Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
18539
Regelen omtrent het aan huurders van een woning verstrekken van bijdragen (Wet individuele huursubsidie)
Nr. 7
EINDVERSLAG Vastgesteld 4 oktober 1985 De vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening1 heeft de eer als volgt verslag uit te brengen over de opmerkingen en vragen die in haar midden naar voren werden gebracht na bestudering van de memorie van antwoord op haar voorlopig verslag inzake dit wetsvoorstel en de daarbij ingezonden nota van wijziging. De commissie acht de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid als de regering op deze vragen en opmerkingen zal hebben geantwoord.
I. ALGEMEEN Inleiding
' Samenstelling: Leden: Nypels (D'66), De Beer (VVD), Salomons (PvdA), Müller-van Ast (PvdA), Eversdijk (CDA), Van Erp (VVD), Van Dijk (CDA), M. P. A. van Dam (PvdA), Lauxtermann (VVD), ondervoorzitter. Veldhoen (PvdA), Van Baars (CDA), Van Noord (CDA), De Pree (PvdA), Van Vlijmen (CDA), voorzitter, Van der Vlies (SGP), Wolters (CDA), Lankhorst (PPR), Schartman (CDA), Van Es (PSP), Van Rey (VVD), Hummel (PvdA), Jorritsma-Lebbink (VVD), Vos (PvdA). Plv.leden: Tommei (D'66), Te Veldhuis (VVD), Wöltgens (PvdA), Stoffelen (PvdA), Hennekam (CDA), Franssen (VVD), Lansink (CDA), Van Ooijen (PvdA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Hermsen (CDA), Borgman (CDA), Toussaint (PvdA), Paulis (CDA), Wagenaar, B. de Vries (CDA), Janmaat, Krajenbrink (CDA), Ernsting (CPN), Korthals (VVD), Spieker (PvdA), Metz (VVD), Rienks (PvdA).
De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij waren erkentelijk voor de daarin gegeven nadere informatie. Wel was hun daarbij tot hun spijt opgevallen dat de regering op geen enkel punt aan de door deze leden aangevoerde kritiek en bezwaren tegemoetgekomen is. In feite behelst het wetsvoorstel een nagenoeg ongewijzigde voortzetting van de regeling zoals die op dit ogenblik bestaat, inclusief alle de laatste jaren daarin aangebrachte wijzigingen. De leden van de C.D.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de uitvoerige memorie van antwoord. Een groot aantal vragen is tot hun tevredenheid beantwoord. Op een aantal punten hadden zij er echter nog behoefte aan nader op het in de memorie van antwoord gestelde in te gaan. Tevens merkten de leden op dat zij de nota van wijziging beschouwden als een waardevolle aanvulling op het oorspronkelijke wetsvoorstel. De leden van de V.V.D.-fractie kondigden aan thans niet te willen ingaan op het antwoord van de regering op de door hen in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen over de gelijke behandeling van huurders en eigenaar-bewoners. Het leek hen beter dit tot de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel te bewaren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
1
De leden van de fractie van D'66 hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord en de nota wijziging op het voorliggende wetsvoorstel. Op enkele punten daaruit zouden zij in dit verslag nog nader willen ingaan. De leden van de P.S.P.-fractie waren teleurgesteld over het antwoord van de regering op de in het voorlopig verslag gestelde vragen. Zij moesten constateren dat de wet op de individuele huursubsidie slechts tot doel heeft te functioneren als een marktregulerend instrument zonder voldoende rekening te houden met de financiële positie van de huurders. Het ontbreken van een meerjarige zekerheid en een goede regeling voor de huurders met een inkomen onder de gehanteerde norminkomens en het voorgestelde aanpassingsmechanisme waren voor hen aanleiding het wetsvoorstel negatief te beoordelen. Op enkele onderdelen wilden deze leden later in dit verslag nader ingaan. De leden van de S.G.P.-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord en nota van wijziging. Zij spraken hun waardering uit voor de wijze waarop de regering op de vragen en opmerkingen uit het voorlopig verslag is ingegaan. De leden van de P.P.R.-fractie kregen de indruk dat de bewindsman de discussie over eventuele verruiming van het stelsel van individuele subsidiëring trachtte blokkeren meteen verwijzing naar door hem verwachte budgettarie consequenties. Zij hadden er begrip voor dat deze gevolgen een belangrijk element in de discussie vormen, maar konden de krampachtige houding van de staatssecretaris in het licht van de cijfers uit de Voorjaarsnota 1985 niet geheel billijken. Individuele huursubsidie: realisatiegegevens en verwachte ontwikkelingen De leden van de P.v.d.A.-fractie poneerden allereerst de stelling dat het beheersbaar maken van de uitgaven voor individuele huursubsidie mogelijk is zowel binnen het door de regering voorgestelde systeem ten aanzien van de normhuren als binnen het oude stelsel waarbij normhuurquotes worden gehanteerd. Door het ophogen van de normhuurquotes na een politieke discussie kunnen de uitgaven ook beheerst worden, zo stelden zij. De omvang van de uitgaven voor individuele huursubsidie staat met andere woorden in feite los van het gekozen systeem. Zij zouden hierop graag een reactie van de staatssecretaris vernemen. Uit de tabel uit bijlage 6 bij de memorie van antwoord was deze leden nog weer eens duidelijk geworden hoezeer de systeemwijziging heeft geleid tot een verhoging van de huurquotes. En al is er dan sprake van normhuren, aangezien deze niet meer gerelateerd worden aan het inkomen bestaat er voor huurders geen enkel zicht op het deel van hun inkomen dat zij zelf betalen. Overigens wilden deze leden weten of de regering terugvalt op het oude systeem (waarbij de grens, uitgedrukt in een percentage, uitgangspunt is en de zelf te betalen huur de resultante) indien de maximale huurquote volgens de regering is bereikt. Deze leden zeiden vervolgens kennisgenomen te hebben van het Rotterdamse rapport «Standaard I.H.S."huishoudens» dat in augustus 1985 aan de vaste commissie en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is toegezonden. Zij vroegen een reactie op elk van de drie conclusies, die het college van B en W in de begeleidende brief vermeldt: - de individuele huursubidie doet de woonlastenquote weliswaar dalen, maar ondanks dat blijven de i.h.s.-ontvangers relatief meer voor hun huisvesting betalen dan mensen zonder individuele huursubsidie; - de werkelijke huurquote van i.h.s.-ontvangers met een subminimaal inkomen is aanmerkelijk hoger dan verwacht mag worden op basis van de normhuren van de minima;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
2
