Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 540
Jaarverslagen over het jaar 2003
Nr. 73
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 8 juni 2004 De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft over het jaarverslag 2003 van het ministerie van Buitenlandse Zaken (kamerstuk 29 540, nr. 10) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 4 juni 2004 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, De Haan De adjunct-griffier van de commissie, Van Toor
1
Samenstelling: Leden: Rijpstra (VVD), Dijksma (PvdA), De Haan (CDA), voorzitter, Koenders (PvdA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), ondervoorzitter, Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Geluk (VVD), Wilders (VVD), Van Baalen (VVD), Van As (LPF), Herben (LPF), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Dijk (CDA), Fierens (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA), Eijsink (PvdA), Brinkel (CDA), Szabó (VVD) en vacature (D66). Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Dubbelboer (PvdA), Van Fessem (CDA), Stuurman (PvdA), Vos (GL), Arib (PvdA), De Wit (SP), Leerdam, MFA (PvdA), Kortenhorst (CDA), Oplaat (VVD), Hirsi Ali (VVD), Van Miltenburg (VVD), Varela (LPF), Van den Brink (LPF), Haverkamp (CDA), Rambocus (CDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kant (SP), Eski (CDA), C q örüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Waalkens (PvdA), Van Winsen (CDA), Veenendaal (VVD) en Dittrich (D66).
KST77217 0304tkkst29540-73 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
1
1 Op welke wijze heeft de regering in 2003 uitvoering gegeven aan de motie Eurlings c.s. inzake het verbieden van terroristische organisaties in Nederland (28 600 V, nr. 28)? Graag verwijs ik naar de notitie van de minister van Justitie aan uw kamer van 24 juni 2003 (Kamerstukken II 2002/2003, 27 925, nr. 94). Hierin wordt in reactie op genoemde motie een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek aangekondigd, teneinde verbodenverklaring mogelijk te maken van terroristische rechtspersonen die op de zgn. bevriezingslijsten zijn geplaatst. Het ministerie van Justitie werkt momenteel aan wetgeving terzake. 2 Kunt u in het kader van het Rijksjaarverslag aangeven in hoeverre de uitgaven in het kader van ontwikkelingssamenwerking doelmatig zijn geweest? Dit antwoord wordt nagestuurd aan de Kamer. 3 Tot welke zichtbare resultaten en veranderingen in het ontwerpGrondwettelijk Verdrag heeft de belangrijke bijdrage van Nederland aan het debat over de instellingen geleid? Nederland heeft ervoor gekozen op belangrijke vraagstukken het extragewicht van de Benelux te zoeken. Met het gezamenlijk memorandum van december 2002 leverde de Benelux een eerste bijdrage aan het debat over de toekomstige institutionele architectuur van de Unie. De bijdrage van de Benelux vormde een belangrijk tegenwicht tegen het streven van andere (veelal grote) landen om de Unie op een veeleer intergouvernementele leest te schoeien. Het Benelux-memorandum kreeg veel aandacht en werd gesteund door gelijkgezinde landen en de Europese Commissie. Dat gold ook voor de gezamenlijke Benelux-reactie op de Frans-Duitse voorstellen van januari 2003. Naar aanleiding van het debat over de instellingen, presenteerde het presidium van de Conventie in april 2003 ontwerpartikelen voor de instellingen van de Unie. Op grond van deze voorstellen zou de macht zich bij de Europese Raad concentreren, in het bijzonder diens vaste voorzitter. Deze voorzitter zou een veel ruimer takenpakket krijgen dan nu het geval is en de Algemene Raad diende zijn traditionele coördinerende functie af te staan aan de Europese Raad. Ook zou het roulerend voorzitterschap voor de vakraden verdwijnen en zou een kleinere Commissie worden ingericht zonder dat daarbij recht zou worden gedaan aan het beginsel van gelijkwaardige rotatie. Nederland heeft daarop, gezamenlijk met de Benelux-partners, alternatieve ontwerpartikelen ingediend. Deze alternatieve voorstellen beoogden te voorzien in een uitbreiding van de communautaire methode, een versterking van de positie van de Commissie en die van het Europees Parlement alsmede de waarborging van het principe van gelijkwaardigheid van lidstaten. De Benelux heeft veel lof geoogst met het initiatief – ook grote lidstaten als Frankrijk en Duitsland refereerden in positieve zin hieraan – en werd voor zowel grote als kleinere lidstaten een serieuze onderhandelingspartner. Aan de vooravond van het slotdebat van de Conventie voerden 17 gelijkgezinde lidstaten – onder aanvoering van de Benelux – uiteindelijk de druk op de voorzitter van de Conventie op door een compromisvoorstel inzake de instellingen in te dienen. Het gevolg van de Nederlandse inspanningen, tezamen met Beneluxpartners België en Luxemburg, is dat het institutionele gedeelte van het ontwerpverdrag thans een evenwichtig geheel is, waarin belangrijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
2
communautaire elementen zijn behouden danwel versterkt. Hierbij moet met name worden gedacht aan: een afgezwakte, technische rol voor de vaste voorzitter van de Europese Raad, de stipulatie dat de Europese Raad zelf geen wetgevende bevoegdheden heeft, voorzitterschap van de vakraden met rotatie op basis van gelijkwaardigheid, besluitvorming in de Raad op basis van dubbele meerderheid, sterkere taakomschrijving van de Commissie (bijvoorbeeld op belangrijke EMU-punten als het Stabiliteits- en Groeipact en de Globale Richtsnoeren voor Economisch Beleid). Hoewel over enkele elementen van dit compromis thans in de Intergouvernementele Conferentie (IGC) nader wordt onderhandeld – te weten definitie van gekwalificeerde meerderheid en samenstelling van de Commissie – heeft de Benelux-samenwerking en de daarop voortbouwende samenwerking met gelijkgezinden onmiskenbaar het proces en de uitkomst van de Conventie substantieel beïnvloed. Nederland heeft daarbij een centrale rol gespeeld. Deze verworvenheden op institutioneel gebied zullen ook in de IGC grotendeels worden overgenomen. Waar in de IGC deze verworvenheden weer aangetast dreigen, zal Nederland zich daartegen verzetten. 4 Kan schematisch worden aangegeven in welke landen de 2200 in het buitenland gedetineerde Nederlanders zijn gedetineerd en voor welk delict zij veroordeeld zijn dan wel waarvan zij verdacht worden? Het ministerie stelt maandelijkse overzichten op van het aantal Nederlandse gedetineerden per land zoals deze alhier bekend zijn. Te uwer informatie gaan u hierbij toe de overzichten van januari en december 2003 (zie tabellen). Daaruit moge tevens duidelijk worden dat circa 80 procent van de Nederlanders in het buitenland vast zit in verband met drugsgerelateerde delicten. Voor de volledigheid diene nog dat het ministerie thans bezig is met de installatie van een nieuw geautomatiseerd systeem voor de opslag van de gegevens van Nederlandse gedetineerden in het buitenland; zodra dat systeem volledig is geinstalleerd, naar verwachting in de loop van 2004, zal het mogelijk zijn per delict overzichten op te stellen. 5 Wanneer in 2004 vindt de eerste bijeenkomst plaats over genetisch gemodificeerde organismen in het kader van het Cartagena Protocol inzake bioveiligheid? Kunt u de door de EU ingebrachte gemeenschappelijke submissie in de onderhandelingen hierover toelichten? Van 23 tot en met 27 februari 2004 heeft in Kuala Lumpur (Maleisië) de eerste bijeenkomst van Partijen bij het Cartagena Protocol Bioveiligheid (CoP/MoP1) plaatsgevonden. De bijeenkomst is constructief verlopen en kent voor Nederland een zeer succesvolle afloop. De belangrijkste resultaten zijn: • Er is een nalevingsprocedure vastgesteld, die conform de Nederlandse wensen is ingericht. • Er is een procedure vastgesteld voor de uitwerking van voorschriften en procedures voor aansprakelijkheid, die grotendeels overeenkomt met de Nederlandse voorstellen in deze. • Er zijn besluiten genomen t.a.v. de vereiste documentatie voor grensoverschrijdende GGO’s. • Het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid (BCH) is geaccordeerd en formeel gestart. • Het Actieplan en bijbehorend Coördinatiemechanisme voor de capaciteitsopbouw zijn aangenomen. De tweede bijeenkomst van Partijen (COP/MOP2) zal plaatsvinden in het tweede kwartaal van 2005.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
3
Binnenkort zult u een verslag ontvangen van de Staatssecretaris van VROM mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris voor Europese Zaken waarin wordt ingegaan op de uitkomst van de onderhandelingen en de door de EU ingebrachte submissie. 6 In welke concrete gevallen heeft Nederlandse inzet geleid tot bevordering en bescherming van de rechten van de mens? Het leggen van een direct verband tussen de Nederlandse inzet en concrete gevallen zou pretentieus zijn: de bevordering en bescherming van de rechten van de mens is per definitie een «werk in uitvoering» dat samen met gelijkgezinden wordt uitgevoerd. 7 Welke maatregelen en activiteiten heeft Nederland ontplooid om te voorkomen dat landen met een slechte reputatie op het gebied van mensenrechten werden gekozen in de VN-Mensenrechtencommissie in Genève? In die gevallen waarin de regionale groep geen overeenstemming heeft bereikt over zijn kandidaatlidstaten («agreed slate») voor de Mensenrechtencommissie en er dus voor andere staten een keuzemogelijkheid bestaat, laat Nederland zich bij het uitbrengen van zijn stem in belangrijke mate leiden door de reputatie van kandidaatlidstaten op het gebied van de rechten van de mens. 8 Kunt u de Nederlandse inzet in de Mensenrechtencommissie gedurende de periode 2004–2006 toelichten? Nederland zet zich in om de Mensenrechtencommissie (MRC) in de komende jaren een herkenbare rol te laten spelen bij de noodzakelijke versterking van het VN-mensenrechtensysteem en de gewenste mainstreaming van mensenrechten in het hele VN-systeem. Hiertoe wordt aandacht gegeven aan de verdere stroomlijning van de «speciale procedures» (rapporteurs, onafhankelijke experts, werkgroepen) en van de werkwijze van de verschillende verdragscomités. Tevens ondersteunt Nederland verdere institutionele versterking van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Voor wat betreft de recente zitting van de MRC verwijs ik u naar de u toegezonden instructie en het verslag. 9 Wat zijn de concrete resultaten geweest van de inspanningen van de eerste mensenrechtenambassadeur en welke concrete resultaten worden van haar opvolger verwacht? De inspanningen van de mensenrechtenambassadeur zijn onderdeel van het Nederlandse buitenlandse beleid gericht op de bevordering van en de vergroting van het respect voor mensenrechten. De mensenrechtenambassadeur wordt daarbij ondersteund door de afdeling mensenrechten. Diens bijzondere taken zijn omschreven in mijn brief BSG-501/ 2003 van 19 november 2003. Ook hier geldt het gestelde in antwoord op vraag 6. In de komende periode zal daarbij een belangrijk accent liggen op de effectieve invulling van het EU-voorzitterschap op het onderhavige beleidsterrein.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
4
10 Kunt u toelichten in welke landen Nederland heeft bijgedragen aan de opbouw van handels- en onderhandelingscapaciteit? Welke bedragen zijn hiervoor gebruikt? Nederland draagt vooral bij aan de opbouw van handels- en onderhandelingscapaciteit via multilaterale programma’s die zich in hoofdzaak richten op de Minst Ontwikkelde Landen, zoals het Joint Integrated Technical Assistance Programme en het Integrated Framework for Trade-related Technical Assistance. Bij algemene programma’s waaraan Nederland bijdraagt, zoals het Doha Development Global Trustfund van de WTO, (1.4 mn EURO in 2003–2004) ziet de regering erop toe dat vooral de MOLs profiteren. Zoals gerapporteerd ten behoeve van de WTO/OESO Trade-capacity Building Database beliepen de Nederlandse bijdragen via multilaterale programma’s in 2001–2002 gemiddeld 2,7 miljoen US dollar per jaar. De bilaterale bijdragen beliepen in 2001–2002 gemiddeld 22 miljoen US dollar en werden grotendeels besteed via het CBI. De CBI-activiteiten zijn merendeels gericht op landen in Azië/ de Pacific en Latijns Amerika, terwijl 21% gericht is op Afrikaanse landen. Van de overige bilaterale activiteiten is een aantal programma’s gericht op een bredere groep ontwikkelingslanden. Een voorbeeld is het WSSD partnership programma (8 mln EURO, 2003–06), dat tot doel heeft een aantal landen (Indonesië, Maleisië, Vietnam, Tanzania, Oeganda en Zuid-Afrika) te helpen bij het voldoen aan kwaliteitsstandaarden. Daarnaast worden bijdragen aan partnerlanden verstrekt in het kader van de bilaterale samenwerking. Voorbeelden zijn ondersteuning van de exportsector voor groente en fruit in Zambia en de steun aan de West-Afrikaanse katoenproducerende landen om de concurrentiekracht van hun katoensector te analyseren. In aanvulling op dit laatste project ondersteunt Nederland via het particuliere kanaal de vergroting van de onderhandelingscapaciteit van de West-Afrikaanse landen. 11 Wat is de Nederlandse inzet tijdens het EU-voorzitterschap met betrekking tot de ratificatie van het Kyoto Protocol door Rusland? Nederland is positief gestemd over de verklaring die President Poetin op 21 mei heeft gegeven tijdens een persconferentie na afloop van de EU-Rusland Top. In deze verklaring spreekt hij steun uit voor het Kyoto Protocol inzake Klimaatverandering en geeft hij aan dat Rusland het ratificatieproces gaat versnellen. Over de termijnen gaf President Poetin geen duidelijkheid, mede omdat ratificatie ook een zaak is voor de Doema. Ratificatie door de Russische Federatie betekent dat het Kyoto protocol in werking kan treden. Deze kwestie zal naar verwachting op de agenda van regulier EU-Rusland overleg staan. 12 Kunt u een toelichting geven op de inventarisatie die heeft plaatsgevonden rond de wijze waarop de 19+3-landen, milieulanden, DOV-landen en Suriname uitvoering hebben gegeven aan de uitkomsten van Johannesburg? Begin 2003 is aan de ambassades gevraagd aan te geven op welke wijze de partnerlanden uitvoering geven aan de uitkomsten van Johannesburg. Hieruit bleek dat vaak een ministerie als verantwoordelijk is aangewezen maar dat in de meeste landen nog geen concrete uitvoering is gegeven aan de WSSD-uitkomsten (stand mei 2003). In veel landen bestaat geen strategie voor duurzame ontwikkeling, d.w.z. synergie tussen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
5
milieubeleidsplannen, armoedebestrijdingstrategieën (zoals PRSP) en Agenda 21. Ook voor de thema’s water, energie, gezondheid, landbouw en biodiversiteit (WEHAB-thema’s) bestaan veelal separate beleidsprogramma’s. Door de ambassades werd de hernieuwde aandacht voor duurzame ontwikkeling, de WEHAB-thema’s en de rol van de private sector als een kans gezien, en als complementair aan de sectorale benadering. De noodzaak voor een coherent beleidsraamwerk voor duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding wordt door de partnerlanden onderkend en in veel landen wordt gewerkt aan het integreren van duurzaamheid in PRSP. Via de sectorale benadering wordt ingezet op het uitvoeren van beleid en op het mainstreamen van milieu bij de uitvoering van de sectorale programma’s. Tevens werd bevestigd dat de private sector meer en meer betrokken moet worden bij armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling (b.v. via publiek-private partnerschappen). 13 Welke publiek-private partnerships gericht op de WEHAB-thema’s (Water, Energy, Health, Agriculture and Biodiversity) zijn tot stand gekomen in 2003? Zijn er reeds additionele middelen beschikbaar gekomen? Hoe groot is het bedrag? In 2003 is ingezet op het versterken van de reeds bestaande partnerships zoals genoemd in Duurzame Daadkracht. Ook is ingezet op het formuleren van een «call for ideas» voor nieuwe publiek-private partnerschappen. Deze «call» is in december 2003 internationaal gepubliceerd met als sluitingsdatum 1 maart 2004. Recentelijk is de interne selectieprocedure afgerond en zijn 19 ideeën geselecteerd voor verdere ontwikkeling tot een partnerschapvoorstel. Alhoewel de consultatiefase met de indieners nog niet is afgerond, lijkt het erop dat met de nieuwe publiek-private partnerschappen een budget gemoeid is van 68 miljoen euro, waarvan BZ circa 13,5 miljoen euro zou bijdragen, mits alle 19 ideeën tot goedgekeurde partnerschapvoorstellen zouden leiden (een criterium bij de selectie was dat private sector meer dan 50% van het budget bijdraagt aan een partnerschap). 14 In welke concrete gevallen heeft Nederlandse inzet geleid tot grotere veiligheid van het Nederlandse en bondgenootschappelijke grondgebied? De bevordering van de veiligheid van het bondgenootschappelijke grondgebied is een continu proces dat samen met de partners wordt uitgevoerd. In het algemeen geldt dat de Nederlandse inzet voor wat betreft het veiligheidsbeleid direct of indirect bijdraagt aan de veiligheid van het bondgenootschappelijke en Nederlandse grondgebied. 15 Heeft de bereidheid om in «coalitions of the willing» te werken invloed gehad op de effectiviteit van internationale organisaties als de VN, de NAVO en de Europese Unie? Zoals het Jaarverslag uitdrukkelijk stelt, heeft Nederland in sommige gevallen, waarin het werken via bestaande multilaterale kanalen om politieke redenen te weinig effect kon sorteren, gekozen om te werken in «coalitions of the willing». Wat Nederland betreft werkte deze vorm van samenwerking aanvullend op die binnen internationale organisaties als de VN, de NAVO en de Europese Unie. Initiatieven als het Proliferation Security Initiative en de Haagse Gedragscode tegen de Proliferatie van Ballistische Raketten zijn inmiddels verwelkomd door deze internationale organisaties, bijvoorbeeld in de onlangs in de VN Veiligheidsraad aangenomen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
