Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1996–1997
25 000 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1997
Nr. 110
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 26 juni 1997 De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 21 mei 1997 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over zijn brieven van 28 april jl. inzake stages in het hoger beroepsonderwijs (25 000 VIII, nr. 96) en van 2 mei jl. ter aanbieding van de notitie «dualisering HBO». Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).
Mevrouw De Vries (VVD) stelde allereerst vast dat het inspectierapport zich teleurgesteld uitlaat over de stages in HBO: – de functie van de stage is niet altijd expliciet beschreven in relatie tot de gevolgen van de inrichting van de stage; – te weinig expliciete vertaling van opleidingseindtermen naar stagedoelen; – te weinig greep op de werkzaamheden die tijdens de stage worden verricht. De minister heeft naar aanleiding van het rapport uitgebreid overleg gevoerd met de HBO-raad, hetgeen heeft geresulteerd in een aantal acties. Mevrouw De Vries zei zich daarin te kunnen vinden. Het is belangrijk dat de kwaliteit en de samenhang met de opleiding van de stages toenemen. De VVD zal het beleid terzake kritisch volgen in de wetenschap dat een en ander niet binnen enkele maanden zijn beslag zal kunnen krijgen. Het inspectierapport heeft een sterke samenhang met de notitie over dualisering. Uiteindelijk wijken de doelstellingen van de praktijk, hetzij in de vorm van een stage, hetzij als werknemer in een duaal traject, natuurlijk niet veel van elkaar af. Gezien het oordeel van de inspectie over de stageplaatsen is een extra kritische houding ten opzichte van de duale trajecten op haar plaats. De inspectie stelt dat de kwaliteit van de stageplaats in hoge mate de kwaliteit van de beroepsopleiding bepaalt. Dat geldt natuurlijk ook voor de duale trajecten. Wat dit laatste betreft vond mevrouw De Vries de toonzetting van de stukken van de minister iets te opgewekt. Een van de belangrijkste conclusies van de discussie over het hoger onderwijs uit 1994/1995 was, dat gewaakt moet worden tegen overspecia-
7K2466 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
1
1
lisatie en een daarmee gepaard gaande versmalling van opleidingen. Dat zou immers de afgestudeerde beperken in zijn flexibiliteit en zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Daarom is afgesproken zowel in het HBO als het WO het aantal opleidingen te verlagen en te bundelen tot opleidingen met een brede en stevige basis. Wat het HBO betreft is ondertussen de eindfase van dat proces aangebroken. Door de opleiding toe te spitsen op een leerarbeidsovereenkomst zal de beroepsgerichtheid toenemen. Maar tegelijkertijd bergt dat het risico in zich van verdere specialisatie van opleidingen en een gerichtheid op concrete wensen van bedrijven om de leerarbeidsovereenkomsten binnen te kunnen slepen. Bij leerarbeidsovereenkomsten wordt immers verwacht dat de student direct productief is. Daardoor zal er vanuit de stageverlenende instantie druk ontstaan om de leercomponent te richten op de praktijk van het «aan de slag gaan». Leerarbeidsovereenkomsten zullen daarom ongetwijfeld ten koste gaan van de theoretische component van de opleiding. Deze te sterke praktische beroepsgerichtheid leidt eerder tot een versmalling van de opleiding en een beperking van de flexibiliteit van de afgestudeerde op de arbeidsmarkt dan tot een bredere inzetbaarheid. Dit in tegenstelling tot stages waarvan het karakter anders kan zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een onderzoek. De afhankelijkheidsrelatie tussen student en arbeidsorganisatie is bij stages ook minder, waardoor de student in staat wordt gesteld om zijn eigen ervaringen op te doen. Een afname van de theoretische component kan ook afbreuk doen aan het innovatieve karakter van de HBO-opleidingen. Versmalling zou nog versterkt kunnen worden doordat organisaties die een leerarbeidsovereenkomst hebben getekend de afgestudeerde graag