- de Rotterdamse i.h.s.-ontvangers met de laagste inkomens zijn niet in de duurste woningen gehuisvest en consumeren ook niet de meeste subsidie. Deze leden vroegen ten slotte een overzicht van de individuele huursubsidie-ontvangers, uitgesplitst naar inkomensgroep, waarbij ze met name wilden weten welk aandeel de minima uitmaken van het totaal (zowel absoluut als relatief) en wat het daarbij behorende subsidiebedrag (zowel gemiddeld als totaal) is. De leden van de C.D.A.-fractie hadden kennis genomen van het overzicht der geraamde meeruitgaven bij handhaving van het normhuurquotestelsel op blz. 3 van de memorie van antwoord. Daaruit blijkt dat deze meeruitgaven zeer aanzienlijk zijn en in 1990 zijn opgelopen tot f1040 min. Deze leden zouden gaarne nog vernemen met welke ontwikkeling van de werkloosheid bij deze prognose rekening is gehouden. Bovendien zouden zij graag vernemen hoe groot de ingroei van het aantal huurders bij handhaving van het oude aanpassingsstelsel zou zijn in 1990. Op blz. 4 van de memorie van antwoord is een overzicht gegeven van de meerjarenramingen in de Miljoenennota 1985 en de Voorjaarsnota 1985. Er blijkt sprake te zijn van een aanzienlijke bijstelling van de meerjarenraming. De staatssecretaris is voornemens in de memorie van toelichting voor het jaar 1986 op de raming van de individuele huursubsidie en de onderbouwing daarvan terug te komen. Voor de beoordeling van de toekomstige ontwikkelingen achtten deze leden in het kader van de schriftelijke voorbereiding van dit wetsontwerp een gedegen onderbouwing van de raming voor de individuele huursubsidie bepaald gewenst, zulks met name indien men kennis neemt van de kwantitatieve gegevens betreffende de feitelijke ontwikkelingen van de individuele huursubsidie vermeld in bijlage 2 en van het geactualiseerd overzicht zoals gepresenteerd in bijlage 7. Deze leden vroegen zich voorts af of de stelling van de staatssecretaris (blz. 5 van de memorie van antwoord), dat demografische factoren als oorzaken van een toenemend huursubsidie-gebruik meer en meer op de voorgrond treden, zonder meer houdbaar is. In het niet zo, dat in de toekomst 65-plussers meer dan in het verleden een aanvullend pensioen zullen genieten, waardoor zij minder dan in het verleden een beroep zullen moeten doen op de individuele huursubsidie? Is bij de door de staatssecretaris gereleveerde demografische factoren voldoende met deze ontwikkeling rekening gehouden? Deze leden wezen er vervolgens op dat blijkens diverse publikaties de slag om de woonconsument thans in volle gang is. Dit vindt zijn neerslag in veelal niet onaanzienlijke huurverlagingen door pensioenfondsen, woningbouwcorporaties en particuliere beleggers. Zou een indicatie gegeven kunnen worden van de effecten die deze ontwikkeling kan hebben op het gebruik dat van de i.h.s.-regeling wordt gemaakt, dit zowel op de korte, als op de middellange termijn? Ten slotte zouden deze leden graag de in de laatste kolom van bijlage 7 weergegeven percentages ook gerelateerd willen zien aan het totale woningenbestand, dus inclusief het eigen woning-bezit. De leden van de P.P.R.-fractie herinnerden eraan dat zij in het voorlopig verslag gepleit hadden voor een diepgaande evaluatie van de bezuinigingsmaatregelen die in de afgelopen jaren zijn getroffen. Een grondige bezinning op de effecten van deze maatregelen op de woonlasten dient huns inziens vooraf te gaan aan de wettelijke vastlegging ervan. Het lijkt er echter op dat de regering ook hier slechts één maatstaf hanteert, nl. het budgettaire beslag van de individuele huursubsidie. Deze leden waren de bewindsman erkentelijk voor het overzicht van de ontwikkeling van de huurquotes in de afgelopen vijf jaren. Hieruit blijkt onomwonden het effect van de bezuinigingsmaatregelen: sterk oplopende huurquotes.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18539, nr. 7
3
Individuele huursubsidie en objectsubsidiëring De leden van de P.v.d.A.-fractie zeiden enigszins verbaasd te zijn over de afwijzing door de regering van het hanteren van de volkshuisvestingsprijs, met als enig argument (blz. 7 van de memorie van antwoord) dat de volkshuisvestingsprijs in het verleden een van de minder gewichtige uitgangspunten van het beleid heeft gevormd. Deze opmerking latend voor wat zij waard is, wilden deze leden weten welke inhoudelijke argumenten er zijn die pleiten tegen hantering van de volkshuisvestingsprijs. Zou dit begrip niet als ijkpunt kunnen dienen in discussies over de verhouding tussen subject- en objectsubsidies, en als norm voor wat betreft de door huurders zelf te betalen huur bij een gegeven inkomen? Bovendien, zo stelden zij, zou zo ook een relatie kunnen worden gelegd naar de kwaliteitswaardering door middel van het woningwaarderingsstelsel. Kortom, deze leden waren van mening dat het herstel van de volkshuisvestingsprijs de samenhang tussen huur, kwaliteit en inkomen zou versterken op een consistente en genormeerde wijze, zonder dat dit onaanvaardbare budgettaire gevolgen behoeft te hebben. Zij zouden een reactie van de regering op dit punt ten zeerste op prijs stellen. Overigens konden deze leden zich vinden in de redenering van de staatssecretaris dat een mengvorm van subject- en objectsubsidiëring ook in de toekomst noodzakelijk is. De leden van de C.D.A.-fractie wezen wederom op het nadeel van objectsubsidiëring dat ook huurders, die gezien het inkomen met geen of weinig objectsubsidie een woning zouden kunnen huren, toch zo'n woning kunnen bewonen. Dat 30% van de bewoners van corporatiewoningen een netto huurquote heeft van 10% of minder geeft nog eens duidelijk aan dat er alle aanleiding is met creativiteit te zoeken naar doorstromingsmogelijkheden. Een van de mogelijkheden daartoe ligt op het vlak van de tijdelijke huurovereenkomsten. Deze leden realiseerden zich echter dat dit instrument zorgvuldig bezien moet worden op zijn consequenties en practische uitvoerbaarheid. Zij zouden gaarne een reactie van de staatssecretaris op deze suggestie ontvangen. De leden van de P.S.P.-fractie herinnerden eraan dat zij in het voorlopig verslag de vraag hadden gesteld welke grens de regering voor ogen staat bij haar opmerking dat er een ongewenste situatie ontstaat indien de mengvorm van individuele en objectsubsidiëring wordt losgelaten waardoor nog meer huurders gedwongen zouden zijn zich aan een loket te vervoegen om huursubsidie aan te vragen. Zij bedoelden daarmee geenszins dat een dergelijke situatie geen probleem zou vormen. Zij wilden integendeel van de regering weten wanneer een ander beleid gevoerd zou worden omdat het aantal subsidievragers te groot is geworden. Het aantal aanvragers wordt op dit moment ongunstig beïnvloedt door maatregelen als de huurharmonisatie en de verhoging van de aanvangshuren. Naar het inzicht van de aan het woord zijnde leden zouden maatregelen getroffen moeten worden die voorkomen dat veel huurders van individuele subsidiëring gebruik moeten maken. Individuele huursubsidie en woonruimteverdeling De leden van de C.D.A.-fractie hadden met voldoening kennis genomen van de toezegging van de staatssecretaris de mogelijkheid van onderzoek te bezien ten aanzien van woningtoewijzing en de mate waarin daarbij rekening wordt gehouden met de relatie huur-inkomen, huishoudensgrootte, woningmarktsituatie e.d. Zij vroegen zich echter wel af op welke wijze de staatssecretaris dit onderzoek ter hand denkt te nemen en welke voortvarendheid hij daarbij denkt te betrachten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
4