6
resolutie 1540 tegen de verspreiding van massavernietigingswapens. Daarmee hebben ze bijgedragen aan een meer effectief multilateralisme. 16 Welke kaderbesluiten en overige maatregelen in het kader van terrorismebestrijding zijn reeds omgezet in nationale wetgeving en welke nog niet? Wat is de reden dat bepaalde kaderbesluiten en maatregelen nog niet zijn onmgezet in nationale wetgeving? Inmiddels is een aantal kaderbesluiten omgezet in nationale wetgeving. Het besluit tot oprichting van Eurojust, het kaderbesluit ter bestrijding van witwassen en het Europees Arrestatiebevel (sinds 12 mei jl.) zijn reeds van kracht geworden. Het kaderbesluit tot instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams wordt in juli a.s. van kracht, tegelijkertijd met de Europese Rechtshulpovereenkomst. Het wetsvoorstel ter implementatie van het kaderbesluit ter bestrijding terrorisme is aan het parlement voorgelegd. Voor de overige maatregelen (die op een later moment geïmplementeerd dienen te worden) is de wetgeving in voorbereiding. Vanwege een zorgvuldige voorbereiding van de wetsvoorstellen als ook het parlementaire behandelingstraject is het niet mogelijk gebleken alle kaderbesluiten en andere maatregelen op tijd om te zetten in nationale wetgeving. De regering deelt de zorg met betrekking tot de implementatie en kent de implementatie van EU-maatregelen ook in de toekomst een hoge prioriteit toe. De regering doet – in het kader van de gedeelde verantwoordelijkheid – een beroep op de Kamer parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen betreffende EU-maatregelen voortvarend ter hand te nemen. 17 Is de meerwaarde van de permanente intelligence-eenheid binnen de NAVO om terrorismedreiging beter in kaart te brengen inmiddels aantoonbaar aanwezig? Met de recruteringsprocedure is enige tijd gemoeid. De eenheid zal waarschijnlijk medio 2004 operationeel worden. Voor een oordeel over aantoonbare meerwaarde is het dus nog te vroeg. 18 Waar hebben de dreigingsanalyses van de EU inmiddels toe geleid? De dreigingsanalyses worden gebruikt bij o.m. de politieke dialogen die de EU met tal van derde landen onderhoudt. Zij zijn tevens van belang voor «early warning» en andere beleidsrespons. De Europese Commissie maakt gebruik van dergelijke analyses bij het opnemen van antiterrorisme-projecten in haar lopende programma’s. 19 Hoeveel geld is totaal aan de Nederlandse deelname in vredesmissies in 2003 uitgegeven? En per vredesmissie? Hoeveel daarvan is uiteindelijk aan ODA toegerekend? De additionele kosten in 2003 voor Nederlandse deelname aan crisisbeheersingsoperaties bedroegen EUR 213 988 miljoen. Deze middelen komen uit de HGIS-post «additionele kosten crisisbeheersingsoperaties» op de begroting van Defensie. De kosten per crisisbeheersingsoperatie bedroegen; Zie tabel onderaan het document. Voor de kosten in het kader van operatie «Harvest» (wapeninzameling, onderdeel van SFOR) werd EUR 3 miljoen toegerekend aan ODA.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
7
20 Op welke wijze heeft Nederland vredesbevorderende initiatieven ondersteund in het Caraïbische gebied? Kan worden aangegeven: (a) op welke landen in het Caraïbische gebied dit van toepassing is en (b) om welke concrete activiteiten het gaat? Nederland was in 2003 niet betrokken bij vredesoperaties in het Caraïbisch gebied. Wel werd het nodige gedaan op het gebied van de bestrijding van handel in drugs, andere vormen van grensoverschrijdende drugscriminaliteit en bestrijding van terrorisme in de regio (zie ook artikel 13 jaarverslag). Het bevorderen van rechtshandhaving en het aanpakken van drugshandel en hieraan gerelateerde criminaliteit is van groot belang voor de stabiliteit in deze kwetsbare regio van kleine, over het algemeen zwak bestuurde eilandstaatjes. 21 Op welke wijze is in 2003 vorm gegeven aan vredesbevorderende initiatieven in Indonesië? Kan worden aangegeven om welke concrete activiteiten het gaat? De vredesbevorderende initiatieven die in 2003 in Indonesië zijn uitgevoerd zijn voornamelijk voortzettingen van reeds lopende vredesbevorderende programma’s in het kader van het Maluku and North Maluku Recovery Programme. Sinds 2000 heeft Nederland een belangrijke bijdrage geleverd bij de hulp aan de provincies Molukken en Noord Molukken toen deze in 1999 werden getroffen door ernstige religieuze conflicten. Het programma is inmiddels tot volledige uitvoering gekomen. De Nederlandse bijdragen zijn in dit programma via het United Nations Development Programme (UNDP) gekanaliseerd. De activiteiten hebben betrekking op: • Hulp aan de ontheemden; • Wederopbouw (infrastructuur); • Sociaal-economische activiteiten; • Onderwijsprogramma’s; • Media-ontwikkelingsprogramma’s. Ook in de community recovery sector werd via het KDP (Kecamatan Development Programme) en CRP (Community Recovery Programme) in 2003 bijgedragen aan ontwikkelingsactiviteiten in conflictregio’s. In 2003 is ook een nieuw vredesbevorderend programma geïnitieerd, te weten een bijdrage aan UNICEF voor Humanitarian Assistance and Peace Building for Children. 22 Waaruit bestond de bijdrage aan de versterking van de lokale opleidingscapaciteit voor vredesoperaties en waarnemers? Betrof het uitsluitend een financiële bijdrage, of zijn er ook personele inspanningen van Nederlandse zijde geweest? Zo ja, in welke vorm? Indien het uitsluitend een financiële bijdrage betrof, hoe hoog was deze bijdrage? Onder het Vredesfonds is in 2003 een tweetal UNMO cursussen (United Nations Militairy Observers Course) van de School voor Vredesvraagstukken (SVV) in Amersfoort gefinancierd. Het betrof de inzet van geld en militaire middelen ten behoeve van de opleiding van (onder)officieren uit Afrika en Oost Europa. De totale bijdrage voor 2003 was € 65 000. Tevens is een financiële bijdrage van € 200 000 verstrekt aan de bouw van het Kofi Annan International Peace Keeping Training Centre in Accra, Ghana.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
8
23 Is er sprake geweest van uitbesteding van activiteiten uitgevoerd binnen het raamwerk van het Vredesfonds? Zo ja, aan welke partijen? Hoe hoog was het totale daarmee gemoeide bedrag? Kan dit worden gespecificeerd per project? Er is geen sprake geweest van uitbesteding van activiteiten aan bepaalde partijen, behalve van een drietal activiteiten dat samen met Defensie wordt uitgevoerd, te weten: a) De opleiding van officieren uit Afrika en het Oostblok bij het SVV in Amersfoort, uitgaven 2003 : € 65 000; b) De Joint Staff Officers Course in Slowakije, uitgaven 2003 € 203 000; en c) het politie-ondersteuningsproject in Al-Muthanna in Irak, dat in 2004 tot uitgaven zal leiden. Het overgrote deel van de Vredesfondsuitgaven betreft verzoeken om bij te dragen aan lopende vredesbevorderende activiteiten zoals de ondersteuning van het Zuid-Afrikaanse leger bij de missie in de Congo, ondersteuning van activiteiten van de African Union (AU), van ECOWAS in Ivoorkust en de International Organisation on Migration (IOM) etc. In een aantal gevallen werd subsidie verleend aan internationale of Nederlandse NGO’s. 24 Hoeveel geld is overgebleven in het Vredesfonds eind 2003, en hoeveel daarvan is opgenomen in het budget van het Stabiliteitsfonds? Onder het Vredesfonds is in 2003 een bedrag van € 1.7 miljoen niet uitgegeven. Dit bedrag is niet overgeheveld naar 2004 en is dus ook niet opgenomen in het Stabiliteitsfonds, dat eerst per 1 januari dit jaar van start is gegaan. Overigens is het grootste deel van de reserveringen voor het Vredesfonds voor 2004 en verder wel opgenomen in het Stabiliteitsfonds. 25 Hoeveel heeft Nederland financieel bijgedragen aan CIMIC-projecten in het kader van de operatie ISAF III? Kunt u een overzicht geven van de uitvoerde CIMIC-projecten in Afghanistan tijdens ISAF III? Nederland heeft toegezegd om uit ODA-middelen in het kader van ISAF III, ten behoeve van kleine infrastructurele CIMIC-projecten, € 100 000 bij te dragen. Het Ministerie van Defensie voerde de projecten uit na overleg met HMA Kaboel. Een overzicht van uitgevoerde CIMIC-projecten in Afghanistan tijdens ISAF III kan nog niet worden verstrekt, daar rapportage pas eind juni is voorzien. 26 Hoeveel werd bijgedragen aan de opleiding van politie in Afghanistan? Betrof het hier uitsluitend politieagenten voor Kabul, of ook voor andere regio’s? Wanneer het eerste het geval is, waarom is er niet voor gekozen ook de stabiliteit in andere regio’s te vergroten middels de opleiding van politie aldaar? Vanuit het Vredesfonds is een bedrag van € 2 mln bijgedragen aan de rehabilitatie van de Politieacademie in Kaboel. Dit betrof uitsluitend een bijdrage in de bouwkosten. De Politieacademie legt zich toe op het trainen van Afghaanse politie-officieren. Zo wordt op termijn bijgedragen aan de verbetering van politiecapaciteit in heel Afghanistan, en daarmee aan de stabiliteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
9
27 en 28 De problemen in Moldavië zijn – ondanks Nederlandse inspanningen – nog niet opgelost. Wat wordt bedoeld met «een actieve oplossing» in deze kwestie van de EU? Welke concrete resultaten hebben de inspanningen van Nederland om het bevroren conflict in Moldavië tot een oplossing te brengen, opgeleverd? Ten aanzien van Moldavië heeft het Nederlands OVSE voorzitterschap zich in 2003 aanzienlijke inspanningen getroost om te proberen het zich al lange tijd voortslepende conflict tussen Chisinau en Tiraspol dichter bij een oplossing te brengen. Voormalig ambassadeur Jacobovits de Szeged trad in deze kwestie op als persoonlijk vertegenwoordiger van de Chairman-in-Office. De maandelijkse vijfzijdige onderhandelingen tussen Moldavië en Transdnjestrië onder bemiddeling van de OVSE, Rusland en Oekraïne kregen hiermee vorig jaar nieuw momentum. Een gezamenlijke Moldavisch-Transdnjestrische constitutionele commissie werd ingesteld om een nieuwe grondwet voor te bereiden. Experts van de EU en de Raad van Europa zijn als waarnemers bij dit proces aanwezig en kunnen de partijen adviseren. Ter ondersteuning van de inspanningen om een politieke regeling tot stand te brengen, heeft het Nederlands voorzitterschap consultaties over opties voor een multilaterale vredehandhavende operatie op gang gebracht, als alternatief voor de huidige «peacekeeping»-operatie waarin Russische troepen de overhand hebben. Tot vlak na de zomer leek er schot in de kwestie te zitten. Bovendien was de Russische Federatie bezig zijn materieel en munitie uit Moldavië terug te trekken. Echter, in de herfst van 2003 verslechterde het beeld rond Moldavië. In aanloop naar de OVSE Ministeriële in Maastricht in december 2003 kon geen overeenstemming worden gevonden over een federaal raamwerk. De onderhandelingen over een oplossing van het conflict, inclusief de werkzaamheden van de constitutionele commissie, verlopen sindsdien moeizaam. Het feit dat Moldavië na een eventuele toetreding van Roemenië tot de EU in 2007 een nabuurstaat zal worden maakt het noodzakelijk de betrekkingen met Moldavië verder te intensiveren. Het land valt onder de European Neighbourhood Policy (ENP). Centraal binnen ENP staat de gedachte geen scheidslijnen in Europa te creëren en te zorgen voor wederzijdse opvoering van productie, economische groei en buitenlandse handel, alsmede het bevorderen van politieke stabiliteit en rechtszekerheid. In het kader van ENP wordt voor Moldavië een actieplan ontwikkeld. Doel is te komen tot een verbeterde implementatie van de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de EU en Moldavië. In het actieplan zal een beperkt aantal prioriteiten worden geformuleerd. Waar mogelijk zou het (momenteel nog nader uit te werken) actieplan voor Moldavië dienen bij te dragen aan een oplossing van de kwestieTransdnjestrië. De EU streeft een nauwere betrokkenheid na bij de oplossing van dit conflict. Primair wordt daarbij gekeken naar de wijze waarop de EU de inspanningen van de OVSE op dit gebied kan ondersteunen. Met dit doel werd in februari 2003 reeds een EU-visumban tegen 15 leden van het Transdnjestrische leiderschap ingesteld. Het Nederlandse EU-Voorzitterschap zal er in ieder geval voor zorgen de kwestieTransdnjestrië hoog op de agenda te houden en, waar nodig, voorstellen doen voor de inzet van het EU-instrumentarium om een oplossing van dit conflict te helpen bevorderen. Zulks betekent ook dat de kwestie actief zal worden opgebracht in de politieke dialoog tussen de EU en resp. de Russische Federatie en Oekraïne en eveneens in de discussies tussen de enerzijds de EU en anderzijds de OVSE. 29 In hoeverre is Afghanistan als partnerland betrokken bij het Nederlandse voorzitterschap van de OVSE? Kunt u enkele concrete voorbeelden geven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
10
van de inspanningen die zijn verricht om aan het partnerschap van Afghanistan invulling te geven? Op welke thema’s acht u Afghanistan met name van belang voor de OVSE? Afghanistan is relevant voor de OVSE vanwege de drugsproductie en drugshandel naar Centraal Azië, Rusland, en Europa, alsmede vanwege de beperkte mate aan stabiliteit in het land, dat grenst aan OVSE-gebied. Bovendien wordt de Afghaanse bevolking in aanzienlijke mate gevormd door minderheidsgroeperingen (Tadzjieken, Oezbeken) die een nauwe band onderhouden met een aantal OVSE-lidstaten. Aan het partnerschap van Afghanistan wordt invulling gegeven door deelname aan seminars en trainingen die door de OVSE worden georganiseerd, met name in Centraal Azië, bijvoorbeeld op het terrein van grenswaarneming. Binnen de OVSE bestaat geen overeenstemming over de vraag of en zo ja in hoeverre de OVSE operationele activiteiten in Afghanistan zelf zou moeten ontplooien. Wederzijdse betrokkenheid van Afghanistan en de OVSE zal zich derhalve voorlopig niet anders dan stapsgewijs ontwikkelen. 30 Kunt u aangeven in hoeverre de Nederlandse diplomatieke presentie in Centraal-Azie versterkt is en of dit een versterking op lange termijn betreft? Gedurende het OVSE-Voorzitterschap in 2003 heeft Nederland speciale aandacht besteed aan de ontwikkelingen in Centraal-Azië. Daartoe is de diplomatieke presentie in Centraal-Azië voor de duur van dit voorzitterschap versterkt met de stationering van een Nederlandse diplomaat binnen de Italiaanse ambassade in Tasjkent, Oezbekistan. Nu dit voorzitterschap is afgerond, is de Nederlandse vertegenwoordiging in Tasjkent beëindigd. 31 Op welke gebieden is de samenwerking tussen de NAVO en de Russische Federatie in het kader van de NAVO-Rusland Raad versterkt? Wat wordt overigens bedoeld met samenwerking op het gebied van Theatre Missile Defense? In het kader van de NAVO-Rusland Raad (NRR) worden vele activiteiten ontplooid. Een belangrijke stap in 2003 was de start voor onderhandelingen van een NAVO-RF SOFA (Status Of Forces Agreement). Tevens werd de politieke dialoog verder verdiept. In de NRR Ad Hoc Working Group Theatre Missile Defence (AHWG TMD) wordt op technisch niveau studie gedaan naar interoperabiliteit op TMD-gebied tussen de NAVO en de Russische Federatie. Inmiddels is een gezamenlijk operationeel TMD-concept en een begrippenlijst ontwikkeld (met financiële steun van o.a. Defensie). Onder TMD wordt verstaan de bescherming van een operatiegebied tegen aanvallen met technische ballistische raketten. 32 Hoe staat het kabinet ten opzichte van initiatieven van Albanië, Macedonië en Kroatië om gezamenlijk de banden met de NAVO in aanloop van een eventueel toekomstig lidmaatschap te versterken? Tezamen met de Verenigde Staten hebben Albanië, Macedonië en Kroatië het Adriatic Charter opgesteld om hun toetreding tot de NAVO te versnellen. Nederland ziet het Adriatic Charter als een welkome vorm van samenwerking. Het vormt een nuttig raamwerk voor de drie landen om ervaringen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
11