vast zullen willen houden, ook al omdat ze er al in geïnvesteerd hebben. Het is natuurlijk zeer prettig dat een afgestudeerde direct aan het werk kan gaan, maar de student/afgestudeerde loopt daardoor wel de kans te lang in dezelfde sector of in hetzelfde bedrijf te blijven, wederom met het gevaar dat zijn flexibiliteit op de arbeidsmarkt wordt beperkt. In dit verband is het nuttig te weten dat, hoewel er bij veel HBO-opleidingen problemen bestaan met de beroepsprofielen, eindtermen en de aansluiting op de arbeidsmarkt, de visitatiecommissies in het algemeen eerder wijzen op het belang van meer theoretische diepgang. Toegegeven moet worden dat duale trajecten de betrokkenheid van het werkveld kunnen vergroten, maar het tot stand brengen van meer betrokkenheid en terugkoppeling vanuit het werkveld is primair de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf en niet van het werkveld of van de studenten. Ook de inspectie stelt dat de kwaliteit van de stageplaats een verantwoordelijkheid is van de opleidingen. HBO-leraren zouden in eerste instantie de ontwikkelingen en contacten met het werkveld moeten onderhouden en die ervaringen in hun lessen moeten vertalen in plaats van andersom. Daarnaast moet de begeleiding van de stages, zowel met betrekking tot de student als de stageverlenende instantie, door de instellingen worden verbeterd. De problemen op dit punt wijzen er al op dat het geen zin heeft om complete, veel intensievere duale trajecten op te zetten als de stages al onvoldoende functioneren. De aard van sommige beroepen brengt met zich mee dat een duaal traject niet voor de hand ligt. Het gaat hierbij vooral om beroepen waarvoor een tamelijk hoge theoretische kennis en een hoge mate van professionele autonomie in de praktijk vereist zijn. In deze gevallen is het bepaald risicovol om niet-bevoegden aan het werk te zetten omdat ze hun theoretische opleiding nog niet hebben voltooid en omdat ze vanwege de professionele autonomie onvoldoende begeleid zullen worden (bijvoorbeeld fysiotherapeut of logopedist). Bij de zelfstandige uitoefening van deze beroepen kijkt er niemand over de schouder mee. In de verzorging/ verpleegkunde ligt zeer goed vast wat een student-verpleegkundige zelfstandig mag doen. De begeleiding hierin is zeer consciëntieus. Dat moet ook gelden voor het leraarschap. Een uitgebreide stage, goed
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
2
begeleid en zorgvuldig opgebouwd, moet leiden tot een goede voorbereiding op het beroep. Het zal moeilijk genoeg zijn om die stages voldoende kwalitatief in te vullen vanwege de hoge druk in het onderwijs en de beperkte beschikbare tijd. De kwaliteit van de leraar moet voorop staan voordat hij zelfstandig voor de klas staat. Duale trajecten in het HBO moeten een kans krijgen. Niettemin is het niet juist om terug te kijken naar de situatie van 1970. Er was toen niet zozeer sprake van duale trajecten als wel van tweedekansers en anderen die door in de avonduren te studeren hun positie op de arbeidsmarkt wilden verbeteren. De inrichting van het HBO en de studiefinanciering hebben heel veel nieuwe mogelijkheden geboden, waardoor het aantal deeltijdstudenten is teruggelopen. Voor beroepsonderwijs is contact met het beroepenveld essentieel. Van het HBO mag echter worden verwacht dat studenten niet alleen praktisch maar ook theoretisch hoog worden geschoold. Motieven van studiefinanciering mogen noch voor instellingen, noch voor de studenten de eerste reden zijn om aan een duaal traject deel te nemen. Opleidingen moeten kunnen worden aangesproken op de kwaliteit en niet het bedrijfsleven dat een deel betaalt. Want wie betaalt bepaalt en dat vond mevrouw De Vries een ongewenste ontwikkeling. Zij kondigde aan bij elke ontwikkeling tot een duaal traject de vraag te stellen in hoeverre sprake is van een kwalitatief verantwoorde verbreding van het aanbod ten behoeve van het onderwijs, student en arbeidsmarkt. Mevrouw Van der Hoeven (CDA) vroeg allereerst of de minister mogelijkheden ziet om wat betreft de kwaliteitsverbetering