De leden van de V.V.D.-fractie waren niet gerust gesteld door de antwoorden van de regering over het verband tussen individuele huursubsidie en woonruimteverdeling. Zij zagen niet goed, hoe artikel 2, derde lid onder b van het wetsvoorstel zou kunnen werken. Hoe vaak hebben gemeenten in het verleden negatief geadviseerd bij aanvragen om individuele huursubsidie en hoe vaak zijn deze aanvragen inderdaad niet gehonoreerd? Reeds eerder hadden deze leden erop gewezen dat de kwaliteitskorting voor verreweg de meeste subsidie-gerechtigden niet werkt tot een huur van f333 per maand en slechts in beperkte mate tot een huur van f533 per maand. Welke bezwaren zouden kunnen bestaan tegen een eigen bijdrage van de gemeenten, eventueel alleen bij de duurste helft van het bestand, uitgaande van de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit voor rijk en gemeenten in totaliteit? Wat is overigens thans de modale huur in Nederland of, indien dit niet bekend is, de gemiddelde huur van het gehele bestand, zo wilden deze leden graag nog weten. Individuele huursubsidie en inkomensbeleid Deleden van deC.D.A.-fractiezouden graag destelling (blz. 13, voorlaatste alinea), dat huurders met individuele huursubsidie ten opzichte van huurders zonder individuele huursubsidie bij gelijke inkomens na betaling van de huur een lager overig besteedbaar inkomen overhouden, nader onderbouwd willen zien, zo mogelijk met enige cijfervoorbeelden. Op blz. 14 van de memorie van antwoord wordt een aantal opmerkingen gemaakt betreffende huurders met een inkomen beneden het bij de Algemene Bijstandswet aanvaarde minimum en het in aanmerking kunnen komen voor een woonkostentoeslag. Terzake hadden deze leden de navolgende vragen: - Hoe lang kan de woonkostentoeslag maximaal worden verleend en wat is het maximum bedrag hiervan? - In hoeveel gevallen werd in 1984 een woonkostentoeslag verleend en wat was het gemiddelde bedrag daarvan? - Wat is de gemiddelde periode waarover een woonkostentoeslag wordt verleend? - Hoe zijn in de praktijk de ervaringen met betrekking tot het helpen aan goedkopere woonruimte van diegenen die een woonkostentoeslag ontvangen? De leden van de S.G.P.-fractie vonden de weerlegging van hun opmerkingen rond de begrippen «inkomenspolitieke aard» en de «mogelijkheid tot herverdeling» weinig bevredigend. Zij zouden daarvoor wel begrip kunnen opbrengen, ware het niet dat bij de toepassing van de regeling voor de individuele huursubsidie rekening wordt gehouden met de draagkracht van de betrokkenen. Zij vroegen of de inkomensherverdelende effecten nader omschreven zouden kunnen worden. Zekerheid voor ontvangers van individuele huursubsidie Hoewel het ook in hun ogen van belang is, dat de verstrekking van individuele huursubsidie een wettelijke basis krijgt, waardoor er voor huurders in formele zin meer zekerheid wordt geboden dan momenteel het geval is, konden de leden van de PvdA-fractie niet inzien dat dankzij het onderhavige wetsvoorstel ook in materiële zin de nodige zekerheid wordt geboden. De redenering ten dien aanzien op blz. 37 van de memorie van antwoord vonden zij zwak. Het verschaffen van een wettelijke basis aan de huursubsidieregeling en het in de Wet opnemen van de methode van tabelaanpassing biedt huurders geen enkel inzicht in, laat staan zekerheid over, de in de toekomst te verwachten hoogte van de subsidie. Die zekerheid werd vroeger geboden door de gehanteerde normhuurquotes, maar door de ontkoppeling van normhuren en inkomens is die zekerheid verdwenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
5
Welke zekerheid, zo wilden deze leden weten, wordt er dan nog wel geboden? En zou het doen van meerjarentoezeggingen aan huurders niet een manier zijn om althans voor een aantal jaren zekerheid te bieden, omdat zij daarmee worden vrijgewaard van tussentijdse kortingen en verslechteringen? De leden van de C.D.A.-fractie constateerden dat de staatssecretaris op de blz. 36 en 37 van de memorie van antwoord uitvoerig antwoordt op de in het voorlopig verslag gedane suggestie in het wetsvoorstel de mogelijkheid op te nemen tot het doen van meerjarentoezeggingen aan gesubsidieerden. De kern van dit verzoek is om een grotere zekerheid aan gesubsidieerden te verschaffen door een bepaling op te nemen, dat degenen, die op basis van de Wet op de individuele huursubsidie subsidie toegekend krijgt, tenminste gedurende drie jaar op grond van de op het moment van toekenning vigerende wettelijke bepalingen die aanspraak blijft behouden. De staatssecretaris geeft aan dat met het verlenen van de voorliggende wettelijke basis reeds in belangrijke mate tegemoet gekomen wordt aan de gevoelde behoefte aan meer zekerheid. Hij stelt voorts dat het uit praktische overwegingen daarenboven ongewenst is om meerjarentoezeggingen te doen. Het argument dat binnen één en hetzelfde tijdvak subsidie zou moeten worden toegekend op grond van twee of drie verschillende regelingen, had deze leden echter nog niet overtuigd. Ook nu wordt °r immers met overgangsregelingen gewerkt en worden verschillende regimes binnen één en hetzelfde tijdvak gehanteerd. Gelet op de langdurige voorgeschiedenis en de gerealiseerde beleidsbijstellingen in de afgelopen jaren waren deze leden van oordeel dat gestreefd dient te worden om majeure bijstellingen van de wet in de voorzienbare toekomst slechts in uiteerste noodzaak te overwegen. Het streven dient erop gericht te zijn om behoudens marginale bijstellingen een aantal jaren zekerheid te geven op het i.h.s.-gebied. Zegt de Staatssecretaris niet zelf in de memorie van antwoord (blz. 19) dat het beginsel, waardoor dit wetsontwerp gedragen wordt, het verschaffen van zekerheid op lange termijn is ten aanzien van het instrument van de huursubsidie tegenover eveneens op lange termijn aangegane verplichtingen op een bepaald huurprijsniveau? Ten aanzien van de financiële beheersbaarheid verwezen deze leden in dit kader nogmaals naar de in de afgelopen jaren getroffen maatregelen, welke ook bij de door hen bepleite meerjarentoezeggingen volledig van kracht blijven, zodat er geen vrees behoeft te bestaan dat uit hetgeen zij voorstaan onvoorziene en ongewenste financiële consequenties voortvloeien. De leden van de P.P.R.-fractie hadden enkele opmerkingen en vragen bij de reactie van de staatssecretaris op het pleidooi van het NCIV om meerjarentoezeggingen te doen. De bedoeling van deze toezeggingen is het bieden van meer zekerheid aan huurders die in aanmerking komen voor individuele huursubsidie. In het voorstel van het NCIV zou de toezegging een termijn van drie jaren moeten beslaan. Voor het tweede en derde jaar zou huursubsidie moeten worden toegekend op basis van de wettelijke regeling zoals deze gold op het moment van toekenning van subsidie voor het eerste jaar. Weliswaar is het verschaffen van zekerheid één van de doelstellingen van het wettelijk vastleggen van de individuele huursubsisie, maar aldus deze leden, jaarlijkse bezuinigingsronden zijn bepaald niet uitgesloten. Hoe zeker is het recht op individuele huursubsidie in de afgelopen vijfjaren voor velen geweest? Naar hun oordeel was deze zekerheid gering. Of de individuele huursubsidie is vastgelegd in een wet of beschikking is ten aanzien van de hier bedoelde zekerheid niet van doorslaggevende betekenis. Deze leden wezen de ongelijke behandeling van eigenaar-bewoners - aan wie zekerheid voor vijf jaren wordt gegeven - en huurders van de hand.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18539, nr. 7