uit te wisselen over hun voorbereiding op het lidmaatschap van het Bondgenootschap. Het Charter bepaalt overigens ook dat elk land uiteindelijk op zijn eigen merites beoordeeld zal worden en dat de drie landen niet noodzakelijkerwijs gelijktijdig lid dienen te worden. 33 Is de relatie tussen de EU en NAVO behalve versterkt ook in politieke zin verbeterd? En zo ja, welke bijdrage heeft Nederland daaraan geleverd? De politieke relatie tussen EU en NAVO heeft in 2003 een sterke stimulans gekregen door de totstandkoming van de regelingen tussen EU en NAVO over het gebruik door de EU van NAVO-middelen en capaciteiten, de zogenaamde Berlijn-plus regelingen. Nederland heeft zich gedurende de langdurige onderhandelingen over «Berlijn-plus» regelingen consequent ingezet voor de totstandkoming van adequate, transparante en wederzijds versterkende arrangementen tussen beide organisaties, zulks teneinde het risico van duplicatie door de EU van militaire middelen en capaciteiten te voorkomen. Nederland heeft zich voorts in EU- en NAVO-kader ingezet voor verdere verdieping als ook verbreding van het Strategisch Partnerschap tussen beide organisaties. Zo heeft Nederland er onder meer voor gepleit dat EU en NAVO verder samenwerken op terreinen als strijd tegen terrorisme alsmede de proliferatie van massavernietigingswapens. De EUVeiligheidsstrategie, welke door de Europese Raad in december 2003 is aanvaard, vormt een goede verdere basis voor zowel verdieping als verbreding van de EU-NAVO betrekkingen. 34 Waaruit bestaat de Nederlandse bijdrage in de door de EU aangenomen Europese Veiligheidsstrategie van 12 december 2003? Hoe krijgt de brede door Nederland voorgestelde geïntegreerde benadering van het begrip «veiligheid» financieel haar beslag voor Nederland? Kan dit per genoemde categorie worden gespecificeerd? De hoofdlijnen van de Nederlandse positie ten aanzien van de EUVeiligheidsstrategie zijn omschreven in de brief die uw Kamer toeging op 22 april 2003 met het oog op de informele Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen («Gymnich») van 2–4 mei jl. (EU03000074). U bent hierover nader geïnformeerd in de brief die uw kamer toeging op 1 september 2003 met het oog op de Gymnich-bijeenkomst van 5 en 6 september 2003 (Kamerstuk 2002–2003, 21 501-02, nr. 492). Mede op basis van de Nederlandse inzet zijn de beleidsdoelstellingen voor de EU als gevolg van de brede, geïntegreerde benadering van het begrip «veiligheid» in het document verder uitgebouwd. Zo is een passage opgenomen over het belang van een betere coördinatie van het externe optreden en het beleid inzake justitie en binnenlandse zaken voor bestrijding van zowel terrorisme als georganiseerde criminaliteit. Andere voorbeelden van zaken die mede op verzoek van Nederland zijn opgenomen, zijn de passage over een ruimer engagement ten aanzien van de Arabische wereld en een verwijzing naar «Berlijnplus». Belangrijk aspect van het brede veiligheidsconcept is ook de geïntegreerde inzet van middelen (denk aan AIDS, armoedebestrijding). Over de precieze financiële invulling van de EU-Veiligheidsstrategie is op dit moment nog weinig te zeggen. Directe financiële consequenties voor Nederland zijn er niet. Nationaal gezien heeft Nederland het Stabiliteitsfonds ingesteld, als nieuw instrument van het geïntegreerde veiligheidsbeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
12
35 Welke staten hebben de Haagse Gedragscode tegen Ballistische Raketten onder Nederlands voorzitterschap onderschreven? Welke vertrouwenwekkende maatregelen zijn in dit verband onder Nederlands voorzitterschap geïmplementeerd? Sinds de lancering van de Haagse Gedragscode tegen Ballistische Raketten (HCOC) eind 2002 heeft Nederland als voorzitter hard gewerkt aan een toename van het aantal onderschrijvende staten, omdat dit de kracht en het gezag van de Gedragscode versterkt. Zo heeft Nederland in 2003 demarches in bijna alle niet-onderschrijvende staten uitgevoerd om deze te overtuigen van het belang van de Gedragscode. Ook is de Gedragscode onder de aandacht gebracht bij regionale organisaties en opgebracht tijdens toppen van de EU met onder andere ASEAN en de Rio-Groep. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap hebben deze activiteiten er toe bijgedragen dat sinds de lanceringsconferentie de volgende staten de gedragscode hebben onderschreven: Guinea, de Federale Staten van Micronesië, de Seychellen, Tanzania, Tsjaad, Guinea-Bissau, Niger, Vanuatu, Mozambique, Fiji, Turkmenistan, Burundi, Eritrea, Liechtenstein en Tonga. Op dit moment staat het totaal aantal onderschrijvende staten op 114. Ten aanzien van de implementatie van de vertrouwenwekkende maatregelen die de Gedragscode bevat is eveneens voortgang geboekt. Onder Nederlands voorzitterschap heeft een vijftal staten voor het eerst een voorafgaande notificatie van de lancering van een ballistische raket afgegeven. Ook hebben 34 staten een eerste jaarlijkse rapportage ingediend over het nationale beleid ten aanzien van ballistische raketten en eventuele programma’s op dit gebied. 36 Hebben de inspanningen van Nederland het aantal landen deelnemende landen aan het Profileration Security Initiative (PSI) uit te breiden concreet iets opgeleverd? Zo ja, wat? Nederland heeft in PSI-kader bepleit dat ten minste alle EU-landen lid zouden kunnen worden van de kerngroep. Dit heeft een discussie binnen het PSI losgemaakt met als uitkomst dat dit initiatief eerder moet worden gezien als een activiteit dan als een organisatie. Alle landen die het PSI-steunen en die een bijdrage kunnen en willen leveren zijn dan ook welkom bij specifieke PSI-activiteiten, zoals bijvoorbeeld oefeningen. Ook de Global PSI Conference ter gelegenheid van het eenjarig bestaan van het PSI, van 31 mei t/m 1 juni te Krakow, staat open voor deelname door alle EU-landen. Onder meer naar aanleiding van demarches die Nederland gezamenlijk met het Verenigd Koninkrijk heeft uitgevoerd, hebben meer dan 60 landen aangegeven het PSI te onderschrijven en vele van deze landen zijn geïnteresseerd in toetreding tot de PSI-kerngroep. Echter, uitbreiding van de kerngroep gaat langzaam omdat enkele leden, waaronder vooral de VS, bevreesd zijn dat een te grote groep zou kunnen leiden tot onnodige bureaucratie en organisatievorming. Sedert de oprichting van het PSI zijn daarom alleen Canada, Noorwegen en Singapore toegelaten als nieuwe leden. Tijdens de bijeenkomst in Krakow is bekend gemaakt dat de Russische Federatie nu ook formeel deel uitmaakt van de PSI-kerngroep. 37 Wordt de gebruikershandleiding met betrekking tot de EU-Gedragscode inzake toepassing van het wapenexportbeleid door iedere EU-lidstaat onderschreven? Kunt u een toelichting geven op deze gebruikershandleiding? Op welke wijze wordt controle uitgeoefend op het functioneren van de gebruikershandleiding en de gedragscode?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
13
Met de gebruikershandleiding is door alle Lidstaten ingestemd. In de gebruikershandleiding die evenals de gedragscode openbaar is, zijn nadere afspraken opgenomen over de manier waarop lidstaten elkaar consulteren over bepaalde exporten indien terzake door een lidstaat een vergunning is geweigerd. De consultatieprocedure wordt via het vertrouwelijke berichtenverkeer van de EU afgewikkeld en is daarmee inzichtelijk voor alle lidstaten. Lidstaten kunnen elkaar hierover bilateraal of in de vergadering van de Raadswerkgroep wapenexport aanspreken. De gebruikershandleiding is gepubliceerd op de website van de EU (www.ue.eu.int: GBVB/exportcontroles uit veiligheidsoverwegingen, document 14283/03). 38 Waarom vonden in 2003 de onder 2.21 aangegeven restituties plaats? Wat is er met deze restituties gebeurd? Aan welke posten zijn deze toegewezen? Volgens welke criteria? Het betreft vorderingen op het ministerie van Defensie. Buitenlandse Zaken betaalt in eerste instantie de volledige Nederlandse bijdrage aan de vaste contributie aan de WEU. Daar waar dit betrekking heeft op begrotingsonderdelen van Defensie (namelijk de WEAG = Western European Armaments Group en WEAO = Western European Armaments Organisation; dit zijn feitelijk ook de criteria) vindt achteraf verrekening plaats tussen Defensie en Buitenlandse Zaken conform de comptabele regelgeving. Ontvangsten in dit kader worden verantwoord op ontvangstenartikel 2.21. In de begroting 2003 zijn deze ontvangsten ook geraamd. 39 Hoeveel geld heeft Nederland vrijgemaakt om UNHCR in Afghanistan in staat te stellen haar programma voor terugkerende vluchtelingen voort te zetten? Vallen in Afghanistan ook Internally Displaced Persons (IDP’s) onder het mandaat van UNHCR? Zo ja, zijn er ook voor deze groep mensen middelen beschikbaar gesteld? Zo ja, hoe groot was dit bedrag? Zo nee, op welke wijze kan er volgens u de beste hulp gegeven worden aan de IDP’s? In 2003 heeft Nederland € 6 670 000 bijgedragen aan het totale programma van UNHCR in Afghanistan. Ja, het mandaat van UNHCR in Afghanistan richt zich op het bieden van internationale bescherming van vluchtelingen en ontheemden. Activiteiten in het kader van de terugkeer en reintegratie van ontheemden (Internally Displaced Persons – IDPs) maken onderdeel uit van het programma van UNHCR in Afghanistan. De Nederlandse bijdrage is een algemene bijdrage aan het totale programma van UNHCR in Afghanistan en komt onder andere ten goede aan Internally Dispaced Persons. 40 Is er in 2003 ook humanitaire hulp gegeven aan landen in Latijns Amerika en het Caraïbische gebied? Zo ja, via welke kanalen en hoeveel? Nee, in 2003 is dit niet het geval geweest. Echter, door het karakter van ongeoormerkte bijdragen aan organisaties als bijvoorbeeld het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) en het World Food Programme (WFP) kan niet worden uitgesloten dat deze bijdragen wel aan Latijns Amerika en het Caribisch gebied zijn besteed. Met deze organisaties is afgesproken dat zij niet landenspecifiek rapporteren over mijn ongeoormerkte bijdragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
14
Overigens heeft Nederland in 2004 wel een eenmalige noodhulpbijdrage van € 400 000 gegeven aan het Haïti Budget Extension Appeal van het ICRC. 41 Zijn er vanuit het Vredesfonds ook projecten gefinancierd in Latijns Amerika en het Caraïbische gebied? Onder het Vredesfonds is slechts één dergelijk project gefinancierd, namelijk een studiebezoek van de Argentijnse politie aan Nederland. 42 Kunt u aangeven welke van de concentratiegebieden (Afghanistan, Burundi, Kongo en de Molukken) op dit moment een actueel conflictbeleidskader hebben, ondanks het feit dat er, in tegenstelling tot eerdere voornemens, geen nieuwe of herziene beleidskaders in 2003 zijn gepubliceerd? In 2003 zijn er geen herziene conflictbeleidskaders gepubliceerd aangezien inmiddels het format is gewijzigd. In plaats van conflictbeleidskaders per crisisgebied, wordt nu gewerkt met een Subsidiebeleidskader voor humanitaire hulp en korte landenannexen voor de concentratiegebieden. Dit beleidskader en de diverse landenannexen zijn op 26 februari van dit jaar gepubliceerd in de Staatscourant. Het betreft landenannexen voor Afghanistan, Angola, Grote Meren (o.a. Burundi en Congo), Irak, Molukken, Noord-Kaukasus, Oeganda, Soedan, Somalië, regio-annex West Afrika (Liberia, Ivoorkust, Sierra Leone en Guinee-Conakry) en een annex voedselcrisis (Hoorn en Zuidelijk Afrika). 43 Is het in 2002 voor Afghanistan opgestelde conflictbeleidskader inmiddels herzien? Zo ja, kunt u dat ter informatie naar de Tweede Kamer zenden? Indien niet, wanneer staat een update van dit document gepland? Ja, het conflictbeleidskader is vervangen door het Subsidiebeleidskader voor humanitaire hulp met specifiek landenannex Afghanistan. Het document kan desgewenst aan de Tweede Kamer worden toegezonden, doch is als zodanig ook te vinden in de Staatscourant van 26 februari 2004. 44 In hoeverre is Nederland betrokken geweest bij de Consolidated Appeal Process (CAP) met betrekking tot Haïti? Er is in 2003 slechts een zogenaamd «emergency appeal» uitgebracht. Daarbij is Nederland niet betrokken geweest. 45 Is er in de opgestarte beleidsdialoog met het World Food Programme (WFP) aandacht voor het probleem in Afghanistan dat betrekking heeft op de verstoring van de lokale markt door het WFP vanwege het gratis of beneden de marktwaarde leveren van voedsel? Welke oplossingen ziet het WFP voor dit probleem? Hoe beoordeelt u deze klachten? Hoe kunnen dergelijke problemen in de toekomst voorkomen worden? Is het opkopen van lokale producten (tegen marktwaarde) voor distributie in andere delen van hetzelfde land met tekorten een alternatief? In de beleidsdialoog met WFP worden de risico’s van marktverstoring bij grootschalige voedselhulp en het belang van lokale aankopen voortdurend aan de orde gesteld. Van belang hierbij is een verbeterde targeting op basis van goede behoefte bepalingen. Nederland werkt samen met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
15
WFP aan een verbetering van de methodiek voor het bepalen van die behoeftes. Lokale aankopen zijn van belang om lokale produktie te stimuleren en marktwerking te verbeteren. Nederland stelt als voorwaarde bij het overmaken van de algemene bijdrage aan WFP dat bij voorkeur lokaal of regionaal voedsel aangekocht dient te worden. In meer dan driekwart van de gevallen worden zulke aankopen met Nederlands geld gerealiseerd. Dit is echter niet altijd mogelijk door bijvoorbeeld een combinatie van beperkte lokale produktie en slechte marktwerking in de regio. WFP krijgt een groot deel van zijn contributies in natura aangeboden en kan daarom maar beperkt lokaal aankopen. Nederland pleit internationaal voor het ontbinden van voedselhulp. In Afghanistan zou vorig jaar sprake zijn geweest van een remmende werking van voedselhulp op de tarweproduktie. WFP heeft inmiddels zijn programma in Afghanistan verkleind en deelt alleen nog voedsel uit aan de meest kwetsbaren. De tarweprijzen lijken op dit moment weer gunstig. 46 Met welke NGO’s heeft u een beleidsdialoog opgestart over effectieve samenwerking? Ging deze dialoog onder andere over het vergroten van de kwaliteit en effectiviteit van de humanitaire hulp? Wat zijn vooralsnog de resultaten van deze dialoog? Een beleidsdialoog is opgestart met de NGO’s ICCO/ Kerken in Aktie, World Vision, Care Nederland, Unicef Nederland, PSO, ZOA Vluchtelingenzorg, Artsen zonder Grenzen, het Nederlandse Rode Kruis, NOVIB, Stichting Vluchteling, CORDAID, HealthNet International en Save the Children over effectievere samenwerking, kwaliteit en effectiviteit van humanitaire hulp. Dit heeft geleid tot afspraken over vereenvoudiging van procedures (binnen de bestaande regelgeving) die kunnen leiden tot een verminderde administratieve en beheerslast. Ook is de mogelijkheid geschapen om voor bepaalde landen voortaan voor de duur van twee jaar projectfinanciering aan te vragen. Daarnaast hebben de NGO’s, olv het Nederlandse Rode Kruis een conferentie in voorbereiding over de kwaliteit van humanitaire hulpverlening de zogenaamde Code of Conduct van de Rode Kruis beweging. Deze conferentie, die is gepland voor 20 september 2004, zal door mij worden gefaciliteerd en medegefinancierd. 47 Met (ondersteuning van) welke activiteiten probeert Nederland de kloof tussen humanitaire hulp en wederopbouw zo goed mogelijk te dichten? Zijn er ook Nederlandse hulporganisaties met expertise op dit vlak bij betrokken? In een aantal gevallen gaat de Nederlandse humanitaire hulpverlening wat verder dan de verstrekking van pure noodhulp. Waar mogelijk worden aanknopingspunten voor wederopbouw geboden middels de financiering van zogeheten humanitaire-hulp-plus-activiteiten, waarbij concreet gedacht kan worden aan eerste aanzetten tot rehabilitatie. Nederland ondersteunt onder meer activiteiten gericht op herstel van fysieke infrastructuur o.g.v. bijvoorbeeld water en sanitatie, gezondheidszorg en onderwijs. Trainingen aan (overheids)personeel of (vertegenwoordigers van) lokale organisaties dienen ertoe bij te dragen dat de betreffende activiteiten ook voortgezet kunnen worden nadat de noodhulpfase strikt genomen voorbij is. Bij sommige activiteiten wordt nadrukkelijk ook de toegang van de bevolking tot een bepaalde dienstverlening (vb. gezondheidszorg) als thema meegenomen. Organisaties die bij dit soort activiteiten betrokken zijn, zijn o.a. Cordaid, Save the Children, HealthNet International.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
16