van de stages de vinger aan de pols te houden en waar nodig in te grijpen. Zijn er opleidingen waar het echt niet goed gaat? Wat bepaalt overigens de keuze tussen een stageplaats en dualisering? Het leek mevrouw Van der Hoeven dat een opleiding expliciet haar overwegingen kenbaar moet maken. Dualisering van het HBO moet niet worden gezien als hét middel om tot kwaliteitsverbetering te komen. Aansluiting op de praktijk is een goede zaak maar draagt tegelijkertijd beperkingen in zich. Het doorlopen van een prachtige carrière binnen een bedrijf kan aan het einde van de rit betekenen dat de flexibiliteit op de arbeidsmarkt zeer gering is. Dualisering van het HBO draagt overigens onmiskenbaar voordelen in zich. Toch wilde mevrouw Van der Hoeven aandacht vragen voor enkele aspecten. Het eerste betreft de bereidheid van werkgevers om leerarbeidsovereenkomsten af te sluiten. Hoe hoog schat de minister die bereidheid in? En hoe denkt hij de kwaliteit van het duale traject te kunnen waarborgen? Ook vroeg zij aandacht voor de financiële aspecten. Wat betreft de HBO-student/werknemer is er de kwestie van de vergoeding van 130% van het minimumloon. Verder dienen zich de vragen aan als: hoeveel gaat de tegemoetkoming in de loonkosten kosten, welke dekking wordt daarvoor gekozen en hoe zal worden gestimuleerd dat daarvan daadwerkelijk gebruik zal worden gemaakt? Hoe oordeelt de minister over de verschillen tussen de leerarbeidsovereenkomsten? Is hij van zins tot een zekere stroomlijning te komen? Kan hij iets zeggen over de invloeden vanuit de sector op het karakter van de leerarbeidsovereenkomsten? Voorts vroeg mevrouw Van der Hoeven naar de positie van afgestudeerden in het MKB-traject. Het hebben van een LIO leidt tot wachtgeldverplichtingen, maar dat geldt niet voor het MKB-traject. Hoe oordeelt de minister over dit verschil? Het laatste studiejaar in het MKB-traject is uitgespreid over drie jaar. Levert dit problemen op met de prestatiebeurs? Zo ja, hoe denkt de minister die op te lossen? Wat gebeurt er overigens met de prestatiebeurs als een voltijdstudent deeltijdstudent wordt? Kan de minister tijdens dit overleg toezeggen dat de rente op de studieschuld zal worden stopgezet bij deeltijdstudenten in het duale traject?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
3
Ten slotte vroeg mevrouw Van der Hoeven naar de gevolgen van de bekostiging van HBO-scholen als ten gevolge van de dualisering minder uren college worden gegeven. De heer Van Gelder (PvdA) zei het van groot belang te vinden ook voor het HBO na te gaan hoe de relatie met de praktijk kan worden versterkt. Als zodanig spelen de stages een belangrijke rol. Hij ging ervan uit dat ook de minister van mening is dat stages een essentieel onderdeel uitmaken van de opleiding en bij de beoordeling van de kwaliteit van de opleiding een rol behoren te spelen. De heer Van Gelder kon zich overigens vinden in de door de minister aangekondigde actiepunten naar aanleiding van het inspectierapport. Dualisering moet geen dogma zijn. Het gaat erom dat jongeren naar een bepaald eindniveau worden gebracht en de wijze waarop dat gebeurt, moet worden bepaald door die jongeren zelf en niet door de opleiding. Een dergelijke aanpak zou ook nuttig kunnen zijn in het kader van het HBO. Een meer gedifferentieerd aanbod kan beter inspelen op allerlei met permanente educatie samenhangende aspecten. Daarom vond de heer Van Gelder de ontwikkeling in de richting van dualisering zeer nuttig en stemde hij geheel in met de fiscale stimulansen die de minister heeft geboden. Deeltijdonderwijs is niet hetzelfde als dualisering. Beide zaken kunnen naast elkaar bestaan. Hoe ziet de minister dit? Het is natuurlijk aan de instelling zelf om te bepalen of er voldoende draagvlak is bij studenten en bedrijfsleven voor een stage- dan wel een dualiseringstraject. Duidelijk is wel dat niet met schlabonen kan worden gewerkt. Wel moet er sprake zijn van een algemeen raamwerk om te voorkomen dat in identieke situaties verschillende onderwijsarbeidsovereenkomsten