktaspecten zullen hebben. De signalerende verkenningen zullen als doel hebben tijdig te signaleren welke technologiee¨n van strategisch belang zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven. 47 Kan aangegeven worden hoe «succesvol» de regeling «Kennisdragers in het midden- en kleinbedrijf» is? Is reeds een evaluatie beschikbaar? Zo nee, wanneer is deze te verwachten? (blz. 21). De KIM-regeling is zeer succesvol. Het aantal aanvragen is veel groter dan het maximale aantal te honoreren projecten (circa 200). Uit evaluatie van een eerder proefproject door Bureau Bartels is gebleken dat het kennisdragersconcept sluimerende innovatieplannen van ondernemers weet te activeren en te realiseren. Verder blijkt ruim 70% van de kennisdragers na e´e´n jaar in dienst van het bedrijf te worden genomen. Een evaluatie van de huidige regeling is nog niet beschikbaar omdat er nog maar een klein deel van de projecten is afgerond (de regeling loopt tot en met 1996). Uit een eerste peiling onder ondernemers bij wie het project is bee¨indigd worden de resultaten van het proefproject echter opnieuw bevestigd. 48 Is de beschikbaarstelling van structureel 70 miljoen gulden voor uitvoering van het actieprogramma Elektronische snelweg voldoende om de genoemde ambitie (Nederland in de top 3 van Europa) te bereiken? (blz. 21). Het uitgangspunt is dat bedrijven het leeuwendeel van de benodigde investeringen voor hun rekening nemen. Een projectgroep van bedrijven werkt nu een Plan van aanpak uit om in Nederland de gewenste versnelling te bereiken. De overheid probeert voor deze ontwikkelingen gunstige randvoorwaarden te cree¨ren. Het genoemde budget speelt daarbij een rol, zowel om de ontwikkelingen in de private als in de publieke sector te stimuleren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
15
Daarnaast kunnen en moeten ook andere financie¨le bronnen worden aangeboord. Zoals in het actieprogramma is aangegeven, kunnen bijvoorbeeld ook via fiscale maatregelen en Europese en nationale technologieprogramma’s financie¨le stimulansen worden gevonden. Naast deze financie¨le maatregelen zullen ook andere maatregelen noodzakelijk zijn om de genoemde ambitie te bereiken, zoals b.v. versnelde liberalisering. 49 Wat zijn de vorderingen van de ons omringende landen op het gebied van de elektronische snelweg? Kan bovendien concreet aangegeven worden waar deze vorderingen uit bestaan? (blz. 21). De ons omringende landen hebben eveneens actieprogramma’s opgesteld (Frankrijk) of zijn ze aan het opstellen. Men is bijvoorbeeld in Duitsland in overleg met het bedrijfsleven bezig een programma op te stellen. Ook Engeland is bezig met het uitwerken van een actieplan. Ieder land heeft specifieke omstandigheden die tot een eigen aanpak nopen, bijvoorbeeld specifieke regelgeving op het gebied van media en telecommunicatie. Zo blijkt in Duitsland de regelgeving op het niveau van de «La¨nder» in sommige gevallen belemmerend te werken. De Tweede Kamer zal dit najaar bij de voortgangsrapportage over het Actieplan Elektronische Snelwegen uitgebreider geı¨nformeerd worden over de voortgang van de ons omringende landen op het gebied van de elektronische snelwegen. 50 Kan aangegeven worden uit welke onderdelen de voorgenomen «technology-scans» bestaan? (blz. 22). Te beginnen in 1996 zal in drie jaar een tiental technologiescans worden gehouden. Het is de bedoeling dat bij de selectie van thema’s ook de prioriteitsstelling van burgers zelf wordt verwerkt. In de scans komen vervolgens vragen aan de orde als: – op welke wijze kan technologie in concreto bijdragen aan het oplossen van (deel)problemen op het betreffende thema – zijn er vergelijkbare initiatieven in voor ons relevante buitenlanden bekend – welke partijen hebben daarbij een rol te spelen; hoe kunnen vraag en aanbod bij elkaar worden gebracht – hoe kunnen kansen voor de marktsector worden bereikt – welke concrete pilots zijn mogelijk – hoe kunnen positieve resultaten worden uitgedragen. Op basis hiervan zullen de komende jaren vijf tot tien thema’s gekozen worden waar marktverkenningen voor worden uitgevoerd. De uitkomsten van deze verkenningen zullen worden besproken op strategische conferenties die moeten leiden tot concrete acties. 51 Op welke wijze zijn andere ministeries betrokken bij de projecten uit het programma Technologie & Samenleving? (blz. 22). Selectie van thema’s en eerste plannen van aanpak zijn besproken in het interdepartementaal overleg technologiebeleid. In diverse projecten wordt door EZ concreet samengewerkt met andere vakdepartementen. Zij dragen veelal mede financie¨le verantwoordelijkheid en participeren in stuur- en begeleidingsgroepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
16
Zo stimuleren VWS, VROM en EZ in het kader van Technologie en Senioren de zelfstandigheid van ouderen door het concreet inzetten van technologische toepassingen. Door ervoor te zorgen dat bij de ontwikkeling van nieuwe produkten meer rekening wordt gehouden met ouderen, kunnen ouderen meer en sneller technologische produkten gaan toepassen, omdat die inspelen op de specifieke gebruikerswensen. Met BiZa en Justitie wordt langs meerdere wegen gezocht naar technologische mogelijkheden om vormen van criminaliteit te bestrijden. Zo worden mogelijkheden nagegaan om huizen beter te beveiligen door gebruik te maken van de kabel en om autodiefstal tegen te gaan door meer technologie toe te passen. Daarnaast wordt met BiZa samengewerkt om de dienstverlening van de overheid te verbeteren door onder meer overheidsinformatie digitaal en interactief aan te gaan bieden. Met VROM worden strategische milieuconferenties georganiseerd over de vraag hoe met technologie concrete milieuvraagstukken kunnen worden aangepakt (b.v. bouw- en sloopafval). Met SZW en OCW wordt de komende jaren samengewerkt bij het programma Vrouw & Techniek. 52 Kan aangegeven worden welke de resultaten zijn van de studie naar het octrooibeleid bij enkele buitenlandse technologie-instituten? (blz. 22). Ja, zie bijlage 1.1 53 Op welke termijn zullen voorstellen aan de Kamer worden gezonden i.v.m. bestrijding van piraterij (merkenrecht etc.)? (blz. 23). Voor het einde van dit jaar zal de Tweede Kamer een voorstel van wet ontvangen ter goedkeuring van het Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen. De inhoud van dit Protocol geeft de modelrechthebbende onder andere meer middelen ter bestrijding van namaak. De bepalingen in genoemd Protocol die betrekking hebben op de bestrijding van namaak zijn overgenomen uit de Nederlandse Wet bestrijding namaakprodukten. Voorts is een Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de merken en de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen in voorbereiding in verband met onder andere het TRlP’s verdrag en de verordening (EG) nr. 3295/94 inzake de bestrijding van piraterij. Een voorstel van wet betreffende de goedkeuring van dit Protocol voor Nederland kan in de loop van 1996 worden verwacht. 54 Welke specifieke maatregelen wil het ministerie van Economische Zaken inzetten om de grote-stedenproblematiek aan te pakken? (blz. 23).
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Welke specifieke maatregelen nodig zijn om de grote-stedenproblematiek aan te pakken wordt – zoals afgesproken in het convenant van het Kabinet met de vier grote steden – momenteel geı¨nventariseerd in het kader van de opstelling van het actieplan «Economie en Werk». Daarbij wordt gekeken naar thema’s als lokaties en bedrijfsomgeving, regelgeving en procedures, technologie, innovatie en kennis en fiscale faciliteiten. Het actieplan moet aangeven welke specifieke maatregelen eventueel van EZ gevraagd worden. Vooruitlopend daarop heeft EZ eenderde deel van de StiREA-middelen voor de 4 grote steden gereserveerd; in totaal is f 100 mln beschikbaar voor deze steden in de komende 4 jaar. De procedures en criteria voor de inzet van deze middelen worden toegesneden op de behoeften van en de problematiek in deze steden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
17
55 Hoe wordt in concreto voldoende aandacht bewerkstelligd voor economische ruimteclaims? (blz. 24). Het bewerkstelligen van voldoende aandacht voor economische ruimteclaims is verwoord in de vier actielijnen genoemd op in paragraaf 2.2.3. Ten eerste wordt bij de lopende actualisering van de VlNEX, waarin de integrale verstedelijkingsopgave voor de periode 2005–2010 aan de orde is, prominent aandacht besteed aan een zodanig evenwichtige afweging van ruimteclaims, dat in samenhang met de ontwikkeling van woningbouwlocaties tijdig voldoende ruimte voor voldoende bedrijfslocaties wordt gereserveerd. Deze actualisering komt in nauw overleg tussen rijk en mede-overheden tot stand. Ten tweede wordt het in de nota Ruimte voor Regio’s aangekondigde samenwerkingsmodel met de provincies, thans uitgewerkt. Met behulp van dit model wordt onder andere gestreefd naar verdere professionalisering van het proces van bedrijfslocatieplanning en -reservering. Ten derde kan de tevens in deze nota aangekondigde bedrijfslocatiemonitor, die thans samen met de Rijksplanologische Dienst wordt ontwikkeld, daarbij een verdiept inzicht bieden in de voortschrijdende ontwikkeling van vraag en aanbod van bedrijfslocaties, opdat eventuele discrepanties in een vroegtijdig stadium zichtbaar worden en daarop bij de planning en reservering van bedrijfslocaties adequaat kan worden ingespeeld. Ten vierde draagt de stimuleringsregeling StiREA op het financie¨le vlak bij aan het oplossen van dreigende knelpunten bij tijdige beschikbaarheid van voldoende bedrijfslocaties van de juiste kwaliteit. 56 Op welke wijze beoogt het ministerie van Economische Zaken een bijdrage te leveren aan het bevorderen van werkgelegenheid in de marktsector waar het de grote steden betreft? (blz. 25). Naast de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 54 beoogt EZ de werkgelegenheid in de marktsector te bevorderen door de maatregelen genoemd in par. 1.4 van de MvT op het gebied van kosten, aanbodstructuur en dynamiek. 57 Waaraan wordt gedacht bij het verkennen van een specifieke dereguleringsinspanning voor de grote steden? (blz. 25). In het kader van het actieplan «Economie en Werk» wordt het idee van kansenzones nader uitgewerkt. In het buitenland bestaan interessante voorbeelden van dergelijke «regelluwe» zones. Het is niet de bedoeling dit idee zonder meer te kopie¨ren, maar te bezien of invoering van dergelijke zones in de grote steden de moeite waard is. Daartoe vindt een studie plaats waarin de voor- en nadelen van dergelijke zones in kaart gebracht worden. 58 Is het Platform Toerisme en Recreatie niet juist opgestart omdat er van de zijde van VNO-NCW, MKB-Nederland en de branche-organisaties onvrede bestond over de aandacht die van overheidswege aan de branche werd gegeven? (blz. 27). Het Platform Toerisme en Recreatie is opgericht door de grote werkgeversorganisaties op initiatief van het VNO ten dienste van een duidelijke belangenbehartiging. Een van de voornaamste redenen was de verwachting bij de initiatiefnemers, dat recreatie en toerisme kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
18
uitgroeien tot de belangrijkste bron van werkgelegenheid in ons land. EZ ziet hierin een bevestiging van de lijn en doelstellingen zoals die ten grondslag liggen aan het vigerend beleidskader «Ondernemen in Toerisme». Hierbij speelde ook de positie van Nederland in internationaal kader een grote rol. Overleg met het platform staat voor de naaste toekomst op het programma. 59 Welke activiteiten initieert de Europese Unie op dit moment op het gebied van toerisme? (blz. 27). In uitvoering is het Actieprogramma van de Gemeenschap ten behoeve van het toerisme, een driejarig programma lopende van 1993–1995, waarvoor in totaal 18 miljoen ECU is uitgetrokken. Het programma bevat voorstellen voor acties op diverse gebieden: Kennisverbetering: studie over vakantieplannen van Europeanen, zakelijk- en congrestoerisme, visitorsmanagement en statistiek; Cultureel toerisme: met name grensoverschrijdende projecten; Transnationale acties: met derde landen, met name Midden- en Oosteuropese landen; Toerist als consument: ontwikkeling van een consumentengids; Vakantiespreiding: kader voor uitwisseling van informatie over vakantiespreidingsschema’s van de Lidstaten; Toerisme en milieu: Europese prijs voor milieu en toerisme; Opleiding: cursusontwikkeling; Sociaal toerisme: studiecongres; Jeugdtoerisme: uitwisselingsprogramma voor schoolklassen; Promotie: promotie in VS en Japan. In april 1995 heeft de Europese Commissie een Groenboek over de rol van de Europese Unie op het gebied van toerisme uitgebracht. Op dit Groenboek zijn commentaren uitgelokt van Lidstaten en belanghebbende internationale en nationale organisaties. De Commissie is thans doende een nader standpunt te formuleren. Dit onderwerp zal aan de orde komen in de Intergouvernementele Conferentie in 1996. 60 Hoe verhoudt de ontwikkeling van het aantal starters zich tot die in de landen om ons heen? (blz. 28). Internationale vergelijking leert dat Nederland in 1990 per 1000 inwoners het kleinste aantal ondernemingen (28) had van de hele Europese Unie (European Observatory, 1994/1995). Gemiddeld zijn er in de landen van de Europese Unie 49 bedrijven per 1000 inwoners. Nederland is de laatste jaren echter bezig met een inhaalslag. Zo nam in de periode 1988–1993 nam het aantal nieuwe vestigingen in Nederland met 35% toe, terwijl in de hele Europese Unie het aantal bedrijven gemiddeld met 1% afnam. 61 Hoeveel branchecentra voor technologie zijn er thans operationeel en/of in ontwikkeling? (blz. 29). Tot nu toe zijn 14 subsidiebijdragen voor branchecentra voor technologie toegekend. Deze toekenningen hebben geleid tot 11 reeds operationeel zijnde centra, zodat 3 centra nog in ontwikkeling zijn. 62 Kan de concurrentiebeperkende regulering en administratieve lastendruk die op het MKB rust cijfermatig onderbouwd worden? (blz. 30).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