48 Op welke wijze is in Afghanistan vorm gegeven aan het Consolidated Appeal Process en de bijbehorende internationale coördinatie? Welke rol heeft de post Kabul daarbij vervuld? In Afghanistan is geen sprake meer van een aparte Consolidated Appeal, maar van een specifiek instrument voor humanitaire hulp, namelijk het Transitional Assistance Programme for Afghanistan (TAPA). Het TAPA is te beschouwen als het «Consolidated Appeal» voor Afghanistan en komt op dezelfde wijze tot stand in samenwerking met de Afghaanse autoriteiten. De VN ondersteunt de leidende rol van de transitieregering door middel van expertise, middelen en heeft een coördinerende rol ten aanzien van andere hulpverlenende organisaties. Bij dit hele proces is de ambassade nauw en blijvend betrokken. 49 In hoeverre zijn mensenrechten formeel onderdeel gemaakt van OS-relaties middels bijvoorbeeld het overeenkomen van Memoranda of Understanding (MoU) met partnerlanden waarin mensenrechten als expliciete doelstelling met opgenomen indicatoren is opgenomen? Met welke landen heeft Nederland inmiddels een dergelijk MoU of overweegt Nederland er één te maken? Mensenrechten zijn integraal onderdeel in de samenwerking met partnerlanden. Meer dan voorheen wordt structureel aandacht gegeven aan de verwevenheid van armoedevermindering en de verwezenlijking van mensenrechten. Het is mijn overtuiging dat zonder respect voor menselijke waardigheid en essentiele vrijheden geen duurzame ontwikkeling mogelijk is. Nationale overheden, ook in ontwikkelingslanden, dienen hiervoor verantwoordelijkheid te dragen en moeten hierop aangesproken kunnen worden, in de eerste plaats door hun eigen bevolking, maar, indien nodig, ook door bij voorbeeld donoren. Dat is voor mij de kern van de zogenaamde rechtenbenadering van ontwikkelingssamenwerking, die overigens geen blauwdruk bevat voor de vormgeving van de relaties met partnerlanden. Zo is bijvoorbeeld in 2002 een MoU met Rwanda overeengekomen waar mensenrechten een belangrijke plaats innemen. Momenteel wordt gewerkt aan een nieuw MoU met Rwanda waarin zowel voor Nederland als Rwanda concrete verplichtingen zijn opgenomen, ook op het terrein van mensenrechten, met daarbijbehorende benchmarks. Overigens heeft de EU met alle Afrikaanse, Caribische en Pacifische (ACP) landen zogenaamde Cotonou-akkoorden gesloten waarin mensenrechten ook een voorname rol spelen. 50 Welke andere concrete resultaten zijn er met betrekking tot integratie van mensenrechten in ontwikkelingssamenwerking behaald, behalve het seminar over mensenrechten voor de Nederlandse Ambassades en Permanente Vertegenwoordigers? Dit antwoord wordt nagestuurd aan de Kamer. 51 Wanneer stuurt u het aangekondigde (en aangehouden) GMV-beleidskader voor Colombia aan de Kamer? Bij de herziening van de lijst van landen waarmee Nederland samenwerkt, is een aantal GMV-landen waaronder Colombia opgenomen in de nieuwe lijst partnerlanden. Conform het gestelde in de nota Aan Elkaar Verplicht zal in al deze landen in de bilaterale samenwerking aandacht worden besteed aan verbetering van bestuur. Beleidskaders daarvoor zullen niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
17
meer afzonderlijk worden geformuleerd, dus ook niet meer voor Colombia, maar zullen hun weerslag krijgen in strategische meerjarenplannen, die nu ontwikkeld worden door een eerste groep posten. GMV-beleidskaders worden door mij niet meer gehanteerd en zijn om die reden als instrument niet meer relevant. Toegezegd is om het Colombiabeleid in de Latijns-Amerikanotitie te verwerken, hetgeen inmiddels gebeurd is. 52 Wanneer bent u voornemens de notitie Goed Bestuur, met daarin een uitwerking van de mensenrechtenbenadering van ontwikkelingssamenwerking, naar de Kamer te sturen? De notitie betreft een algemene handleiding voor de posten in partnerlanden, voor formulering en uitvoering van Goed Bestuursprogramma’s. Daarbij is de tekst onderwerp van discussie met enerzijds geïnteresseerden en deskundigen in Nederland en de posten anderzijds, reden waarom het document vooralsnog het karakter van «werk in uitvoering» zal behouden. Ik ben uiteraard bereid u de notitie na interne afronding ter kennisneming toe te sturen; ik ben voornemens dat in september aanstaande te doen. 53 Hoe is in Afghanistan concreet de relatie versterkt tussen mensenrechten en conflicten? Nederland draagt bij aan de versterking van het centrale gezag en aan vredesopbouw door middel van een bijdrage aan de vredesmacht ISAF. Nederland levert voorts een substantiële financiële bijdrage aan het Afghanistan Reconstruction Trust Fund en ondersteunt daarnaast nog een aantal specifieke projecten. Bij het aanbieden van deze bijdrage op de donorconferenties in Oslo en Berlijn ishet belang van het naleven van mensenrechten nog eens onderstreept. Activiteiten in het kader van de wederopbouw zijn gericht op verbetering van bestuur en hervorming van bestuurscapaciteit, o.a. via een project ter versterking van het ministerie van vrouwenzaken. Van de training van de politie, met Nederlandse steun, maakt ook onderricht op het gebied van mensenrechten deel uit. Nederland heeft verder een bijdrage geleverd aan de Constitutionele Loya Jirga, die de nieuwe grondwet heeft aangenomen, en met een bedrag van EUR 5 miljoen de registratie voor de verkiezingen ondersteund. Naast de in samenwerking met ander donoren gevoerde dialoog met de Afghaanse centrale overheid worden in dit proces ter bevordering van de rechtsstaat voortdurend contacten onderhouden met de lokale civil society, mensenrechtenorganisaties en de Afghaanse Mensenrechtencommissie. 54 Kan een concreet beeld worden gegeven van de bijdrage die verkiezingswaarnemingen geven aan het succesvol verloop van vrije en eerlijke verkiezingen? De doelstellingen van internationale verkiezingswaarneming zijn: (i) het tot uitdrukking brengen van solidariteit met opkomende democratieën, (ii) het publieke vertrouwen van de betreffende bevolking in het verkiezingsproces versterken en (iii) bij te dragen tot een eerlijk en vrij verloop van de verkiezingen. Verkiezingswaarneming dient te worden gezien in het bredere kader van ondersteuning van een democratiseringsproces en meer specifiek als ondersteuning van de verbetering van het verkiezingsproces. De aanwezigheid van lange termijn en korte termijn waarnemers zal preventief werken op onrechtmatige praktijken in de aanloop tot en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
18
tijdens verkiezingen; zeker in landen die een eerste verkiezing ingaan na een gewelddadig conflict kan de zichtbare aanwezigheid van een internationale verkiezingswaarnemingsmissie van enige omvang direct bijdragen aan het voorkomen van schendingen van mensenrechten en intimidatie en aan de legitimatie van het verkiezingsproces. Naast deze preventieve rol is het in veel gevallen belangrijker wat er gedaan wordt met de bevindingen van een waarnemingsmissie. De Nederlandse regering, en met haar de EU en de OVSE (in welk verband waarneming over het algemeen plaatsvindt), hechten veel waarde aan de inbedding van verkiezingswaarneming in andere initiatieven die in betreffende landen worden ontplooid ter verbetering van het verkiezingsproces. Bij voorkeur vindt waarneming dan ook plaats in landen waar opbouw en verbetering van het hele verkiezingsproces actief plaatsvindt en waar de constateringen van de lange en korte termijn waarneming gebruikt kunnen worden als bijdrage aan de monitoring van deze opbouw en waar de aanbevelingen gebruikt zullen worden voor toekomstige verkiezingen. Deze aanbevelingen gaan van specifiek technische (inrichting stemlokaal, telprocedures, etc.) tot meer algemene voorwaarden (gelijke toegang tot media, kandidaatstelling, vrijheid van vergadering, etc.). Zo heeft de waarnemingsmissie naar de verkiezingen van 19 november 2003 in Mozambique een aantal aanbevelingen gedaan, onder andere over de herziening van de kieswet, over de organisatie van het tellen en verzamelen van de resultaten en over de kiezerregistratie. Deze aanbevelingen zijn richtlijnen voor verdere EU-steun aan de opbouw van de organisatie van het verkiezingsproces in Mozambique. 55 Wanneer gaat de minister conform de EU Guidelines on Children and Armed Conflict over tot «mainstreaming» van kinderen in het Nederlandse conflictpreventiebeleidskader? De EU Guidelines on Children and Armed Conflict hebben tot doel de aandacht die de individuele Lidstaten aan het onderwerp schenken (in de vorm van projecten, rapportages of anderszins) beter te coördineren en te bundelen, teneinde daarmee een duidelijker en krachtiger EU-optreden te bereiken, alsmede om tot een effectievere samenwerking met andere (internationale en regionale) actoren te komen. In dit kader wordt momenteel gewerkt aan concrete implementatie van deze Guidelines. Nederland zelf neemt, waar nodig en relevant, de specifieke belangen van kinderen mee in de beleidsprogramma’s op het gebied van conflictpreventie. Zo ziet Nederland erop toe dat in demobilisatie- en reïntegratieprogramma’s bijzondere aandacht wordt besteed aan specifieke doelgroepen zoals kindsoldaten. Als voorbeeld hiervan kan het door Nederland ondersteunde MultiCountry Demobilization and Reintegration Program (MDRP) voor de Grote Merenregio in Afrika worden vermeld. Onderdeel van dat programma is een aantal speciale projecten ten behoeve van de demobilisatie en reïntegratie van kindsoldaten in met name de Democratische Republiek Congo en Burundi, uitgevoerd door onder andere UNICEF en internationale particuliere organisaties. 56 Kunt u toelichten in welke concrete gevallen het juridisch bindend instrument in het kader van het VN-verdrag tegen corruptie in 2003 daadwerkelijk is ingezet en met welke resultaten? Het VN-verdrag tegen corruptie is nog niet ingezet omdat het verdrag nog niet in werking is getreden bij ontstentenis van de vereiste 30 ratificaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
19
57 Bij de begrotingspost betreffende het MATRA-programma blijkt een aanzienlijke onderbesteding (beleidsartikel 4). Wat is daarvan de reden? In meerjarenperspectief is er geen sprake van onderbesteding, maar van doorschuiven van voor 2003 geplande uitgaven naar 2004. Hieraan lagen twee redenen ten grondslag. In de eerste plaats is een onverwachte vertraging in het programma ontstaan als gevolg van de invoering van een nieuw financieel-administratief systeem. In de tweede plaats werden betaalafroepen voor diverse Matra-deelprogramma’s verlaat ontvangen. 58 Met welke voorbeelden kan worden getoond dat de publieke en maatschappelijke discussie over de toekomst van de Europese integratie in 2003 goed op gang is gekomen? In 2003 is het Europafonds, dat is opgericht ter stimulering van voorlichting over Europa door het maatschappelijk middenveld, volledig uitgeput. In totaal is euro 1 089 563 subsidie verstrekt aan 24 projecten. (ter vergelijking, in 2002 is euro 456 870 aan subsidie verstrekt) Het aantal aanvragen voor dit fonds is in 2003 sterk gestegen, en stijgt nog steeds. De website www.minbuza.nl/europa bevatte alle relevante actuele en achtergrond informatie over Europa waarmee een ingang werd geboden om verdere meningsvorming en discussie vorm te geven. Ook zijn in 2003 initiatieven ontplooid richting onderwijs om de kennis over de Europese integratie te vergroten. Het opnemen van het Europa in het curriculum is slechts ten dele geslaagd, vandaar dat ook extra curriculaire activiteiten zijn ontwikkeld. Het bredere publiek is in 2003 aangesproken middels advertorials in de gratis krant Metro en de gratis publicatie Europa Expres. Een overzicht van persaandacht over 2003 is nog niet beschikbaar. Dit wordt momenteel met terugwerkende kracht op deelonderwerpen opgesteld door de Rijksvoorlichtingsdienst (in het kader van de belevingsmonitor). In 2004 zal dit gecontinueerd worden. 59 De hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid is minder handelsverstorend, kunt u dit toelichten, met name wat het te verwachten effect hiervan zal zijn voor ontwikkelingslanden? De leidraad van de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid is de ontkoppeling van inkomenssteun van de productie. Het merendeel van de premies wordt vervangen door één enkele bedrijfstoeslag. De ontkoppelde steun valt volgens de huidige WTO-systematiek in de green box en wordt aangemerkt als niet of nauwelijks handelsverstorend. Naast de akkerbouw-, zuivel- en rundvleessector, zijn inmiddels ook de Mediterrane producten katoen, tabak en olijfolie hervormd. De hervorming van de suikersector staat in de nabije toekomst op de agenda. Het verwachte effect is dat de productie in EU in sommige sectoren zal dalen, omdat inkomenssteun niet wordt uitbetaald op basis van productie. Hiermee is de prikkel tot productiestijging op basis van subsidiëring uit het beleid verdwenen. Daarnaast is voor een aantal sectoren de interventieprijs verlaagd. Hierdoor kunnen boeren hun productiekeuzes bepalen op basis van waar ze goed in zijn en wat de markt vraagt, niet aan de hand van de omvang van subsidies of prijsgaranties. Dit zal er ook toe leiden dat sommige boeren zullen stoppen en daarmee ruimte scheppen op de wereldmarkt. Voor ontwikkelingslanden is de ontkoppeling van steun en productie binnen de EU van belang omdat hun comparatieve voordelen zo beter in de markt tot uitdrukking kunnen komen, zowel binnen de EU als op de wereldmarkt. Daarbij moet worden aangetekend dat de ontkoppeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
20
binnen het GLB voor de meeste producten nog niet volledig is. Zo wordt katoen – een belangrijk product voor vele ontwikkelingslanden, waaronder veel minst ontwikkelde landen in Afrika – slechts voor 65% ontkoppeld. De handelsvoordelen voor ontwikkelingslanden als gevolg van de GLB-hervorming zijn op dit moment moeilijk te voorspellen, maar moeten niet te hoog worden ingeschat. De grootste winst voor deze landen valt te halen uit vergrote markttoegang en het afschaffen van exportsubsidies. Voor beide punten zullen de lopende WTO-onderhandelingen meer uitkomst moeten bieden. De EU heeft al aangegeven onder voorwaarden bereid te zijn alle exportsubsidies af te schaffen. Daarbij zij aangetekend dat de Minst Ontwikkelde Landen onder het «Everything But Arms»initiatief van de EU (EBA) al vrije markttoegang hebben voor bijna alle, en in de nabije toekomst, alle producten. 60 Kunt u aangeven in hoeverre de belangen van ontwikkelingslanden zijn meegenomen met betrekking tot het externe visserijbeleid? De Commissie heeft in januari 2003 een mededeling gepresenteerd over een geïntegreerd kader voor partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen. De ontwerp-Raadsconclusies daarvan zijn tot heden nog niet aangenomen, maar zullen tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap op de agenda staan. Hierin wordt gestreefd naar samenhang tussen het externe visserijbeleid en het beleid t.a.v. ontwikkelingssamenwerking van de EU en de lidstaten. Nederland pleit er al jaren voor dat de belangen van lokale vissers meegenomen worden in onderhandelingen over visserijovereenkomsten tussen de EU en derde landen. Ook belangrijk is dat in de overeenkomsten afspraken gemaakt worden over de duurzaamheid van de visvangst; de aan de EU te verstrekken visrechten moeten gebaseerd zijn op wetenschappelijk advies over de aanwezige visbestanden. Nederland zet zich hier voor in bij onderhandelingen/herzieningen die gaande zijn, zoals oa bij de tussentijdse evaluatie van Mauritanië, de grootste overeenkomst van de EU met een derde land. 61 Op welke landen is het Nederlandse Twinning-programma van toepassing is en welke ondersteuning wordt hierbij gegeven? De Nederlandse deelname aan het EU PHARE Twinning-programma heeft sinds de start in 1998 een hoge vlucht genomen en heeft geleid tot twinningrelaties met 12 van de 13 kandidaat-lidstaten (c.q. inmiddels nieuwe lidstaten); alleen met Cyprus is het niet tot twinningsamenwerking gekomen. Twinning biedt de kandidaatlidstaten de mogelijkheid om te putten uit de ervaring en gevarieerde praktijken die in de lidstaten beschikbaar zijn m.b.t. de overname en vooral het uitvoeren en handhaven van de Europese wet- en regelgeving (het «acquis communautaire»); de Nederlandse twinningdeelname bestrijkt nagenoeg alle sectoren van het «acquis». Vanaf 2002 is Twinning ook ingevoerd onder CARDS, het EU programma waarmee de EU het proces van Stabilisatie en Associatie van de landen op de Westelijke Balkan ondersteunt. Nederlandse deelname aan Twinning in de landen op de Westelijke Balkan is bestaand beleid; inschrijvingen waren tot nu toe niet succesvol. Twinning breidt zich verder uit naar de oostelijke en zuidelijke buurlanden van de uitgebreide Unie. Deze ontwikkeling past in de versterkte samenwerking met de buurlanden en vindt plaats onder respectievelijk TACIS, het programma van samenwerking met de landen van het GOS, waar in 2002 reeds een voorloper is begonnen, en MEDA, het programma voor samenwerking met de euromedlanden, waar de geleidelijke introductie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
21
