Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
16 402
Wetenschapsbudget 1981
Nr. 5
LIJST V A N ANTWOORDEN Ontvangen 7 november 1980 1 Met betrekking tot de vraag over begrotingsposten die mogelijkerwijs in aanmerking komen voor v e r v a n g e n d Europees beleid zou ik het volgende w i l l e n o p m e r k e n . Gebieden welke met name gekenmerkt w o r d e n door internationale samenwerking zijn ruimtevaart, t.w. de Europese Ruimtevaart Organisatie (ESA) - Begrotingspost 304, Ministerie van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n ; voorts het kernfysisch onderzoek t.w. de Europese Organisatie v o o r Kernfysisch Onderzoek (CERN) - Begrotingspost 202, Ministerie van O n d e r w i j s en W e t e n s c h a p p e n ; het moleculair-biologisch onderzoek, t.w. het Europees Moleculair Biologisch L a b o r a t o r i u m (EMBL) - Begrotingspost 204, Ministerie van Onderwijs en W e t e n s c h a p p e n ; het fusie-onderzoek, t.w. in het kader van de gemeenschappelijke o n d e r n e m i n g J o i n t European Torus (JET) - Begrotingspost 200, Ministerie van O n d e r w i j s en Wetenschappen en het energieonderzoek - Begrotingspost 89.0, Ministerie van Economische Zaken. Daarnaast moet gezien w o r d e n de meer gebieden bestrijkende sam e n w e r k i n g in het kader van de Europese Economische Gemeenschappen, w a a r b i j opgemerkt zij dat de m i d d e l e n van de EEG v o o r R en D in 1979 slechts 1,6% uitmaakten van het totaal van het d o o r de overheden van de EEG-landen gefinancierde onderzoek. In het v e r b a n d van het EEG-onderzoek dient onderscheid gemaakt te w o r d e n in de z.g. directe p r o g r a m m a ' s , t.w. onderzoek door de Gemeenschap verricht in het eigen onderzoekcentrum, de z.g. indirecte p r o g r a m m a ' s , w a a r o p nationale onderzoeklaboratoria kunnen inschrijven en een gemeenschapsbijdrage van 2 0 - 5 0 % mogelijk is en de z.g. gecoördineerde p r o g r a m m a ' s , w a a r v o o r de Europese Commissie alleen de coördinatie verzorgt (bij v o o r b e e l d medisch onderzoek). Wat betreft de zwaartepunten van het EEG-onderzoekbeleid in 1979 zij opgemerkt dat van de totale O e n O-begroting v o o r energie 7 2 % , v o o r grondstoffen 2 , 3 % , v o o r milieu 8 , 4 % , voor l a n d b o u w 1,1 % , voor de industriële sectoren 9,7% en v o o r overig onderzoek 6 , 5 % w e r d besteed. In 1979 bedroeg de EEG-bijdrage aan de z.g. indirecte p r o g r a m m a ' s 32,5 m i n . ERE, waarin het Nederlands aandeel 2,6 m i n . ERE of 8,45% bedroeg. Gezien de relatief beperkte o m v a n g van de contracten betreft het hier meer aanvullend onderzoek met name verricht in instellingen a l s T N O en universitaire instellingen. De invloed hiervan op beperkte gebieden van onderzoek kan echter groot zijn, zoals bij v o o r b e e l d op het gebied van zonneenergie, w a a r v o o r d e Gemeenschap in 1978 1 m i n . ERE bijdroeg (f 2,89
7 vel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
1
min.). Het betreft hier dus steeds onderdelen van begrotingsposten. Het is voor de ondergetekende dan ook niet mogelijk meer specifiek aan te geven welke begrotingsposten v o o r vervangend Europees beleid in aanmerking k o m e n . Zijn streven blijft echter gericht o p bevordering van de internationale s a m e n w e r k i n g ten einde de effectiviteit en de kwaliteit van het onderzoek te bevorderen, w a a r b i j echter dient te w o r d e n opgemerkt, dat in de periode 197S-1979 de uitgaven v o o r internationale s a m e n w e r k i n g voor Nederland in absolute waarde stabiel gebleven zijn en m i n d e r zijn t o e g e n o m e n dan de kredieten v o o r nationaal onderzoek. Dit verschijnsel doet zich ook in zekere mate voor in andere EEG-landen, zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, en is vooral een uitvloeisel van de moeilijke economische situatie waarin zich veie ianden m o m e n t e e l bevinden.
Werkelijke uitgaven voor met eigen personeel verrichte R en D in Nederland (in min. guldens)
1. Ondernemingen (incl. instellingen voornamelijk werkend voor ondernemingen) 2. Universiteiten en hogescholen (incl. interuniversitaire instituten) 3. Overheids en semi-overheidsinstellingen (excl. TNO) 4. TNO 5. Overige instellingen Totaal
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978'
1365
1556
1758
1824
2131
2380
2622
2684
2854
547
668
738
783
904
1039
1196
1299
338 140 50
388 149 57
434 169 65
511 190 77
580 194 83
702 217 102
787 245 114
803 280 128
2440
2818
3164
3385
3892
4440
4964
5194
Bron: CBS, speur- en ontwikkelingswerk in Nederland. ' Voorlopige cijfers.
Z o w e l binnen de overheid als daarbuiten v i n d t onderzoek plaats naar de ecologische aspecten van o n t w i k k e l i n g s p r o g r a m m a ' s en -projecten. Het v o o r n e m e n bestaat o m in de toekomst de ecologische toetsing daarvan ver der te verbeteren. Recent is in dit verband aan de Minister voor Ontwikkel i n g s s a m e n w e r k i n g een rapport uitgebracht «The e n v i r o n m e n t and the Netherlands p r o g r a m m e for bilateral development cooperation», opgesteld door het International Institute for Environment and Development, terwijl v o r i g jaar een inventarisatie is opgesteld van de beschikbare deskundigheid in Nederland op het gebied van ecologie en o n t w i k k e l i n g . Voorts is er interdepartementaal ambtelijk overleg gaande o m te komen tot de v o r m i n g van een onafhankelijke c o m m i s s i e van deskundigen op dit terrein. De Departementen van O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g , Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, L a n d b o u w en Visserij en Volksgezondheid en Milieuhygiëne zijn hierbij betrokken.
Zoals destijds in de Nota Sectorraden 1977 is gesteld, zijn er in tal van sectoren al organen en procedures herkenbaar die coördinatie en planning van onderzoek beogen. Er was en is sprake van een bepaalde ontwikkeling in de praktijk, waarbij door middel van sectorraden w o r d t aangesloten ten einde een s a m e n h a n g e n d kader te scheppen. Tevens w e r d gesteld dat bij de realisering van de u i t g a n g s p u n t e n en de functie van sectorraden een geleidelijke en genuanceerde benadering w o r d t b e o o g d , die ruimte laat voor specifieke situaties en o m s t a n d i g h e d e n per sector. Een sjablone-achtige opzet is uit den boze.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 402, nr. 5
?