worden gehanteerd. Het spreekt vanzelf dat voldaan moet worden aan de wettelijke kwaliteitscriteria. Resteert de vraag of de minister erin zal slagen wetgeving tot stand te brengen die het scholen mogelijk maakt adequaat te reageren. Mevrouw Jorritsma-Van Oosten (D66) stelde dat het inderdaad de moeite waard is te streven naar een koppeling tussen beroepsopleiding en bedrijfsleven. Het is duidelijk dat de vraag hoe daaraan vorm en inhoud moet worden gegeven niet volstrekt eenduidig wordt beantwoord. In het inspectierapport worden veel kanttekeningen geplaatst bij de betrokkenheid van enerzijds bedrijven en instellingen die stageplaatsen beschikbaar stellen en anderzijds de opleidingen. De belangen van de studenten worden echter ten onrechte mondjesmaat genoemd in het rapport. Ook is er te weinig aandacht voor de vraag naar de relatie tussen de kwaliteit van de stages en de kwaliteits- en studeerbaarheidscriteria. In het inspectierapport staat dat stageverlenende instellingen in sommige gevallen een bepaald bedrag aan de onderwijsinstelling betalen die dan garant staat voor de aflevering van een bepaald «product». Mevrouw Jorritsma vond dit een nogal merkwaardige formulering. Ook wordt vermeld dat dit soms een voorwaarde is bij het goedkeuren van een stageplaats. Het is in het algemeen al moeilijk voor onderwijsinstellingen om stageplaatsen te verwerven en het leek haar dat een dergelijke voorwaarde het er alleen maar lastiger op maakt. Als er al betaald wordt voor het werk van een student, zou het geld aan die student zelf moeten worden overgemaakt want hij is per slot van rekening degene die de arbeidsprestatie levert. Het inspectierapport is gemaakt naar aanleiding van een onderzoek dat in 1995 heeft plaatsgevonden. In mei 1996 is het gepubliceerd en sindsdien wordt het betrokken bij de visitaties. Op 25 september 1996 was het onderwerp van bestuurlijk overleg met de HBO-raad, terwijl ook de studentenbonden er kanttekeningen bij hebben geplaatst. Pas op 28 april 1997 kwam er een brief van de minister aan de Tweede Kamer. Had dat niet eerder gekund? De problematiek van de HBO-stages zal in 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
4
opnieuw kritisch worden bekeken, maar het leek mevrouw Jorritsma gewenst om reeds daarvoor de stages te betrekken bij de normale kwaliteitsbeoordeling. De notitie is bijna euforisch over de voordelen van dualisering. Aan dualisering zijn inderdaad voordelen verbonden, maar toch wilde mevrouw Jorritsma enkele kanttekeningen plaatsen. De leerarbeidsplaats heeft duidelijk een relatie met het peil van het uiteindelijke HBO-diploma, maar hoe wordt die relatie precies gelegd? Daarbij komen zaken aan de orde als studiepunten e.d. Hoe kan worden gegarandeerd dat de invloed van bedrijven en instellingen op de leerarbeidsovereenkomsten niet te groot wordt? Mevrouw Jorritsma zei van harte in te stemmen met het MKB-traject, maar vroeg zich af hoe versnippering bij opleidingen en diploma’s kan worden voorkomen. Zij drong erop aan bij het stimuleren van duale leerwegen niet alleen aandacht te schenken aan de positie van instellingen en studenten, maar ook aan de mensen die in de instellingen verblijven. Daarvoor zou ook een win-winsituatie moeten gelden. Is er afhankelijk van de opleiding een duale opleiding dan wel een voltijdsopleiding met stages? Dient van tevoren aan de student duidelijk te worden gemaakt dat hij na zijn propedeuse terecht kan in een instelling voor het vervolg van zijn duale opleiding? Wat gebeurt er als dat niet lukt? Mevrouw Jorritsma wees in dit verband nog op de mogelijkheid dat een LIO-student een inkomen ontleent aan arbeid, terwijl een student van dezelfde opleiding die een stage loopt nauwelijks of geen inkomen krijgt. Concluderend merkte mevrouw Jorritsma het een prima zaak te vinden dat er wordt gewerkt tijdens een opleiding. Wel zal heel goed moeten worden nagegaan of het instrument van de stage dan wel een leerarbeidsplaats moet worden gehanteerd. Daarbij zal uitdrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan de belangen van de studenten en van de mensen in de instellingen. Ook dient de begeleiding in beide gevallen meer structuur te krijgen en minder persoonsafhankelijk te maken. Verder dient er een goede controle te zijn op de praktijk. Ten slotte dient er zowel bij stages als bij leerarbeidsplaatsen een meerjarig contract te worden afgesloten waarin al deze zaken worden geregeld en waarin ook de verantwoordelijkheden van de diverse partijen duidelijk worden verwoord. Over de beloning van studenten die het MKB-traject volgen wordt enerzijds gezegd dat rekening moet worden gehouden met de CAO van de betrokken bedrijfstak en anderzijds dat het in de praktijk altijd neerkomt op het minimumloon. Bepalen alle MKV-CAO’s dat leerarbeidsplaatsen met het minimumloon worden gehanteerd? Geldt dat ook voor leerarbeidsplaatsen in andere sectoren? Het leek mevrouw Jorritsma dat de student aan het einde van de opleiding dusdanig gekwalificeerd is dat hij hoger zou moeten worden ingeschaald dan het minimumloon. Als een HBO-leerarbeidsplaatsstudent boven de 140% van het minimumloon komt, vervalt dan de fiscale tegemoetkoming? De wettelijke kwaliteitseisen voor de leerarbeidsplaatsen dienen een plaats te krijgen in het algemene kwaliteitsen studeerbaarheidskader. Ook dient een relatie te worden gelegd met het eindniveau van de HBO-diploma’s. Dit alles zou ertoe kunnen leiden dat de visitatiecommissies zich niet alleen buigen over de kwaliteit van de stages, maar ook over de kwaliteit van de leerarbeidsplaatsen. Denkt de minister dat hierover afspraken kunnen worden gemaakt met de werkgevers? Ten slotte merkte mevrouw Jorritsma op dat er altijd verschillen zullen blijven bestaan, maar het leek haar toch goed dat een projectmanagement toeziet op de noodzakelijke transparantie en de kwaliteit van de leerarbeidsplaatsen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
5
Het antwoord van de minister De minister zei zeer binnenkort bestuurlijk overleg te hebben met de HBO-raad waarbij onder andere zal worden gesproken over de mogelijkheid de HBO-stages onderdeel te laten zijn van het kwaliteits- en studeerbaarheidstraject. De HO-inspectie heeft wederom een onderzoek naar de stages op de rol staan in het jaar 2000. De minister zegde toe, gehoord de commissie, een dergelijk onderzoek – dat dan iets minder diepgaand zou kunnen zijn – eerder te laten verrichten. De mogelijkheden tot kwaliteitsverbetering zijn gigantisch groot. Er is inmiddels een stagebrochure opgesteld waarin wordt gewezen op succes- en faalfactoren. Wat het eerste betreft moet worden gedacht aan professionele begeleiding en actieve betrokkenheid van de stagedocent bij de stage. Uit het inspectierapport blijkt dat stages in de sfeer van techniek en economie goed verlopen, maar dat in andere sectoren stages een onbeduidende rol spelen in de opleiding als zodanig. De minister zegde toe hierover nadere schriftelijke informatie te verstrekken. De bewindsman erkende dat in de notitie «dualisering HBO» onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen deeltijdopleidingen en gedualiseerde opleidingen. Bij het laatste is echt sprake van een combinatie van werk en leren, waarbij het werk uitsluitend plaatsvindt in het kader van het leren. Bij een deeltijdopleiding zit de leerling niet fulltime op school. Iemand kan een deeltijdopleiding volgen zonder dat hij werkt. Dat het aantal deeltijdopleidingen enorm is gedaald, heeft wellicht te maken met de gunstige condities van de fulltimeopleidingen. Het aantal personen dat gedualiseerde opleidingen volgt is overigens zeer gering (minder dan 1% van de HBO-studenten). De minister benadrukte dat altijd en overal de kwaliteit van de opleiding centraal staat. Ook vroeg hij aandacht voor de kenmerken van een stageplaats versus die van een leerarbeidsplaats. In het laatste geval kennen beide partijen exact hun rechten en plichten, terwijl de gemiddelde stageplaats een min of meer marginaal karakter blijft behouden en een veel minder verplichtend karakter heeft. De stageovereenkomst, die