19
In beginsel kan de omvang van administratieve lasten voor het MKB volgens verschillende onderzoeksmethoden worden geschat. Al deze schattingen gaan echter gepaard met relatief grote onzekerheidsmarges. Bepaling van de exacte omvang van administratieve lasten is daarom nagenoeg onmogelijk. Een bedrag is overigens op zichzelf ook niet zo interessant. Het gaat er om dat verplichtingen voor ondernemers afnemen. Een kwantitatieve inschatting van het effect van concurrentiebeperkende regels is zo al mogelijk, nog moeilijker. Dergelijke analyses zijn tot nu toe dan ook niet gemaakt. 63 Gaat het bij het MDW-project om een veranderde waardering van overheidstaken als zodanig, dan wel over de manier waarop de overheid legitieme doelen wil bereiken? (blz. 30). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling in de MDW-operatie legitieme taken van de overheid ter discussie te stellen. Wel is bij de geselecteerde regelgeving steeds aan de orde of de regels niet te concurrentiebeperkend, te belastend of te gedetailleerd en ingewikkeld zijn. Er wordt daarom consequent geanalyseerd of de regels nog wel toegesneden zijn op het doel dat wordt beoogd. 64 Wat denkt de regering te doen indien de departementen bij de invulling van de eigen verantwoordelijkheid voor wat betreft terugdringing van de administratieve lastendruk in gebreke blijven? (blz. 32). Andere departementen zijn net als EZ overtuigd van de noodzaak van vermindering papieren rompslomp van bedrijven. De notitie «Naar minder administratieve lasten» is dan ook in goede samenwerking tot stand gekomen. Het onderwerp is als gemeenschappelijk aandachtspunt ervaren. EZ heeft daarbij een coo¨rdinerende rol, maar de andere betrokken departementen blijven verantwoordelijk voor hun eigen maatregelen ter vermindering van administratieve lasten. Over de door de verschillende departementen toegezegde inspanning zal, zoals in de notitie gemeld, aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd. 65 In hoeveel andere EU-landen is er sprake van een nationale fusietoets? (blz. 33). In elf andere EU-landen bestaat een regime voor nationale fusietoetsing, te weten Duitsland, Belgie¨, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Ierland, Spanje, Portugal, Italie¨, Griekenland, Oostenrijk en Zweden. 66 Kan een opsomming worden gegeven van sectoren die relatief gezien wel en niet beschut zijn tegen internationale concurrentie? (blz. 33). Zie antwoord op vraag 6. 67 Wat is de vervolgprocedure naar aanleiding van de bevindingen uit het Molitor-rapport? (blz. 35). De Molitor-groep is een groep van onafhankelijke deskundigen ingesteld door de Commissie in september 1994 die tot taak had de invloed van communautaire regelgeving op werkgelegenheid en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
20
concurrentievermogen te bestuderen en voorstellen te doen over deregulering en vereenvoudiging. De Molitor-groep heeft niet alle communautaire regelgeving bestudeerd, maar enkele delen. De 121 voorstellen hebben betrekking op: – algemene onderwerpen (18); – normen voor machines, de «machinerichtlijn» betreffende (12); – levensmiddelenhygie¨ne (16); – werkgelegenheid en sociaal beleid (26); – milieu (23); – overige probleemgebieden, betreffende biotechnologie, overheidsopdrachten, bouwprodukten, oorsprong (12); – kleine en middelgrote ondernemingen (14). De Commissie heeft het rapport aan de Europese Raad van Cannes gepresenteerd die er nota van heeft genomen. De Europese Raad achtte het van belang dat overdadige regelgeving – waar vereenvouding op zijn plaats is, zonder de verworvenheden in gevaar te brengen – wordt teruggedrongen teneinde werkgelegenheid, concurrentievermogen en innovatie te stimuleren. Het is nu aan de Commissie om op basis van het Molitor-rapport voorstellen voor deregulering en vereenvoudiging te formuleren. Een lijst met concrete vereenvoudigingsvoorstellen zal aan de Europese Raad van Madrid – eind december 1995 – worden voorgelegd. Aan de Tweede Kamer is in juli toegezegd dat haar een inhoudelijke reactie op hoofdlijnen zal worden gegeven. Deze reactie zal binnen afzienbare tijd worden gegeven. In Nederland wordt er op 5 oktober a.s. een seminar gehouden dat ten doel heeft ruime bekendheid aan het Rapport Molitor te geven en een discussie te voeren over de prioriteiten uit de lijst van Molitors voorstellen. Voor het seminar zijn uitgenodigd: Nederlandse en Europese volksvertegenwoordigers, politici, bedrijfsleven en ambtenaren. Daarnaast is besloten dat de werkgroep Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) het Molitor-rapport in zijn werkzaamheden zal betrekken. 68 Kan de regering een overzicht verstrekken van de meest recente Nederlandse exportcijfers/ exportafhankelijkheid van de EU (gespecificeerd per land) en de niet-EU-landen? (blz. 35). Nederlandse goederenuitvoer, 1994 (waarde in miljoenen guldens en aandelen in procenten)
Wereld Europese Unie Duitsland Belgie¨ Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italie¨ Spanje Denemarken Griekenland Portugal Ierland Toetreders EU m.i.v. 1-1-’95 Zweden Finland Oostenrijk EVA-landen Oost-Europa
Waarde
Aandeel
282 207 211 472 81 573 37 726 30 472 27 443 15 533 7 185 4 661 2 902 2 185 1 792
100 75 29 13 11 10 6 3 2 1 1 1
4 357 1 689 3 313 7 007 7 580
2 1 1 2 3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
21
Waarde Afrika Noord-Amerika Midden- en Zuid-Amerika Nabije en Midden-Oosten Oost-Azie¨ Australie¨ en Oceanie¨
4 728 12 224 4 014 5 016 14 420 1 474
Aandeel 2 4 1 2 5 1
Bron: CBS
Aan de Tweede Kamer is in juli toegezegd dat haar een inhoudelijke reactie op hoofdlijnen zal worden gegeven. Deze reactie zal binnen afzienbare tijd worden gegeven. In Nederland wordt er op 5 oktober a.s. een seminar gehouden dat ten doel heeft ruime bekendheid aan het Rapport Molitor te geven en een discussie te voeren over de prioriteiten uit de lijst van Molitorsvoorstellen. Voor het seminar zijn uitgenodigd: Nederlandse en Europese volksvertegenwoordigers, politici, bedrijfsleven en ambtenaren. Daarnaast is besloten dat de werkgroep Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) het Molitor-rapport in zijn werkzaamheden zal betrekken. 69 Welke distorsies tussen de markten van de lidstaten bestaan er nog? Is er reeds een aanvang gemaakt deze op te heffen? (blz. 35). Op weg naar een Interne Markt zonder distorsies is de wetgevingsfase eind 1992 zo goed als afgerond. Ook de implementatie vordert gestaag; Nederland behoort daarbij tot de kopgroep. Nu bevindt Europa zich in een fase waarin het functioneren van de Interne Markt moet worden vervolmaakt. De klachten die het bedrijfsleven laat horen zijn goede richtingaanwijzers voor de inspanningen van de Lid-Staten. De Vereniging VNO-NCW heeft twee rapporten gepubliceerd over het functioneren van de Interne Markt: «De interne markt: produceren of procederen» en «De interne markt: e´e´nheid of lappendeken?». Het zijn conclusies getrokken uit een enqueˆte gehouden onder haar leden. Ook in andere Lid-Staten hebben rapporten over dit onderwerp het daglicht gezien, zoals het VK, Denemarken en Spanje. Het is overigens van belang te constateren dat de rapporten opgesteld door het bedrijfsleven niet alleen aangeven dat er klachten zijn; zij geven ook aan dat er op heel veel vlakken reeds sprake is van een goed functionerende Interne Markt. Economische Zaken besteedt al sinds het tot stand komen van de Interne Markt in 1992 ruime aandacht aan het wegnemen van barrie`res. Niet alleen wordt er bij de Commissie op aangedrongen om de formele klachtenprocedure sneller te maken, ook wordt door overleg met Lid-Staten – zowel in Brussel als bilateraal – gewerkt aan het wegnemen van klachten. EZ blijft zoeken naar en werken aan het verbeteren van de instrumenten die het vervolmaken van de Interne Markt kunnen bevorderen, en onderhoudt daartoe nauw contact met het bedrijfsleven. 70 Vindt er binnen de EU een toename plaats van fiscale regelingen om economisch getinte doelen te bereiken? (blz. 35). Het huidige EU-Verdrag kent de Gemeenschap slechts beperkte bevoegdheden toe waar het de belastingwetgeving betreft. Uitzondering betreft het terrein van de indirecte belastingen (m.n. BTW en accijnzen) waar de Unie bevoegd is tot fiscale regelgeving inzake de harmonisatie van wetgeving voor zover deze harmonisatie noodzakelijk is om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
22
totstandkoming en het functioneren van de Interne Markt te verzekeren. De ruimte om economisch getinte doelen d.m.v. fiscale regelingen te bereiken is hierdoor beperkt. Daarnaast gaat het hier om fiscale regelingen die primair zijn ingesteld om opbrengsten voor de betrokken Lid-Staten te genereren. Gezien het vereiste van unanimiteit bij besluitvorming bestaat er de facto weinig ruimte om door aanpassing van geharmoniseerde (indirecte) belastingwetgeving economische doelen na te streven. Onlangs werd dit gegeven nogmaals onderstreept in een notitie van Staatssecretaris Vermeend aan de Tweede Kamer (d.d. 31 augustus 1995) waarin een nadere verkenning is opgenomen van de mogelijkheden tot toepassing van het verlaagde BTW-tarief op milieuvriendelijke/energiebesparende goederen en arbeidsintensieve diensten. Als gevolg van bovenstaande situatie kan er op EU-niveau niet worden gesproken van een toename van fiscale stimulering van bepaalde economische activiteiten. Daar waar sprake is van recente belastingverlagingen, zoals t.a.v. de toegang tot sportevenementen en culturele evenementen en voorzieningen, wordt slechts gebruik gemaakt van de ruimte die de bestaande BTW-regelgeving op dit moment reeds biedt. Op het gebied van de directe belastingen ligt de verantwoordelijkheid bij de Lid-Staten. De rol van de Unie (i.c. de Commissie) is hier vooral gelegen in het toetsen van het gebruik van fiscale regelgeving door de Lid-Staten aan het EU-Verdrag (art. 92–93). Nieuwe fiscale regelgeving dient immers telkens aan het gemeenschappelijke mededingingsbeleid te worden getoetst om distorsies in het grensoverschrijdende handelsverkeer te voorkomen. In Witboek Delors heeft de Commissie wel aanbevelingen gedaan om de positie van het MKB te versterken door middel van fiscale prikkels. In deze context kan – net als in Nederland – in andere Lid-Staten wel een toename van fiscale regelgeving worden geconstateerd om de concurrentiekracht van het het MKB te ondersteunen. 71 De regering zegt: «Bestaande instrumenten zullen worden ingezet of nieuwe zullen worden ontwikkeld ten behoeve van voor het Nederlandse bedrijfsleven interessante groeimarkten». Kan aangegeven worden welke nieuwe instrumenten dit zullen zijn? (blz. 41). In eerste instantie gaat het om het anders inzetten van de huidige instrumenten. Inspelen op de dynamiek van de nieuwe markten, die grote kansen biedt voor het Nederlandse bedrijfsleven vergt een actieve inzet van een toegesneden mix van alle buitenland-instrumenten, incl. handelsen investeringsbevordering. Een gefasereede inzet van instrumenten is gewenst naar gelang van het ontwikkelingsniveau van het betreffende land. 72 De regering zegt: «In concreto betekent dit dat het internationale netwerk (posten en haar bemensing) sterker zal worden gericht op de dienstverlening aan Nederlandse bedrijven die hun positie op nieuwe markten willen opbouwen of versterken.» Hoe gaat de regering dit concretiseren, welke maatregelen staan hierbij voor ogen en hoe wordt de klant betrokken bij de beoordeling hiervan? (blz. 41). Zoals ook in de brief van 28 september aan de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over het instrumentarium voor het bevorderen van buitenlandse handel en investeringen is aangegeven, is binnen de beleidsprioriteiten in het kader van de herijking in de begrotingen voor 1997 en latere jaren extra ruimte voorzien voor de versterking van het postennetwerk, met name ten behoeve van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
23