A a n de sectorraden w o r d t nu en in de t o e k o m s t een belangrijke plaats toegekend in het wetenschapsbeleid. De verschillen in werkwijze en samenstelling k o m e n deels v o o r t uit de hierboven al g e n o e m d e verschillen in situatie, deels uit het gegeven dat er sprake is van een ontwikkelingsproces dat gepaard gaat met zoeken en uitproberen. Naarmate meer ervaring w o r d t opgedaan, kan de ontwikkeling w o r d e n bijgestuurd en kunnen eventuele verschillen in samenstelling en werkwijze die niet functioneel zijn, w o r d e n geëlimineerd. De in het vooruitzicht gestelde kaderwet is erop gericht o m op enkele principiële punten regels te geven die voor alle sectorraden g e l d e n , zonder daarmee echter de ruimte voor specifieke uitwerkingen van het sectorraden-concept op afzonderlijke terreinen w e g te n e m e n . Over de plaatsbepaling kan verder nog w o r d e n o p g e m e r k t , dat de sectorraden zich in zeker opzicht zelf een plaats moeten v e r w e r v e n . De gezaghebbendheid en invloed van sectorraadadviezen ligt niet bij voorbaat vast, vanuit iedere sectorraad dient een werkwijze te w o r d e n ontwikkeld die leidt tot adviezen van hoge kwaliteit, gebaseerd op een zo gevarieerd mogelijke inbreng. De Commissie M e t h o d i e k o n t w i k k e l i n g Sectorraden heb ik het afgelopen jaar geïnstalleerd o m op dit punt de afzonderlijke sectorraden van dienst te zijn. De c o m m i s s i e fungeert als een verzamel" en d o o r g e e f p u n t van ervaringen en als bron van nieuwe methodieken. Het is en was niet de bedoeling o m een stelsel sectorraden te v o r m e n dat geheel overdekkend zou zijn. Gekozen is voor een aantal grote maatschappelijke aandachtsgebieden, w a a r o p bovendien aan een aantal v o o r w a a r d e n moet zijn voldaan, w i l het zinvol zijn o m er een sectorraad v o o r in het leven te roepen. Waar dit niet (of nog niet) mogelijk is, kunnen andere voorzieningen w o r d e n gecreëerd o m aan de behoefte aan afs t e m m i n g en coördinatie van onderzoek t e g e m o e t te k o m e n . Ik w i j s in dit v e r b a n d op de verschillende p r o g r a m m e r i n g s o r g a n e n op sociaal-geöriënteerde aandachtsgebieden en op de ontwikkelingen betreffende het ruimtelijk onderzoek. Verwacht mag w o r d e n dat uiteindelijk op, o m en nabij een tiental gebieden sectorraden zullen functioneren. De traagheid in de t o t s t a n d k o m i n g van de sectorraden op enkele terreinen w o r d t d o o r mij onderkend. Ik streef ernaar o m , in s a m e n w e r k i n g met de betrokken a m b t g e n o t e n , het tijdsverloop tussen de beslissing o m op een bepaald gebied een sectorraad te v o r m e n en het m o m e n t w a a r o p een dergelijke raad w o r d t ingesteld, te bekorten. 5 De sociale en culturele implicaties van het verkeerd of juist gebruik van inf o r m a t i e op het gehele maatschappelijke bestel v o r m e n een belangrijke factor bij de verdere f o r m u l e r i n g van het beleid v o o r de technische en w e t e n schappelijke informatieverzorging. Een d o e l m a t i g e informatieverzorging zal de sociale en culturele doelstelling van spreiding van kennis in belangrijke mate kunnen bevorderen. Een doelmatig gebruik en toepassing van die kennis ten behoeve van sociale en culturele o n t w i k k e l i n g e n kan via doelgerichte informatieverstrekking tevens w o r d e n bevorderd. Voorts zal door een goede informatieverzorging een beter inzicht verkregen kunnen w o r d e n in de invloed van de technische en wetschappelijke o n t w i k k e l i n g e n op processen in de s a m e n l e v i n g , onder meer in sociaal en cultureel opzicht. Ten slotte is het van belang dat de sociale en culturele g e v o l g e n van de invloed van üe voortschrijdende techniek in de informatietechnologie op het gehele proces van de informatieverzorging nauwlettend w o r d e n g e v o l g d . Het streven is ernp gericht geleidelijk de nodige s t r o o m l i j n i n g en atstemm i n g aan te brengen in de activiteiten die o n t p l o o i d w o r d e n ten behoeve van de beleidsadvisering, «coördinatie en «uitvoering op het gwhied van de d o c u m e n t a i r e informatieverzorging. Voorwaarde hiertoe is dat het in het Wetenschapsbudget 1981 g e n o e m d e veelal diffuse beeld van taken, verantw o o r d e l i j k h e d e n en uitvoerende activiteiten doorzichtiger w o r d t . Hierop zal dan ook in eerste instantie de aandacht w o r d e n gericht. Overigens bevat het Wetenschapsbudget een aantal v o o r n e m e n s op organisatorisch t e r r e i n : de
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
3
structuur van de externe beleidsadvisering waarbij o.m. de positie van NOBIN wordt bezien, de coördinatie van de activiteiten ten behoeve van de toegang tot secundaire informatie in de vorm van de totstandkoming van een nationaal agentschap. Ten slotte zijn een aantal voornemens geformuleerd ten behoeve van uitvoerende activiteiten ten behoeve van de bevordering van doelgerichte informatieverstrekking in de vorm van de verwezenlijking van informatie-analyse centra, opbouw van aan de specifieke behoeften aangepaste informatiebestanden, studie naar de behoeften van onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de informatieverzorgingsmethoden en technieken, e.d. 6 Het advies van de RAWB over een kaderwet op de wetenschapsbeoefening zal naar het zich thans laat aanzien begin 1981 gereed zijn. Naar verwachting kan eind 1981 een discussienota worden uitgebracht. Enig voorbehoud is hierbij op zijn plaats, omdat de aard van het RAWB-advies hierop nog van invloed kan zijn. Zoals in het Wetenschapsbudget is gesteld, zijn veel technieken die bij de maatschappelijke beoordeling van en beleidsvorming ten aanzien van wetenschap en technologie een rol spelen, ook relevant voor een betere beleidsvoorbereiding in het algemeen van de overheid. Bij dit laatste heeft de COBA een functie. 7 De Regering heeft de Kamer onlangs de nota «Overheidsbeleid op het terrein van de Informatie; een probleemstellende verkenning» (16 406, nr. 1) aangeboden. In die nota wordt geconcludeerd dat een versterking van de coördinatie en verbetering van de samenhang van het beleid terzake van informatie noodzakelijk is. Deze conclusie heeft niet alleen betrekking op informatieverwerking en informatieverzorging, maar strekt zich uit tot de bemoeienis van de overheid met alle aspecten van het doordringen van informatie in de maatschappij, waaronder ook de informatica. Voorshands gaat een door de Regering ingestelde Interdepartementale beleidsgroep een werkprogramma opstellen. Pas in een later stadium kunnen beleidsvoorstellen worden geformuleerd die o.a. - want dit is expliciet aan de Beleidsgroep gevraagd - zullen handelen over de vraag of en hoe de grotere coördinatie en samenhang ook uitgedrukt moet worden in geformaliseerde ministeriële verantwoordelijkheden. Daarom is het nu prematuur om al een mening te formuleren ten aanzien van de wenselijkheid een coördinerend bewindsman aan te wijzen. 