6
Met betrekking tot de door de staatssecretaris aangevoerde uitvoeringstechnische argumenten hadden zij nog de volgende vragen. Kan een schatting worden gemaakt van de extra inspanning van gemeenten en verhuurders en de daaraan verbonden kosten? Kan een nadere cijfermatige onderbouwing worden gegeven van de mogelijke ernstige capaciteitsproblemen bij de rijksoverheid? Diversen Woonlastenbrief De leden van de PvdA-fractie betreurden het dat de regering niet bereid is in de wet een bepaling op te nemen met betrekking tot een jaarlijks op te stellen woonlastenbrief. De woonlastensignalering als onderdeel van de jaarlijkse inkomensnotities is in hun ogen namelijk niet toereikend, omdat het daarin gaat om de feitelijke ontwikkeling van de woonlasten en niet om het in het komende jaar te voeren beleid. Internationale vergelijking De leden van de C.D.A.-fractie stelden met teleurstelling vast dat de staatssecretaris niet in staat is de door hen gevraagde informatie over elders in Europa gehanteerde systemen van individuele huursubsidiëring te verstrekken. Het lag ook niet in hun bedoeling om bedolven te worden onder cijfers en statistieken, die bovendien veelal niet te vergelijken zijn. Zij zouden al tevreden zijn geweest met een indicatie betreffende de trends van de ontwikkelingen ten aanzien van de individuele huursubsidie in een aantal Europese landen. Heeft zich daar ook een soortgelijke ontwikkeling als in Nederland ten aanzien van de groei van het aantal individuele huursubsidie-genietenden voorgedaan, een vraag die ook gesteld kan worden over de financiële gevolgen van deze regeling? Met andere woorden, loopt Nederland op dit gebied «grosso modo» in de pas met vergelijkbare Europese landen of neemt Nederland een uitzonderingspositie in? Kan de staatssecretaris op de aldus bijgestelde vragen wel een antwoord geven? Tweeverdienerswetgeving Op blz. 18 van de memorie van antwoord is een overzicht gegeven betreffende de procentuele mutatie in nominaal besteedbaar huishoudinkomen na betaling van de huur over de periode 1-7-1981 tot 1-7-1985. De leden van de C.D.A.-fractie zouden gaarne een nadere toelichting ontvangen met betrekking tot het grote verschil tussen 1x minimumloon gehuwd en 1x minimumloon samenwonend. Huurgewenningsbijdragen De leden van de D'66-fractie zeiden niet geheel bevredigd te zijn door het antwoord van de regering op hun vraag waarom de regeling voor huurgewenningsbijdragen niet in het wetsvoorstel is opgenomen. In de memorie van antwoord wordt aangevoerd dat het beginsel van het voorliggende wetsvoorstel om meer zekerheid te verschaffen op lange termijn ten aanzien van het instrument van huursubsidie niet opgaat voor de regeling voor de huurgewenningsbijdrage, daar deze regeling per definitie een tijdelijke bijdrage is. Dit laatste werd evenwel door deze leden niet betwist. De grond die zij aanvoerden voor het opnemen van de bedoelde regeling in het voorliggende wetsvoorstel was, dat deze regeling wordt toegepast bij de stadsvernieuwing waar duidelijke sprake is van een proces met een lange-termijnkarakter. Daar de huurgewenningsbijdrage van grote betekenis is voor de bereidheid van bewoners om mee te werken aan stadsvernieu-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18539, nr. 7
7
wing, verschaft het opnemen van de regeling in het wetsvoorstel meer zekerheid op lange termijn en sluit op die grond aan bij het beginsel van het wetsvoorstel.
II. DE HOOFDPUNTEN VAN HET WETSVOORSTEL Het onderscheid naar woonvormen Eigen woningen De leden van de C.D.A.-fractie zeiden er met enige verwondering van te hebben kennis genomen dat de staatssecretaris het antwoord schuldig moet blijven op de door hen in het voorlopig verslag gestelde vragen naar de hoogte van het gemiddelde fiscale voordeel als gevolg van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente voor bewoners van eigen woningen. Zij vroegen zich dan ook af of terzake geen gegevens - zij het eventueel indicatief - voorhanden zijn bij het Ministerie van Financiën. De leden van de V.V.D.-fractie wensten alsnog antwoord te krijgen op hun in het voorlopig verslag gestelde vraag omtrent een indicatie van de budgettaire consequenties indien voor eigenaar-bewoners een woonlastensubsidie zou worden ingevoerd, gelijkwaardig aan die welke thans voor de huurders voorligt, waarbij uiteraard ook de fiscale aspecten dienen te worden betrokken. De leden van de D'66-fractie constateerden dat de staatssecretaris afwijzend heeft gereageerd op het door hen in het voorlopig verslag gedane voorstel voor huurders een aftrekregeling in de loon- en inkonv stenbelasting in te voeren voor wat betreft het rentedeel van de huur. Als argumenten worden in de memorie van antwoord aangevoerd dat het moeilijk is in te zien hoe deze gedachte in het huidige volkshuisvestingsbeleid vorm gegeven zou kunnen worden alsmede het diepe ingrijpen in het fiscale beleid. Deze leden wezen er op dat zij in het voorlopig verslag al een forfaitaire regeling als mogelijkheid hadden voorgesteld, waarbij een bepaald gedeelte van de huur kan worden afgetrokken. Een dergelijke aftrekregeling zou op de lange termijn te realiseren zijn, hetgeen een bijdrage zou vormen aan de gelijke behandeling van huurders en kopers. Graag vernamen deze leden de opvatting van de bewindsman over de door hen voorgestelde forfaitaire regeling en vroegen zij of een nader onderzoek ter zake niet wenselijk is. Niet-zelfstandige woonruimte De leden van de P.v.d.A.-fractie zeiden niet erg onder de indruk te zijn van de redenering van de staatssecretaris op grond waarvan hij de suggestie afwijst om individuele huursubsidie toe te kennen aan kamerbewoners voor zover die kamers worden gehuurd van non-profitinstellingen. In de memorie van antwoord (blz. 21) wordt gesteld dat op die manier de deur wordt opengezet om duurdere woningen onder de werking van de individuele huursubsidie te brengen. Zij stelden daar tegenover dat aan mogelijke onverhuurbaarheid van deze woningen een halt wordt toe geroepen, waardoor leegstand wordt opgeheven terwijl ook een doelmatig gebruik van beschikbare woonruimte wordt bevorderd. Bovendien wilden zij nog een ander argument noemen. Door de regering wordt gesteld, o.a. in de toelichting op de meerjarenraming van het nieuwbouwprogramma bij de bepaling van de toekomstige woningbehoefte, dat mede als gevolg van de economische ontwikkeling meer mensen een beroep op onzelfstandige woonruimte zullen doen. Welnu, als dat het geval is, dienen de huurders van onzelfstandige woonruimten dan niet zoveel mogelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