handelsbemiddeling. Afhankelijk van de op inspraak van het bedrijfsleven – ook het MKB – te selecteren markten kan de extra inzet van middelen c.q. menskracht resulteren in versterking van de economische afdelingen van bestaande traditionele posten, maar ook in de opzet van andere vormen van presentie, b.v. economische ondersteuningsposten. 73 Hoe groot is de handel tussen Europa en Azie¨? Vindt de groei van de economiee¨n in Azie¨ niet primair zijn vertaling in intra-Aziatische Handelsrelaties? (blz. 41). In 1993 bedroeg de totale waarde van de goederenuitvoer van West-Europa naar Azie¨ 142 miljard dollar. De omvang van de intraregionale handel in Azie¨ neemt inderdaad relatief sterk toe. In 1990 ging 42,4 procent van de uitvoer van Aziatische landen naar andere landen in die regio. In 1993 was dat aandeel gestegen tot 46,5 procent (zie tabel). Bestemming van de Aziatische uitvoer van goederen in 1993 (waarde in miljarden dollars en aandelen in procenten)
Intra-Azie¨ Noord-Amerika West-Europa Europese Unie (12) Midden-Oosten Latijns-Amerika Afrika Oost-Europa Interregionale handel Wereld
Waarde
Aandeel
1993
1990
1993
444 252 168 148 29 25 14 10 512 956
42,4 28,1 20,0 17,2 2,8 1,8 1,5 1,7 57,6 100,0
46,5 26,4 17,6 15,5 3,1 2,6 1,4 1,1 53,5 100,0
Bron: GATT, International Trade 1994 – Trends and Statistics
74 Is het overleg over de vormgeving van de fiscale exportreserve al afgerond? Wanneer treedt deze faciliteit in werking? Wanneer wordt het voorstel bij de Kamer ingediend? (blz. 42). De fiscale exportreserve maakt onderdeel uit van het bij Koninklijke Besluit van 22 september j.l. aan de Tweede Kamer aangeboden voorstel van wet tot wijziging van de wet op de Inkomstenbelasting 1964, de wet op de Loonbelasting 1964 en de wet op de belasting van Rechtsverkeer (wijziging van enige fiscale wetten in het kader van de lastenverlichting voor het MKB). 75 Kan aangegeven worden hoe groot het aantal exporterende bedrijven binnen het MKB is? (blz. 42). Ongeveer 14 procent van de bedrijven binnen het MKB exporteert. Dat zijn circa 65 000 bedrijven. 76 Waarin is in de ogen van de regering exact het verschil gelegen tussen een transatlantische economische ruimte en een transatlantische vrijhandelszone? (blz. 43). De regering beschouwt het concept van een transatlantische economische ruimte als een veelomvattende benadering ter verdere versterking
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
24
van de reeds nauwe transatlantische economische betrekkingen. Dit past overigens binnen het geheel van de relaties met de Verenigde Staten. Een transatlantische vrijhandelszone daarentegen behelst alleen het wederzijds afschaffen van invoerrechten op de onderlinge handel in goederen tussen de EU en de Verenigde Staten. Hoofddoel van een transatlantische economische ruimte op handelsgebied is een gezamenlijk leiderschap bij de verdere versterking van het multilaterale handelssysteem. Meer specifiek betekent dit voor de regering onder meer de consolidatie van de WTO en de Uruguay-ronde afspraken, een streven naar verdergaande multilaterale handelsliberalisatie en het ontwikkelen van nieuwe spelregels voor nieuwe uitdagingen, zoals handel en milieu. Daarnaast kunnen de EU en de Verenigde Staten hun bilaterale economische samenwerking versterken op tal van concrete terreinen, zoals onder meer de wederzijdse erkenning van normen en testprocedures, overheidsopdrachten, mededingingsbeleid, douanesamenwerking, etc. Ook samenwerking op gebieden buiten het handelsterrein, zoals o.a. wetenschap & technologie, maritiem transport, biotechnologie, informatiemaatschappij en telecommunicatie, kan daartoe behoren. Samenwerking op deze terreinen kan bouwstenen opleveren voor deze zogenaamde transatlantische economische ruimte. Deels zal de bilaterale dialoog overlappen met of binnen het kader van multilaterale onderhandelingen plaatsvinden. Waar mogelijk en relevant kunnen dergelijke bilaterale afspraken een opstap vormen naar multilaterale afspraken, zoals bijvoorbeeld op het terrein van mededinging. Overigens is de naam transatlantische economische ruimte enigszins verwarrend vanwege de mogelijke associatie met de Europese Economische Ruimte (EER). Het is daarom wellicht beter te spreken van een transatlantisch economische partnerschap. Het voornoemde EER-verdrag bevatte immers als doel, naast tal van bovengenoemde thema’s, ook een vrijhandelszone (wederzijdse afschaffing van invoerrechten op het onderlinge handelsverkeer), hetgeen vooralsnog niet de bedoeling is in de transatlantische economische partnerschap. Momenteel wordt door de Europese Commissie en het EG-voorzitterschap in nauw overleg met de lidstaten te zamen met de VS-regering gewerkt aan de opstelling van een ontwerp-aktieplan. Het streven is om tijdens de komende Transatlantische Top tussen de EU en de Verenigde Staten van eind november 1995 de hoofdlijnen van een aktieplan vast te stellen dat in de komende 3 tot 5 jaar kan worden uitgewerkt. De regering zal hieraan actief meewerken. 77 Waarom is er een «steeds groter risico» dat regionale integratie kan leiden tot discriminerende oplossingen en gesloten handelsblokken? (blz. 43). Na de Uruguay Ronde lijkt bij een aantal belangrijke handelsnaties de belangstelling voor verdergaande handelsliberalisatie in multilateraal verband tanende. Met name de Verenigde Staten lijken thans de voorkeur te geven aan handelsliberaliserende initiatieven in regionaal verband. Deze processen kunnen de wereldhandel zodanig verruimen dat zowel aangesloten als niet aangesloten landen profiteren, maar kunnen ook handelsbeperkend uitpakken voor laatstgenoemde categorie. Het is thans niet alleen de veelheid aan regionale integratie-initiatieven, die tot een toenemend risico van discriminatie van derden leidt, maar ook het steeds bredere scala aan onderwerpen dat daarvan deel uitmaakt. Daarbij wordt gedacht aan zaken als wederzijdse erkenning van produktnormen en testresultaten, bescherming van intellectuele eigendom, behandeling van buitenlandse investeringen, mededingingswetgeving en overheidsaankopen. Het is wenselijk dat de afspraken over deze onderwerpen in regionale kaders sporen met de bestaande multilaterale regels c.q. een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
25
opstap bieden naar de versterking van multilaterale disciplines op deze terreinen. 78 Welke redenen zijn te aan te geven voor het feit dat op korte termijn nog geen uitzicht is op een in het WTO-kader totstandkomen van een algeheel investeringsverdrag? (blz. 44). De kans dat in het kader van de WTO (Wereldhandelsorganisatie) op korte termijn een multilateraal verdrag van kwalitatief hoog niveau tot stand kan worden gebracht mag voor het moment niet hoog worden aangeslagen. Het werkprogramma van deze nieuwe organisatie laat zulks niet toe. De Europese Unie en haar Lidstaten zullen ernaar streven om het onderwerp in het toekomstig werkprogramma op te laten nemen tijdens de eerste ministerie¨le WTO-conferentie in Singapore eind 1996. 79 Hebben de resultaten van de Uruguay-ronde reeds geleid tot een vergroting van de export? (blz. 42). Het is onmogelijk in dit stadium vast te stellen welk deel van de exportgroei aan de afronding van de Uruguay-ronde valt toe te schrijven. 80 Op welke termijn is de uitkomst van het onderzoek naar een eventuele investeringsfaciliteit voor de «emerging markets» in Azie¨ te verwachten? (blz. 44). De werkwijze van de Investeringsfaciliteit voor Oost-Europa is in principe geschikt om voor andere regio’s te worden opengesteld. De hiervoor benodige additionele financie¨le middelen zullen via de homogene groep (vanaf 1997) moeten worden vrijgemaakt. 81 Kan een overzicht worden gegeven van bij de GEPCI aangesloten organisaties? (blz. 44). Bij de GEPCI zijn, behalve de EVD, momenteel de volgende organisaties als leden aangesloten: Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel (BDBH) – Belgie¨ Centre Francais du Commerce Exterieur (CFCE) – Frankrijk Department of Trade and Industry (DTI) – Verenigd Koninkrijk Hellenic Export Promotion Organization (HEPO) – Griekenland Instituto Nazionale per il Commercio Estero (ICE) – Italie¨ Investimentos, Comercio e Turismo de Portugal (ICEP) – Portugal Instituto Espanol de Comercio Exterior (ICEX) – Spanje Irish Trade Board (ITB) – Ierland. Enkele Duitse organisaties participeren in Gepci-werkgroepen, terwijl gesprekken over deelname worden gevoerd met andere EU-leden (Denemarken, Finland en Oostenrijk). 82 Kan de ingrijpende wijziging betreffende de opzet, voorbereiding en onderbouwing van de programmatische activiteiten nader toegelicht worden? (blz. 45). In de brief van 22 mei jl. aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1994/95, 24 214, nr. 1), ter voorbereiding op het algemeen overleg met de staatssecretaris van Economische Zaken over het bevorderen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
26
buitenlandse handel wordt op de laatste pagina aangegeven wat de veranderingen in het besluitvormingsmodel behelzen. Kortheidshalve wordt met verwijzing daarnaar volstaan. 83 Waarom is het opvallend dat commercie¨le dienstverleners steeds meer in de rol van de traditionele non-profit-organisaties treden? (blz. 45). De ontwikkeling, zoals die in de Memorie van Toelichting is omschreven, kan al enige jaren worden waargenomen maar manifesteert zich steeds duidelijker. Vermoedelijk is er samenhang met het gegeven dat de traditionele non-profit organisaties meer en meer gedwongen worden om op commercie¨le basis te werken. Bestaande commercie¨le organisaties krijgen daardoor meer mogelijkheden dan voorheen om hun diensten concurrerend aan te bieden. Ook worden dikwijls diensten op dit terrein gebruikt als onderdeel van een groter servicepakket in het kader van klantenbinding. Voor de EVD betekent dit een bijstelling van de intermediaire doelgroep en van de relatie daarmee. 84 Welke «eerdere geografische beperkingen» ten aanzien van de voorlichting over buitenlandse markten en handelsbevorderingen zijn komen te vervallen? (blz. 45). Met de «eerdere geografische beperkingen» wordt gedoeld op de beslissing die enige jaren geleden is genomen om de door de Nederlandse overheid gesteunde collectieve handelspromotionele activiteiten te beperken tot landen buiten het OESO-gebied, maar met inbegrip van Japan en Turkije. In het nieuwe besluitvormingsmodel zijn er in principe geen beperkingen meer qua landenkeuze. Deze beperking is losgelaten in verband met de verdere uitbreiding van het exportbeleid in de richting van het MKB. Ten aanzien van de informatieverstrekking over buitenlandse markten en de actieve voorlichting hierover hebben nooit geografische beperkingen gegolden. 85 Wat is de laatste stand van zaken inzake harmonisatie van de exportkredietverzekering in Europees verband? (blz. 45). Gelet op de bezwaren van het Europese bedrijfsleven en de EU Lid-Staten heeft Europees Commissaris Sir Leon Brittan begin maart 1995 de Lid-Staten verzocht zich te bezinnen over de uitgangspunten waarop een harmonisatie van de exportkredietverzekering zou moeten worden gebaseerd: zou deze meer bepaald moeten worden door de beschikbaarheid van budgettaire middelen of meer gebaseerd moeten zijn op overwegingen t.a.v. het externe concurrentievermogen van ondernemingen binnen de Unie. Op 17 juli 1995 heeft de EU Algemene Raad de Commissie verzocht om voor het eind van het jaar met een nieuw Richtlijn-voorstel te komen. Dit voorstel zal rekening moeten houden met de door de experts uit de Lid-Staten in deze herfst nader te formuleren commentaar op de voorliggende concept-Richtlijn alsmede met de voortgang van de huidige exercitie in OESO-verband om richtlijnen te ontwikkelen voor de vaststelling van premies van de exportkredietverzekering en daaraan gerelateerde voorwaarden. 86 De regering zegt: «Thans wordt onderzocht hoe de exportkredietverzekering meer concurrerend kan worden gemaakt.» Wanneer kan de rapportage over het resultaat van dit onderzoek aan de Kamer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
27