8 Sinds de opheffing van NIWARS (Nederlandse Interdepartementale Werkgemeenschap voor Applicatieonderzoek op het gebied van Remote Sensing) is het remote sensing onderzoek over een aantal instanties verspreid. Daardoor wordt nu door de remote sensing onderzoekers de behoefte gevoeld aan een centrale organisatie, die om te beginnen zou kunnen zorgen voor coördinatie en logistieke ondersteuning. Voorts vraagt men ook om de formulering van een lange termijn visie over de maatschappelijke betekenis van remote sensing (zowel vanuit vliegtuigen als met behulp van satellieten) en de daaruit voortvloeiende inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en internationale samenwerking. De ontplooiing van Nederlandse activiteiten op het gebied van remote sensing wordt ook belemmerd door gebrek aan mankracht en middelen. Dit is een van de drempels, die een toekomstig operationeel gebruik van remote sensing in de weg staan. Als een ander knelpunt wordt de beperkte beschikbaarheid van verwerkingsapparatuur genoemd. Door de gesignaleerde spreiding in onderzoekactiviteiten en de verscheidenheid aan coördinatiegroepen, welke o.m. veroorzaakt wordt door de veelsoortige toepassingen van remote sensing, wordt het potentieel niet op-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
4
timaal benut. Ik w i l een coördinatie tot stand brengen van de remote sensing activiteiten op het gebied van zowel vliegtuig remote sensing als satelliet remote sensing, ten behoeve van gebruikers, zowel in Nederland als in de derde w e r e l d . Ook in de ruimtevaartnota zal deze brede benadering w o r d e n gekozen. Naar aanleiding van de geconstateerde knelpunten w i l ik tot een brede o n d e r s t e u n i n g komen van activiteiten die er d o e l b e w u s t op gericht zal zijn de toepassing van remote sensing dichter bij de gebruikers te brengen en de export van Nederlandse expertise o p dit terrein te bevorderen. In dit kader is d o o r onderzoekers en instanties een t w i n t i g t a l aanvragen voor steun uit het S t i m u l e r i n g s f o n d s ingediend. Uit deze voorstellen zal binnenkort een keuze w o r d e n gedaan. O m inzicht te krijgen in de mogelijkheden voor deze export van kennis, is een voorstel ingediend voor een gerichte marktverkenning. Andere concrete voorstellen, die zijn ingediend, hebben betrekking op projecten voor ontwikkeling van w a a r n e m i n g s i n s t r u m e n t e n (mulitspectrale- en microgolftechnieken) en projecten gericht op toepassing van remote sensing technieken in de l a n d b o u w , geologie, natuur- en milieubeheer. Ook is er een voorstel, o m het onderzoek en o n d e r w i j s in remote sensing technieken aan de L a n d b o u w h o geschool W a g e n i n g e n te stimuleren. 9 Op het terrein van de wetenschapsvoorlichting v i n d t overleg en coördinatie plaats tussen voorlichtingsfunctionarissen van een groot aantal instellingen. Dit is geïnstitutionaliseerd binnen de w e r k g r o e p wetenschapsvoorlichting van de Raad van Voorlichtingsambtenaren bij het Wetenschappelijk Onderwijs (RVAWO). Hierbij zijn ook de Voorlichtingsdienst Wetenschapsbeleid en de Dienst Wetenschapsvoorlichting bij de K N A W betrokken. De sam e n w e r k i n g binnen dit verband heeft geleid tot een aantal gemeenschappelijke activiteiten, zoals het periodiek bulletin «onderzoek» en d e e l n e m i n g aan Viditel. Naast het overleg binnen de RVAWO-werkgroep o n d e r h o u d e n met name de Voorlichtingsdienst Wetenschapsbeleid en de Dienst Wetenschapsvoorlichting ook regelmatig contact met niet-universitaire onderzoekinstellingen. Daartoe kunnen tevens die in de sector van de industriële research w o r d e n gerekend. 10 De RAWB is niet op directe wijze betrokken bij de v o o r b e r e i d i n g van het wetenschapsbudget. Wel w o r d e n door het secretariaat van de raad, dat deelneemt aan de vergaderingen van het Interdepartementaal Overleg v o o r het Wetenschapsbeleid, bijdragen geleverd aan de interdepartementale discussie over het uit te brengen Wetenschapsbudget. Het is gebruikelijk dat de Minister v o o r Wetenschapsbeleid tenminste éénmaal per jaar, naar aanleiding van het uitgebrachte Jaaradvies, een gesprek met de RAWB voert over een reeks vraagstukken van wetenschapsbeleid. Ten aanzien van de kaderwet sectorraden kan w o r d e n gesteld dat deze geen gevolgen zal hebben voor de positie van de RAWB. Vanzelfsprekend zal de komst van sectorraden en de adviserende rol die deze zullen spelen o p een groot aantal gebieden wel verschuivingen in de aandacht van de RAWB met zich brengen. 11 Zoals al eerder aan de Kamer meegedeeld, bestaat het v o o r n e m e n nog deze regeringsperiode een v o o r o n t w e r p - k a d e r w e t sectorraden ter discussie te stellen. De C o m m i s s i e Methodiekenontwikkeling Sectorraden, waarin de sectorraden zijn v e r t e g e n w o o r d i g d , w o r d t bij de v o o r b e r e i d i n g daarvan betrokken. 12 Voor de b e a n t w o o r d i n g hiervan m o g e ik verwijzen naar het a n t w o o r d dat mijn a m b t g e n o o t van Economische Zaken en ik op korte t e r m i j n zullen geven op desbetreffende vragen van de leden van de Tweede Kamer Jansen, E p e m a - B r u g m a n , Lamberts-Hacquebard en Van der Linden.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1980-1981, 16 402, nr. 5
5
13 De v l o t h e i d w a a r m e e sectorraden w o r d e n ingesteld is zeker gediend met duidelijke richtlijnen v o o r de s a m e n s t e l l i n g , organisatie en werkwijze. De in het vooruitzicht gestelde kaderwet zal deze richtlijnen f o r m e e l vastleggen. De betreffende richtlijnen zijn globaal al g e r u i m e tijd geleden neergelegd in de Nota Sectorraden. Bij de v o o r b e r e i d i n g van nieuwe sectorraden w o r d t daarvan steeds gebruik gemaakt. De gevraagde richtlijnen hebben dus tot nu toe niet o n t b r o k e n . Een v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e heeft uit haar aard een tijdelijk karakter. Het functioneren van thans aan het werk zijnde voorbereid i n g s c o m m i s s i e s geeft mij geen aanleiding o m in de t o e k o m s t dergelijke commissies aan strikte t e r m i j n e n te binden.