«gelijkwaardig» te worden behandeld aan de huurders van zelfstandige woonruimte? Deze leden zeiden voorts in dit verband kennis te hebben genomen van de antwoorden van de regering op de vragen van de leden van de Eerste Kamer Van Veldhuizen en Van de Zandschulp over de relatie tussen kamerverhuur, individuele huursubsidie en bijstand (Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, Aanhangsel nr. 60). Zij wilden graag een toelichting van de staatssecretaris op het gestelde in het antwoord onder 3a en 4, dat «burgemeester en wethouders individualiserend een ander kortingsbedrag kunnen vaststellen» als de betrokkene uit het lagere bijstandsinkomen zijn woonkosten niet kan voldoen. Zij achtten het spijtig dat geen raming is gegeven van de mogelijke kwantitatieve effecten en zij vroegen om alsnog een dergelijke raming te verstrekken. Zij wezen er voorts nog op dat naast de hogere RWW- en individuele huursubsidie-uitgaven voor de voormalige verhuurder ook rekening moet worden gehouden met eventuele extra subsidie-uitgaven ten behoeve van voormalige kamerbewoners. Zou een rekenvoorbeeld kunnen worden gegeven van het meest ongunstige effect, in die zin dat de voormalige kamerbewoner een maximale subsidiebijdrage gaat ontvangen? Voor wat betreft het toetsen van woningen boven de maximale huurgrens die worden bewoond door woongroepen wilden de hier aan het woord zijnde leden weten op grond van welke criteria een huis geschikt voor woongroepen wordt geoordeeld. Kan met name worden aangegeven wanneer een woning ongeschikt is? Ligt het niet meer voor de hand om als enig criterium te nemen het feit, dat er sprake is van de woongroep en dat de huur die elke deelnemer aan de groep voor zijn deel van de woning betaalt niet boven de maximale grens uitkomt? De leden van de C.D.A.-fractie konden zich voorstellen dat budgettaire overwegingen - de kosten van subsidiëring van kamerbewoning zouden f60 tot f90 min. bedragen - alsmede uitvoeringstechnische bezwaren, waarbij onder andere wordt gedacht aan het grote aantal mutaties, de staatssecretaris vooralsnog nopen van subsidiëring van kamerbewoning af te zien. De staatssecretaris stelt echter ook dat subsidiëring van kamerbewoning het gevaar meebrengt, dat duurdere woningen van toegelaten instellingen dan toch onder de werking van de individuele huursubsidie worden gebracht, waardoor langs een achterdeur de maximum-huurgrens zou worden omzeild. Deze leden hadden op dit punt behoefte aan een nadere uitleg. Bovendien zouden zij gaarne vernemen hoe de staatssecretaris invulling wil geven aan de oplossing van de problemen van kamerbewoners via de weg van een verruiming van het aantal wooneenheden voor één- en twee-persoonshuishoudens. De leden van de D'66-fractie herinnerden eraan dat zij in het voorlopig verslag de vraag gesteld hadden of het niet gewenst is ten aanzien van de behandeling van woongroepen tot een aanpassing te komen. Zij stelden in dat verband voor bij het toekennen van individuele huursubsidie aan (sub)huishoudens die in een woongroep wonen, niet de huurprijs van de gehele woning in aanmerking te nemen voor de maximale huurgrens, maar de huur die de (sub)huishoudens betalen voor hun deel van de woning. Het antwoord in de memorie van antwoord dat «bij toekenning van individuele huursubsidie uiteraard wordt uitgegaan van de huur die een (sub)huishouding betaalt voor hun deel van de woning» ging evenwel aan hun vraag voorbij. Vervolgens vermeldt de memorie van antwoord dat hieraan echter de volgende overweging voorafgaat: «indien een woongebouw dat wordt bewoond door een woongroep een huurprijs heeft boven de maximale huurgrens, wordt eerst bezien of die woning of dat woongebouw geschikt of bestemd is voor wonen in groepsverband.» Deze overweging is niet in overeenstemming met het doel dat deze leden met de voorgestelde aanpassing voor ogen stond, namelijk het voorkomen dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
9
woongroepen waarvan de totale huur de maximale huurgrens overschrijdt, slechts in uitzonderingsgevallen in aanmerking kunnen komen voor toekenning van individuele huursubsidie. Om een woongroep een gelijke aanspraak op individuele huursubsidie te geven als aan andere woonvormen dient niet de totale huur in aanmerking te worden genomen voor de maximale huurgrens, maar de huur die een (sub)huishouden betaalt voor hun deel van de woning. Gaarne zagen deze leden dan ook een aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt. Voorts wilden zij weten of het bezien van geschiktheid en bestemming van woning of woongebouw voor wonen in groepsverband aanleiding geeft tot het aanwijzen van meer woongebouwen als wooneenheden voor groepsbewoning. De leden van de P.S.P.-fractie waren het niet geheel eens met de staatssecretaris dat een woning die kamergewijs wordt verhuurd in totaal een hogere huurprijs zou rechtvaardigen dan een woning die aan een huishouden wordt verhuurd. Daar de toewijzing van woningen in het algemeen geschiedt op basis van de omvang van een huishouden in relatie tot die woning zal er naar hun oordeel weinig verschil optreden in het aantal personen dat een woning bewoond of het nu om een gezamelijk huishouden gaat of om een aantal «losse» huurders. De optredende exploitatieverschillen zullen derhalve niet zo groot zijn. Overigens kan een deel van deze kosten nog worden opgevangen in de servicekosten. Een nadere overweging op dit onderdeel achtten deze leden gewenst omdat de beheersing van de kamerhuren in ieder geval voor de betrokken huurders meer zekerheid biedt en tevens een van de uitvoeringstechnische problemen voor het toepassen van de Wet op de individuele huursubsidie op onzelfstandige woonruimte wegneemt. De leden van de P.P.R.-fractie waren teleurgesteld over de afwijzing door de bewindsman van de suggestie om de kamergewijze verhuur van woningen van non-profit verhuurders onder de werkingssfeer van de individuele huursubsidieregeling te brengen. Dit staat volgens hen haaks op het beleid met betrekking tot de maximale huurgrens. Zij merkten op dat ook bij groepsgewijze bewoning de maximale huurgrens kan worden doorbroken. Daarnaast is niet te verwachten dat grote aantallen woningen van toegelaten instellingen die de huurgrens overschrijden op deze wijze zullen worden verhuurd. Kan de bewindsman aangeven op welke schattingen hij zijn zienswijze baseert? Is de bewindsman overigens met deze leden van mening dat dit voorstel de kamergewijze verhuur van zelfstandige woonruimte zal bevorderen en zo een betere benutting van de voorraad mogelijk maakt? Herinnert hij zich zijn circulaire van 29 maart 1983 (MG 83-14), waarmee hij tracht de kamergewijze verhuur van woningen van corporaties en gemeenten te bevorderen? Het onderscheid naar bewoningsvorm c.q. huishoudsituatie De leden van de P.v.d.A.-fractie constateerden dat op een door het in het voorlopig verslag gestelde vraag over de alleenstaandentabel voor personen van 23 jaar en ouder niet is ingegaan. Als rechtvaardiging voor deze tabel wordt aangevoerd dat de draagkracht van een alleenstaande met 70% van bijvoorbeeld het minimumloon gelijk is aan die van een meerpersoonshuishouden met 100%. Deze leden bestreden dit niet zolang er sprake is van een 100%-70% verhouding in de nettosfeer. Het is echter de vraag of deze redenering ook opgaat wanneer het om bruto-inkomen gaat. Wordt er dan niet ook door de fiscus rekening gehouden met de huishoudsituatie en zo ja, wordt dan daardoor de 100-70 verhouding voor wat de draagkracht betreft niet ten ongunste van de alleenstaanden veranderd? Deze leden waren er teleurgesteld over dat de regering niet van plan is een oplossing te bieden voor de huursubsidieproblematiek van studerenden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18539, nr. 7