van Twinning in 2004 is begonnen. Plannen voor het ontwikkelen van Nederlandse inzet in het kader van het Europese burenbeleid zijn in voorbereiding; nadere informatie zal worden verstrekt in het kader van de dit najaar te verschijnen editie van de «Staat van de Europese Unie». Nederland heeft vanaf het begin een actieve rol willen spelen bij de uitvoering van Twinning, hetgeen heeft geleid tot het instellen van een nationaal steunpunt voor Twinning bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2000. Het steunpunt onderhoudt dagelijks contact met de Nederlandse twinningdeelnemers bij ministeries en agentschappen en begeleidt hen bij het inschrijven op en uitvoeren van twinningprojecten. Het steunpunt zal de komende jaren in een gewijzigde opzet blijven bestaan. 62 Waarom staan in Hoofdstuk 5, paragraaf 3 (Extern EU-beleid) de inspanningen in de strijd tegen het terrorisme niet apart vermeld? Dit is louter een kwestie van keuzes die gemaakt zijn t.a.v. de indeling van de MvT en het streven om overlappingen zoveel mogelijk te voorkomen. De inspanningen van de EU in de strijd tegen het terrorisme worden genoemd in beleidsartikel 2. Ook andere aspecten van het externe EU-beleid, zoals de operationalisering van het EVDB, staan in dit artikel en niet in beleidsartikel 3. Dit neemt niet weg dat terrorismebestrijding uiteraard een belangrijke plaats inneemt in het externe beleid van de EU. 63 Hoe staat het met de heronderhandelingen met Algerije en Libanon ten aanzien van het alsnog opnemen van volledige terug- en overnameclausules in de Euro-Mediterrane overeenkomsten met deze landen? Als vervolg op het Kamerdebat d.d. 20 april 2004 over de EuroMediterrane associatieakkoorden met Algerije en Libanon zal u op korte termijn een brief toegaan van de regering, waarin verslag zal worden gedaan van de besprekingen van de Nederlandse regering met de Algerijnse en Libanese autoriteiten over de sluiting van terug- en overnameovereenkomsten. Er is geen sprake van heronderhandelingen met Algerije en Libanon over de terug- en overnameclausules in Euro-Mediterrane overeenkomsten met deze landen. De regering is van mening dat heronderhandeling over de terug- en overnameclausules ongewenst is om de volgende redenen. In de eerste plaats omdat de in het akkoord opgenomen clausules een goede juridische basis vormen voor de onderhandelingen met Algerije en Libanon over een terug- en overnameovereenkomst. In de tweede plaats omdat de Nederlandse regering van mening is dat de Europese Commissie een optimaal resultaat heeft bereikt op het gebied van terugen overname in de onderhandelingen met beide landen over een associatieovereenkomst en het derhalve onwaarschijnlijk is dat een beter resultaat kan worden behaald. In de derde plaats zal Nederland, mede met het oog op het EU-voorzitterschap, zich in een uiterst moeilijke positie plaatsen, in de EU en in de Mediterrane regio, als wordt aangedrongen op heronderhandelingen van de clausules in de akkoorden. De EU-onderhandelingen met Algerije en Libanon zijn reeds op respectievelijk 19 december 2001 en 10 januari 2002 afgerond en inmiddels hebben Libanon en zeven EU-lidstaten, waaronder Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Zweden en Ierland de beide akkoorden geratificeerd. De inzet van de Nederlandse regering in EU-verband is erop gericht om op basis van de in de associatieovereenkomsten overeengekomen terugen overnameclausules de afsluiting van terug- en overnameovereenkomsten te realiseren. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
22
negen prioriteitslanden van de EU, die op basis van de migratiedruk zijn vastgesteld. Algerije maakt in tegenstelling tot Libanon deel uit van de lijst van prioriteitslanden. Nederland is, namens de Benelux, in gesprek met Algerije over een terug- en overnameovereenkomst. Daarnaast worden ook door de EU stappen ondernomen om te komen tot onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst. Met Libanon voert Nederland vooralsnog geen onderhandelingen over een terug- en overnameovereenkomst. Wel zijn er bilaterale contacten teneinde de praktische samenwerking met Libanon op het gebied van terug- en overname te verbeteren. 64 Kunt u concreet aangeven waarom de onderhandelingen met Mercosur zo langzaam verliepen? De Europese Commissie voert namens de lidstaten de onderhandelingen met Mercosur. Door beide partijen wordt in elke onderhandelingsronde een aanbod gedaan dat vervolgens bestudeerd wordt. De aanbiedingen kunnen meer dan 500 pagina’s beslaan en vergen behoorlijk wat tijd voor bestudering. De EU en Mercosur nemen vooralsnog geen genoegen met de diverse aanbiedingen die gedaan zijn. Tariefverlagingen en markttoegang voor een aantal producten en diensten tussen Mercosur en de EU liggen erg gevoelig voor een aantal lidstaten van de twee organisaties. Complicerende factor voor de Mercosur onderhandelingen is dat de ontwikkelingen in zowel de Doha Ontwikkelingsronde als het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid meegenomen moeten worden in de onderhandelingen. 65 Kunt u concreet aangegeven wat «de diverse problemen in de ontvangende landen» waren om de afronding van de Country Strategy Papers (CSP’s) niet te kunnen realiseren? Het opstellen van een Country Strategy Paper (CSP) verloopt in zeer nauwe samenwerking met de autoriteiten van het desbetreffende land. Dit waarborgt de principes van ownership en partnerschap, centrale begrippen in het Verdrag van Cotonou. Deze samenwerking vereist eveneens een soepel functionerend overheidsapparaat en voldoende capaciteit. Hoewel niet altijd aan deze voorwaarden wordt voldaan, verloopt de samenwerking in een groot aantal ACS-landen redelijk goed. Echter, er is een aantal landen waarmee de samenwerking in het kader van artikel 96 van het Verdrag van Cotonou tijdelijk is opgeschort als gevolg van onregelmatigheden. Ook het opstellen en eventueel afronden van CSP’s komt dan grotendeels stil te liggen. Voorbeelden hiervan zijn Zimbabwe, Haïti en een aantal, met name Afrikaanse landen in de Hoorn, de Grote Meren en in het Westen, waar gewapende conflicten de opstelling van een CSP bemoeilijken. 66 Kunt u concreet aangegeven op welke punten Nederland heeft bijgedragen aan de Raadsconclusies ter verbetering van het jaarverslag 2003 van de Commissie? Om het Jaarverslag in de toekomst verder te verbeteren heeft Nederland samen met Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden tijdens de bespreking van het Jaarverslag 2003 in de OS Raadswerkgroep een aantal concrete suggesties gedaan, die hun beslag gekregen hebben in de Raadsconclusies. Het ging hierbij met name om: – nadruk op armoedebestrijding als hoofddoelstelling voor de ontwikkelingsactiviteiten van de Commissie in alle regio’s;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
23
– – – –
de noodzaak tot verdere coördinatie van beleid en harmonisatie van regelgeving tussen de EG, de lidstaten en andere donoren; het verzoek aan de Commissie om te rapporteren over de uitvoering van het in 2000 ingezette hervormingsproces; de nadruk op eerdere presentatie van het volgende Jaarverslag (uiterlijk op 1 juli 2004) en een doeltreffender format voor het Jaarverslag; en een verzoek om te rapporteren over integratie van coherentievraagstukken in de verschillende beleidsterreinen van de Commissie.
67 Op welke wijze worden de gevolgen van het beperken van het aantal partnerlanden en het aantal sectoren ondervangen voor de betrokken landen en voor de programma’s die worden afgebouwd? Dit antwoord wordt nagestuurd aan de Kamer. 68 Wat zijn de resultaten van de koppeling van «track record» en appreciatiekader Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP’s) aan de systematiek van landenscreening en de Piramidesystematiek van waardering? Het track record en het appreciatiekader PRSP zijn in het kader van de jaarplancyclus reeds volledig geïntegreerd, doordat het samenvattend oordeel van het appreciatiekader PRSP integraal wordt opgenomen in het onderdeel «Armoedebestrijding en Sociaal beleid» van het track record. De landenscreening vindt in principe in meerjarig (4 jaar) kader plaats, terwijl het track record jaarlijks wordt geactualiseerd. Bovendien omvat de landenscreening een bredere analyse en afweging dan het track record. Naast de beleidsmatige aandachtsvelden die in het track record aan de orde komen (economisch beleid, goed bestuur, armoedebestrijding en sociaal beleid) vindt in het kader van de landenscreening tevens een analyse van het gehele Nederlandse OS-programma en aspecten van het het geïntegreerde Nederlandse buitenlandse beleid plaats. Hoewel er belangrijke beleidsinhoudelijke overeenkomsten bestaan tussen de landenscreening en het track record, is sprake van een duidelijk verschil in doel, reikwijdte en tijdshorizon. Dit laat natuurlijk onverlet dat wanneer een landenscreening wordt uitgevoerd, zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van informatie die beschikbaar is op basis van het track record en de bestaande waarderingssystemen. De waarderingssystematiek in het kader van Piramide is tot nog toe gericht op het activiteitenniveau en het sectorniveau. Het is de bedoeling om in 2005 de koppeling tussen deze niveaus en het sectoroverstijgende niveau te realiseren door integratie van het track record en de bestaande waarderingssystematiek in het kader van Piramide. 69 Op welke termijn krijgt de Kamer de doorrekening van gender budgeting voor het jaar 2003? De doorrekening van gender budgeting betreft de nationale budgetten van onze partnerlanden en niet het budget van Buitenlandse Zaken. Gender budgeting vindt momenteel plaats in een aantal partnerlanden, waaronder Burkina Faso, Uganda en Tanzania, met ondersteuning van Nederland. Zoals aangegeven in het jaarverslag gebruiken het departement en de ambassades een trackrecord voor het beoordelen van macroeconomische steun. Daarin wordt gender als een van de criteria gebruikt. In de ondersteuning op het gebeid van Public Financement Management die het departement geeft aan de ambassades is sinds 2003 gender budgeting als integraal onderdeel opgenomen in de training en begeleiding van de posten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
24
70 In welke regio’s en op welke wijze wordt er actief vorm gegeven aan regionale samenwerkingsverbanden bij het oplossen van grensoverschrijdende problemen? In de Grote Meren regio wordt ingezet op de rol die het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen speelt bij de thema’s conflict en stabiliteit. In het plan van aanpak dat opgesteld is wordt ingezet op de integratie met duurzame economische ontwikkeling. In het Congo Bekken wordt gewerkt aan een regionaal programma gericht op het duurzame beheer van het tropisch regenwoud en de aquatische ecosystemen. Het uitwisselen van ervaringen opgedaan met goed bestuur en duurzaam bosbeheer is een belangrijk element evenals, in het kader van FLEGT, een regionale aanpak van het probleem van illegaal hout dat naar Europa uitgevoerd wordt. Ontwikkelingen in de bovenloop van de Nijl kunnen negatieve gevolgen hebben voor kwantiteit en kwaliteit van water in de benedenloop. In het verleden zijn hierdoor spanningen ontstaan tussen Nijllanden als Ethiopie, Sudan en Egypte. In de Nijlregio werken 10 landen1 samen in het «Nile Basin Initiative» op het gebied van waterbeheer. Ook in sectoren waarin waterbeheer een belangrijke rol speelt, zoals irrigatie, energie opwekking door waterkracht en milieu, wordt samengewerkt. De landen wisselen onderling gegevens uit, doen gezamenlijke trainingen en stemmen plannen met elkaar af die gevolgen kunnen hebben voor waterbeheer in de regio. Deze samenwerking heeft reeds geleid tot het afnemen van internationale spanningen in dit gebied. Nederland draagt voor $ 23 miljoen bij aan dit initiatief, waaraan onder leiding van de Wereldbank nog 10 andere donoren bijdragen. In Latijns Amerika wordt in regionale context gewerkt aan nationale bosprogramma’s. Grensoverschrijdende ecologische netwerken voor het behoud en duurzaam beheer van biodiversiteit, waarbij beschermde gebieden aaneen worden gekoppeld door gebieden met duurzaam gebruik, worden opgezet in Oost Azië, Centraal Amerika en het Congobekken. In de Westelijke Balkan bestaat het voornemen om het onlangs door de Europese Commissie positief geëvalueerde regionale ReRep-programma verder te ondersteunen. 71 Kan er een indicatie worden gegeven van de te verwachten resultaten van de «Education for All» (EFA) doelstellingen op grond van de door u opgesomde behaalde resultaten op het gebied van Basic Education?
1
De betreffende landen zijn: Egypte, Sudan, Ethiopie¨, Eritrea, Kenia, Uganda, Tanzania, Rwanda, Burundi, DRC.
De genoemde resultaten op het gebied van de intensiveringsstrategie en het Fast Track Initiatief zijn er op gericht extra financiële middelen beschikbaar te stellen om de Education for All doelstellingen in 2015 daadwerkelijk te kunnen behalen. In die zin leveren deze initiatieven een directe bijdrage aan het realiseren van de EFA doelstellingen. Donorharmonisatie is een randvoorwaarde, waarbij de administratieve lasten voor het partnerland afnemen en deze daardoor op een efficiëntere wijze het onderwijsbeleid kan uitvoeren. Dit heeft daarmee indirect ook een positief effect op het behalen van de EFA doelstellingen. De Joint Evaluation of External Support to Basic Education heeft tot een aantal conclusies geleid die relevante implicaties hebben voor het beleid ten aanzien van het behalen van de EFA doelstellingen. In de beleidsreactie die op 1 maart naar het Parlement is gestuurd wordt aangegeven welke implicaties dit heeft voor het Nederlandse beleid (brief met kenmerk DCO-036/04). Al deze inspanningen dienen er uiteindelijk toe leiden dat in 2015 de EFA doelstellingen bereikt kunnen worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
25
72 Kan er een nadere toelichting worden gegeven op de onderzoeksresultaten rond de «silent partnerships»? Dit onderzoek heeft, in samenwerking met posten, geleid tot een eerste inventarisatie van partnerlanden waar een silent partnership wellicht mogelijk is. Dit houdt in dat er binnen de onderwijssector mogelijkheden zijn om samen te werken met andere gelijkgezinde donoren waarbij Nederland als silent partner optreedt. Het gaat hierbij om landen waar Nederland niet actief is in de onderwijssector, maar die wel goede onderwijsplannen hebben en waar een financieringstekort bestaat, zoals bijvoorbeeld Ghana, Kaapverdië, Nicaragua, Pakistan, Vietnam, Rwanda. 73 Welk percentage wordt van het totale bedrag voor onderwijs is specifiek bestemd voor hoger onderwijs? Van de middelen bestemd voor basic education is 0% voor de hoger onderwijs c.q. internationaal onderwijsprogramma’s bestemd. Deze laatste programma’s vallen onder artikel 11 van de begroting en maken geen deel uit van de 15% doelstelling basic education (motie Hessing). 74 In hoeverre verwacht u de doelstelling te behalen om 15% van het OS-budget in 2007 te besteden aan «basic education», conform de motieHessing, dit mede tegen de achtergrond dat de uitgaven in deze sector in verschillende partnerlanden, waaronder Indonesië, ernstig achterblijven? Het behalen van de 15% van het OS-budget in 2007 verloopt via verschillende strategieën en kanalen, waarvan het bilaterale kanaal er een is. Groei is ook voorzien via onder andere het aangaan van silent partnerships (zie vraag 72), en via het Fast Track Initiatief. Binnen het bilaterale kanaal wordt de intensivering verder uitgewerkt door ondersteuning van subsectoren van basic education die tot op heden minder aandacht kregen zoals beroepsonderwijs en trainingen, volwassenenonderwijs en alfabetisering. In 2003 zijn de uitgaven in de partnerlanden niet of nauwelijks achtergebleven bij de planning, m.u.v. Indonesië (zie vraag 76). In de uitgewerkte strategie is in overleg met de posten en op basis van concrete voorstellen een reële schatting gemaakt van de mogelijke groei in de komende jaren. Flexibiliteit bij de inzet en, daar waar nodig, het overhevelen van de middelen is hierbij geboden om tot een verantwoorde stijging van de uitgaven aan «basic education» te komen. De jaren 2004 en 2005 worden gebruikt om deze intensiveringen verder voor te bereiden. 75 Kan het verschil van 40% tussen de begrote (ruim 61 miljoen Euro) en de gerealiseerde uitgaven (ruim 37 miljoen Euro) voor Indonesië worden toegelicht? Het verschil tussen begrote en gerealiseerde uitgaven is in de eerste plaats het gevolg van de bevriezing van de uitgaven in de gehele onderwijssector in juli 2003. Het besluit werd genomen op basis van mediarapportage over vermeende corruptiepraktijken in het SGP/SIGP programma. De uitgaven in deze sector waren normaal gesproken voorzien voor de tweede helft van het jaar. Ten tweede heeft een rol gespeeld dat de hervormingsagenda (reformasi) in Indonesië ernstige vertraging heeft opgelopen als gevolg van een minder sterke politieke wil van de huidige regering Megawati om hier daadkrachtig uitvoering aan te geven. Een belangrijk deel van het Nederlandse OS-programma in de sectoren «waterbeheer», «goed bestuur» en «onderwijs» is direct of indirect afhan-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
26