14 Het tijdstip «medio 1981» moet w o r d e n gezien als uiterste t e r m i j n w a a r o p de Raad v o o r het Milieu- en Natuuronderzoek zal zijn ingesteld. De voorber e i d i n g s c o m m i s s i e heeft onlangs rapport uitgebracht; de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne heeft dit rapport i n m i d d e l s mede namens de Staatssecretaris van CRM en ondergetekende aan de Kamer toegezonden. Overeenkomstig de aanbevelingen in het rapport zal spoedig tot aanwijzing van de voorzitter van de RMNO w o r d e n overgegaan, opdat deze kan w o r d e n belast met de v o o r b e r e i d i n g van een voorstel v o o r de samenstelling van de Raad, op basis van de d o o r de v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e gef o r m u l e e r d e criteria. Tevens zullen op korte t e r m i j n de nodige secretariaatsvoorzieningen w o r d e n getroffen en zal een KB tot instelling van de RMNO worden ontworpen. 15 De Nationale Raad v o o r L a n d b o u w k u n d i g Onderzoek (opgericht in 1956) vervult in feite zowel sectorraadsfuncties met betrekking t o t het l a n d b o u w kundig onderzoek als coördinerende functies bij de u i t v o e r i n g van onderzoek in instituten enz. die w o r d e n beheerd door de bij de NRLO betrokken participanten. Voor de uitoefening van laatstgenoemde functies beschikt de NRLO over een brede « o n d e r b o u w » van c o ö r d i n a t i e c o m m i s s i e s e.d. Zoals bekend w o r d t een dergelijke o n d e r b o u w v o o r de uitvoeringscoördinatie v o o r de andere sectorraden, w a a r o n d e r de Raad v o o r het M i l i e u - en Natuuronderzoek i.o., niet nagestreefd. Uit het Jaarverslag 1979 van de NRLO m o g e blijken dat het Ministerie van Defensie v a n w e g e het aspect van coördinatie van de onderzoekuitvoering bij de NRLO is betrokken: «Omdat dit onderzoek (bedoeld w o r d t onderzoek ten behoeve van beheer van militaire terreinen) in NRLO-verband voornameiijk binnen c o ö r d i n a t i e c o m m i s s i e s van de A f d e l i n g Landinrichting, Natuur- en Landschapsbeheer w o r d t gecoördineerd, is besloten het Ministerie van Defensie in dit afdelingsbestuur o p te nemen». Het ligt v o o r d e hand dat de aangeduide onderzoekbehoeften van het Ministerie van Defensie onderw e r p van b e s c h o u w i n g zullen v o r m e n bij de planning en p r o g r a m m e r i n g door de toekomstige RMNO. De wijze w a a r o p dat dient plaats te v i n d e n , zal nog nader moeten w o r d e n bezien. 16 De Commissie Relatie O v e r h e i d - N S P heeft in haar eindrapport (nov. 1978) geadviseerd tot de instelling van een coördinatiestichting m a r i t i e m onderzoek, alsmede een (wetenschappelijke) raad v o o r m a r i t i e m onderzoek, die zou moeten bestaan uit deskundigen van «geaccepteerde wetenschappelijke kwaliteit uit kringen van overheid, bedrijfsleven en wetenschap». De V o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e Coördinatiestichting k o m t in haar rapport (februari 1980) tot de aanbeveling de wetenschappelijke adviescommissie (door de v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e o m g e d o o p t t o t adviescollege voor maritiem onderzoek) statutair te incorporeren in de Stichting Coördinatie Maritiem Onderzoek (CMO). Deze aanbeveling is inmiddels o v e r g e n o m e n .
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
6
Het adviescollege zal vanuit een positie van wetenschappelijke onafhankelijkheid zowel de CMO - bestuurlijk neutraal ten opzichte van overheid, bedrijfsleven en onderzoek - als de afzonderlijke deelnemers kunnen adviseren. 17 Voor de financiële saneringsoperatie bij het NSP zijn zowel structurele maatregelen als eenmalige maatregelen noodzakelijk. Over de modaliteiten van deze maatregelen zal ik de Kamer nog v o o r de UCV over het Wetenschapsbudget 1981 in a n t w o o r d op schriftelijke vragen van het lid de heer Van den Anker i n f o r m e r e n . 18 Aan de K N A W zal w o r d e n verzocht de voorgestelde Raad voor Zee-onderzoek in te stellen. De Raad voor Zee-onderzoek zal in de plaats treden van de eveneens onder de A k a d e m i e ressorterende Nederlandse Commissie v o o r Zee-onderzoek (NCZ). Voor alle duidelijkheid w i l ik nog stellen dat het hier geen sectorraad betreft. Het is een orgaan dat uitdrukkelijk gedacht is aan de wetenschapszijde met als gesprekspartner aan overheidszijde de lnterdepartementale C o m m i s s i e v o o r Zee-onderzoek. De d o o r mij gewenste (lichte organisatievorm) h o u d t in dat de Raad voor Zee-onderzoek zelf n i e t t e o m v a n g r i j k zou moeten zijn en n i e t t e arbeidsintensieve procedures ontwikkelt voor de t o t s t a n d k o m i n g van het zee-onderz o e k p r o g r a m m a . Een nadere precisering van w a t o n d e r «andere belanghebbenden» verstaan w o r d t , is nog niet gemaakt. Dit zal in de praktijk moeten w o r d e n i n g e v u l d . Bij de g e d a c h t e n v o r m i n g hierover is al w e l onder ogen gezien dat naast industriële gebruikers ook de overheid (rijksoverheid en lagere overheden) en de kringen van natuur- en milieubeschermingsorganisaties als b e l a n g h e b b e n d e n zijn aan te merken. 