worden tegemoet gezien? Wat is de belangrijkste oorzaak van de vertraging van de harmonisatie binnen de EU? Welke stappen neemt de regering in deze? (blz. 45). In nationaal opzicht worden thans de mogelijkheden onderzocht voor introduktie onder de faciliteit van «asset based financieringskonstrukties» en de vervanging van het huidige systeem van transaktielimieten door de in het buitenland meer gebruikelijke landenobligo-plafonds. Een rapportage over de uitkomsten van het onderzoek naar een meer concurrerende opzet van de exportkredietverzekering zal niet vo´o´r het eind van het jaar tegemoet kunnen worden gezien. Dit houdt verband met het feit, dat de Europese Commissie niet voor het eind van het jaar een nieuw harmonisatie-voorstel zal presenteren alsook met het feit, dat over de asset based financieringskonstrukties en de eventuele overgang naar landenplafonds overleg met het bedrijfsleven en binnen de overheid nog gaande is. De vertraging in de harmonisatie binnen de EU maakt de noodzaak tot een meer concurrerend Nederlands instrument nog groter. De vertraging van de harmonisatie van de exportkredietverzekering binnen de EU is het gevolg van de bezwaren van het Europese bedrijfsleven en de verschillende Lid-Staten tegen het voorstel van de Europese Commissie van september 1994. De bezwaren van het bedrijfsleven houden in het algemeen verband met de gepercipieerde gebrekkige mogelijkheden van EU-ondernemingen om binnen en buiten de Europese markt tegen gelijke voorwaarden met niet-EU-ondernemingen te kunnen concurreren en de vele, onnodige administratieve procedures. De bezwaren van de Lid-Staten lijken daarnaast meer het verlies aan nationale beleidsvrijheid te betreffen. De Algemene Raad heeft de Europese Commissie verzocht om voor het eind van dit jaar een nieuw voorstel voor een harmonisatie-Richtlijn te willen presenteren. Vooruitlopend daarop zal de Nederlandse regering bij de Europese Commissie blijven aandringen op een z.g. pakket-benadering. Dat wil zeggen dat ten behoeve van de voltooiing van de interne markt harmonisatie van de exportkredietverzekering moet plaats vinden op zodanige wijze dat recht gedaan wordt aan zowel het behoud van het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen als aan de WTO-doelstelling van een op lange termijn op kostendekkende wijze opereren van de nationale faciliteiten van exportkredietverzekering. Met het bedrijfsleven is de regering van mening dat middels een meer uniform landenbeleid de bestaande concurrentievervalsing binnen de EU kan worden bee¨indigd. 87 Is de verhoging van het matchingfonds in 1996 met 9 miljoen gulden afdoende? (blz. 45). Zie het antwoord op vraag 88. 88 Waarop is de 9 miljoen gulden gebaseerd waarmee het matchingfonds in 1996 wordt verhoogd? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot het bedrag van 30 miljoen gulden dat in 1995 incidenteel aan dit fonds is toegevoegd? (blz. 45). De voor het matchingfonds in 1995 oorspronkelijk beschikbare bruto committeringsruimte bedroeg 62,4 miljoen gulden (overeenkomend met een netto verplichtingenruimte van 20,8 miljoen gulden). Dit budget is in juni opgehoogd met 75 miljoen gulden bruto committeringsruimte (30 miljoen gulden netto verplichtingenruimte) resulterend in een bruto committeringsruimte van 137,4 miljoen gulden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
28
De incidentele verhoging van 30 miljoen gulden in 1995 is met name een gevolg van een fors beroep vanuit de zeescheepsnieuwbouw vooruitlopend op de naar verwachting per 1-1-96 van kracht worden nieuwe OESO-afspraken die voor zeescheepsnieuwbouw toegestane (rente)subsidies gaan beperken. Diverse externe factoren (rentestand, opleving economie, vooruitlopen op internationale regels) zijn bepalend voor het beroep op het matchingsfonds. Voor 1996 en latere jaren is het de bedoeling het budget van het matchingsfonds op jaarbasis aan te vullen met middelen uit de homogene groep. Voor 1996 is als eerste stap in totaal 9 miljoen gulden toegevoegd aan het matchingfonds (afkomstig uit de 19 miljoen gulden die additioneel beschikbaar kwam voor export en Oost-Europa). Voor het matchingfonds in 1996 resulteert dit in een verhoging van 27 miljoen gulden bruto committeringsruimte (9 miljoen gulden netto verplichtingenruimte). De beschikbare bruto committeringsruimte komt hiermee op 85,4 miljoen gulden. De faciliteit levert een belangrijke bijdrage aan de export van kapitaalgoederen. De inzet van extra herijkingsmiddelen kan een structurele oplossing bieden voor het beroep op het matchingfonds. 89 OS en Economische Zaken streven ernaar om de doorlooptijd van MILIEV- en ORET-programma-aanvragen te bekorten. Wat is nu de gemiddelde duur, en op welke duur is het streven gericht? (blz. 45). De behandelingstijd van ORET- en MlLlEV-aanvragen is teruggebracht tot gemiddeld 6 maanden. Het streven is om de behandelingstijd verder terug te brengen. Er wordt naar gestreefd de behandelingstermijn te beperken tot maximaal 4 maanden. Het bekorten van deze procedures is onderdeel van de totale optimalisering van de exportinstrumenten. 90 Hoe ziet het financie¨le instrumentarium, zoals dat in China is gepresenteerd, eruit? Is die aanpak voor herhaling vatbaar? Zo ja, hoe en wanneer gaat de regering dat – voor welke landen – concreet realiseren? (blz. 45). Het financieringspakket voor China, dat door Minister-President Kok tijdens zijn reis aan China in juni 1995 is aangeboden, voorziet in een hulpkredietlijn, een commercie¨le kredietlijn, een aantal schenkingen en een budget-reservering voor uit te voeren haalbaarheidsstudies. Dit pakket, waaraan door de Ministers van Economische Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Financie¨n zal worden bijgedragen, is vastgesteld voor een periode van 7 jaar. Met de hulpkredietlijn kan middels een schenking van 500 miljoen gulden een transaktievolume van 1250 miljoen gulden gegenereerd worden, terwijl middels rentesubsidies onder de commercie¨le kredietlijn het mogelijk gemaakt kan worden om 500 miljoen gulden aan transacties op OESO CONSENSUS-conforme wijze na te financieren. Tevens behelst het pakket schenkingen voor Low Nox branders ad 2,4 miljoen gulden en haventrainingen ad 3 miljoen gulden. Binnen het Programma Economische Samenwerkings Projekten (PESP 1995) zal een bedrag van 5 miljoen gulden worden gereserveerd specifiek t.b.v. haalbaarheidsstudies gericht op projekten die op termijn Nederlandse exporten naar China kunnen genereren. Een soortgelijk pakket (zonder ontwikkelingssamenwerkingscomponent doch aangevuld met een programma voor technologische samenwerking) is onlangs tijdens het recente bezoek aan Indonesie¨ aangeboden. Met de aanbieding van deze pakketen financieringsmaatregelen wordt invulling gegeven aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
29
herijking van het buitenlands beleid. Bovendien wordt met deze pakketbenadering aangesloten bij in het buitenland gangbare praktijken. In hoeverre ook voor andere landen dergelijke financieringspakketen zullen worden geformuleerd is o.a. afhankelijk van de ontwikkelingen aan de vraagkant van de wereldmarkt, de ontwikkelingen in het financieringsinstrumentarium van buitenlandse overheden en de mogelijkheden die binnen de te vormen homogene groep van het herijkte buitenland beleid zullen ontstaan. 91 Is het zinvol om per regio (of groot land) een economisch overleg op te zetten en een export- en investeringsfaciliteit in te stellen, eventueel in combinatie met een economisch ontwikkelingsfonds (kortom: instrumenten regionaal te richten)? (blz. 46). Het doel van de regionale toespitsing van het instrumentarium is het kunnen inzetten van een optimale mix van instrumenten in een specifieke regio. Dit betekent dat instrumenten flexibel moeten zijn en aangepast aan het specifieke karakter van een regio (eventueel een groot land) een bijdrage kunnen leveren. Het ontwikkelingsniveau van een land bepaalt de mix van instrumenten. Het palet aan instrumenten moet dus breed zijn. De lnvesteringsfaciliteit voor Oost-Europa kan een geschikt instrument zijn voor andere regio’s. Wel kan het nuttig zijn gekoppeld aan een toegespitst pakket van instrumenten (bv. zoals voor China en Indonesie¨) periodiek een bilateraal economisch overleg te houden, zonder te vervallen in de klassieke vorm van een «gemengde commissie». 92 Is reeds bekend bij welke dienstonderdelen (gedwongen) ontslagen zullen plaatsvinden? (blz. 51). Ter realisering van de 32-uursmaatregel als onderdeel van de efficiencymaatregelen zullen formatieplaatsen vervallen, waar dit, op basis van reeds in gang gezette, autonome ontwikkelingen bedrijfsmatig mogelijk en verantwoord is. De financie¨le taakstelling (totaal structureel 6,5 mln.) zal voor de helft worden opgebracht door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bij de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer leidt het verminderende aantal beschikkingen tot een afname van het werkaanbod en daarmee van de benodigde capaciteit. Tenslotte wordt – mede als gevolg van de herziening van de Rijksoctrooiwet – de organisatie van het Bureau voor de lndustrie¨le Eigendom/de Octrooiraad gefaseerd gewijzigd. In de loop van 1995, c.q. begin 1996 zullen de organisatorische gevolgen bekend zijn en is helder of, en in welke mate, herplaatsing en eventueel gedwongen ontslagen zullen plaatsvinden. 93 Waarom is er slechts beperkte ruimte tot functiewisseling binnen het ministerie van Economische Zaken? (blz. 51). Tot nu toe is de dominante praktijk binnen EZ dat functiewisseling plaatsvindt ten gevolge van openstaande vacatures (reactief). Het aantal vacante functies is ten gevolge van de afslankingsoperaties gering. Bij vervulling van vacatures wordt aan herplaatsingskandidaten voorrang verleend. In toenemende mate zal EZ een meer pro-actieve houding aannemen op dit punt, bijvoorbeeld door middel van de instrumenten «Interim Functievervulling» en «Horizontale Schuiven». Deze mobiliteit levert op zich ook weer nieuwe opties voor functiewisseling op.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
30
94 Op basis waarvan zijn genoemde uitgavencategoriee¨n uitgezonderd van de budgetteringsafspraak? (blz. 56). Voor de genoemde categoriee¨n gelden aparte regimes met betrekking tot mee- en tegenvallers. Zo gaan bijvoorbeeld meevallers op artikel 02.13 «Projecten gefinancierd uit het Fes» terug naar het Fonds economische structuurversterking. De uitgaven en ontvangsten COVA (resp. uitgavenartikel 09.21 en ontvangstenartikel 09.03) zijn desalderingsposten, dat wil zeggen dat de ontvangsten COVA ook weer worden uitgegeven. Voor de uitgaven en ontvangsten WlR geldt dat mee- en tegenvallers ten gunste respectievelijk ten laste van het generale beeld komen. 95 Wat doet het ministerie van Economische Zaken aan het verminderen van het aantal personen met een wachtgelduitkering? (blz. 63). Het departement heeft begin 1995 een nieuw wachtgeldbeleid geformaliseerd dat gericht is op het voorkomen van wachtgelden c.q. aanspraken op de uitkeringsregeling 1966. Daarbij staat een meer preventieve, intensieve personeelsbegeleiding centraal, waarbij slechts in het uiterste geval een beroep op het Rijkswachtgeldbesluit 1959 kan worden gedaan. Tevens zijn met ingang van 1 mei 1995 de wachtgeldkosten binnen het departement gedecentraliseerd. Daardoor is een directe koppeling tussen de besluitvorming over ontslag enerzijds en uitvoering (financiering) anderzijds tot stand gebracht. Thans wordt binnen EZ een eerste verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden tot reı¨ntegratie van wachtgelders op de arbeidsmarkt. Bij een positief resultaat overweegt EZ om, met behulp van externen, in 1996 een, in eerste instantie bescheiden, proefproject op te starten. 96 Aan welke oorzaken moet de verhoging van de geraamde instroom met circa 90 personen in een wachtgelduitkering in 1995 worden toegeschreven? (blz. 71–72). Bij de begrotingsvoorbereiding 1995 (begin 1994) is aanvankelijk een lagere instroom geraamd. Gedurende geheel 1994 en het eerste kwartaal 1995 heeft de definitieve afronding van de Grote Efficiency Operatie, bij met name het CBS en het Bureau voor de lndustrie¨le Eigendom, plaatsgevonden. Circa 40% van de instroom in 1995 is hiervan het gevolg. Daarbij is, ter voorkoming van gedwongen ontslagen, zowel de wachtgeldvutgarantie-regeling als de remplacantenregeling toegepast. De overige instroom (circa 60%) is ontstaan door de afloop van tijdelijke dienstverbanden welke niet leiden tot wachtgelduitkeringen maar tot aanspraken op de relatief goedkopere uitkeringsregeling 1966. Tenslotte is, mede als gevolg van het herkeuringsbeleid van het ABP, in een beperkt aantal gevallen een beroep op het herplaatsingswachtgeld gedaan. 97 Is het gebruikelijk de uitvoeringskosten van de WBSO uit de reguliere middelen van Economische Zaken te financieren? Waarom wordt hier geen constructie gekozen als bij het vervreemden van overheidsondernemingen? (blz. 68). Bij de inwerkingtreding van de WBSO zijn de geraamde uitvoeringskosten betrokken uit het voor de WBSO beschikbare budget; het EZ-deel daarvan is toegevoegd aan de EZ-begroting. Inmiddels is gebleken dat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
31