kelijk van dit hervormingsproces. Zo richten het SIGP onderwijsprogramma en IWIRIP waterprogramma zich juist op de implementatie van het hervormingsbeleid in deze sectoren. 76 Kunt u toelichten waardoor er in 2003 aanzienlijk minder is besteed aan de sector onderwijs in Indonesië (765 000 Euro in plaats van 30,6 miljoen)? Heeft dit te maken met het feit dat in dat jaar door verschillende bronnen binnen het door Nederland gefinancierde School Improvement and Grant Program (SIGP) ernstige corruptie werd vastgesteld? Zo nee, wat is dan de reden dat er in 2003 in Indonesië is besloten om de uitgaven voor basiseducatie aanzienlijk te verlagen? Het feit dat de uitgaven in de sector onderwijs in 2003 aanzienlijk lager waren, is vooral veroorzaakt door de in vraag 75 aangegeven stagnatie in de uitvoering van de hervormingsagenda van de overheid die ook de uitvoering treft van de onderwijshervormingen welke nodig zijn om het beleid voor «negen jaar verplicht basis onderwijs van goede kwaliteit voor ieder kind» in alle districten te realiseren. Een tweede reden is het besluit in juli 2003 om de uitgaven voor basis educatie tijdelijk stop te zetten vanwege de rapportage in de media over vermeende corruptiepraktijken in het «School Improvement Grants Program» (SIGP). Als gevolg van deze «bevriezing» konden er geen nieuwe initiatieven worden opgestart als onderdeel van het hervormingsprogramma voor de onderwijs sector in het verlengde van het SIGP. 77 In de sector Community Recovery in Indonesië is uiteindelijk ruim 21,9 miljoen Euro gerealiseerd, in plaats van de begrote 10,4 miljoen. Kunt u deze stijging van meer dan 100% voor deze sector toelichten? In de eerste plaats is de sector community recovery – anders dan de sectoren «waterbeheer», «goed bestuur» en «onderwijs» – minder afhankelijk van de stagnerende hervormingsagenda van de Indonesische overheid (zie antwoord vraag 75). Deze sector steunt namelijk niet op deze hervormingsagenda, maar komt direct ten goede aan de doelgroep: de lokale gemeenschappen. Dit speelt zich onafhankelijk af van de sectorhervormingen op nationaal niveau. Ten tweede verloopt het economisch herstel van Indonesië langzamer dan verwacht. Pas in 2004 is het groeipercentage boven de 3,5–4% uitgekomen. Community recovery is dan ook langer noodzakelijk gebleken dan aanvankelijk verwacht. Ten derde leidde de politieke actualiteit in 2003 ertoe voor een aantal conflictregio’s meer financiele ruimte in te bouwen in het Kecamatan Development Programme (KDP), dat onderdeel uitmaakt van de sector community development. 78 Welke concrete resultaten hebben de door u genoemde investeringen in het vergroten van de kennis op de ambassades en de departementen inzake «gender», armoede en capaciteitsversterking opgeleverd? De belangrijkste concrete resultaten op ambassades en departement waar het gaat om kennisvergroting over gender, armoede en capaciteitsversterking zijn achtereenvolgens: • Waar het gaat om maatregelen ten behoeve van capaciteitsversterking, is de inzet in de afgelopen periode erop gericht geweest om beter te kunnen inspelen op reeds aanwezige capaciteit in ontwikkelingslanden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
27
(al dan niet in het kader van de harmonisatie agenda). Internationaal is sprake van een toenemende consensus over het belang van ontwikkeling van wat genoemd wordt «endogene capaciteit». Nederland speelde in de discussies hierover een leidende rol. • Kennis over de wijze waarop gender kan worden geïntegreerd in de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP’s) is toegenomen; ambassades investeren in de monitoring van de uitvoering hiervan. Mede door Nederlandse inspanningen is in 47% van de PRSP’s gender goed verankerd; bovendien ontstaat meer oog voor andere institutionele knelpunten en factoren die armoede in stand houden. Juist ook informele instituties en vragen rondom verdeling worden hierbij nadrukkelijk betrokken; • Gendergelijkheid is in de meeste van de door Nederland (ambassades) gesteunde sectoren een expliciete doelstelling in de hele planningscyclus, zowel in beleid als in uitvoering; ook op het departement heeft een aantal directies gender geïntegreerd in het beleid. In de strategische meerjarenplanning van de ambassades komen gender en breder sociale uitsluitingsmechanismen als dwarsdoorsnijdende thema’s consequent naar voren; uit de analyse van de ambassades, gezet naast de Nederlandse beleidsinzet, volgt steeds de conclusie dat Nederland op dit terrein terecht strategische resultaten wil boeken. 79 Hoeveel geld is in 2003 uiteindelijk voor hulp in Nepal gerealiseerd? Kunt u aangeven op welke wijze het investeren in kennis in de ambassade van Nepal op het terrein van «gender», armoede en capaciteitsversterking zinvol is geweest, mede omdat kort daarna is besloten tot afbouw van de relatie met Nepal? In 2003 werd in totaal € 2,2 mln uitgegeven aan bilaterale ontwikkelingssamenwerking met Nepal. Het bilaterale programma richt zich op de thema’s milieu en goed bestuur. In het najaar van 2003 werd besloten om de OS-relatie met Nepal te beëindigen. De twee nog lopende projecten zullen worden overgedragen aan SNV, zodat de projecten in hun geheel kunnen worden afgemaakt. In de loop der jaren is de opgebouwde kennis op het terrein van gender, armoede en capaciteitsversterking binnen HMA New Delhi ook ten goede gekomen aan de projecten in de landen van mede accreditatie (Nepal, Bhutan). 80 Wat is de reden dat het voornemen om middelen te poolen voor technische assistentie niet is gerealiseerd? Pooling van technische assistentie is niet een doel op zich. Waar mogelijk worden posten wel aangemoedigd om middelen ten behoeve van technische assistentie te bundelen om het vraaggerichte karakter ervan te versterken. Dit verhoogt de efficiënte inzet van middelen en leidt tot betere afstemming tussen donoren. In het kader van harmonisatie komt het onderwerp specifiek aan de orde. Zo is in het gemeenschappelijke harmonisatieplan van de Nordic+ donoren een actiepunt opgenomen dat zich richt op het ontwikkelen van afspraken op het gebied van technische assistentie. Een voorbeeld biedt het «Harmonisation in Practice» initiatief in Zambia, waarin expliciet melding wordt gemaakt van toename van «pooling» van technische assistentie. 81 Welke landen maken deel uit van de Working Party on Aid Effectiveness and Donor Practices? Met welke ontwikkelingslanden werkt de Working Party samen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
28
De volgende landen maken deel uit van de Working Party on Aid Effectiveness and Donor Practices: Bangladesh, Bolivia, Ethiopië, Fiji, Kirgizië, Marokko, Mozambique, Nicaragua, Niger, Senegal, Tanzania, Vietnam, Zambia en Zuid-Afrika. Met deze landen wordt samengewerkt via twee subgroepen van de Working Party: (1) Task Team Harmonisation & Alignment met alle genoemde landen met uitzondering van Zuid-Afrika; (2) Joint Venture Public Finance Management met Bangladesh, Marokko, Senegal, Vietnam en Zuid-Afrika. 82 Kunt u de «goede vooruitgang» die is gemaakt bij het «mainstreamen» van HIV/AIDS concreet toelichten? Kan dit in het bijzonder worden toegelicht binnen de context van de gekozen partnerlanden? HIV/Aids werd aanvankelijk vooral als een gezondheidsprobleem gezien, inmiddels wordt algemeen erkend dat de problematiek veel verder reikt. Dat betekent dat HIV/Aids als belangrijk punt van aandacht moet worden meegenomen in het brede beleid voor ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse zaken – dit gaat zowel over de impact van HIV/Aids op bestaande sectoren en programma’s, als over de wijze waarop deze een zo goed mogelijke bijdrage kunnen leveren aan Aids-bestrijding. Voor de onderwijssector betekent dit bijvoorbeeld dat in de planning rekening moet worden gehouden met de gevolgen van Aids voor deze sector, zoals het wegvallen van leerkrachten door ziekte en sterfte en specifieke vraagstukken rondom het toenemend aantal Aidswezen. Tevens moet gekeken worden op welke wijze de onderwijssector een bijdrage kan leveren door bijvoorbeeld voorlichting over seksuele en reproductieve gezondheid en HIV/Aids op te nemen in de curricula, en maatregelen te treffen om Aidswezen toegang te bieden tot onderwijs. Met name in de onderwijssector in de Afrikaanse partnerlanden is deze benadering inmiddels gemeengoed, in andere partnerlanden en in andere sectoren, waaronder economische ontwikkeling, samenwerking met het bedrijfsleven, landbouw etc. wordt in toenemende mate op deze wijze gewerkt. Ook maakt HIV/Aids in de partnerlanden meer en meer onderdeel uit van de beleidsdialoog over politieke ontwikkeling, mensenrechten en veiligheid. 83 Welke resultaten heeft de toenemende samenwerking met het bedrijfsleven tot nu toe opgeleverd? Er zijn aanzetten om in samenwerking met het bedrijfsleven te komen tot duurzame versterking van gezondheidsfaciliteiten. Pharmaccess Internationaal (PAI) vervult hierbij een belangrijke rol. PAI is een NGO, ontstaan vanuit een groep internisten van het Amsterdam Medisch Centrum. Een belangrijke doelstelling van PAI is door capaciteitsversterking bij te dragen aan de verbeterde toegang tot aidsremmende middelen voor ontwikkelingslanden. PAI heeft uitgebreide contacten met bedrijven, om die reden is er inmiddels een intensieve samenwerking tot stand gekomen tussen het DGIS en PAI. Met ondersteuning en advisering van PAI is er bij een aantal grote bedrijven (overigens inclusief het ministerie van Buitenlandse Zaken) een HIV/AIDS-personeelsbeleid in uitvoering voor in eerste instantie hun eigen personeel en hun familieleden. Een belangrijke schakel hierbij is het versterken van bestaande gezondheidsvoorzieningen, om toegang tot verantwoorde behandeling mogelijk te maken. De bedoeling is deze voorzieningen op een grotere schaal beschikbaar te stellen ook voor personeel van bv. lokale bedrijven en voor de omringende gemeenschappen. In samenwerking met ook (lokale) overheden en bedrijven zal hiervoor in de loop van 2004 een pilot van start gaan, in samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en mogelijk maatschappelijk middenveld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
29
84 Kunt u aangeven welke bedrijven een Exportkredietverzekering bij Atradius hebben afgesloten? En kunt u daarbij ook aangeven welke bedragen daar per bedrijf mee zijn gemoeid, en waartoe de investering is aangewend? Langs welke criteria zijn deze investeringen als ontwikkelingsrelevant te kwalificeren? Is ontwikkelingsrelevantie een criterium dat gehanteerd wordt bij acceptatie van de verzekering door Atradius. Zo nee, waarom niet? Sinds 1 juli 2002 wordt in het kader van het transparantie beleid (TK Kamerstuk 2001–2002, 28 000 IXB, nr. 34, KST 62 428) van de exportkredietverzekering’s faciliteit overzicht gegeven van de afgegeven polissen. Op dit overzicht staan alle sindsdien afgegeven polissen met een aantal kerngegevens waaronder de door de Tweede Kamer gevraagde informatie. De betreffende informatie, zoals ook al aan de Tweede Kamer is medegedeeld in de brief van minister Zalm van 2 december 2003 (TK Niet-dossierstuk 2003–2004, fin0300556, NDS10283), is via de navolgende website beschikbaar: http://www.atradius.com/nl/dutchstatebusiness/ overheid/afgegevenpolissen/ 85 Welke toerekeningssystematiek is gebruikt bij het toerekenen van EKI aan ODA? Welke rol spelen enerzijds Atradius, anderzijds het ministerie van Financiën hierin? Alleen kwijtschelding van EKI-vorderingen op DAC-I landen worden aan het ODA-budget toegerekend. Nadat een land in de Club van Parijs een overeenkomst heeft bereikt voor een schuldenregeling, stelt Atradius een bilaterale overeenkomst met het desbetreffende land op en tekent deze na goedkeuring door en in opdracht van het ministerie van Financiën. In het geval van een schuldkwijtschelding maakt Atradius een berekening van de aan ODA toe te rekenen bedragen. Het ministerie van Financiën stelt het ministerie van Buitenlandse Zaken hier vervolgens van op de hoogte. 86 Kunnen bedrijven vergoeding van de 10% eigen risico claimen bij Atradius op grond van de 100% EKI-toerekening door het Ministerie van Financiën aan ODA? Zo ja, op welke gronden. Zo nee, waarom niet? Nee. Indien de EKI-vorderingen op een debiteurland worden kwijtgescholden in het kader van een overeenkomst in de Club van Parijs, dan worden de bedrijven niet vergoed voor het eigen risico gedeelte. Krachtens de polisvoorwaarden van de exportkredietverzekering zijn verzekerenden gehouden de gevolgen van een dergelijke kwijtschelding te aanvaarden. Indien Nederland echter eenzijdig besluit meer kwijt te schelden dan in het kader van de Club van Parijs is overeengekomen, dan wordt het bedrijf voor het evenredige deel van zijn eigen risico gecompenseerd ten laste van de begroting van het ministerie van Financiën. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van het HIPC-initiatief, waarin Nederland – net als de meeste andere Club van Parijs crediteuren – eenzijdig heeft besloten de 90% schuldkwijtschelding van de schuldvoorraad bij het bereiken van het HIPC-eindpunt op te hogen tot 100%. Het is overigens niet zo dat het ministerie van Financiën gecompenseerd wordt vanuit de Ontwikkelingssamenwerking-begroting. Er gaat bij kwijtschelding geen geldstroom van de Ontwikkelingssamenwerking-begroting naar de Financiën-begroting. 87 Zijn er Europese richtlijnen die bepalen dat EKI kostendekkend moet zijn? Zo ja, welke richtlijn is dat, en hoe luidt die? Op welke wijze wordt deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
30
richtlijn door de Nederlandse overheid geïmplementeerd? Is schuldafschrijving als in het geval van EKI dan nog nodig? Zo ja, met welke argumentatie? De richtlijn waar u naar refereert is de Europese Richtlijn 98/28/EG van 7 mei 1998. Deze richtlijn beoogt concurrentievervalsing te beperken. De eis van kostendekkendheid en het tegengaan van concurrentievervalsing is gebaseerd op het Agreement on Subsidies and Countervailing Measures (ASCM) van de WTO. Het ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de implementatie van deze richtlijn. De kostendekkendheid van de exportkredietverzekering wordt tot op heden bepaald door de kassaldi van verschillende jaren bij elkaar op te tellen (het cumulatieve kassaldo). Het cumulatieve kassaldo sinds 1949 tot en met 2003 bedraagt ongeveer € 159 miljoen (positief). Het is lastig om een harde uitspraak te doen over de mate van kostendekkendheid van de exportkredietfaciliteiten, omdat in de huidige systematiek uitvoeringskosten, gederfde rente-inkomsten en openstaande vorderingen niet worden meegeteld. Om beter inzicht te krijgen in de kostendekkendheid zal naar verwachting eind 2004 een systeem in gebruik worden genomen om de resultaten van de exportkredietverzekering op een meer bedrijfseconomische wijze te bepalen. Zo lang er geen schuldkwijtschelding op een debiteurland heeft plaatsgevonden, zal dat land zijn verplichting(en) aan Nederland moeten blijven nakomen en zal Nederland trachten deze vordering(en) te recupereren. Indien een land door een excessieve schuldenlast niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen zal het land veelal bij de Club van Parijs om een schuldenherstructurering vragen. Bij een dergelijke schuldenherstructurering kan in bepaalde gevallen, aan de hand van een Debt Sustainability analyse, worden over gegaan tot schuldkwijtschelding. Schuldkwijtschelding ontslaat het debiteurland van de eerdere betalingsverplichtingen waardoor het land weer kredietwaardig kan worden en er ruimte ontstaat op de begroting van dat land voor andere uitgaven dan de betaling van de schuldendienst. 88 Op de internationale conferentie over Finance for Development in 2002, is ook door Nederland afgesproken dat schuldverlichting additioneel moet zijn aan bestaande hulpinspanningen. Met welke argumentatie kunt u hard maken, dat de gestegen toerekening van EKI aan ODA nog steeds additioneel is aan bestaande hulpinspanningen? Nederland heeft zelf naar internationale standaarden een hoog ontwikkelingsbudget, dat meegroeit met het BNP. Tot en met 2001 (toen de EKI-toerekeningen rond de EUR 30 miljoen per jaar bedroegen) kon Nederland de kwijtschelding uit de groei van dat budget financieren. Nu de groei stagneert en de kwijtscheldingen, mede als gevolg van het HIPC initiatief, toenemen, is dat – althans voor dit moment – niet het geval. Aangezien aangenomen mag worden dat over de langere termijn sprake zal blijven zijn van een economische groei in Nederland kan ook worden geconcludeerd dat de 0,8% BNP uiteindelijk nominaal blijft toenemen. Nederland blijft dus zoals gebruikelijk (als een van de weinige (vijf) landen) ruim voldoen aan de in de VN afgesproken (en in Monterrey herbevestigde) internationale ODA-streefcijfer van 0,7% van het Bruto Nationaal Product. Daarnaast zij opgemerkt dat de EKI-toerekeningen in 2003 EUR 220 miljoen bedroegen, een daling ten opzichte van 2002 (EUR 285 miljoen). De in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken extra geplande EKI-toerekeningen (van EUR 300 miljoen bovenop de begrote EUR 239
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
31