19 Het w e r k van de s t u d i e c o m m i s s i e zal zich naar het zich laat aanzien over een periode van enige jaren uitstrekken. Het ligt d a a r o m v o o r de hand dat de s t u d i e c o m m i s s i e niet alleen een eindrapport zal u i t b r e n g e n , maar dat ook i n t e r i m r a p p o r t a g e s zullen plaatsvinden. De bedoeling van dergelijke rapportages is o m verslag te doen van de v o o r t g a n g van het werk en o m tussentijdse discussie en evaluatie mogelijk te maken. Over de v o r m en frequentie van dergelijke rapportages zijn nog geen besluiten g e n o m e n . Er zijn verschillende m o g e l i j k h e d e n denkbaar, zoals afzonderlijke publikaties maar ook het leveren van een bijdrage aan de tekst van het Wetenschapsbudget. Over de meest geschikte v o r m en over de tijdstippen van rapportage zullen nadere afspraken w o r d e n gemaakt w a n n e e r de s t u d i e c o m m i s s i e begin 1981 feitelijk met haar w e r k z a a m h e d e n een aanvang heeft gemaakt. Rapporten van de s t u d i e c o m m i s s i e zullen, in welke v o r m deze ook w o r d e n gepubliceerd, aan de Kamer w o r d e n toegezonden. De passage o p blz. 75, waar w o r d t gesproken over beperkte mogelijkheden tot het verkrijgen van i n f o r m a t i e , heeft vooral betrekking op de afspraken die met de d e p a r t e m e n t e n zijn gemaakt over de tijdstippen w a a r o p in het kader van de b e g r o t i n g s v o o r b e r e i d i n g bepaalde informatie over de nieuwe begroting aan de Minister voor Wetenschapsbeleid kan w o r d e n verstrekt. Deze afspraken zijn gemaakt, met het o o g op de tijd die de departementen nodig hebben v o o r hun interne b e g r o t i n g s v o o r b e r e i d i n g . Pas wanneer deze in een v o l d o e n d e ver g e v o r d e r d s t a d i u m is, kan zinvol overleg tussen v a k m i nisters en de Minister v o o r Wetenschapsbeleid plaatsvinden. De betreffende passage heeft geen betrekking op de analyse van historisch cijfermateriaal. Bij het verkrijgen van de daarvoor benodigde i n f o r m a t i e doen zich geen principiële, doch uitsluitend praktische p r o b l e m e n v o o r , bij v o o r b e e l d in de sfeer van zware belasting van de betreffende afdelingen van de departementen ten tijde van a f r o n d e n d e studie van de b e g r o t i n g s v o o r b e r e i d i n g .
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
7
20 De in te stellen interdepartementale c o m m i s s i e voor de informatieverzorging (ICI) zal v o o r a l s n o g w o r d e n samengesteld uit v e r t e g e n w o o r d i g e r s van de Ministers van Binnenlandse Zaken, van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, van Economische Zaken, van L a n d b o u w en Visserij, van Onderw i j s en Wetenschappen en voor Wetenschapsbeleid. Gezien de vele raakvlakken die de d o c u m e n t a i r e informatieverzorging heeft met activiteiten in alle maatschappelijke geledingen, zullen naar behoefte ook andere departementen kunnen toetreden. Voorzitterschap en secretariaat berusten bij Wetenschapsbeleid. Voor alle duidelijkheid dient de in te stellen ICI w e l te w o r d e n onderscheiden van de interdepartementale stuurgroep voor d o c u m e n t a i r e informatiesystemen (DIS) binnen de rijksdienst, zoals aangekondigd in de m e m o r i e van toelicht i n g 1981 van Binnenlandse Zaken.
21 Uit de paragraaf over de ontwikkelingsplannen van NOBIN moet w o r d e n begrepen dat het merendeel van de aanbevelingen van NOBIN betrokken zijn of zullen w o r d e n bij te nemen concrete beleidsmaatregelen. Een aantal aanbevelingen heeft reeds geleid tot concrete voorstellen of actiepunten welke in hoofdstuk 4 van het Wetenschapsbudget w o r d e n uiteengezet. Over de t o e k o m s t i g e positie van NOBIN w o r d t zoals gesteld overleg gepleegd met de betrokken departementen en o.m. NOBIN zelf. 22 Dit oordeel m o e t w o r d e n betrokken o p de voorstellen van NOBIN t o t o p richting van een Informatie Verzorgingsinstituut Nederland (IVIN). De probleemanalyse die aan deze voorstellen ten grondslag ligt, alsmede het geboden inzicht in de taken van deze structuur en in de aansluiting daarvan o p in gang zijnde ontwikkelingen in het veld van informatieverzorging schieten mijns inziens tekort. 23 Ten behoeve van intern gebruik en van het overleg met betrokken organisaties en departementen w o r d t gewerkt aan de opstelling van een dergelijk schema. In het Wetenschapsbudget 1982 zal een nadere uitwerking w o r d e n gegeven v a n de verschillende te o n t p l o o i e n activiteiten. 24 Met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft overleg plaatsgev o n d e n over het nationaal agentschap v o o r secundaire informatiesystemen. Daarbij is o v e r e e n g e k o m e n dat dit door mij in te stellen agentschap middels een nader te treffen regeling de beschikking krijgt over de expertise aanwezig bij het bureau van de Commissie v o o r Bibliografie en Documentatie. Tevens zal COBIDOC de verantwoordelijkheid v o o r haar beheersactiviteiten met betrekking tot de o u t p u t van een aantal secundaire informatiesystemen aan het agentschap overdragen. Ondergetekende is thans bezig personele en financiële regelingen v o o r t e bereiden die nodig zijn o m het bureau van de Commissie v o o r Bibliografie en Documentatie ook v o o r het nationaal agentschap te laten functioneren. 25 De Minister van Economische Zaken heeft het NOBIN-bestuur, naar aanleiding van de aanbieding van de resultaten van het vooronderzoek PBIB, verzocht concrete voorstellen tot verdere actie aan hem voor te leggen. De v e r w a c h t i n g bestaat dat deze voorstellen eind dit jaar resp. begin 1981 worden aangeboden. Het is uiteraard op dit m o m e n t niet mogelijk concreet aan te geven o p welke wijze voortzetting van het project gestalte zal gaan krijgen. Voor zover mij bekend is de primaire informatie in de grote bedrijven over het algemeen voor het eigen bedrijf goed toegankelijk. Enkele van de
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
8
grote bedrijven geven titelbeschrijvingen van hun n i e u w e aanwinsten d o o r aan de in Nederland aanwezige Centrale Catalogi. Daardoor is de toegankelijkheid tot die primaire informatie ook voor andere bedrijven aanwezig. In het m i d d e n - en kleinbedrijf is de situatie vaak slechter. In vele gevallen is een overzicht van de aanwezige primaire informatie nauwelijks tot niet te geven. Wel is er een v o r m van tijdschriftencirculatie aanwezig. Met betrekking tot de secundaire informatie is de situatie o v e r e e n k o m s t i g . De grote bedrijven maken veelal gebruik van referaattijdschriften of van de (on line bevraagbare) databanken. Bij het m i d d e n - en kleinbedrijf leeft deze benadering van het zoeken naar primaire informatie aanzienlijk minder. 