EZ-deel van de uitvoeringskosten hoger is dan toendertijd werd geraamd. Omdat verwacht wordt dat deze hogere uitvoeringskosten een eenmalig karakter dragen en om het voor het bedrijfsleven beschikbare bedrag voor de WBSO niet te verlagen is er voor gekozen de hogere uitvoeringskosten binnen het totaal van de EZ-begroting te compenseren. 98 Hoe is het Centraal Voorlichtingsbudget van 6 521 000 gulden opgebouwd? Is dit het totale bedrag dat via de EZ-begroting aan voorlichtingsactiviteiten wordt uitgetrokken? Zo nee, ten laste van welke andere posten – en ter hoogte van welke bedragen – worden ook voorlichtingsactiviteiten gefinancierd? (blz. 69). Het opgenomen bedrag ad f 6 521 000 bestaat uit: – f 2 200 000 Voorlichtingsprojecten DGES – f 2 200 000 Voorlichtingsprojecten DGl&D – f 1 042 500 Voorlichtingsprojecten DGE – f 42 500 Voorlichtingsprojecten DGBEB – f 1 036 000 EZ-brede Voorlichting. Bovenstaand bedrag is het totaal dat door EZ (kernministerie) voor voorlichtingsactiviteiten wordt uitgetrokken. Voor de EZ-buitendiensten geldt dat voorlichtingsactiviteiten ten laste worden gebracht van de posten «Overige algemene uitgaven», in totaal gaat het om circa f 2 000 000. Door het agentschap Senter wordt circa f 900 000 gereserveerd voor voorlichtingsactiviteiten ten laste van artikel 01.55 «Bijdrage aan het agentschap Senter». Het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland (op artikel 03.04 Industrie¨le promotie) trekt f 1 300 000 uit voor voorlichtingsactiviteiten ten laste van de post «adviezen werkzaamheden derden». De Economische Voorlichtingsdienst (artikel 07.04) reserveert f 2 600 000 voor voorlichtingsactiviteiten ten laste van de post «voorlichting». 99 Op welke wijze vindt de nauwe afstemming met de Europese technologiebeleid plaats? (blz. 82). Nederlands uitgangspunt is dat het Europees beleid complementair dient te zijn aan het nationaal beleid; nationaal en Europees beleid liggen in elkaars verlengde. Daar waar de Europese programma’s zich veel meer richten op grootschalige, grensoverschrijdende vraagstukken (doelgroep: kennisinstellingen en vooral de grotere technologie-genererende bedrijven), richten de nationale programma’s zich meer op het versterken van de kennisbasis van in Nederland gevestigde bedrijven en instellingen en op het verspreiden en toepassen van technologische kennis in technologie-volgende bedrijven. Via de EU-programmacomite´s, waarin alle lidstaten zitting hebben, wordt overleg gepleegd over de afstemming van nationaal op Europees beleid. Een nationaal samenwerkingsproject kan een opstap vormen naar internationale samenwerking. Mede daarom zijn de nationale programma’s de afgelopen jaren steeds meer gericht op het bevorderen van samenwerking. Het samenwerkingsinstrument zet met ingang van 1997 deze lijn duidelijk voort. Verder worden in het kader van flankerend beleid van de nationale programma’s activiteiten uitgevoerd waarbij de Europese programma’s bij bedrijven onder de aandacht gebracht worden om zo de participatie van Nederlandse bedrijven te bevorderen. 100 Is reeds overwogen, in verband met het grote technologische potentieel van Rusland, in Moskou een TWA te plaatsen? (blz. 83).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
32
Bij de uitvoering van de motie van Iersel/Rempt-Halmmans (vergaderjaar 1988–1989, nr. 33/20800) is de plaatsing van een TWA in Moskou mede in overweging genomen. Daar is op dat moment om de volgende redenen van afgezien: – In de motie werd verzocht het aantal TWA’s te verruimen, daarbij aansluiting zoekend bij de «groeizones in Europa». – Er was slechts een beperkt budget beschikbaar voor uitbreiding van de TWA-capaciteit. – Ten tijde van de beoordeling (1990) werd de tijd nog niet rijp geacht voor een TWA in Rusland. In vervolg op de betreffende motie is de TWA-capaciteit uitgebreid met posten in Frankrijk en Italie¨. In 1994 is de allocatie van TWA-capaciteit aan een interne heroverweging onderworpen. Het ontbreken van voldoende politieke en economische stabiliteit in Rusland werd daarbij als belangrijkste argument genoemd om (nog) af te zien van een verschuiving van capaciteit ten gunste van Rusland. Een in 1994 gehouden enqueˆte onder gebruikers van het TWA-systeem leverde over het thema «landenkeuze» 895 suggesties op voor aantrekkelijke TWA-landen en -regio’s. In aanvulling op het bestaande netwerk scoorde het Verenigd Koninkrijk het hoogst (154), gevolgd door China (96), Rusland (83), Oost-Europa (71) en Zuid-Oost Azie¨ (59). 101 Het KMO-programma wordt per 1 januari 1996 bee¨indigd. Vanaf 1997 zijn er opnieuw middelen gereserveerd ten behoeve van kennisdiffusie naar het MKB. Betekent dit dat er in 1996 geen programma voor de bevordering van de overdracht van kennis en ervaring van TNO naar het MKB is? (blz. 83). Het KMO-programma werd bij de start beschouwd als een tijdelijke impuls op breed terrein: TNO-kennis naar de markt brengen. In vervolg op KMO en in lijn met zijn Strategienota, wil TNO gericht verder. Hiermee is nu al een begin gemaakt. EZ geeft groen licht voor het «MKB-initiatief» van TNO. TNO beoogt hiermee individuele bedrijven, die willen doorgroeien van een technologie-volgende naar een meer technologiegenererende positie, te helpen met de ontwikkeling van een nieuwe strategie, met onderzoek naar de haalbaarheid ervan en met de implementatie (o.a. via inschakeling van externe deskundigen). Met lnnovatiecentra wordt samengewerkt. Gestart zal worden met een proeffase. Daarnaast gaat het programma «Modern produceren» van start dat door de Innovatiecentra wordt getrokken, maar waarbij TNO een belangrijke inbreng heeft. Dit programma speelt in op de produktiefunctie binnen het MKB. Beoogd wordt hiermee de komende 3 jaar ca. 440 bedrijven te ondersteunen bij het verbeteren van de productiefunctie. 102 Klopt het dat voor 1996 geen geld voor de Stimulering Strategische Samenwerking is gereserveerd? Zo ja, wat betekent dit voor de voorgenomen stimulering van samenwerkingsverbanden? (blz. 85). In de begroting 1996 is inderdaad nog geen budget voor Stimulering strategische samenwerking (clusterprojecten) gereseveerd. Besloten is om begin 1996 de wenselijke omvang van de middelen nader te bezien, onder meer op basis van de realisatie in 1995 en in voorbereiding zijnde nieuwe clusterprojecten. Betrokken middelen zullen alsdan via een reallocatie van middelen bij Voorjaarsnota 1996 worden vrijgemaakt. Vanaf 1997 staan in het kader van de nota «kennis in beweging» structureel middelen voor strategische samenwerking in de meerjarenraming van de begroting gereserveerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
33
103 Kan de verhoging van de raming van de verplichtingenruimte in 1995 ten behoeve van informatietechnologie van 29,5 miljoen gulden (begroting 1995) naar 51 miljoen gulden (begroting 1996) nader worden toegelicht? (blz. 85). De 29,5 miljoen uit de begroting 1995 betreft de verplichtingenruimte voor de IT- regeling 1994. Als gevolg van de geldende tenderperiode in 1994 (sluitingsdata okt. ’94) en de na sluitingsdatum te doorlopen besluitvormingstrajecten konden de subsidiebeschikkingen in het kader van de IT-regeling 1994 niet meer in 1994 maar begin 1995 worden gerealiseerd. Om die reden is het IT-budget ’94 aan de begroting ’95 toegevoegd. Het budget voor de IT-regeling 1995 bedraagt 21,5 miljoen. 104 Wat is de reden van de verhoging van verplichtingenruimte voor 1995 met 8 miljoen gulden bij internationale en algemene technologiestimulering? (blz. 87). De verhoging is voor het onderdeel BTIP/Eureka en is het gevolg van de belangstelling voor het programma die groter is dan verwacht. Om enigszins tegemoet te komen aan de grote hoeveelheid kwalitatief goede projecten die zijn ingediend, ligt een verhoging van de verplichtingenruimte in de rede. Mede naar aanleiding van deze ervaring is een structurele verhoging van de verplichtingenruimte in het kader van de nota «Kennis in beweging» opgenomen. 105 Wordt de verhoging van de verplichtingenruimte voor 1997 en latere jaren bij internationale en algemene technologiestimulering gebruikt ten behoeve van BTIP/EUREKA of ten behoeve van micro-electronica stimulering? (blz. 88). De bedoelde verhoging zal inderdaad worden gebruikt ten behoeve van BTIP/Eureka en is tot stand gekomen in het kader van de nota «kennis in beweging». 106 Voorgesteld wordt de BTOC per 1 januari 1996 te bee¨indigen. Het nieuwe instrumentarium gaat per 1 januari 1997 in. Wat betekent dit voor het bevorderen van collectief onderzoek door middelgrote en kleine ondernemingen in 1996? (blz. 89). Het nieuwe samenwerkingsinstrument treedt pas in werking per 1 januari 1997. Door het afschaffen van de BTOC per 1996, mede ingegeven door de ook door EZ gesubsidieerde analoge zogenaamde stimuleringsregeling van TNO, dreigt het collectief onderzoek door (met name) middelgrote en kleine ondernemingen een jaar lang tussen wal en schip te vallen (voorzover zij geen gebruik kunnen maken van voornoemde TNO-regeling). Op dit moment worden de mogelijkheden bezien om de BTOC nog 1 jaar te verlengen. De Tweede Kamer zal hierover bij Voorjaarsnota 1996 een voorstel ontvangen. 107 Leidt de bemiddeling van InnovatieCentra tot concrete positieve resultaten? (blz. 92). Het leggen van een rechtstreekse relatie tussen een door een IC gegeven bemiddeling en een, vaak jaren later, door een bedrijf gereali-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
34
seerd resultaat is moeilijk. Alleen al doordat ondernemers zich deze bemiddeling vaak niet «herinneren», de realisering is immers primair hun eigen werk. Toch is er een aantal «ijkpunten» om de bemiddelingsresultaten van de ICa te beoordelen. Jaarlijks worden vele tientallen koppelingen gerealiseerd tussen bedrijven en kennisbronnen. Vanuit de commercie¨le kennisbronnen wordt ook erkend dat via de ICa klanten worden aangereikt aan wie anders nooit zouden zijn gekomen. Daarnaast blijkt de bemiddeling van de ICA in veel gevallen te resulteren in samenwerking tussen bedrijven. Kennisdiffusie blijkt zeer effectief te verlopen tussen bedrijven onderling. Dit heeft de ICA ertoe gebracht deze samenwerking bewust na te streven en te formaliseren in meer algemeen toepasbare methoden. Voorbeelden hiervan zijn «Kennisintensieve Industrie Clustering» en de «Vlechtwerkmethode». Het eerste project is erop gericht het regionale mkb in Noord-Limburg en ZO-Brabant vanaf het begin, d.w.z. vanaf de researchfase, te betrekken bij de ontwikkeling van een nieuw produkt door een grote aanbesteder in de regio. Het tweede project is erop gericht om complementaire bedrijven te scharen rond een, slechts gezamenlijk, te verwezenlijken produkt met marktkansen. Los hiervan kunnen jaarlijks nog enkele tientallen cases worden gemeld van geslaagde projecten waaraan de ICA een erkende bijdrage hebben geleverd. 108 In antwoord op vragen n.a.v. de ontwerp-begroting 1995 is gemeld dat de subsidierelatie met NDL opnieuw wordt bezien. Hoe ziet de subsidierelatie er nu uit? (blz. 95). De vigerende subsidierelatie met NDL is met ingang van 1995 met 4 jaar verlengd tot ultimo 1998. NDL krijgt van EZ f 1 mln. per jaar t.l.v. het instituutsartikel, instituutsfinanciering. De doelgroep van NDL is verbreed richting agro-industrie. LNV draagt nu ook bij aan NDL. Daarnaast is een convenant met NDL afgesloten: er zal meer aandacht besteed worden aan produktontwikkeling en aan de afstemming van buitenlandse activiteiten. 109 De subsidie aan het INK is nieuw. Waarom wordt het sinds 1990 bestaande INK in de ontwerp begroting 1996 met terugwerkende kracht vanaf 1995 van een subsidie voorzien? (blz. 96). Het INK is de «geı¨nstitutionaliseerde» voortzetting per 1 januari 1995 van de in 1990 door mijn voorganger ingestelde Stuurgroep Nederlandse Kwaliteit. De activiteiten van deze stuurgroep zijn in de periode ’90–’95 gesubsidieerd in het kader van het toen lopende EZ-programma «kwaliteit en logistiek». Op basis van de eind 1994 uitgevoerde evaluatie van dit programma, die aan de Tweede Kamer is gezonden, is besloten tot de oprichting van het INK en dit instituut met ingang van 1995 in zijn aanloopfase financieel te ondersteunen. 110 Is de INK doelstelling om in 1999 20% van de bedrijven serieus met kwaliteit bezig te laten zijn niet erg laag gesteld? (blz. 96). De doelstelling houdt een (ruime) verdubbeling in van het percentage bedrijven dat in 1994 – volgens de in dat jaar gehouden enqueˆte – serieus met kwaliteitszorg bezig was; dat wil zeggen op of bijna op het (hoogste) niveau van integrale kwaliteitszorg (TQM). De resultaten van die enqueˆte weken niet significant af van de resultaten van voorgaande enqueˆtes. In de met brief van de minister van Economische Zaken d.d. 29-07-1994 aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
35
de Tweede Kamer gezonden eindrapportage van het programma Kwaliteit & Logistiek werd dan ook geconstateerd dat er sprake is van stabilisatie en dat de aandacht voor – vooral integrale – kwaliteitszorg lijkt te verflauwen. In dat licht bezien en rekening houdend het beoogde hoge niveau van kwaliteitszorg en met het feit dat de nagestreefde verdubbeling vooral in het MKB moet worden gerealiseerd, is de doelstelling zeker ambitieus te noemen. 111 Kan aangegeven worden welke bijdragen de Ministeries van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat leveren aan de ESA-programma’s? (blz. 99). In het onderstaande schema worden de bedragen genoemd voor 1995 en 1996 van de betrokken ministeries voor de ESA programma’s waarin reeds is ingeschreven. Ministerie Economische Zaken VROM LNV V&W OC&W Totaal
1995 128,1 mln 2,1 mln 2,1 mln 2,9 mln 48,2 mln 183,4 mln
1996 138,9 mln 2,3 mln 2,3 mln 2,2 mln 35,1 mln 180,8 mln