10
die 23 jaar worden. Hun ontging volledig de ratio van het feit dat enkel en alleen de verandering in leeftijd tot een aanzienlijke vermindering van toegekende huursubsidie leidt, terwijl het inkomen (de studiebeurs) gelijk blijft. Door de staatssecretaris werd aangevoerd dat ook een werkloze jongere van 22 jaar met een RWW-uitkering op het moment dat hij 23 jaar wordt, minder huursubsidie krijgt. Dat is juist, zo erkenden deze leden, maar zij wezen er op dat bij een werkloze jongere als gevolg van het bereiken van de 23-jarige leeftijd ook de uitkering omhoog gaat. Immers, vanaf 23 jaar wordt de uitkering afgeleid van het minimumloon en niet meer van het (lagere) minimumjeugdloon. Zij vroegen hierop een reactie van de regering. Verder wilden zij weten of het nieuwe stelsel van studiefinanciering een oplossing kan bieden en zo ja, welke. De leden van de C.D.A.-fractie constateerden dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat van de individuele huursubsidie niet kan worden gevergd de gevolgen van het ten aanzien van de studenten gevoerde inkomensbeleid gedeeltelijk op te vangen. De staatssecretaris ziet met andere woorden geen mogelijkheden om binnen het systeem van de individuele huursubsidie tot een oplossing te komen van het gesignaleerde en reeds meermalen met de Kamer besproken probleem. Kan de staatssecretaris aangeven of de uitwerking van de thans bekende beleidsvoornemens op het gebied van de studiefinanciering wel rekening wordt gehouden met de gesignaleerde problematiek? De leden van de V.V.D.-fractie hadden kennis genomen van de bezwaren van de regering tegen de door hen geopperde oplossingen voor studenten, ouder dan 23 jaar. Niettemin vroegen zij opnieuw antwoord op de reeds door hen in het voorlopig verslag gestelde vraag, wat de budgettaire consequenties zouden zijn voor de VROM-begroting indien de eerste twee door hen aangedragen oplossingen zouden worden gekozen. De bezwaren van de regering terzake kunnen geen excuus zijn om de vraag niet te beantwoorden. De leden van de D'66-fractie zeiden de beschouwing van de staatssecretaris in de memorie van antwoord over de positie van alleenstaanden onbevredigend en uiterst summier te vinden. Deze beschouwing en de uiteenzetting van de achtergronden in de memorie van toelichting over de wettelijk vast te leggen alleenstaandentabel voor de categorie 23 jaar en ouder hadden hen niet kunnen overtuigen. Het kwam hen voor dat de voornaamste doelstelling een verlaging van het subsidiebedrag is, die erop neer komt dat van de groep alleenstaanden boven de 23 jaar via een draagkrachtredenering een aanzienlijk hogere eigen bijdrage wordt gevraagd, indien het inkomen zich boven het niveau van de minimum-uitkering bevindt. Deze leden wezen in dit verband nog eens op de bezwaren die door de RAVO (advies 115) naar voren waren gebracht en betrekking hadden op de fraudegevoeligheid en de gevolgen voor de woningmarkt. Deze leden bleven dan ook onverkort vasthouden aan hun bezwaren, zoals zij die in het voorlopig verslag naar voren hadden gebracht. Er blijft volgens hen een onaanvaardbare cummulatie optreden door meevoudige toepassing van het draagkracht" c.q. behoeftebeginsel, waardoor alleenstaanden met een laag inkomen door het voorliggende wetsvoorstel in een extra nadelige positie worden gebracht. De opmerking in de memorie van antwoord, dat een vrijstelling van f 2400,- in de tabellen voor éénpersoonshuishoudens van 23 jaar en ouder is verwerkt, waardoor mogelijke ongewenste cummulatieve effecten voor alleenstaanden zeker niet door de regeling van de individuele huursubsidie worden veroorzaakt, bestreden deze leden. Deze inkomensfranchise voor alleenstaanden, die bedoeld is als verzachting voor de sub-minimale inkomens, komt volgens hen niet aan deze groepten goede, maar juist aan de inkomensgroep boven de f 17 500,—. De aan het woord zijnde leden vroegen in dit verband of in de bijlagen 4, 5, 6 en 12 ook de desbetreffende cijfermatige gegevens voor alleenstaanden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
11
konden worden gegeven. Eveneens vroegen zij een overzicht van het aantal subsidietoekenningen en de gemiddelde subsidiebedragen over de tijdsvakken 1983-1984 en 1984-1985, gesplitst naar alleenstaanden en meerpersoonshuishoudens, waarbij rekening wordt gehouden met de overgangsregeling. Het uitgangspunt om het onderscheid in draagkracht in verschillende huishoudsituaties tot uitdrukking te brengen in de verschillende huursubsidietabellen, vonden deze leden prinicpieel onjuist. Dit heeft tot gevolg dat de discrepantie tussen (echt)paren en alleenstaanden op het sub-minimale inkomensniveau groter w o r d t ten gevolge van een subsidiëringssystematiek met betrekking tot de trendmatige huurverhoging en de sterkere relatie met de kwaliteit van de w o n i n g . Zij achtten het dan ook aanvechtbaar de draagkrachtverschillen te hanteren met gebruikmaking van de 7 0 % - n o r m . Gaarne vernamen deze leden ten slotte een reactie van de bewindsman op een door hen opgestelde theoretische berekening, welke als bijlage bij dit verslag is gevoegd. Nu de Wet op de studiefinanciering is aangeboden aan de Tweede Kamer wilden de leden van de P.S.P. fractie een overzicht van de in het wetsvoorstel voorkomende norminkomens van studenten en de daarbij behorende huurquotes, uitgesplitst naar leeftijd, en dit alles in vergelijking met huurders die een inkomen hebben gelijk aan de laagste inkomens uit de subsidietabellen. Het huurbegrip De subsidiabele
huurprijs
De leden van de C.D.A.-fractie merkten op dat blijkens de Handelingen van de op 27 maart 1985 gehouden uitgebreide commissievergadering een voorlopige oplossing is gevonden ten aanzien van de zgn. woontussenvoorzieningen. Zij vroegen de regering of wellicht nader kan worden meegedeeld hoe deze kwestie, rekening houdend met de vraagpunten betreffende de financiering die blijven bestaan, zich verder ontwikkelt. De leden van de D'66-fractie zeiden waardering te hebben voor de uitbreiding van de positieve lijst binnen het huurprijsbegrip met enkele posten die betrekking hebben op de woontussenvoorzieningen bij de huisvesting van ouderen. Hierdoor wordt het huurprijsbegrip in overeenstemming gebracht met de tekst van de bijlage van de huurbrief 1985 (18818, nr. 1, bijlage 5). De leden van de S.G.P.-fractie wilden nader geïnformeerd worden over de posten gebruik van recreatieruimten en onderhoud van openbaar groen. Zij vroegen of de recreatieruimten gerekend kunnen worden tot een deel van het w o n e n . Deze ruimte is in het algemeen openbaar en wordt ook door anderen van buiten het w o o n g e b o u w gebruikt. De samenhang tussen deze ruimte en het w o n e n is dan ook zeer betrekkelijk, nog afgezien van de frequentie van het gebruik. Deelt de staatssecretaris deze zienswijze? Deze leden vroegen verder of het bij een stelsel van subjectsubsidies wel juist is dat bij de huurprijs bijkomende kosten van openbare ruimten in rekening worden gebracht. Zij zouden daarover gaarne verduidelijking ontvangen. Deze leden vroegen zich verder af of de kosten van de openbare groenvoorzieningen wel als bijkomende kosten kunnen worden aangemerkt. Zij veronderstelden dat een verantwoorde kostentoerekening dienaangaande in de praktijk moeilijkheden zal geven. Zij vroegen zich dan ook af of het niet beter is het openbaar groen buiten de bijkomende kosten te laten. Zij meenden dat de duidelijkheid inzake de kostentoerekening daarmee gediend zou zijn. Is de staatssecretaris het daarmee eens? Ten slotte vroegen deze leden waardoor de hoogte van de bijkomende kosten bepaald wordt? Wat is aanvaardbaar en welke normen worden gebruikt? Hoe wordt deze problematiek beoordeeld en opgelost?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