26 De stelling is gebaseerd op een in de praktijk opgedane ervaring van de diverse informatieverzorgende instellingen. Vaak komt o n v o l d o e n d e kennis ter zake v o o r t uit te w e i n i g v o o r l i c h t i n g bij de onderwijsgevende instituten over die informatieverzorgende instellingen. Tevens moet w o r d e n gewezen op de vaak aanwezige s c h r o o m bij de individuele gebruiker o m een i n f o r m a tieverzorgende instelling te raadplegen. In het huidige s t a d i u m van de ontwikkelingen mag zeker gesteld w o r d e n dat de in gebruik zijnde systemen voor de w e i n i g geschoolde gebruikers minder goed toegankelijk zijn. Aan een verbetering van deze toegankelijkheid zal door i n f o r m a t i e p r o d u c e n t e n , bibliotheken en intermediaire instellingen de nodige aandacht moeten w o r d e n besteed, doch de mogelijkheden voor verbeteringen in ontwikkelingssystemen moeten niet w o r d e n overschat. Het is d a a r o m tevens van belang potentiële gebruikers zo goed m o g e lijk v e r t r o u w d te maken met het hanteren van die systemen. Vooral v o o r het onderwijs ligt hier een taak. 27 Dit voorlichtingsplan zal in het bijzonder dienen te w o r d e n afgestemd op gebruikers die zelf niet over adequate voorzieningen v o o r de eigen i n f o r m a tieverzorging beschikken, w a a r b i j met name ook kan w o r d e n gedacht aan het m i d d e n - en kleinbedrijf. 28 Hoewel de groeivooruitzichten voor 1980 en 1981 s o m b e r zijn w o r d t door het Centraal Planbureau voor 1981 toch een kleine reële groei van het nationale inkomen v e r w a c h t (tot ± 0,5%). Op g r o n d van de hoge technische correlatie tussen de groei van het BNP en de groei van de R en D uitgaven van het bedrijfsleven is ook een lichte t o e n a m e van de R en D in de sector bedrijfsleven verondersteld. De hier te lande door de sector bedrijfsleven verrichte R en D v i n d t v o o r meer dan 7 0 % plaats door een beperkt aantal m u l t i nationale o n d e r n e m i n g e n . Juist de verslechterende economische situatie zal het des te meer noodzakelijk doen zijn de nodige R en D te verrichten o m via nieuwe produkten het aandeel in de markt te b e h o u d e n of uit te breiden. Voor de door kleinere o n d e r n e m i n g e n verrichte R en D, die in de knel dreigt te k o m e n , w o r d e n nieuwe mogelijkheden g e o p e n d door de stimulerende maatregelen die de overheid op het terrein van de technologische innovatie heeft g e n o m e n . Een en ander geeft g r o n d aan de verwachting dat v o o r 1981 toch van een zeer bescheiden stijging van het onderzoekvolume bij het bedrijfsleven sprake kan zijn. 29 De in tabel 5.3 aangeduide quotiënten van civiele overheidsuitgaven en bruto binnenlands produkt bieden voor de in de tabel g e n o e m d e landen een vergelijkingsmaatstaf die een betrouwbare vergelijking mogelijk maakt van de R en D-inspanningen. Door het weglaten van de defensie-uitgaven, die van land tot land een zeer uiteenlopend deel van het R en D-budget u i t m a ken, w o r d t een belangrijke het beeld verstorende factor geëlimineerd. Van een volstrekte vergelijkbaarheid kan evenwel niet w o r d e n gesproken o m d a t
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
9
er nog verstorende factoren overblijven. Met name de R en D verricht in de sector universiteiten en hogescholen wordt niet steeds op dezelfde wijze statistisch berekend. En ofschoon alle landen in beginsel uitgaan van de zogenaamde NABS-classificatie, blijven er toch nog mogelijkheden van verschil in interpretatie bestaan. De in tabel 5.3 gegeven percentages bieden derhalve geen volstrekte vergelijkbaarheid maar geven wel een betrouwbare indicatie van de verschillen in de R en D-omvang in de diverse landen. Het bruto binnenlands produkt wordt door de geïndustrialiseerde landen opgesteld volgens internationaal overeengekomen normen. Hierdoor is de betrouwbaarheid van het BBP als indicator in hoge mate gewaarborgd. 30 Reeds jarenlang ondergaat het aandeel van de investeringsuitgaven in de totale uitgaven voor R en D een daling. Ook voor 1981 verwacht het Centraal Planbureau een afname in volume van de bedrijfsinvesteringen en die van de overheid. Een kritische grens wordt bereikt indien geen vervanging van technisch c.q. wetenschappelijk verouderde apparatuur kan plaatsvinden (een optimale instandhouding van het apparatuurbestand) of indien de regelmatig noodzakelijke (hoewel ook door andere oorzaken te weinig voorkomende) vernieuwing van het onderzoekterrein waarop een groep werkt, wordt geremd door de onmogelijkheid voor voldoende materiële voorzieningen te zorgen. Onderzoekingen van de RAWB duiden er op dat op het punt van vervanging de grens op sommige gebieden reeds bereikt is. Ten aanzien van de voor vernieuwing benodigde apparatuur zijn gegevens niet expliciet beschikbaar, met name omdat een aanzienlijke mate van versluiering plaatsvindt. De indruk bestaat dat door de bezuinigingen van de laatste jaren eveneens met betrekking tot de vaste activa sprake is van een sterke druk op de investeringen. 31 Een groot deel van de werkzaamheden van het Internationaal Institute for Applied Systems Analyses (NASA) heeft de afgelopen jaren betrekking gehad op de ontwikkeling van modellen over het wereld-energievraagstuk over een termijn tot het jaar 2030. Daarbij zijn verschillende scenario's, die uitgaan van bij voorbeeld verschillen in aanbod van energie en verschillen in verbruik, uitgewerkt. Deze studie is thans afgesloten en de resultaten zullen eind 1980 worden gepubliceerd. Gezien de stimulerende taak van IIASA, die zich richt op het op gangbrengen van toepassing van systeemanalyse, is een nadere uitwerking en aanpassing van de genoemde studie meer een taak voor andere (onderzoek)instituten. De Nederlandse contributie aan IIASA bedraagt voor 1980: f 750 000. 32 Het bestuur van de sectie biologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen wenst geen medeverantwoordelijkheid te dragen voor het rapport van de werkgroep «Open Beraad». Reden hiervoor is de gevolgde procedure bij de onderzoekbeoordeling. Bij deze beoordeling is als enig criterium gehanteerd de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek, afgemeten aan de produktiviteit in kwalitatieve en kwantitatieve zin. Maatschappij" of toepassingsgerichte criteria ontbreken, en de beoordeling zelf heeft zich onttrokken aan de gebruikelijke universitaire besluitvorming. Dit laatste met name vanwege het feit dat de door de initiatiefnemers BION en KNAW aangezochte vertegenwoordigers van het biologisch onderzoek geen formeel door de betrokken instellingen aangewezen personen waren. 33 Bij de Universiteit van Amsterdam bestaan geen voornemens om te komen tot een beleidsruimte op instellingsniveau. De instelling van een universitaire researchpool verdraagt zich naar het inzicht van de Universiteit