miljoen) hebben in 2003 dus niet tot meer uitgaven geleid en Nederland heeft dit verschil voor andere OS-activiteiten kunnen gebruiken. 89 Kunt u inzage geven in de mate van verankering van het Beleidsinformatiesysteem en de resultaten daarvan op de kwaliteit van de bilaterale OS-relaties? Het Beleidsinformatiesysteem is volledig operationeel sinds begin 2004 en dient primair voor interne management rapportage doeleinden. De resultaten zullen in de jaarverslaggeving van het departement aan de Kamer worden opgenomen. Het systeem stelt het departement in staat om te volgen of de inputbeleidsdoelstellingen per land gehaald worden en of de kwaliteit van de activiteiten portefeuille zich in positieve zin ontwikkelt. In die zin draagt het beleidsinformatiesysteem en het waarderingssysteem bij aan de kwaliteitsbevordering van het bilaterale OS-beleid. In het waarderingssysteem wordt ook gevolgd of de met iedere activiteit beoogde outputs zijn gerealiseerd, en of de met de activiteit beoogde doelstellingen naar verwachting zullen worden gerealiseerd. Ook hier gaat het primair om zogenaamde management-informatie op basis waarvan al dan niet tot bijsturing in de uitvoering van de activiteiten kan worden besloten. 90 Kan worden toegelicht in welke landen met een aanzienlijke OS-portefeuille conform uw voornemens uiteindelijk gewerkt zal worden met een MeerJarig Strategisch Plan (MJSP) en hoever de ontwikkeling hiervan in de verschillende landen op dit moment is gevorderd? Uiteindelijk zullen alle 36 partnerlanden werken met een Meerjarig Strategisch Plan. Op dit moment hebben 9 posten een concept Meerjarig Strategisch Plan opgesteld in het kader van de pilot fase van dit project die in maart is afgesloten. Een ondersteuningsmissie heeft inmiddels plaatsgevonden naar nog 4 posten. De resterende 23 posten zullen voor eind 2004 starten met het ontwikkelen van een Meerjarig Strategisch Plan. 91 Welke 14 staten nemen deel aan het EU Policy Coherence for Development Network? Kunt u concreet aangeven welke resultaten zijn geboekt? In november 2003 is het EU PCD netwerk in het leven geroepen, op initiatief van Nederland tijdens een overleg van Europese DG’s verantwoordelijk voor OS-beleid. De volgende 16 lidstaten hebben inmiddels een contactpersoon opgegeven voor het netwerk: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Spanje, Verenigd Koninkrijk. Daarnaast heeft ook de Europese Commissie (DG Development) een contactpersoon aangewezen. Het netwerk heeft primair als doel de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten over coherentiedossiers te bevorderen, met het oog op een groter bewustzijn van en inzicht in relevante coherentiedossiers in EU-besluitvorming en -standpunten in multilaterale fora. Op deze wijze wordt bevorderd dat de effecten van EU-beleid op ontwikkelingslanden meer systematisch worden meegewogen in de praktijk van de «Brusselse» besluitvorming. Informatie-uitwisseling tot nu toe betrof onderwerpen zoals de hervorming van het katoen- en suikerbeleid en nieuwe regelgeving tav controle op voedsel- en veevoer. Het netwerk is op uitnodiging van Nederland en Zweden eenmaal bijeen geweest. Momenteel wordt onderzocht of het mogelijk is het netwerk «op te hangen» aan het kader van de strategische
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
32
samenwerking tussen de 6 achtereenvolgende EU-Voorzitterschappen 2003–2006 (Ierland, Nederland, Luxemburg, VK, Oostenrijk, Finland) en daarbinnen een strategische agenda voor OS-coherentie te ontwikkelen. 92 Hoe heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijgedragen aan vermindering van de administratieve lastendruk bij maatschappelijke organisaties? Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft bijgedragen aan vermindering van de administratieve lastendruk bij maatschappelijke organisaties door het elektronisch beschikbaar stellen van zowel de subsidieregelingen alsmede van de benodigde basisdocumenten voor het aanvragen van subsidies. Daarnaast participeert het ministerie actief in het «Project Andere Overheid» dat is gericht op terugdringen van de administratieve lasten voor Burger, inclusief de georganiseerde Burger (maatschappelijke organisaties), en voor het Bedrijfsleven. 93 Wat zijn de voorlopige uitkomsten van de dialoog die u met TMF-organisaties heeft over verbetering van hun kwaliteitssysteem, of wanneer verwacht u die uitkomsten? In 2003 is op meerdere momenten overleg gevoerd inzake de verbetering van de kwaliteitssystemen van TMF-organisaties. Een uitgebreide gedachtenwisseling heeft eind oktober plaatsgevonden met een veertigtal TMF-organisaties. Belangrijke conclusie van de gevoerde discussie was dat de inrichting van een systeem van planning, monitoring en evaluatie de verantwoordelijkheid is van de betreffende organisatie zelf is. Een dergelijk systeem is immers aangepast aan de specifieke context en eigenheid van de organisatie en is een inherent onderdeel van haar eigen bedrijfsvoering. Bovendien levert als afgeleide daarvan een dergelijk systeem de informatie om verantwoording af te leggen aan het ministerie. Daarnaast wordt met het aanvraagstramien voor de TMF-ronde 2005–2008 door middel van gerichtere vraagstelling bereikt dat de aanvragende organisaties meer inzicht verschaffen in hun kwaliteitsbewaking. Wanneer deze bewaking in de beoordeling als onvoldoende is aangemerkt, wordt de organisatie gevraagd om binnen een bepaalde termijn een stappenplan aan te leveren. Als hier niet aan wordt voldaan, kan de aanvraag worden afgewezen. Door veel aandacht te besteden aan het onderwerp kwaliteitsbewaking is de kwaliteit van de ingediende voorstellen per aanvraagronde verbeterd. 94 Kunt u concreet aangeven op welke wijze u de dialoog met maatschappelijke organisaties heeft versterkt? Welke maatschappelijke organisaties worden hier bedoeld dat? Bedoeld worden hier de Nederlandse maatschappelijke organisaties die zich richten op internationale samenwerking. Op de eerste plaats zijn met vertegenwoordigers van deze organisaties gesprekken gevoerd in het kader van de voorbereiding op «Aan Elkaar Verplicht». Voorts heeft Minister van Ardenne overlegd met MFO-directeuren en TMF-stuurgroep in verband met het nieuwe beleidskader voor medefinanciering. Daarnaast werd het maatschappelijk middenveld geconsulteerd voor een aantal beleidsnotities zoals de Afrikanotitie en de regionale notitie Westelijke Balkan. Ook wordt met de maatschappelijke organisaties overlegd voorafgaand en na afloop van reizen van de minister naar de regio.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
33
95 Kunt u inzake de budgettaire gevolgen van beleid c.q. de uitgaven per programma (10.1 tot en met 10.7) de redenen voor overschrijding aangeven? De bedoelde informatie is te vinden in de bij het jaarverslag gevoegde verdiepingsbijlage (bladzijden 154 tot en met 156) 96 Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen met per organisatie het uit artikel 10.1 ontvangen bedrag? Het artikel 10.1 is als volgt samengesteld (in miljoenen euro’s): 10.10 MFP NOVIB CORDAID HIVOS ICCO TERRE DES HOMMES PLAN NEDERLAND
95.573.012 106.274.277 60.686.817 108.346.220 5.000.000 28.170.000
10.11 VPO NOVIB ICCO CORDAID
639.015 453.780 544.536
10.12 PSO PSO
25.000.000
10.13 VMP CNV FNV
4.500.000 10.371.022
Het totaal van deze bedragen is 445.558.679 conform jaarrekening. 97 Kan worden aangegeven hoe het aantal nieuwe Nederlandse commerciële investeringen in absolute zin is toegenomen door de uitbreiding van het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM)? Zoals gesteld in het jaarverslag hebben de in 2003 uitgeschreven tenders onder het nieuwe uitgebreide PSOM programma in 2003 tot 13 nieuwe committeringen (proefinvesteringen) geleid. Hiervan waren 4 committeringen onder het «oude» PSOM en 9 onder het nieuwe uitgebreide PSOM. Zonder het nieuwe PSOM programma zou het aantal nieuwe investeringen in 2003 dus 4 in plaats van 13 zijn geweest. Dat het aantal committeringen onder het nieuwe PSOM programma niettemin nogal laag was, komt, omdat in 2003 eerst nieuwe Memoranda of Understanding met alle betrokken ontwikkelingslanden moesten worden afgesloten. Daardoor kon pas in mei 2003 de eerste tender worden uitgeschreven op 3 landen, waarvoor de MOU’s toen waren ondertekend. Deze tender leidde tot genoemde 9 contracten. In juli en september zijn tenders opengesteld op de overige negen van de twaalf landen, welke pas in 2004 zullen leiden tot committeringen. Het jaar 2003 was dus in vele opzichten een overgangsjaar. Pas in 2004 en 2005 zal het aantal proefinvesteringen echt aan kunnen trekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
34
98 Welke factoren belemmerden de snelle start van de CBI bedrijfsbemiddelingsfaciliteit? De snelle start van de CBI bedrijfsbemiddelingsfaciliteit werd vertraagd tot april 2003 door vooral conversieproblemen van de bedrijfsgegevens tussen de centrale relatiedatabase van het CBI en de CBI website en daaraan gekoppeld het stuk voor stuk nalopen van alle bedrijfsprofielen op fouten. 99 Kunt u specifiek aangeven welke activiteiten in Cuba in het kader van ondersteuning door CBI zijn bevroren? Door het CBI zijn voor Cuba de volgende activiteiten bevroren: • Een project voor het verbeteren van het marktinformatiesysteem van de Cubaanse handelsbevorderende organisatie CEPEC. • De deelname van Cubaanse bedrijven aan het exportontwikkelingsprogramma van het CBI voor biologische levensmiddeleningrediënten. De deelname van Cubaanse vertegenwoordigers van handelsbevorderende organisaties en bedrijven aan CBI seminars in Rotterdam. 100 Klopt het dat andere onderdelen van het bedrijfslevenprogramma m.b.t. Cuba ondanks de politieke situatie aldaar, wel doorgang vinden? Zo ja, welke onderdelen? Kunt u ook exact aangeven om welke bedragen het gaat en op welke onderdelen? De uitvoering van het bedrijfslevenprogramma in Cuba ondervindt toenemende stagnatie. In de praktijk worden op dit moment alleen lopende en reeds goedkeurde activiteiten uitgevoerd. Bij het ORET-programma ligt de oorzaak van de stagnatie in financiële problemen aan Cubaanse zijde. Het PUM-programma ligt stil bij gebrek aan Cubaanse aanvragen om deskundigen. Een nieuwe ronde van het PSOM-programma kan niet worden gestart omdat de Cubaanse autoriteiten, vanwege de verslechterde politieke relatie tussen Nederland en Cuba, elk overleg over het daarvoor benodigde «Memorandum of Understanding» weigeren. Enkele lopende PSOM-projecten uit het verleden worden afgemaakt. De uitgaven voor het PSOM-programma in 2003 bedroegen Euro 585 212 en die voor ORET/ MILIEV Euro 1.506.643. Voor het PUM-programma is in 2003 niets uitgegeven. 101 In hoeverre is uw voornemen gerealiseerd om de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) te bewegen tot het geven van meer gestroomlijnde informatie omtrent de prestaties en effecten van activiteiten waarvoor de FMO van de staat subsidie ontvangt? Met FMO is in 2003 een gestroomlijnde rapportagestructuur afgesproken met een vast stramien. Daarbij wordt gerapporteerd over de doelmatigheid (efficiency), de doeltreffendheid (effectiviteit) en de doelgerichtheid (impact) van FMO-activiteiten die door Ontwikkelingssamenwerking worden gesubsidieerd (Kleinbedrijfsfonds, Seed Capital Fonds, Nederlands Matching Fonds, MOL Fonds, Balkan Fonds, IBTA). Elke zes maanden wordt gerapporteerd over doelmatigheid: verstrekte financieringen, FMO cliënt karakteristieken, opbouw portefeuille, kwaliteit portefeuille en voorzieningen. Elk jaar wordt bovendien ook gerapporteerd over bijkomende doelmatigheidsaspecten (risicoprofiel van financie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
35
ringen, bedrijvenprestaties en FMO’s interne efficiency bij de uitvoering van het programma) en over de doeltreffendheid van financieringen: economische impact, milieu- en sociale effecten, FMO’s rol en additionaliteit. De doelgerichtheid van FMO’s financieringen is onderdeel van de jaarlijkse portefeuilleanalyse en de jaarlijkse interne portefeuille evaluaties door FMO’s interne monitoringafdeling. Genoemde rapportages zijn onderwerp van het halfjaarlijks overleg tussen de Staat en FMO. 102 Welke conclusies verbindt u aan het wederom achterblijven van de output van het ORET/MILIEV-programma, terwijl u zich juist een verbetering van de uitvoering ten doel had gesteld? Allereerst wijs ik erop dat een verbetering van de uitvoering van het programma niet automatisch leidt tot hogere uitgaven. Ik neem aan dat uw vraag refereert aan de onderuitputting op het budget van het programma. Op de conferentie «The role of your business in development» die op 4 maart dit jaar in het VNO/NCW-gebouw werd gehouden heb ik het bedrijfsleven een aantal wijzigingen in de uitvoering van het ORET/MILIEV-programma in het vooruitzicht gesteld. De belangrijkste voorgenomen maatregelen zijn: – Uitbreiding van de landenlijst van 25 naar 47 landen. – Een ontbonden ORET/MILIEV-variant voor de Minst Ontwikkelde landen (MOL’s) behalve Birma. – Flexibilisering van de schenkingspercentages, waarbij ik met name denk aan projecten met extra nazorg, veel technische assistentie en/of hoge financieringskosten. – Aanpassingen van procedures: aansluiting tussen het PESPprogramma en ORET die inmiddels gestalte heeft gekregen; een herziening op de eisen en berekening van het Nederlands aandeel, waarvoor het Ministerie van Economische Zaken nieuwe voorstellen in voorbereiding heeft. Deze voorgenomen maatregelen zullen naar alle waarschijnlijkheid invloed hebben op de uitputting. Het is de bedoeling om de nieuwe regelingen nog voor de zomer te publiceren in de Staatscourant. Overleg en afstemming hierover vindt plaats in de hiervoor onlangs in het leven geroepen werkgroep stroomlijning exportinstrumentarium. In deze werkgroep participeren, naast BZ, zowel het bedrijfsleven als FMO en het Ministerie van Economische Zaken. 103 Wat zijn de precieze redenen dat er weer onderuitputting op beleidsartikel 12 plaatsvindt? Kunt u aangeven in welk jaar of in welke jaren er geen onderuitputting op dit beleidsartikel heeft plaatsgevonden? Is deze structurele vorm van onderuitputting een indicatie dat het beleid met betrekking tot samenwerking met het bedrijfsleven in deze vorm tekort schiet? Het beleidsartikel 12 (samenwerking met het bedrijfsleven) is in 2001 ingesteld in het kader van de begrotingsaanpassingen als gevolg van de kabinetsnota «Van beleidsbegroting tot tot beleidsverantwoording». De gegevens voor de jaren 2001 tot en met 2003 laten zien dat de realisatie, de daadwerkelijke uitgaven, van dit beleidsartikel sterk is gestegen: namelijk van EUR 154 miljoen in 2001 naar EUR 214 miljoen in 2003. Niettemin is in alle drie de jaren ook sprake van onderuitputting. Deze onderuitputting loopt in de genoemde periode wel terug: van EUR 80 miljoen in 2001 naar EUR 38 miljoen in 2003. Zie tabel (onderaan dit document) De onderuitputting voor het jaar 2003 hangt met name samen met het programma ORET/MILIEV en het MOL-fonds. Bij ORET/MILIEV was sprake van een onderuitputting van EUR 25 miljoen. De internationaal onzekere economische situatie, SARS en de oorlog in Irak leidden in 2003 tot een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
36
temporisering bij het indienen van aanvragen en in de uitvoering van lopende activiteiten. Bij het MOL-infrastructuurfonds was de onderuitputting EUR 20 miljoen. Bij dit relatief nieuwe fonds (opgericht in 2002) heeft de ervaring geleerd dat het langer duurt om tot contractafsluiting over te gaan en dat het tempo waarin na de contractafsluiting wordt getrokken op afgesproken middelen minder snel is dan oorsponkelijk werd verwacht. Overigens kenden de bedrijfslevenprogramma’s PSOM (Programma Samenwerking Opkomende Markten) en IBTA (Investeringsbevordering/technische assistentie) in 2003 hogere uitgaven dan eerst verwacht, namelijk respectievelijk EUR 2 miljoen en EUR 2,6 miljoen boven op de begrote bedragen. Zoals gesteld zijn de uitgaven in de jaren 2001–2003 gestegen. Tegelijk is de onderuitputting ook gedaald. Met andere woorden, de financiële gegevens over deze jaren zijn geen indicatie dat het beleid met betrekking tot samenwerking tekort schiet. Overigens omvat het beleid met betrekking tot samenwerking met het bedrijfsleven meer dan de financiële middelen onder beleidsartikel 12: ook de inspanningen om het ondernemingsklimaat in de partnerlanden te verbeteren en ook de sectorale samenwerkingsprogramma’s (bijvoorbeeld met Agriterra) horen hiertoe. 104 Hoe is vorm gegeven aan het gezamenlijk Nederlands-Russisch Actieprogramma 2001–2003, met name aan de versterking van de politieke dialoog? Welke onderwerpen zijn in het kader van de politieke dialoog aan de orde geweest? Op welke wijze is binnen deze politieke dialoog aandacht gegeven aan de mensenrechtensituatie in de Russische federatie en aan de situatie in Tsjetsjenië? Mede op basis van het Gezamenlijke Nederlands-Russische Actieprogramma 2001–2003 (GAP) heeft in bedoelde periode een geïntensiveerde politieke dialoog plaatsgevonden, zowel op politiek als op (hoog) ambtelijk niveau. Binnen deze dialoog worden zowel onderwerpen van directe bilaterale betekenis besproken (zoals bilaterale verdragen, mogelijkheden en problemen op economisch gebied, culturele samenwerking), als actuele internationaal-politieke ontwikkelingen (bv. Balkan, Afghanistan, Irak, Zuid-Kaukasus). Door diversificatie van de dialoog – waar het niveaus en gesprekspartners betreft en waar het de te bespreken thematiek betreft – wordt nagestreefd deze instrumenteel in te passen in de prioriteiten van het Nederlands buitenlands beleid. Zo stond de bilaterale dialoog in aanloop naar en tijdens het OVSE-voorzitterschap sterk in het teken daarvan. Ook de mensenrechten in de Russische Federatie en de situatie in Tsjetsjenië zijn binnen deze dialoog steeds aan de orde gesteld. Belangrijke aandachtspunten daarbij waren met name blijvende zorg over onvoldoende effectieve preventieve maatregelen tegen mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië en vóórtdurende hoge mate van straffeloosheid voor schendingen. Mede onder verwijzing daarnaar heeft Nederland aangegeven zeer bezorgd te blijven over het uitblijven van o.m. vertrouwenwekkende maatregelen als onderdeel van een strategisch beleid m.b.t. Tsjetsjenië dat een basis zou kunnen vormen voor een duurzame, vreedzame oplossing van het Tsjetsjeense conflict. 105 Heeft de Nederlandse regering ook te maken gehad met het kennelijk «geringe geduld met minder sterke dreiging-perceptie bij buitenlandse partners» van de Amerikanen? Zo ja, kunt u deze gevallen beschrijven? Het trauma in de Verenigde Staten naar aanleiding van de aanslagen van 11 september 2001 is in Europa vaak onderschat. In de VS is een algemeen gevoel ontstaan van «nooit meer», hetgeen zich vertaalde in grootscheepse reorganisatie van overheidsdiensten die zich bezig houden met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