geen arbeidsrechtelijke aspecten bevat, bestrijkt een tussengebied. De arbeidsrechtelijke kant van de zaak is natuurlijk niet een doel, maar een middel om te komen tot een echt contract. De vraag is nu welke faciliteiten moeten worden verbonden aan het opleggen van verplichtingen. De minister zei de internationale ontwikkelingen op dit punt nauwlettend te volgen. Wil een fiscale faciliteit worden geboden, dan moet er sprake zijn van een leerarbeidsovereenkomst waarin de opleidingsdoelen helder zijn geformuleerd. De beloning van de studenten varieert overigens. In de bouw is sprake van een hogere beloning dan het minimumloon omdat men in die sector geen minimumloonschalen kent. In het HBO zijn ondertussen uitstekende ervaringen opgedaan met het MKB-traject waarbij zo’n 60 studenten zijn betrokken. Zowel de betrokken bedrijven als de studenten reageren enthousiast. Alleen in bepaalde specifieke gevallen – bijvoorbeeld als een student een project doet naar analogie van een derde geldstroomproject – betalen bedrijven de stageplaats. De breedte van de duale opleiding moet gewaarborgd zijn, evenals de theoretische component. Toch zal de wisselwerking met de praktijk groter worden. De bewindsman benadrukte dat op geen enkele wijze sprake is van een bezuiniging. Er is integendeel sprake van een fiscale faciliteit die geen enkel gevolg heeft voor de bekostiging van het HBO of de studiefinanciering. De 130%-regel is nog niet aangepast. Dat zal gebeuren per 1 januari 1999 waarbij vanaf 1 januari 1998 sprake is van een overgangsperiode. Hierover zal nog worden gesproken in het voorjaarsoverleg met werkgevers en werknemers. Van groot belang is te weten hoe ver de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
6
werkgevers zijn met de assistentopleidingen. De bouw, een van de twee bedrijfstakken die boven de 130% zit, kent nog geen assistentopleidingen. Verschillen tussen leerarbeidsovereenkomsten van de diverse bedrijfssectoren dienen inderdaad zoveel mogelijk te worden weggenomen. Binnen de bedrijfssectoren zelf is sprake van een vrij homogene situatie. In het algemeen zullen zich ook bij LIO’s geen wachtgeldproblemen voordoen omdat de lengte van het dienstverband te kort is geweest. De rentetelling op studieschuld wordt inderdaad stilgezet tijdens het traject van de gedualiseerde opleiding. Tweede termijn Mevrouw De Vries (VVD) zei verheugd te zijn over het feit dat de inspectie eerder dan in 2000 de stages wederom op de rol zal zetten. Het is goed dat ook de minister zich terdege realiseert dat er verschil is tussen deeltijdopleidingen en duale trajecten. Uit zijn antwoord blijkt dat er nog slechts weinig studenten aan deelnemen, maar dat kan juist een reden zijn om de vinger aan de pols te houden en te leren van de in andere trajecten opgedane ervaringen. Mevrouw De Vries legde nog de nadruk op de noodzaak de eindtermen en ook de transparantie van de opleidingen goed in de gaten te houden, welk traject er ook wordt gevolgd. Het moet volstrekt duidelijk zijn aan werknemers en studenten welke de inhoudelijke mogelijkheden zijn om de eindtermen te realiseren. Het mag absoluut niet zo zijn dat studiefinancieringsargumenten voorop staan. Een student moet op basis van onderwijsinhoudelijke argumenten een keuze maken. Mevrouw De Vries merkte ten slotte op blij te zijn dat de renteteller wordt stopgezet in een periode waarin gewerkt wordt en niet gestudeerd. Mevrouw Van der Hoeven (CDA) herhaalde haar vraag naar de gevolgen voor de prestatiebeurs bij het volgen van de MKB-route en bij het overgaan van een fulltime- naar een deeltijdstudie. Ook zij benadrukte dat de eindtermen van een opleiding altijd dezelfde moeten zijn, ongeacht de leerweg die wordt gevolgd. Onderwijsinhoudelijke argumenten dienen altijd voorop te staan. Als onvoldoende gekeken wordt naar de inhoud van en de verantwoordelijkheden binnen een duaal traject, doemen dezelfde problemen op als in het stagetraject. Verder vroeg mevrouw Van der Hoeven nog of een duale student op dezelfde wijze wordt bekostigd als een deeltijdstudent