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
10
van A m s t e r d a m niet goed met het gestelde in de Wet Universitaire Bes t u u r s h e r v o r m i n g dat de beslissingsbevoegdheid over inhoudelijke aspecten van onderzoek in handen legt van de vakgroep en van de (sub)faculteiten. Op universitair centraal bestuursniveau beslissen over de verdeling van plaatsen v o o r afzonderlijke onderzoekprojecten schept de mogelijkheid tot inbreuk op de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van vakgroepbestuur en (sub)faculteitsraad. Voorts kan men zich - naar het inzicht van de Universiteit van A m s t e r d a m - afvragen of op universitair niveau een selectie van projectvoorstellen met v o l d o e n d e deskundigheid en gezag kan plaatsv i n d e n . De praktijk aan de universiteiten met een centrale researchpool wijst uit, dat het universiteitsbestuur in feite niet selecteert maar de projectvoorstellen subsidieert die door de (sub/inter)faculteiten al met hoge prioriteit zijn v o o r g e d r a g e n . In feite is in de opvattingen van de Universiteit van A m sterdam, geen sprake van een universitair beleid en bij afwezigheid van deze pool zouden deze projecten ook - bij v o o r b e e l d uit een (sub)faculteitspool gesubsidieerd zijn. De Universiteit van A m s t e r d a m is wel voorstander van researchpools op (sub)faculteitsniveau. In feite gaan steeds meer (sub)faculteiten ook hiertoe over. Bij de Erasmusuniversiteit Rotterdam bestaat het v o o r n e m e n in 1981 een centrale beleidsruimte in te voeren waaruit op g r o n d van bepaalde criteria onderzoekgelden kunnen w o r d e n toegewezen. In 1980 w o r d t nog van een vaste verdeelsleutel gebruik gemaakt. Bij de Rijksuniversiteit L i m b u r g bestaat een researchpool voor de m e d i sche faculteit. De andere, algemene, faculteit is in september 1980 van start gegaan. Een onderzoekbeleid in deze faculteit moet zich nog ontwikkelen. Het is te v e r w a c h t e n , dat in de t o e k o m s t één researchpool v o o r beide faculteiten g e v o r m d zal w o r d e n . 34 en 35 Systematisch onderzoek naar het aantal doorstroomplaatsen en de relatie met het aantal leden vast w.p. en met de wetenschappelijke produktiviteit heeft nog niet plaatsgevonden. Gegevens over de wetenschappelijke produktiviteit w o r d e n al openbaar gemaakt in de wetenschappelijke verslagen van de universiteiten en hogescholen. Tevens kan w o r d e n verwezen naar een RAWB achtergrondstudie (A. v. Heeringen en C. P. Bakker, «De w e t e n schappelijke produktiviteit per instelling en per wetenschapsgebied», RAWB-achtergrondstudie 1, Den Haag, n o v e m b e r 1979). Gegevens over aantallen doorstroomplaatsen per faculteit w o r d e n thans op aandringen van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen verzameld door de Portefeuillehouders Personeelszaken (PPH). De Minister van Onderwijs en W e t e n schappen heeft bericht o n t v a n g e n , dat deze gegevens veel later dan oors p r o n k e l i j k d e bedoeling was (naar verwachting eind 1980) ter beschikking kunnen w o r d e n gesteld. Door de adviesgroep planning (AFS) is een werkg r o e p ingesteld die met gebruikmaking van de gegevens uit de PPH-enquête o.m. een kwalitatieve en kwantitatieve analyse gaat uitvoeren o m na te gaan of in de bestaande situatie knelpunten zijn aan te wijzen. 36 De colleges van bestuur van de instellingen van wetenschappelijk onderw i j s zijn verantwoordelijk voor het stichten van wetenschapswinkels uitgaande van de universiteit. Er is geen regel die de stichting van dergelijke universitaire wetenschapswinkels buiten een universiteitsplaats in de w e g staat, hoewel er geen voorbeelden van dergelijke vestigingen bekend zijn. Dit hangt o n g e t w i j f e l d samen met het feit dat de inrichting van een zelfstandig universitair bureau in een andere plaats strijdig kan zijn met een goede besteding van rijksmiddelen. Wanneer echter een gemeente waar zich bepaalde problematieken v o o r d o e n aan een universiteit vestigingsfaciliteiten zou bieden voor een w e tenschapswinkel dan lijkt het gewenst dat de universiteit de mogelijkheid van realisatie binnen de ter zake bestaande richtlijnen nagaat. De juistheid
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
11
van een dergelijke o n t w i k k e l i n g zou van geval t o t geval moeten w o r d e n beoordeeld. Ik voeg hieraan toe, dat ook door andere instellingen, o r g a n e n , maatschappelijke organisaties e.d. w e t e n s c h a p s w i n k e l s of soortgelijke bureaus kunnen w o r d e n gesticht, en in een aantal gevallen - bij voorbeeld d o o r T N O of in de v o r m van Instellingen v o o r Maatschappelijk Gericht Onderzoek (IMGO's) - al zijn gesticht. Verwant hiermee naar functie zijn ook de o . m . bij de TH's op te zetten t r a n s f e r p u n t e n , de Rijksnijverheidsdienst e.d. In alle gevallen gaat het hierbij i m m e r s o m het ter beschikking stellen van kennis en onderzoekfaciliteiten ten behoeve van specifieke doelgroepen. 37 De vaste K a m e r c o m m i s s i e v o o r O n d e r w i j s en W e t e n s c h a p p e n en de vaste Kamercommissie v o o r Wetenschapsbeleid zullen dit CAVWO-rapport binnenkort rechtstreeks aan de voorzitter van de A c a d e m i s c h e Raad o n t v a n g e n . 