112 Leidt de voorgenomen vergroting van de toegankelijkheid van de TOK niet tot een hogere verplichtingenruimte? (blz. 102). De vergroting van de toegankelijkheid van het TOK voor het MKB zal er naar verwachting toe leiden dat relatief meer MKB-projecten gehonoreerd zullen worden dan nu het geval is. Er is derhalve sprake van een herschikking tussen MKB en niet-MKB. Deze verruiming zal geen effect hebben op het TOK-budget dat gemaximeerd is tot het jaarlijks gepubliceerde budget. 113 Op basis waarvan worden geen uitgaven voorzien op artikel 02.11? (blz. 104). De garanties op artikel 02.11 hebben betrekking op de ontwikkelingsfinanciering van diverse Fokker-vliegtuigen. Op basis van de huidige contractuele afspraken worden de leningen waarover deze garanties zijn afgegeven afgelost naar rato van het aantal door Fokker afgeleverde vliegtuigen. Vooralsnog is geen rekening gehouden met een kasbeslag op de verstrekte garanties. 114 Hoeveel bedraagt de financiering van de AWT? (blz. 113). De AWT wordt gefinancierd door het Ministerie van OC&W en door het Ministerie van EZ. Beide nemen in deze 50% voor hun rekening. De bijdrage van EZ is jaarlijks f 1 150 000. Dit bedrag is ondergebracht op het EZ-begrotingsartikel 02.12. 115 Hoe staat het met de verdere uitwerking van stroomlijning van de financie¨le en bestuurlijke relatie met NWO en STW? (blz. 106).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
36
In bestuurlijk overleg tussen EZ en STW is gebleken dat STW zwaar hecht aan een directe financie¨le relatie tussen EZ en STW. EZ heeft vervolgens in goed overleg met NWO en STW voorlopig afgezien van haar voornemen om de financie¨le relatie te wijzigen. 116 Is er onder «De toelichting bij de cijfers» bij art. 02.12 wellicht tekst weggevallen? (blz. 107). Neen. Uit de toelichting blijkt dat de mutatie in de opbouw verplichtingen, zoals is aangegeven, veroorzaakt wordt door de bijdrage aan het Science & Technology Centre te Amsterdam, de invulling van de efficiency-korting en door de bijdrage aan de nota Werk door Ondernemen. 117 Hoe kan het dat, gezien de beleidsvoornemens uit «Kennis in beweging», de verplichtingenruimte ten behoeve van technologie en samenleving daalt van 19 miljoen gulden in 1995 tot 15 miljoen gulden in 1996? (blz. 107). De verplichtingenruimte t.b.v. technologische vernieuwing (artikel 02.12010) omvat naast technologie en samenleving ook de onderdelen onderzoeksinfrastructuur, aansluiting onderwijs–arbeidsmarkt, stimuleren van innovatie in het midden- en kleinbedrijf en publieksvoorlichting. In meerjarig perspectief bezien is er hier niet zozeer sprake van een daling in 1996 alswel van een (eenmalige) ophoging van het budget in 1995 tengevolge van een overloop van 1994 naar 1995 en een eenmalige toezegging t.b.v. het Science & Technology Centre in Amsterdam. Resteert een geringe daling in het budget van 1996 als gevolg van een bijdrage uit dit artikel aan «Werk door ondernemen». Technologische vernieuwing (02.12010)
’95
’96
OB 1995
16 979
16 394
– overloop ’94 – S&T Centre
500 1 579 19 058
– werk door ondernemen
– 1 483 14 911
118 Waarin onderscheidt het «Niet-programmatische deel versterking economische structuur industrie en diensten» zich van de op artikel 02.02 geraamde samenwerkingsprojecten? (blz. 111). De voornaamste verschillen tussen beide betreffen het doel en de aard van de projecten die op basis van betrokken artikelen worden ondersteund. Met de Strategische samenwerkingsprojecten die op artikel 02.02 worden verantwoord, worden hoogwaardige technologische activiteiten ingebed in samenwerkingsverbanden (zogeheten clusters) van bedrijven met de kennisinfrastructuur. Projecten die binnen het niet-programmatisch deel versterking economische structuur, industrie en diensten worden verantwoord, grijpen aan op de structuur van een specifieke industrie¨le of dienstensector en beogen deze structuur via kleinschalige activiteiten op het vlak van bedrijfsvoering, kennisverspreiding, etc. te versterken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
37
119 Kan aangegeven worden in hoeverre ook andere landen het OESO-principe-akkoord, tot wereldwijde afbouw van de scheepsbouwsteun, naleven c.q. voornemens zijn dit op korte termijn te doen? (blz. 114). Alle OESO-landen zijn van zins het akkoord te ratificeren. Naar verluid zijn de meningen in Amerika verdeeld. Desalniettemin kan positief worden geoordeeld over de kans van slagen van het ratificeren van het akkoord. 120 Waarom blijft Nederland onder de door de Europese Commissie vastgestelde maxima steunplafonds voor de scheepsbouw? Wat is de situatie in de andere EU-landen? (blz. 114). Nederland blijft om twee redenen onder het steunplafond: enerzijds vanwege budgettaire redenen; anderzijds vanwege een al jaren consistente Nederlandse beleidslijn waarmee de Nederlandse scheepsbouwers alvast voorbereid worden op een wereld zonder steun zodat zij de concurrentiestrijd beter kunnen voeren. Overzicht steunintensiteit contract gerelateerde steun (in % contractomvang). 1993
schepen > 10 MECU
schepen < 10 MECU
Belgie¨ Denemarken Duitsland Nederland Spanje
8,45 7,6 7,33 4,62 8,26
4,38 4,51 4,43 3,81 4,3
Bron: Europese Commissie.
121 Staat nu reeds vast dat de royalty-afdrachten zodanig zullen zijn dat de garantie van 241,7 miljoen gulden tot uitbetaling zal komen? (blz. 117). De lening van de Stichting Nedcar projectfinanciering moet op grond van de contracten begin januari 1996 worden afgelost. Het is nu reeds zeker dat de royalty-afdrachten op dat moment tekort zullen schieten. Het totale tekort om de 700 mln. te financieren, zal – voor zover nu voorzienbaar – zodanig zijn dat de 241,7 mln. begin januari 1996 moet worden uitbetaald aan de Stichting. 122 Welke bedrijven hebben tot dusverre van de Industriefaciliteit gebruik gemaakt? Om welke bedragen ging het daarbij? Hoeveel aanvragen zitten in de «pijplijn»? (blz. 119). Twee ondernemingen hebben gebruik gemaakt van de Industriefaciliteit; Oce´-van der Grinten voor 50 miljoen gulden en Tulip Computers voor 20 miljoen gulden. De Nationale Investeringsbank, in haar hoedanigheid van agent van de Industriefaciliteit, heeft laten weten dat zij op dit moment drie aanvragen in behandeling heeft. Het is onzeker of deze aanvragen daadwerkelijk resulteren in financieringen en zo ja, wanneer. 123 Kunnen de mutaties bij de «Bijdrage aan de industriefaciliteit» toegelicht worden? (blz. 119).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
38
De mutatie vloeit voort uit een actualisering van de raming van het beroep dat op de industriefaciliteit zal worden gedaan. Doordat het beroep op de faciliteit in met name 1994 lager is geweest dan geraamd zal het kasbeslag in de jaren 1996 en 1997 lager zijn dan in de begroting 1995 werd voorzien. De aan de faciliteit toegezegde 200 mln. zal om die reden op een iets langere termijn worden geconcretiseerd. Dit verklaart de verhoging van de kasbudgetten vanaf 1998. 124 Wat is de reden dat het project Beek trager verloopt dan gepland? (blz. 124). Het project Beek heeft betrekking op de uitbreiding van Maastricht Aachen Airport (MAA) i.c. de aanleg van de Oost–Westbaan. Deze uitbreiding ondervindt om allerlei procedurele redenen (o.a. MER en juridische procedures) vertraging. Daarnaast is de besluitvorming over het project vertraagd door het onderzoek op verzoek van de Kamer naar de exploitatieperspectieven van de luchthaven zonder nachtvluchten. 125 Bij wie bestaat de wens om een rechtstreekse financie¨le relatie te leggen tussen Brussel en de regio’s? (blz. 125). Deze wens bestaat bij het ministerie van EZ. Tot nu toe loopt een deel van de Brusselse bijdragen via de EZ-begroting en een ander deel niet. Dit wordt veroorzaakt doordat er sinds de invoering in 1989 van een programmatische structuur bij de uitvoering van het EFRO een directe financie¨le relatie tussen de regio’s en de Europese Commissie in Brussel bestaat. Voor projecten waarvoor voor 1989 een bijdrage is toegekend vanuit het EFRO, bleef de financie¨le relatie echter via de EZ-begroting lopen. Conform de vigerende comptabele regelgeving is het mogelijk voor deze categorie projecten alsnog de verplichtingen en betalingen buiten begrotingsverband te laten verlopen. Hierdoor ontstaat voor wat EZ betreft een eenduidige situatie voor alle financie¨le stromen voor het EFRO vanuit Brussel. 126 Waarom wordt vanuit artikel 04.08 een bijdrage geleverd aan het instrumentarium uit «Werk door ondernemen»? Wat is de relatie tussen beide beleidsonderdelen? (blz. 126). Zoals in de nota «Werk door ondernemen» is aangegeven wordt ondermeer voorgesteld de regeling BrancheCentra voor Technologie voor de periode 1996 tot en met 1998 te continueren (f 3 mln. per jaar). Daarnaast zijn er de zogenaamde Technostartersfondsen (voor 1996 f 15 mln.) ingesteld. Gezien het belang dat EZ aan dit instrumentarium hecht, zijn de hiervoor benodigde middelen binnen het totaal van de EZ-begroting vrijgemaakt, ondermeer door compensaties vanuit de onderscheiden artikelen 04.08 en 04.10. Van een inhoudelijke relatie is hierbij geen sprake. 127 Kan een totaaloverzicht gegeven worden van de co-financiering EFRO-programma’s en de daarbij betrokken departementen? (blz. 131). Zoals toegezegd tijdens de behandeling van de nota «Ruimte voor regio’s» wordt binnenkort in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet, hoe de co-financiering van EFRO-programma’s is geregeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
39
128 Kan een nadere toelichting gegeven worden op het verstrekken van een financie¨le bijdrage uit de EZ-begroting ter zake van het scheppen van groenvoorzieningen in de omgeving van Schiphol? Om welke totale uitgaven gaat het daarbij? Bestaat de principe-bereidheid om ook bij andere grootschalige infrastructuurprojecten financie¨le bijdragen te verstrekken in het kader van compenserende natuurbouw? (blz. 132). In het kader van de PKB Schiphol is een bedrag van f 40 mln opgenomen t.b.v. de aanleg van 500 ha. groengebied als onderdeel van het Strategisch Groenproject Haarlemmermeer. De aanleg van deze 500 ha. dient als compensatie voor de toegenomen geluidhinder in het recreatiegebied Spaarnwoude als gevolg van de realisatie van het banenstelsel 5P. Vanwege het grote economische belang van de uitbreiding van Schiphol is besloten vanuit de EZ-begroting hiertoe ook een bijdrage te leveren. Deze bijdrage bedraagt in totaal f 5 mln. en heeft een eenmalig en uitzonderlijk karakter. Het is niet de bedoeling vanuit de EZ-begroting zo’n bijdrage te verstrekken bij andere grote infrastructuurprojecten. 129 Waarom wordt vanuit artikel 04.10 een bijdrage geleverd aan het instrumentarium uit «Werk door ondernemen»? Wat is de relatie tussen beide beleidsonderdelen? (blz. 126). Zie vraag 126. 130 Wat voegt het IMK-netwerk toe aan de andere instituten en organisaties – KvK, EIM, MKB-Nederland, IC’s, BCT’s etc. – die opereren in adviserende zin richting het MKB? Kan alsnog de evaluatie van het IMK-netwerk opgenomen worden in bijlage 4? Wat is de reden om de twee activiteiten van MKB-Nederland te subsidie¨ren? Worden deze activiteiten gee¨valueerd? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt voorkomen, dat de BrancheCentra voor Technologie dezelfde activiteiten ontplooien als de InnovatieCentra, waardoor dubbel werk wordt geleverd? (blz. 134). Het IMK-netwerk voert een «produktenpakket» dat een steeds meer afgestemd geheel vormt met dat van de andere intermediaire adviesinstanties richting mkb. Zo begint de eerstelijns (gesubsidieerde) advisering van het IMK waar de loketfunctie van de KvK ophoudt. Deze laatste richt zich vooral op de «wie, wat, waar-vragen». Het IMK levert in tegenstelling tot het EIM geen onderzoeksprodukten. De adviesdiensten van MKB-Nederland bieden min of meer dezelfde diensten aan als het IMK waar het gaat om de commercie¨le advisering. Het terrein van advisering zorgt voor het onderscheid tussen de diensten van het IMK en de adviesdiensten van ICa en Branchecentra voor Technologie. Het IMK richt zich op (vrijwel) alle aspekten van de bedrijfsvoering, i.t.t. tot de beide andere intermediairs die zich vooral met technologische vragen bezighouden. De evaluatie van de eerstelijnsadvisering van het IMK, uitgevoerd door Bakkenist, dateert van februari 1994. De activiteiten van MKB-Nederland werden met het oog op het cree¨ren van een lage drempel voor het mkb gesubsidieerd. Vorig jaar is besloten tot afbouw van deze subsidie. De gesubsidieerde aktiviteiten zijn in 1991 en 1993 gee¨valueerd. Branchecentra voor Technologie en InnovatieCentra verschillen wezenlijk van opzet en aanpak. Daar waar de InnovatieCentra actief en projectmatig de regionale klant benaderen (het heeft hiertoe ook de menskracht), ontwikkelen de BrancheCentra zich veel meer als branche-specifieke presentatie-, demonstratie- en scholingscentra waar de klant naar toe kan gaan. Voor zover de BrancheCentra zich rechtstreeks tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