37
binnen- en buitenlandse veiligheid, waaronder oprichting van het Department for Homeland Security. De perceptie in de VS was dat de dreiging van terrorisme evenzeer werd gevoeld bij bijvoorbeeld de Europese partners en bondgenoten en dat deze op dezelfde wijze de verdediging daartegen zouden vormgeven. In elk geval is inmiddels, met name onder invloed van de aanslagen in Madrid, terrorismebestrijding een terrein van intensieve samenwerking geworden, zowel binnen de EU als in transatlantisch verband. Benoeming van de heer De Vries in de functie van coördinator terrorismebestrijding van de EU onderstreept dit. 106 Waarom heeft het op gang brengen van een interdepartementale conferentie tussen de Verenigde Staten en Nederland geleden onder de spanningen tussen de EU en de Verenigde Staten? De betreffende conferentie heeft niet onder de spanningen tussen de VS en Europa geleden. Niet doorgaan had als reden dat vanwege de toegenomen internationale spanningen «key note» sprekers niet naar Nederland konden komen en ook de tijd ontbrak om de organisatie op verantwoorde wijze ter hand te nemen. 107 Hoe verklaart u dat het betrekken van de Afghaanse diaspora bij de wederopbouw van het land zo weinig resultaat heeft opgeleverd? De wederopbouw van Afghanistan is een langdurig proces. De Nederlandse regering heeft bij IOM een loket ingericht voor in Nederland verblijvende hoog opgeleide Afghanen die tijdelijk willen terugkeren naar Afghanistan om een bijdrage te leveren aan de wederopbouw van Afghanistan. Onder dit mede door de Europese Commissie gefinancierde «Return of Qualified Afghans» (RQA)-programma zijn sinds de start van het project in 2002 vanuit Nederland 19 Afghanen tijdelijk naar Afghanistan teruggekeerd. Vanuit de EU-lidstaten zijn tot dusver in totaal 65 Afghanen tijdelijk teruggekeerd, waarbij in vergelijking met de andere Europese lidstaten vanuit Nederland de meeste Afghanen aan het programma hebben deelgenomen. Daarnaast zijn sinds de val van het Talibanbewind vanuit Nederland 234 Afghanen vrijwillig teruggekeerd met behulp van het door de Nederlandse regering gefinancierde «Return and Emigration of Aliens from the Netherlands» (REAN en REAN+)-programma. Veel van hen zetten zich na terugkeer in Afghanistan in voor de wederopbouw. Zij krijgen daarbij ondersteuning van het door de Europese Commissie gefinancierde «Return, reception and reintegration of Afghan nationals to Afghanistan (RANA)»project, dat teruggekeerde Afghanen mogelijkheden biedt tot het volgen van opleidingen en het opzetten van bedrijfjes. 108 Welke bijdrage heeft Nederland geleverd ten aanzien van het antiterrorisme programma van de EU voor Indonesië? In hoeverre houden de afspraken tussen de Nederlandse en Indonesische politie hiermee verband? Waaruit bestaan deze afspraken overigens? In 2003 heeft de Europese Commissie slechts in beperkte mate activiteiten ondernomen op het gebied van terrorismebestrijding. Het betrof een expert op gebied van «money-laundering» die voor zes maanden geplaatst werd bij de net opgerichte Financial Intelligence Unit, gefinancierd uit het Rapid Reaction Mechanism. Een EU-missie met een door Nederland aangeboden expert op gebied van «intelligence» kon niet worden gerealiseerd. Tevens heeft de EU een missie laten uitvoeren om na te gaan welke specifieke activiteiten in de ASEAN-regio uitgevoerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
38
zouden kunnen worden. Deze missie stond onder leiding van een Nederlandse expert. Nederland heeft ook herhaaldelijk aangedrongen op meer en bredere activiteiten door de EC, aangezien vanuit oogpunt van effectiviteit en efficiency gemeenschappelijke EU-aanpak te prefereren is boven diverse bilaterale projecten. Voor wat betreft de financiële expert wordt momenteel gewerkt door de EU aan een follow-up voorstel. Het rapport van de missie biedt aanknopingspunten voor regionale activiteiten, al is voor een gecoördineerde aanpak nog een lange weg te gang. Nederland heeft in 2003 geen specifieke anti-terreur projecten uitgevoerd met de politie. Wel is in 2003 begin gemaakt met identificatie van specifieke anti-terreur activiteiten met de politie als counterpart, die in 2004 tot verdere uitwerking zullen kunnen leiden. Nederland verleende wel ondersteuning aan de Indonesische politie, want in het kader van het Nederlandse OS-programma is in 2003 een start gemaakt met ondersteuning van de Indonesische politie op gebied van «community policing». Verder financiert Nederland een activiteit gericht op versterking van de forensische capaciteit in Indonesië, die bijvoorbeeld na de Bali-aanslag in oktober 2002 zijn nut heeft bewezen in het onderzoek van de Indonesische politie. 109 Is bij de toerekening aan ODA van het terugkeerbeleid rekening gehouden met het criterium vrijwillige en gedwongen terugkeer? Zo ja, hoe is dit criterium budgettair en qua toerekening aan ODA verwerkt? Vrijwillige terugkeerprojecten worden conform de OESO-DAC criteria toegerekend aan ODA en in mindering gebracht op de toerekening voor eerstejaarsopvang asielzoekers. Gedwongen terugkeer is een zaak van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en wordt niet uit ODA gefinancierd. 110 Gaat het bij de toerekening over 2003 aan ODA van eerstejaars opvang van asielzoekers nog steeds alleen om A-statushouders, zoals de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bijvoorbeeld in haar brief aan de Tweede Kamer van 23 september 1999 aangaf? Om hoeveel A-statushouders gaat het dan? En op hoeveel kosten zijn deze mensen gekwantificeerd? Inmiddels wordt de financiering van de eerstejaarsopvang gebaseerd op de instroom van alle asielzoekers uit DAC 1 landen. Onderscheid in statushouderschap wordt daarbij niet als criterium gehanteerd. 111 Hoe verhoudt de dalende instroom van asielzoekers zich met de toerekening aan ODA van eerstejaarsopvang van asielzoekers? Is de mindering op het begrote bedrag hiertoe uitsluitend aan de dalende instroom te wijten? Zo nee, welke andere oorzaken liggen hieraan ten grondslag? De daling in 2003 van de toerekening van eerstejaarsopvang van asielzoekers is uitsluitend het gevolg van de lagere instroom in 2003. 112 Wat is de stand van zaken met betrekking tot de pilotprojecten die in samenwerking met de UNHCR opgezet worden? In 2003 diende UNHCR bij de Europese Commissie een aantal voorstellen in onder de begrotingslijn voor «samenwerking met derde landen op het gebied van migratie» (B7-667). De voorstellen richten zich onder meer op duurzame oplossingen voor Somalische vluchtelingen en op een beleids-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
39
dialoog tussen enkele Afrikaanse landen van eerste opvang en westerse bestemmingslanden. De voorstellen zijn dit jaar door de Commissie goedgekeurd en zullen naast Europese financiering, door het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Denemarken worden medegefinancierd. Op verzoek van de Commissie heeft UNHCR onlangs nog enkele aanvullende vragen beantwoord. De verwachting is dat de voorstellen nu op korte termijn van start zullen gaan. 113 Welke onderdelen van het terugkeerbeleid zijn aan ODA toegerekend? Met welke interpretatie van de OESO-DAC criteria op dit punt is dit volgens de regering te billijken? De kosten van vrijwillige terugkeer worden toegerekend aan ODA. Dit is conform de OESO-DAC criteria (criterium 1.17 onder code 106 hulp aan vluchtelingen). Deze stelt dat alle kosten die samenhangen met voedsel, huisvesting en onderwijs gedurende de eerste twaalf maanden van de opvang in een donorland en hervestiging in een hulp ontvangend land als ODA kunnen worden aangemerkt. 114 Hoe kan de stijging van de uitgaven voor de opvang van asielzoekers (beleidsartikel 14.1) in 2003 ten opzichte van 2002 worden verklaard? Tot en met 2002 werden niet de werkelijke kosten van eerstejaarsopvang toegerekend, maar een lager, overeengekomen bedrag. Sinds 2003 is de toerekening gebaseerd op de werkelijke kosten. 115 Kan in het kader van het internationaal cultuurbeleid worden aangegeven wat de laatste stand van zaken is ten aanzien van het Dom Holenderski in Gdansk alsmede de inspanningen tot het behoud hiervan? De afwikkeling van het faillissement van Dom Holenderski door de curator en schuldeisers is gaande. De curator is doende om de schulden in kaart te brengen. Op basis daarvan kan de vordering van de aanvrager van het failissement van het Dom Holenderski worden bepaald. De verwachting bestaat dat de curator binnen afzienbare tijd met een oplossing voor de problemen zal komen. Het moge duidelijk zijn dat de rol van de Nederlandse overheid in deze fase beperkt is. 116 Kan, nu de nieuwe ambassade te Berlijn is opgeleverd en in gebruik is genomen, een gespecificeerd totaaloverzicht gegeven worden van alle kostenoverschrijdingen naast de oorspronkelijk begrote kosten, en van de verdeling van deze overschrijdingen over de verschillende begrotingen en begrotingswijzigingen? De dekking van de uitgavenoverschrijdingen van de raming voor de nieuwbouw van de Nederlandse ambassade in Berlijn die zich in de periode tot 2003 hebben voorgedaan zijn gevonden binnen het budget «investeringen huisvesting buitenland». Omdat dit budget een onderdeel is van niet-beleidsartikel 18, zijn deze mutaties niet opgenomen in Begrotingswetten. In de 2e suppletoire begrotingswet 2003 (Kamerstuk 29 328, nr. 3) is in de toelichting op de mutatie bij het niet-beleidsartikel 18 (Algemeen) aangegeven dat sprake was van een overschrijding van het budget «investeringen huisvesting buitenland», waarbij het nieuwbouwproject in Berlijn wordt genoemd. De door u bedoelde specificatie en de toelichting treft u aan in het antwoord op kamervraag 13 over de 2e suppletoire
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
40
begrotingswet 2003 (Kamerstuk 29 328, nr. 3), waarbij per onderdeel van het project de raming van december 2000 is vergeleken met die van december 2003. De meerkosten in 2003 zijn gecompenseerd binnen de BZ-begroting. 117 Kan aan de hand van het «bouwkundig project te Berlijn», te weten de bouw van de nieuwe ambassade aldaar, duidelijk gemaakt worden wat de toegevoegde waarde is van de nu verstrekte informatie in het kader van het VBTB-proces voor de ondersteuning van de parlementaire controle op dit soort grote kostenoverschrijdingen? In de toelichting op de 2e suppletoire begrotingswet 2003 (Kamerstuk 29 328, nr. 3) en bij de beantwoording van de Kamervragen terzake (zie vraag 116) bij het niet-beleidsartikel 18 (Algemeen) is reeds financieel en inhoudelijk (conform het VBTB-gedachtengoed) verantwoording afgelegd over de kostenoverschrijding van het «bouwkundig project te Berlijn». Het project is onderdeel van de totale huisvestingsbegroting onder het nietbeleidsartikel 18 (Algemeen). Bij het niet-beleidsartikel 18 (Algemeen) worden, in tegenstelling tot de beleidsartikelen van Hoofdstuk V, geen geoperationaliseerde doelstellingen, na te streven resultaten en activiteiten/instrumenten vermeld in de begroting 2003 en het jaarverslag 2003.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
41
Tabel (nr 1) bij het antwoord op vraag 4 over het BZ-jaarverslag Overzicht gedetineerden in het buitenland per 2 januari 2003 land Algerije Argentinië Australië Bahama’s Bangladesh Belarus België Benin Bermuda Bolivia Bonds.Republiek Duitsland Bosnie-Herzegovinia Brazilië Bulgarije Canada Chili China Colombia Costa Rica Cuba Cyprus Denemarken Dominicaanse Republiek Ecuador Egypte Filipijnen Finland Frankrijk Frans-Guyana Gambia Ghana Griekenland Guyana Honduras Hongarije Hongkong Ierland IJsland India Indonesië Irak Iran Israel Italië Jamaica Japan Jemen Joegoslavie Jordanie Kenia Korea Koweit Kroatië Litouwen Luxemburg Malta Marokko Mauritius Mexico Monaco Mozambique Nepal Nieuw Zeeland Nigeria Noorwegen Oekraïne Oostenrijk
landcode
gedetineerden
DZ AR AU BS BD BL BE DY BM BO DE BA BR BG CA CL CN CO CR CU CY DK DO EC EG PH FI FR GF GM GH GR GY HN HU HK IE IS IN ID IQ IR IL IT JM JP YE YU JO NE KR KW HR SI LU MT MA MU MX MC MZ NP NZ NG NO UK AT
1 1 19 0 0 1 60 0 2 0 336 0 26 7 3 1 5 12 8 5 2 18 27 8 4 1 1 151 15 0 2 7 1 1 5 1 4 0 2 12 0 1 2 60 0 14 1 3 0 1 1 1 2 1 2 5 74 1 10 0 0 0 2 1 14 0 12
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
verdovende middelen 1 1 17 0 0 1 15 0 2 0 218 0 23 3 3 1 3 8 8 5 0 14 25 7 3 0 1 108 15 0 0 3 1 1 3 1 3 0 0 6 0 0 2 44 0 12 0 2 0 0 0 0 1 0 2 5 65 1 10 0 0 0 0 0 13 0 8
42
Overzicht gedetineerden in het buitenland per 2 januari 2003 land
Pakistan Panama Paraguay Peru Polen Portugal Qatar Roemenië Rusland Saoudi-Arabië Senegal Slovenië Slowakije Spanje Sri Lanka Suriname Syrië Taiwan Thailand Trinidad Tsjechië Tunesië Turkije Venezuela Ver. Koninkrijk Verenigde Arabische Emiraten Verenigde Staten Vietnam Zaire Zambia Zuid-Afrika Zweden Zwitserland
Totaal
landcode
gedetineerden
verdovende middelen
PK PA PY PE PL PT QA RO RU SA SN LJ SK ES LK SR SY TW TH TT CZ TN TR VE GB AE US VN ZR ZM ZA SE CH
4 6 2 42 4 41 0 7 1 0 1 0 1 162 0 142 0 0 15 5 2 2 11 42 272 0 227 1 0 1 5 28 8
4 6 1 42 2 37 0 3 1 0 0 0 0 141 0 136 0 0 10 0 1 2 5 42 236 0 191 0 0 0 2 27 6
1989
1 560
78,43%
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
43
Tabel (nr 2) bij het antwoord op vraag 103 over het BZ-jaarverslag Overzicht gedetineerden in het buitenland per 1 december 2003 land Verenigde Arabische Emiraten Afghanistan Albanië Algerije Argentinië Australië Bahama’s Bangladesh Barbados Belarus België Benin Bermuda Bolivia Bosnie-Herzegovinia Brazilië Bulgarije Canada Chili China Colombia Costa Rica Cuba Cyprus Denemarken Dominicaanse Republiek Duitsland Ecuador Egypte Filipijnen Finland Frankrijk Frans-Guyana Gambia Ghana Griekenland Guyana Honduras Hongarije Hongkong Ierland IJsland India Indonesië Irak Iran Israel Italië Jamaica Japan Jemen Joegoslavie Jordanie Kenia Koeweit Korea Kroatië Litouwen Luxemburg Maladiven Malta Marokko Mauritius Mexico Monaco Mozambique Nepal
landcode
gedetineerden
AE AF AL DZ AR AU BS BD BB BL BE DY BM BO BA BR BG CA CL CN CO CR CU CY DK DO DE EC EG PH FI FR GF GM GH GR GY HN HU HK IE IS IN ID IQ IR IL IT JM JP YE YU JO NE KW KR HR SI LU MV MT MA MU MX MC MZ NP
0 1 1 1 3 26 0 0 3 1 65 0 2 0 0 33 5 2 1 5 15 7 14 1 17 39 350 18 4 2 0 218 20 0 3 8 0 1 2 1 5 0 1 10 2 2 4 81 6 19 0 2 1 0 1 0 5 0 4 1 5 57 1 10 0 0 0
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
verdovende middelen 0 0 1 1 3 25 0 0 3 1 20 0 2 0 0 29 2 1 1 4 8 7 14 0 13 36 237 18 2 0 0 175 20 0 0 5 0 1 1 1 4 0 0 7 0 1 3 63 6 15 0 2 0 0 0 0 2 0 3 1 5 50 1 10 0 0 0
44
land Nieuw Zeeland Nigeria Noorwegen Oekraïne Oostenrijk Pakistan Panama Paraguay Peru Polen Portugal Qatar Roemenië Rusland Saoudi-Arabië Senegal Singapore Slovenië Slowakije Spanje Sri Lanka Suriname Syrië Taiwan Thailand Trinidad Tsjechië Tunesië Turkije Venezuela Ver. Koninkrijk Verenigde Staten Vietnam Zaire Zambia Zuid-Afrika Zweden Zwitserland
Totaal
landcode
gedetineerden
NZ NG NO UK AT PK PA PY PE PL PT QA RO RU SA SN SG LJ SK ES LK SR SY TW TH TT CZ TN TR VE GB US VN ZR ZM ZA SE CH
3 1 21 2 23 4 4 1 41 5 35 0 7 1 0 0 0 0 0 186 1 188 0 1 15 12 4 3 26 45 259 197 2 0 1 4 23 9
verdovende middelen 3 0 15 2 16 4 4 1 41 1 32 0 3 1 0 0 0 0 0 147 0 181 0 0 11 6 1 2 18 44 230 163 0 0 0 2 23 7
2210
1 762
79,73%
Tabel bij het antwoord op vraag 19 over het BZ-jaarverslag: VN-contributies SFOR Task Force Fox ISAF Enduring Freedom Stabilisatiemacht IRAK UNMIL (liberia) Display Deterrence *** PSO / EU contributies EUPM Overige operaties Totale uitgaven
34 322 60 020 2 017 31 832 31 782 36 542 848 7 237 2 380 1 442 5 565 213 988
Tabel bij het antwoord op vraag 103 over het BZ-jaarverslag: (EUR 1000)
Realisatie
Ontwerp-begroting
Verschil
2001 2002 2003
154 180 186 006 214 648
234 601 246 203 252 757
– 80 421 – 60 197 – 38 109
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 540, nr. 73
45