12
De maximale huurgrens De leden van de C.D.A.-fractie constateerden dat de staatssecretaris in deze paragraaf van de memorie van antwoord stelt dat hij de ontwikkeling van de leegstaand op de voet blijft volgen en dat hij een daarnaar inventariserend onderzoek zal laten verrichten. Zou hij deze gedachten nog nader kunnen toelichten, zo vroegen deze leden. Welke opzet stelt hij zich hierbij voor, alsmede welk tijdpad? Het normenstelsel De normhuren De leden van de PvdA-fractie waren nog steeds niet overtuigd van de juistheid van het afwijzen van een laagste inkomensgrens op sub-minimaal niveau binnen de tabel. Ter voorkoming van misverstand wezen zij erop dat zij daarbij niet in gedachten hadden de sub-minimale inkomens als gevolg van arbeidstijdverkorting, maar met name sub-minimale inkomens vanwege de ontkoppeling van uitkeringen aan het minimumloon. Daarom leek hun het bijstandsniveau geschikter als laagste inkomensgrens. Zij vonden dat het niet aangaat om er bij het opstellen van de tabel gemakshalve van uit te gaan dat iedereen teminste een bepaald inkomensniveau heeft, terwijl dat in feite niet het geval is. Hetzelfde geldt naar hun mening voor de jongerentabel: een 18-jarige zit doorgaans op een lager niveau dan de ondergrens van de tabel suggereert. Zij wilden in dat verband een duidelijk overzicht van het verloop van het verschil tussen feitelijk inkomen en ondergrens voor 18-jarigen over de afgelopen vijf subsidie-tijdvakken ontvangen. Tevens vroegen zij of de tabel, die is gegeven in bijlage 6 bij de memorie van antwoord, ook kan worden opgesteld voor de subsidiegerechtigden van 18-21 jaar. De leden van de S.G.P.-fractie wilden nog nader worden geïnformeerd over het normhuurstelsel. In hun bijdrage aan het voorlopig verslag stelden zij dat ook de nadelen van het stelsel zouden moeten worden genoemd. Daarbij dachten zij aan de groep met een minimuminkomen. Zij vroegen of het waar is, dat deze groep de hoogste huurquote moet opbrengen. Kan dit nader worden toegelicht? Zo ja, betekent dit dan dat de hogere inkomensgroepen in verhouding een lagere huurquote voor hun rekening krijgen? Zou door ten nadere omschrijving duidelijk gemaakt kunnen worden, of er een herverdeling c.q. een verschuiving heeft plaats gehad tussen verschillende inkomensgroepen? De marginale druk In deze paragraaf van de memorie van antwoord deelt de staatssecretaris mee dat de problematiek van het marginale tarief van de individuele huursubsidie betrokken wordt bij een studie van de Interdepartementale Commissie Inkomensprijzen naar de marginale druk van inkomensafhankelijke regelingen. De leden van de C.D.A.-fractie zouden gaarne vernemen wanneer deze commissie haar studie zal hebben afgerond en wanneer de Kamer van haar bevindingen kennis kan nemen. De relatie met kwaliteit De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten op dat in de memorie van antwoord niet wordt ingegaan op hun opmerking in het voorlopig verslag, dat de kwaliteitskorting al begint bij woningen waarbij van extra kwaliteit geen sprake is. Voor wat de jongerentabel betreft noemden zij een huur van f 250,- terwijl zelfs HAT-eenheden daar soms al boven zitten. Graag wilden zij alsnog een reactie van de staatssecretaris hierop. Ook deze leden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
13
waren van mening dat extra kwaliteit in de te betalen huur tot uitdrukking mag komen, maar zij vreesden dat de kortingen zoals nu voorgesteld ertoe leiden dat velen voor eenvoudige woningen ten onrechte een huur moeten betalen die hoger is dan de normhuur uit de tabel. De aanpassing voor de ontwikkeling van lonen, inkomens en huren De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden in deze paragraaf nog de volgende vragen: a. Het modale inkomen als ijkpunt wordt jaarlijks bijgesteld aan de hand van de ontwikkeling van de regelingslonen. Wanneer nu bijvoorbeeld de ontwikkeling van het inkomen op modaal niveau van de ambtenaren bij die in de marktsektor achterloopt, wat is daarvan dan volgens de voorgestelde aanpassingmethodiek het gevolg? Is dan de normhuur van de voorheen modale ambtenaren van wie het inkomen niet is gestegen lager dan voor de voorheen modale werknemers in de marktsector van wie het inkomen wel hoger is geworden en op grond waarvan het ijkpunt in de tabel is bijgesteld? b. Is het juist dat in de voorgestelde systematiek in het geval van sterk uiteenlopende inkomensontwikkelingen, waarbij de trendmatige huurverhoging ongeveer gelijk is aan de gemiddelde inkomensontwikkeling, de huurquote voor degenen die een gunstige inkomensontwikkeling doormaken daalt (in tegenstelling tot vroeger) en voor hen die in inkomensontwikkeling achterblijven stijgt? En zo ja, wat is hiervan dan de rechtvaardiging? Enkele aspecten met betrekking tot de uitvoering De leden van de P.v.d.A.-fractie ontvingen graag een nadere toelichting op de opmerking in de memorie van antwoord dat de staatssecretaris 'geen tegenstander is van een decentrale uitvoering' (blz. 38, midden). Weliswaar hadden zij kennisgenomen van de mededeling dat geen nadere argumenten zijn toe te voegen aan hetgeen hierover al in de memorie van toelichting is gesteld, doch zij vonden dat het hierboven weergegeven citaat op zijn minst de suggestie wekt dat de staatssecretaris geen uitgesproken voorkeur heeft. In dat verband wezen zij op de koppeling die veelal wordt aangebracht tussen decentrale uitvoering en een eigen gemeentelijk aandeel in de i.h.s.-uitgaven. Wat de staatssecretaris daarover in het hoofdstuk Individuele huursubsidie en woonruimteverdeling van de memorie van antwoord opmerkt, zou naar hun mening tot een veel stelliger afwijzing van een decentrale uitvoering moeten leiden. De leden van de V.V.D.-fractie informeerden wat thans de kosten zijn van het ambtelijk apparaat, dat zich bezighoudt met de individuele huursubsidie. Dezelfde vraag stelden zij met betrekking tot de objectsubsidies. Wat zouden voorts de extra apparaatskosten zijn indien ook de kamerbewoners onder de individuele huursubsidieregeling zouden komen te vallen?