40
de klant richten gebeurt dit via brochures, video’s en handboeken enz. Tegen deze achtergrond kunnen ICA en BrancheCentra voor technologie dan ook gezien worden als complementaire onderdelen van de intermediaire infrastructuur. Niet alleen wordt deze complementariteit in de Stimuleringsregeling BrancheCentra voor technologie benadrukt door nadrukkelijk te vragen naar de wijze waarop zal worden samengewerkt met de ICA maar ook in de praktijk blijkt deze complementariteit te worden erkend gezien de toenemende samenwerking tussen beide intermediairs. 131 Waarom is de bezuiniging op het IMK-netwerk uit het regeerakkoord ongedaan gemaakt? Waarom wordt een loonbijstelling aan het IMK-netwerk en het KNOV-NCOV opgenomen? Hoeveel loonsubsidie¨ring vindt vanuit de begroting van het ministerie van Economische Zaken plaats? (blz. 136). Met de eerste Nota van wijziging op de begroting 1995 werd een pakket ombuigingen gepresenteerd op de EZ-begroting. In dat pakket was voor de voorlichting en advisering aan het MKB een bezuinigingstaakstelling opgenomen van 3,3 mln in 1995 oplopend tot structureel 10 mln vanaf 1997. Op het moment van indiening van die nota van wijziging was voor een deel van de taakstelling vanaf 1997 nog overleg gaande met de betrokken partijen over omvang, consequenties en haalbaarheid van de aan hen op te leggen ombuigingen. Om de afronding van dit overleg niet onnodig te frustreren is dat deel van de taakstelling dat nog niet definitief was toegedeeld (4,1 mln) geanonimiseerd geparkeerd binnen het artikel 05.01. Binnen dit artikel was het om begrotingstechnische redenen noodzakelijk daarvoor de post IMK te benutten. Met de nu voorgestelde mutatie wordt beoogd de uitkomsten van het genoemde overleg definitief en op de juiste plaats binnen de begroting tot uitdrukking te brengen. Concreet betekent dit dat de geparkeerde taakstelling vanaf 1997 voor een bedrag van 3 mln ook daadwerkelijk door het IMK gerealiseerd moet worden. Het resterende deel (1,1 mln) van de geparkeerde taakstelling is als ombuiging in mindering gebracht op het budget voor de lnnovatiecentra (art. 02.05). Hoewel de toelichtende tekst dat wel suggereert is er dus geen sprake van het ongedaan maken van reeds aan het IMK opgelegde ombuigingen. Door EZ wordt aan het IMK-netwerk en de adviesdiensten KNOV-NCOV loonbijstelling toegekend omdat deze beide instituten voor hun inkomsten (grotendeels) afhankelijk zijn van EZ. EZ laat een deel van het EZ-beleid uitvoeren door IMK-netwerk en adviesdiensten KNOV-NCOV (op basis van een door EZ goedgekeurde begroting). Door EZ vindt dan ook geen directe loonsubsidie¨ring van beide organisaties plaats. Er is sprake van een vergoeding voor het uitvoeren voor EZ van projecten en het verrichten van bepaalde activiteiten. 132 Op basis van welke overwegingen vindt een bezuiniging op de IC’s plaats ten behoeve van het IMK? (blz. 136). Zie het antwoord bij vraag 131. 133 De verhoging van het garantieplafond voor de Borgstellingsregeling met 100 miljoen gulden en de verhoging van de maximale omvang van het krediet per onderneming tot 2 miljoen gulden leidt niet tot een verhoging van de geraamde verliesdeclaraties. Moet hieruit geconcludeerd worden dat de ramingen tot voorheen te hoog waren of dat het risico op de garanties afgenomen is? (blz. 142).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
41
De ramingen verliesdeclaraties zijn gebaseerd op een volledige benutting van het beschikbare jaarlijkse verplichtingenplafond ad f 750 miljoen. Dit beschikbare verplichtingenplafond wordt jaarlijks verdeeld over de aan de regeling deelnemende banken. Gebleken is dat de banken om allerlei interne technische redenen als bijvoorbeeld: reservering voor uitstaande offertes, verdeling in deelbudgetten over kantoren, een deel van het toegekende maximale plafond niet benutten. Bij elkaar opgeteld blijft er op deze wijze per jaar zo’n f 100 miljoen of meer onbenut. Om tot een effectievere benutting van de beschikbare bedragen te komen zal in volgende jaren een plafond van f 850 miljoen worden verdeeld. Het feitelijk gebruik zal dan naar verwachting de f 750 miljoen benaderen. 134 Is het beleid van het NBT al gee¨valueerd? Zijn de doelstellingen uit de Nota «Ondernemen in toerisme» gehaald? Sluiten de vier thema’s uit de nota nog wel aan bij de vraag van de potentie¨le (buitenlandse) toerist? Op welke wijze wordt actie ondernomen om het teruglopende aandeel van Nederland in het Europese toerisme om te buigen? (blz. 154). Het beleid van het NBT wordt door EZ regelmatig gee¨valueerd, zowel bij de jaarstukken als tussentijds. Hierbij wordt met name de afstemming met de nota «Ondernemen in Toerisme» bewaakt. Evaluatie en afstemming, ook met input vanuit de toeristische sektor zelf, vindt momenteel tevens plaats in het kader van de voorbereiding van een nieuw Strategisch Marketing Plan van het NBT voor de jaren 1996–1998, alsmede een Ondernemingsplan voor de organisatie. Tenslotte heeft de Algemene Rekenkamer zich onlangs opnieuw georie¨nteerd op het beleid van het NBT, maar daar op dit moment geen aanleiding in gevonden voor een afzonderlijk onderzoek. Andere – externe – evaluaties van het NBT staan op dit moment niet gepland. De nota «Ondernemen in Toerisme» heeft een looptijd tot en met 1999. In de voortgangsrapportage Werk in Uitvoering over deze nota, die in 1993 aan de Tweede Kamer is gezonden, is geconcludeerd dat over het geheel bezien de realisatie van de beleidsvoornemens goed op schema ligt. Deze conclusie geldt nog steeds. In de volgende voortgangsrapportage die, conform toezegging aan de Tweede Kamer, in 1996 zal worden uitgebracht zal hierop nader worden ingegaan. Dan kan tevens uitvoeriger verslag worden gedaan van de inzet vanuit het ministerie van EZ om de concurrentiepositie van het Nederlands toeristisch produkt verder te helpen versterken. Ook zal worden ingegaan op de vraag of de thema’s uit de nota nog wel aansluiten bij de vraag van de potentie¨le (buitenlandse) toerist. Overigens is het marktaandeel van Nederland in Noordwest-Europa (onze direkte concurrenten) qua ontvangsten uit het reisverkeer tussen 1985 en 1994 gestegen van 6,8% naar 9,8% en niet gedaald. 135 Wat houdt de overeenkomst met het NCG en de gemeente Den Haag in? (blz. 157). De gemeente Den Haag en de staat (beide aandeelhouder van het Nederlands Congresgebouw) zijn een aantal maatregelen overeengekomen, waarmee het Nederlands Congresgebouw een steun in de rug krijgt om in de toekomst financieel gezond zelfstandig verder te gaan. Het pakket aan maatregelen bestaat uit een balanssanering (waarbij de staat en Den Haag de door hen gegarandeerde leningen hebben overgenomen), een bijdrage van beide aandeelhouders in het achterstallig onderhoud en de overdracht van de door de staat gehouden aandelen aan de gemeente Den Haag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
42
136 Per welke tijdseenheid wordt de «bijdrage-sleutel» van de WTO concreet ingevuld en bijgesteld? (blz. 159). De «bijdrage-sleutel», ofwel het contributiepercentage van ieder WTO-lid, wordt jaarlijks bepaald door de Algemene Raad van de WTO, gelijktijdig met de vaststelling van de begroting. Voor 1996 is het proces thans nog niet afgerond. Naar verwachting zal het WTO-begrotingscomite´ vanaf oktober a.s. de begrotingsvoorstellen voor 1996 gaan behandelen, waarna de Algemene Raad van de WTO in december 1995 de begroting voor 1996 en de contributiepercentages vaststelt voor alle WTO-leden. Eind juni 1995 is in het Begrotingscomite´ van de WTO overeenstemming bereikt over een nieuwe methode voor de vaststelling van de contributiepercentages. Het contributie-aandeel van elk WTO-lid zal met ingang van de begroting voor 1996 worden bepaald aan de hand van zijn aandeel in de handel in goederen, diensten en aan intellectuele eigendomsrechten gerelateerde betalingen. Dit in tegenstelling tot de oude GATT waar de contributiepercentages alleen op basis van de aandelen in de wereldhandel in goederen werden berekend. De jaarlijkse berekening vindt plaats over de drie laatste jaren waarover gegevens beschikbaar zijn. In 1998 zal deze methode van vaststelling van de contributies worden gee¨valueerd. 137 In de inleiding bij artikel 07.00, op blz. 167, is aangegeven dat in de nota «De herijking van het buitenlands beleid» een intensivering is aangekondigd voor buitenlands economisch beleid en exportbevordering. Voor 1996 is hiervoor 43 miljoen gulden beschikbaar, waarvan 19 miljoen gulden is toegevoegd aan de begroting van het ministerie van Economische Zaken. Is dat voldoende om een substantie¨le verbetering te bewerkstelligen? Op welke begrotingsartikelen zijn deze toevoegingen neergeslagen? Waar gaat de overige 24 miljoen gulden (43–19) naar toe? Wanneer wordt de aanvullende allocatie voor de jaren 1997–2000 in de meerjarenraming opgenomen? (blz. 159). Voor de intensivering van het buitenlands economisch beleid en exportbevordering is 19 mln van de beschikbare 43 mln uit Prioriteitencluster VI Internationale samenwerking toegevoegd aan de EZ-begroting. Het restant van deze 43 mln, te weten 24 mln, is toegevoegd aan de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De toevoegingen op de EZ-begroting zijn neergeslagen op de artikelen 07.02 PESP, 07.03 BSE en 07.06 economische hulp aan Oost-Europa, zoals ook in de inleiding van het desbetreffende hoofdstuk 07.00 van de artikelsgewijze toelichting is aangegeven. Deze intensiveringen zijn een eerste begin. Op basis van besluitvorming over de Homogene groep zal vanaf 1997 jaarlijks worden bepaald hoe groot de toevoegingen zullen zijn. 138 Wat is de reden, dat een deel van de aangegane verplichtingen niet tot uitbetaling komt? Wat is de zin van het verhogen van de verplichtingenraming als een deel van de aangegane verplichtingen niet tot uitbetaling komt? (pag. 161). De vraag heeft betrekking op het instrument PESP. Hierbij gaat het om het uitvoeren van met name haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereiding, dat wil zeggen in de voorfase van een project. Het is mogelijk dat een bedrijf alsnog besluit het project niet uit te voeren of om halverwege het project te stoppen. Dan komt een deel van de aangegane verplichting niet tot uitbetaling. Om toch het totale geraamde bedrag aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
43
uitgaven te kunnen verrichten, is het noodzakelijk het verplichtingenbedrag te verhogen. 139 Waarom is niet voorzien in een structurele verhoging van het budget voor de Stimulering Exportactiviteiten? (blz. 162). Zie het antwoord op vraag 88. 140 Welke EZ-brede problematiek wordt bedoeld bij artikel 07.04 onder c? (blz. 166). Het betreft knelpunten die EZ in de voorbereiding van de ontwerpbegroting moest oplossen. Daarbij ging het onder andere om de bijdrage aan het Nederlands Congresgebouw en het verhogen van de raming voor Exportfinanciering. 141 Worden alle uitvoeringskosten (incl. personeel) van het PUM-programma door middel van een doelsubsidie betaald? (blz. 168). Ja, alle uitvoeringskosten (incl. personeel) van het Programma Uitzending Managers (PUM) worden vanuit de doelsubsidie betaald. Het gaat echter alleen om de direct toerekenbare kosten van het secretariaat dat bij het NCW met PUM-Oost-Europa is belast. De uitgezonden PUM-mers krijgen alleen een vergoeding voor de directe kosten die zij maken zoals reis- en verblijfkosten. 142 Artikel 07.05, Economische hulp aan Oost-Europa, biedt nog geen dekking voor het aangaan van verplichtingen in 1997 en latere jaren. De beschikbare verplichtingenruimte op het voedende artikel 07.06, Oost-Europafaciliteit, is slechts 71 miljoen gulden (blz.180). Wanneer wordt het budget voor economische hulp aan Midden- en Oost-Europa voor de jaren 1997–2000 op voldoende niveau gebracht, conform de voornemens uit de herijkingsnota? Hoe ziet alsdan de meerjarenreeks eruit? Acht de regering dat voldoende, gelet op het grote belang van het bevorderen van democratie en markteconomie in MOE-landen, zoals aangegeven op blz. 54, en het versterken van de Nederlandse exportpositie in die landen? (blz. 170). Artikel 07.05, economische hulp aan Oost-Europa, biedt inderdaad nog geen dekking voor het aangaan van verplichtingen in 1997 en latere jaren. De intensiveringen in de begroting 1996 zijn echter een opstap naar een verdere intensivering van de economische hulp aan Oost-Europa die echter pas gestalte krijgt bij het van start gaan van de Homogene groep lnternationale Samenwerking. Op basis van besluitvorming over de Homogene groep zal jaarlijks worden bepaald hoe groot de toevoegingen zullen zijn. Bij de voorbereiding van de begroting 1997, begin 1996, zal een antwoord moeten kunnen worden gegeven op de vraag hoe een meerjarige invulling van toevoegingen gestalte moet krijgen. Op dit moment kan dan ook nog nog geen nieuwe meerjarenreeks worden getoond. In de herijkingsnota wordt een intensivering van de middelen voor de hulpinspanning in Oost-Europa aangekondigd. Hieruit mag worden opgemaakt dat het kabinet het thans beschikbare niveau onvoldoende hoog acht. De voorgenomen intensivering is dan ook noodzakelijk voor onverminderde Nederlandse hulpinspanning ter versterking van de markteconomiee¨n en democratiee¨n in Oost-Europa en het in volle omvang versterken van de Nederlandse exportpositie aldaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