of een volletijdsstudent. Het zou goed zijn na te gaan of de bekostiging van duale en niet-duale studenten dezelfde is. Het leek haar ten slotte van belang om jaarlijks een rapportage te krijgen over de ontwikkeling binnen de duale opleidingen. De heer Van Gelder (PvdA) wees erop dat de stages in het MBO ook niet de schoonheidsprijs verdienen, maar dat dat niet tot gevolg heeft gehad dat de dualisering om zeep werd geholpen. Hij kon zich dan ook niet altijd even goed de zorgen van zijn collega’s voorstellen. Essentieel is dat de minister verantwoordelijk is voor de kwaliteitsbewaking en daarover verantwoording aflegt aan de Kamer. Er dient inderdaad gestreefd te worden naar transparantie. HBO-instellingen moeten worden uitgedaagd gestalte te geven aan transparante opleidingen maar dan wel op verschillende manieren die tegemoet komen aan de wensen van studerende/werkende jongeren en de stageverlenende instellingen. Het leek de heer Van Gelder van belang dat ten behoeve van de dualisering, die al naar gelang het HBO-traject in kwestie een ander karakter zal dragen, een raamovereenkomst tot stand wordt gebracht op grond waarvan partijen duidelijk kunnen weten onder welke condities (bekostiging van de scholen en «lonen» van de jongeren) leerarbeidsovereenkomsten totstandkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
7
Ook mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66) was blij dat eerder dan in 2000 wederom naar de kwaliteitsaspecten van de stages wordt gekeken en de opname van stages in het kwaliteits- en studeerbaarheidstraject aan de orde wordt gesteld. Onduidelijk is nog de rol van de visitatiecommissies bij de beoordeling van de leerarbeidsplaatsen. Wordt op dit punt iets geregeld in het overleg met de werkgevers? Wat gebeurt er als het niet lukt om voordat de propedeuse is gehaald duale leerarbeidsovereenkomsten af te sluiten in HBO-verpleegopleidingen? Vervolgens vroeg mevrouw Jorritsma nogmaals de aandacht voor de «objecten» van de stage of leerarbeidsplaats (patiënten, leerlingen en cliënten). Ziet de minister kans te bevorderen dat in een contract de verantwoordelijkheden van de diverse partijen worden vastgelegd? De minister zei een gemeenschappelijke lijn te ontwaren in de inbreng van de commissieleden: de kwaliteit van de opleiding en keuzevrijheid. Het mag inderdaad niet voorkomen dat een bepaalde opleiding alleen maar in duaal verband kan worden gevolgd. Het zou hem een lief ding waard zijn als de keuzevrijheid zou worden vergroot door naast de gewone opleiding met een stage een gedualiseerde opleiding te hebben. Zo ver is het echter nog lang niet. Keuzevrijheid laat de transparantie onverlet, want binnen een opleiding dienen dezelfde eindtermen te gelden en dus ook eenzelfde visitatie (ook van de arbeidsplek). De eindtermen dienen te allen tijde bepalend te zijn. Gelukkig zijn aan bedoelde keuzevrijheidvergroting geen extra kosten verbonden. Het door mevrouw Van der Hoeven gesignaleerde probleem met de prestatiebeurs is nog niet opgelost. De minister zegde toe na te zullen laten gaan of inderdaad sprake is van een echt probleem. Als dat het geval is, zal de Kamer worden geïnformeerd over de gekozen oplossingsrichting. Ook zegde hij toe de Kamer jaarlijks te informeren over de ontwikkelingen binnen de duale opleidingen. Een duale student wordt bekostigd als volletijdsstudent omdat de student de tijd dat hij werkt bij instelling of bedrijf goed moet worden begeleid door de onderwijsinstelling. De minister merkte ten slotte op, samen met het projectmanagement een raamovereenkomst op te zullen stellen. Het leek hem gewenst dat zoveel mogelijk de afspraken tussen arbeidsplekverlenend bedrijf of instelling, student en de school schriftelijk worden vastgelegd. Uit het inspectierapport blijkt niet van problemen tussen de «objecten» van stages (leerlingen, patiënten en cliënten) en stagiaires. De voorzitter van de commissie, M. M. H. Kamp De griffier van de commissie, Roovers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 000 VIII, nr. 110
8