III. ARTIKELEN Artikel 1, vierde en vijfde lid (nieuw) De leden van de S.G.P.-fractie vonden de woorden «voor zover mogelijk» in het nieuwe vierde lid van artikel 1 niet uitblinken door duidelijkheid. Zij vroegen zich af waarom deze woorden worden gebruikt? Duidelijk was voor hen wel dat de woonwagen moet worden benoemd. Zo vonden zij dat een woonwagen gebouwd volgens de eisen van het Woonwagenreglement (Stb. 1970,153) als zodanig gelijkgesteld kan worden met een woning. Zij zouden dan ook graag vernemen waarom die duidelijkheid niet in de wetstekst is terug te vinden. Zij vreesden problemen bij de uitvoering door deze onduidelijkheid. Deelt de staatssecretaris deze vrees?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
14
Deze leden vroegen voorts waarom in het nieuw voorgestelde vijfde lid het begrip woonwagen wordt omschreven als een «voertuig, dat voortdurend of nagenoeg voortdurend als woning wordt gebezigd». Voor hen was niet duidelijk waarop het woord «nagenoeg» in de tekst betrekking kan hebben. Zij zouden hierover graag nader worden geïnformeerd. Deze leden waren tenslotte van mening dat nadere informatie gewenst is over wat onder een standplaats wordt verstaan. Zo wordt in de wetstekst het «enkele gebruik» genoemd van een standplaats. Is bij een standplaats een berging inbegrepen? Zo dit het geval is, hoe moet men zich dan een standplaats voorstellen volgens artikel 2 van de Woonwagenwet? Artikel 1, zesde lid onder c (nieuw) De leden van de P.S.P.-fractie wilden weten om welke reden het recht op huursubsidie voor een woonwagenbewoner afhankelijk wordt gesteld van de vraag of de aanvrager tenminste een jaar ingezetene van Nederland is en naar het oordeel van de regering blijk heeft gegeven van de bedoeling zich blijvend in ons land te vestigen. Een dergelijke voorwaarde konden deze leden niet ontdekken in de artikelen die betrekking hebben op bewoners van woningen. Zij achtten dit een onnodig en ongewenst onderscheid. De voorzitter van de commissie, Van Vlijmen De griffier van de commissie, Eikerbout
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
15
BIJLAGE
Theoretische berekening behorend bij de D'66-bijdrage aan de paragraaf «Het onderscheid naar bewoningsvorm c.q. huishoudsituatie» - Het uitgangspunt is de aanname omtrent de druk van de woonkosten op het inkomen van alleenstaande minima. - Het huurniveau van de minima wordt conform de notitie Inkomensbeleid 1985 (18 611) verhoogd met de sindsdien tweemaal opgetreden trendmatige huurverhoging. - Bij de berekening van de huurlasten wordt de per 1 juli 1984 ingevoerde alleenstaandentabel gehanteerd en uitgegaan van het huidige niveau van heffingen (onroerend goed belasting, reinigingsrechten, milieubelasting). Wat betreft de energielasten (gas, electra, water) wordt hetzelfde niveau aangehouden als in bovengenoemde Inkomensnotitie 1985. - Ten slotte worden de nauwkeurig te omschrijven overige gelijke vaste lasten (telefoonabonnement, omroepbijdragen, krant) in aanmerking genomen. - In 1984 bedroeg de woonkostencomponent met betrekking tot de Algemene Bijstandswet f 225. Dit komt overeen met 15,5% van het bijstandsniveau voor een echtpaar. Ter compensatie van de vrijwel gelijke vaste lasten en het ontbreken van de voordelen van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, ontvangen alleenstaanden 50% plus 20% (= f 295) van het bijstandsinkomen voor een echtpaar. De volgende redenering bracht de D'66-leden tot de veronderstelling dat zowel alleenstaanden als (echt)paren 3 1 % (2 x 15,5%) aan woonlasten besteden: Gelijke vaste lasten drukken bij alleenstaanden dubbel zwaar op de helft van het bijstandsinkomen van een (echt)paar. Daar de toekenning van een woonkostencomponent van 15,5% van het bijstandsinkomen van een (echt)paar mag worden opgevat als een compensatie voor de helft van de woonlasten (omdat die alleen worden gedragen), kan men concluderen dat de regering uitgaat van woonlasten die op bijstandsniveau voor beide typen huishoudens 31% van dat inkomen bedragen. Uitgaande van de woonlastenniveaus in de Inkomensnotitie op de wijze zoals hierboven werd aangegeven, bedragen de woonlasten voor alleenstaanden (na aftrek individuele huursubsidie) f 522 en voor (echt)paren f519 hetgeen overeenkomt met resp. ruim 50% en 35%. Volgens deze berekening komt een alleenstaande met betrekking tot de woonlasten reeds f203 te kort en een (echt)paar f 63. Cijfermatig ziet een en ander er als volgt uit:
Netto huur Energie Heffingen
Overige gelijke vaste lasten Totale vaste lasten Bijstandsuitkering Vrij besteedbaar
Alleenstaanden
(Echt)paar
f
298 (29%) 190 (21,7%) 33,85
f
248 (16,9%) 237 (18,4%) 33,85
f
521,85(50,7%) 96,97 (9,4%)
f
518,85(35,3%) t 6 , 9 7 (9,4%)
f 618,82(60,1%) f 1029,91 f 411,09
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 539, nr. 7
f 615,82(41,9%) f 1471,30 f 427,74 p.p.
16