44
143 Welke is de gebruikelijke methodiek bij de verdeling van de Oost-Europa-faciliteit? (blz. 172). De Oost-Europa-faciliteit voedt jaarlijks drie ministeries: EZ, BZ en Financie¨n. Financie¨n ontvangt middelen t.b.v. de Nederlandse contributie aan de EBRD. De overheveling naar BZ is voor niet-economische hulp aan Oost-Europa. EZ ontvangt middelen t.b.v. economische hulp. De EBRD-contributie is een gegeven. Jaarlijks werd in overleg tussen EZ en BuZa de verdeling van de economische en niet-economische hulp overeengekomen. De niet-economische hulp is een afgeleide van de verhouding economische–niet-economische activiteiten in de hulp aan Oost-Europa. Deze is destijds bij de stroomlijning in de hulp aan Oost-Europa vastgesteld op ca. 25 miljoen (ca. 10%). Vanaf begrotingsvoorbereiding 1997 zal de verdeling geschieden op basis van de spelregels van de homogene groep. 144 Is het beleid, de doelmatigheid en doeltreffendheid van de NOVEM reeds gee¨valueerd? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van deze evaluatie aan de Kamer te sturen? Hoeveel formatieplaatsen heeft de NOVEM en wat is de stijging van de personeelsbezetting in de afgelopen drie jaar geweest? Wordt een voortgaande stijging van de personeelsbezetting in de komende tijd verwacht? (blz. 179). De Energieprogramma’s die Novem in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken uitvoert, worden regelmatig gee¨valueerd. De doelmatigheid en doeltreffendheid van de wijze waarop Novem deze programma’s uitvoert, zijn onderdeel van deze evaluatie. In de evaluatie-bijlage van de Memorie van Toelichting bij de EZ-begroting is en wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten van deze evaluatie geı¨nformeerd. De ontwikkeling van het personeelsbestand wordt met name bepaald door de omvang van de opdrachten die Novem van departementen, gemeenten, energiedistributiebedrijven en internationale organisaties weet te verkrijgen. Dit betreft thans voor ruim 30% opdrachten van andere departementen dan EZ. De omvang van de personeelssterkte (inclusief inhuur) van Novem in de afgelopen drie jaar was als volgt: (voltijds equivalent) Ultimo 1992: 292 Ultimo 1993: 293 Ultimo 1994: 312 Medio 1995: 316. De directie van Novem verwacht dat de komende jaren de huidige opdrachtenportefeuille in omvang niet drastisch zal wijzigen. 145 Kan meer informatie verstrekt worden over de SNR-300 en het Nederlandse belang van participatie in het project? Hoe zijn de herladingskosten en exploitatiekosten van SNR-300 opgebouwd? (blz. 196). Duitsland heeft in 1991 het Kalkar-project (SNR-300) bee¨indigd, voordat het operationeel werd. Een aantal zaken met betrekking tot dit project moet nog worden afgewikkeld. Het ziet er naar uit dat dat op korte termijn wel het geval zal zijn. Daarna zullen de garanties m.b.t. dit project uit de begroting verdwijnen. Overigens is het uitgesloten dat die nog aanwending zouden behoeven. Het tweede gedeelte van de vraag behoeft, gezien het bovenstaande, geen verdere beantwoording.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
45
146 Waarom wordt in 1995 (moet zijn 1996?) 105 miljoen gulden ontvangen als incidentele aflossing van de Hoogovens? (blz. 210). De in de toelichting bij het ontvangstenartikel 03.01 genoemde 105 miljoen gulden heeft betrekking op een deel van de eind 1994 door Hoogovens te verrichten aflossing op de uitstaande lening. Deze 105 miljoen gulden is in het kader van het voor de invulling van de regeerakkoordombuigingen noodzakelijke kasmanagement doorgeschoven naar 1995. Deze mutatie is reeds eerder aan de Tweede Kamer voorgelegd in de eerste nota van wijziging op de ontwerp-begroting 1995 (Kamerstukken II, 1994/95, 23 900-XIII, nr. 9) en tevens verantwoord in de slotwet/rekening 1994 van EZ (Kamerstukken II, 1994/95, 24 308, nrs. 1 en 2). 147 In de aardgasbaten 1996 zit een tegenvaller in verband met de lage dollarkoers. Hoe groot zal deze naar verwachting zijn? (blz. 226). De tegenvaller van 200 miljoen is nagenoeg geheel toe te schrijven aan de lagere dollarkoers. 148 Kan een overzicht verschaft worden van de «overige inkomsten» van Senter? Hoeveel formatieplaatsen heeft Senter en wat is de stijging van de personeelsbezetting in de afgelopen drie jaar geweest? Wordt een voortgaande stijging van de personeelsbezetting in de komende tijd verwacht? (blz. 232). De overige inkomsten van Senter zijn voor wat betreft het jaar 1994 nader gespecificeerd in de artikelsgewijze toelichting, onderdeel Senter van de Rekening van EZ. Het betreft een restpost waarin kleinere opdrachten van Ministeries, de Europese Unie en lagere overheden zijn opgenomen. De verwachting is dat opbouw en samenstelling in 1996 niet wezenlijk anders zullen zijn dan het beeld voor 1995. De formatieve omvang van Senter bedraagt 224,5 fte’s en is vastgesteld bij de oprichting van het agentschap (zie bijlage 1 van de MvT). Deze formatie heeft uitsluitend een theoretische betekenis, omdat Senter werkt op basis van opdrachten. Daarbij wordt ten behoeve van behoud van flexibiliteit een verhouding 70–30 nagestreefd, met andere woorden circa 30% van de benodigde capaciteit («verkochte uren») wordt ingehuurd en bestaat derhalve uit niet-ambtelijk personeel. Zowel de werkelijke bezetting over 1994 als de prognose voor 1995 en 1996 zijn opgenomen in tabel 3 (kengetallen met betrekking tot apparaat Senter, pag. 36 van de MvT). De vraag over de stijging van de personeelsbezetting in de afgelopen drie jaar is niet zonder meer te beantwoorden. Ten eerste bestaat het agentschap in zijn huidige vorm pas per 1-1-1994. De getallen die op dat jaar betrekking hebben, staan zoals gesteld in tabel 3. Ten tweede is de dienst Senter pas in oktober 1992 ontstaan uit een fusie tussen de ambtelijke diensten Stipt en DIR. In deze periode werd de DIR geconfronteerd met een aanzienlijke afbouw van werkzaamheden als gevolg van de bee¨indiging van INSTIR. In het fusiedocument van april 1992 is uitgegaan van een totale bezetting (ambtelijk en inhuur) van 277,5 fte’s exclusief INSTIR (ad 42,5 fte’s). Voor 1993 werd 243,6 fte’s voorzien. Senter verwacht geen stijging maar stabilisatie van haar werkzaamheden. Zij hanteert daarbij een behoedzaam scenario omdat de levensduur van de aan haar ter uitvoering opgedragen regeling niet altijd goed voorspelbaar is. Bij wijze van voorbeeld kan daarbij gewezen worden op de plotselinge afbouw van de energiesubsidieregelingen voortvloeiend uit het regeerak-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
46
koord. Mede door de eerdergenoemde 70–30-verhouding heeft Senter deze bee¨indiging bevredigend kunnen absorberen. 149 Waarom biedt het royalty-systeem in Israe¨l geen aanknopingspunten voor beleid? (Bijlage 7, blz. 52). In grote lijnen komt de royalty-systematiek in Nederland overeen met het royalty-systeem zoals Israe¨l dat kent. Net als in Israe¨l kunnen Nederlandse onderzoeksinstellingen door middel van royalties delen in de opbrengst van door hun gegenereerde kennis. De onderzoeksinstelling kan een bedrijf een licentie geven op geoctrooieerde kennis of know-how, waarvoor zij een vergoeding ontvangt, bijvoorbeeld in de vorm van royalties. Het is echter aan de onderzoeksinstelling te beslissen of kennis verkocht wordt, dan wel in licentie verstrekt wordt. Veel vaker zal een onderzoeksinstelling kennis aan een bedrijf verkopen en niet in licentie geven. Het bedrijf wordt dan rechthebbend en zal daaraan gezien de te bereiken concurrentievoorsprong de voorkeur geven boven het verkrijgen van een licentie. 150 Komen de door de bewindslieden gedane toezeggingen op het gebied van technologiebeleid vo´o´r behandeling van de nota «Kennis in Beweging» beschikbaar? (Bijlage 7, blz. 52). Onderstaand wordt de informatie gegeven over twee openstaande toezeggingen, t.w.: 1. de oorzaken terugloop aantal R&D-verrichtende bedrijven in MKB, en 2. het gevraagde inzicht in bestedingen R&D-uitgaven (hoeveel gaat naar defensie) om vergelijking met andere landen mogelijk te maken. De derde toezegging betreft de evaluatie TOK. De Tweede Kamer wordt binnen enkele weken hierover geïnformeerd. Verklaring van de afnemende R&D-activiteiten in het MKB tussen 1988 en 1992: In 1992 deden ruim 4300 bedrijven aan R&D, terwijl dit er in 1988 nog meer dan 6600 waren. De teruggang heeft vooral plaatsgevonden in het MKB. De teruggang is toe te schrijven aan: (1) een vertraging van de economische groei, en (2) slechte afzetverwachtingen bij het bedrijfsleven. R&D-activiteiten van kleinere bedrijven hebben veelal een incidenteel karakter, terwijl grotere bedrijven meer permanent onderzoekswerk verrichten. Incidentele R&D-activiteiten zijn gevoeliger voor conjuncturele schommelingen dan permanente activiteiten. De vertraging van de economische groei en de slechte afzetverwachtingen bij het bedrijfsleven verklaren dan ook de daling van het aantal bedrijven in het MKB met R&D-activiteiten. Als indicator voor zowel de economische groei als de afzetverwachtingen kan de groei van het ree¨el nationaal inkomen worden genomen. In de volgende tabel wordt de jaarlijkse groeivoet van het ree¨el nationaal inkomen weergegeven voor de periode 1987–1993:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
47
Jaar
Groeivoet
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993
– 0,2 2,5 5,6 4,4 1,9 1,0 0,3
Bron: MEV 1996, p. 155
Uit de ontwikkeling van het ree¨el nationaal inkomen blijkt duidelijk dat er in de periode 1987–1989 sprake was van een groeiversnelling met daaraan gekoppeld gunstige verwachtingen ten aanzien van de afzet. Omgekeerd wordt duidelijk dat er in de periode 1990–1993 sprake is van een afnemende ree¨le economische groei, met daaruit voortvloeiende terughoudende verwachtingen ten aanzien van de afzetmogelijkheden. Vergelijking R&D-uitgaven tussen diverse landen, zonder en met correctie voor (publieke) militaire R&D-uitgaven Gevraagd is om een correctie van de R&D-inspanningen voor militaire R&D-uitgaven, om inzicht te krijgen in de R&D-inspanningen exclusief de defensie-sector. In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven aan R&D weergegeven als percentage van het GDP, vo´o´r en na´ correctie voor (publieke) militaire R&D-uitgaven, 1992:
Canada Frankrijk Duitsland Italie¨ Japan UK USA Zweden (@) Nederland OECD (#)
vo´o´r (*)
na´ correctie (**)
1,51 (8) 2,40 (5) 2,50 (4) 1,31 (9) 3,00 (1) 2,18 (6) 2,81 (3) 2,86 (2) 1,87 (7) 2,28
1,5 (8) 2,0 (5) 2,4 (3) 1,3 (9) 3,0 (1) 1,8 (6) 2,2 (4) 2,7 (2) 1,8 (7) 2,0
(*) Bron: OECD, Main S&T Indicators, Parijs, 1995/1, Tabel 5. (**) Berekening gebaseerd op OECD, Main S&T Indicators, 1995/1, Tabel 5 en 14, en EUROSTAT, Research and Development: annual statistics, Luxemburg, 1993, Deel B, Tabel 7. Afronding op e´e´n decimaal. (@) De Zweedse cijfers hebben betrekking op 1991. Bron: OECD, Main S&T Indicators, 1995/1, resp. Tabel 5 en 6. (#) Bron: OECD, Main S&T Indicators, 1995/1, resp. Tabel 5 en 6.
De toegepaste correctie heeft vooral gevolgen voor de omvang van de R&D-uitgaven van Frankrijk, Groot-Brittannie¨ en de VS. Dit laatste land verliest zelfs een plaats aan Duitsland en zakt daardoor van een derde naar een vierde plaats. De classering van de overige landen blijft gelijk, zij het dat de achterstand van Nederland ten opzichte van de andere landen kleiner wordt. Opmerking: bovenstaande correctie zou een beter inzicht kunnen geven in de R&D-inspanningen tussen landen wanneer er militaire R&D-uitgaven geen «spin-offs» voor de civiele produktie zouden genereren. Deze aanname is echter niet geheel juist, zoals ontwikkelingen in bijvoorbeeld de materiaaltechnologie en de informatie- en communicatie-technologie aantonen (zie onder meer Beleidsstudies Technologie Economie nr. 19, ministerie van Economische Zaken, 1992). De niet-gecorrigeerde R&D-uitgaven houden wel rekening met die «spin-offs» en geven daarom een beter beeld van de relevante R&D-inspanningen van een land.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
48
151 Komt de voortgangsrapportage Midden- en Oost-Europabeleid alsmede brief exportkredietverzekeringsbeleid/matchingbeleid vo´o´r de behandeling van de begroting van het ministerie van Economische Zaken voor 1996 beschikbaar? (Bijlage 7, blz. 53–54). U zult voor de behandeling van de EZ-begroting ontvangen de voortgangsrapportage Midden- en Oost-Europa beleid 1994. Antwoorden op nog openstaande vragen naar aanleiding van het mondeling overleg van de staatssecretaris met de vaste commissie voor Economische Zaken d.d. 14 juni 1994 over het exportbeleid zijn inmiddels aan u verzonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 XIII, nr. 4
49