38 a. Er bestaat geen algeheel inzicht in de o m v a n g van het multidisciplinair en interdisciplinair onderzoek aan de instellingen wetenschappelijk onderwijs. De wetenschappelijke verslagen bieden w e l i n f o r m a t i e (zoals titels van publikaties, s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d e n e.d.) w a a r u i t een indruk van deze o m v a n g te verkrijgen is maar het vergt een d i e p g a a n d e studie o m t o t een t o taalinzicht te k o m e n . b en c. Wat betreft de wijze w a a r o p multidisciplinair onderzoek binnen de huidige kaders v o r m heeft gekregen, kan verwezen w o r d e n naar een publikatie van de CAVWO «Handreiking bij het veiligstellen van universitair interen multidisciplinair onderzoek» (1980). Hierin w o r d e n behalve een drietal praktijkvoorbeelden een drietal o r g a n i s a t i e m o d e l l e n uitvoerig v e r m e l d : - multidisciplinaire centra (TH Delft) - het Rotterdams Instituut v o o r M u l t i - en Interdisciplinaire Research - de organisatie v a n het wetenschappelijk onderzoek aan de faculteit der geneeskunde van de Rijksuniversiteit L i m b u r g . Voorts w o r d t een overzicht gegeven van de organisatorische maatregelen die zijn getroffen aan de overige instellingen van wetenschappelijk onderw i j s en w o r d t een algemeen toepasbaar model g e b o d e n ten behoeve van multi- en interdisciplinair onderzoek. Veel onderzoekactiviteiten van multien interdisciplinaire aard w o r d e n ondergebracht in interfacultaire werk-, project- en s t u u r g r o e p e n . Deze komen v o o r aan v r i j w e l alle instellingen. In welke mate de researchpools van de instellingen w o r d e n gebruikt v o o r het stimuleren van m u l t i - en interdisciplinair onderzoek is moeilijk te kwantificeren. Daar een van de criteria v o o r het toekennen van gelden uit de researchpool bij veel instellingen de s a m e n h a n g met m u l t i - en interdisciplinair onderzoek is, is het gebruik van researchpools v o o r dit doel vermoedelijk aanzienlijk. d. Over het algemeen ontstaan initiatieven v o o r m u l t i - en interdisciplinair onderzoek aan de basis. De Minister voor O n d e r w i j s en Wetenschappen en ondergetekende zijn geen voorbeelden bekend van dergelijke initiatieven die niet tot een behandeling o p faculteits- en instellingsniveau k w a m e n . e. Het risico dat faculteiten bij de huidige gefixeerde budgetten nieuwe multidiscipline ontwikkelingen zullen o n t m o e d i g e n ten behoeve van de eigen discipline is misschien aanwezig. Door het stimuleren van deze ontwikkelingen via daarvoor geschikte kanalen ( p r o g r a m m a ' s in de v o o r w a a r d e l i j ke financiering researchpool, 2de en 3de g e l d s t r o o m ) kan dit risico w o r d e n verkleind. Onderzoekers w o r d e n zó mogelijkheden g e b o d e n o m extra m i d delen te v e r w e r v e n .
39 Door het aanwijzen van tien prioriteitsgebieden, w a a r v o o r zij in haar brochures de speciale aandacht van de onderzoekers vraagt, sluit ZWO aan bij het door de Regering gevoerde beleid. Op deze gebieden i m m e r s zijn, o m
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
12
het onderzoek te stimuleren en te b u n d e l e n , Nationale P r o g r a m m a ' s , Stuurg r o e p e n e.d. in het leven geroepen. ZWO bezint zich nu op de vraag op w e l ke wijze op prioriteitsgebieden een actief w e r v e n d beleid gevoerd kan worden en experimenteert hiervoor op het terrein van de ouder w o r d e n d e mens. Van de ruim 100 v o o r de najaarsronde 1979 bij ZWO ingediende projecten betrof bija 10 percent onderzoek op de prioriteitsgebieden. De actievere aanpak op het terrein van de ouder w o r d e n d e mens heeft ertoe geleid, dat op dit terrein ruim 20 individuele aanvragen v o o r d e najaarsronde 1980 zijn ingediend. De beslissing hierover w o r d t in december a.s. g e n o m e n , zodat de projecten begin 1981 van start kunnen gaan. De individuele aanvragen op de prioriteitsgebieden w o r d e n te zamen met de overige aanvragen beoordeeld door de betrokken vaste a d v i e s c o m m i s sies. Het ZWO-bestuur beslist over h o n o r e r i n g . De aanvragen op de prioriteitsgebieden genieten op dit m o m e n t hierbij nog geen bijzondere behandeling. Volgens de voorstellen van de V o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e ZWO-projectfinanciering Technische Wetenschappen zal de projectfinanciering technische wetenschappen primair, zeker in de beginfase als de financiële middelen beperkt zijn, dienen te f u n c t i o n e r e n als m e c h a n i s m e voor de financiering van individuele projecten. Bij de verdere uitgroei van de projectfinanciering technische w e t e n s c h a p p e n , w a a r v o o r de betreffende voorbereidingscorrv missie begin n o v e m b e r 1980 voorstellen zal d o e n , zullen ook op dit w e t e n schapsgebied te zijn er tijd prioriteitsgebieden kunnen w o r d e n aangegeven. Het instrument prioriteitsgebied dient, in overleg met ZWO, nader te w o r d e n uitgewerkt. Dan zal blijken hoe dit instrument d o o r w e r k t in het ZWO-subsidie. 40 De V o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e ZWO-projectfinanciering Technische Wetenschappen (VTW) heeft in haar brochure van mei j l . b e t o o g d , dat technisch-wetenschappelijk onderzoek altijd gekenmerkt zal zijn d o o r een gebruikersaspect. Binnen het terrein van de technische wetenschappen kan echter gesproken w o r d e n van zowel toegepast onderzoek als ook van fundamenteel, achtergrondonderzoek. In de visie van de VTW, die ik onderschrijf, dienen alle onderzoekvoorstellen v o o r projectfinanciering op technisch-wetenschappelijk terrein een utilisatieplan te bevatten, dat aangeeft welke stappen zullen w o r d e n gezet o m a a n w e n d i n g van de resultaten te bevorderen. De voorstellen zullen niet alleen op wetenschappelijke kwaliteit maar ook op utilisatie w o r d e n beoordeeld. Uit de beoordelingsschaal v o o r de utilisatie, die de V T W - v o o r a l s n o g als e x p e r i m e n t - w i l aanbevelen (zie blz. 25 van de g e n o e m d e brochure), blijkt dat dit v o o r projecten van toegepast en van f u n d a m e n t e e l karakter in één beoordelingsprocedure in principe mogelijk w o r d t geacht. De b e o o r d e l i n g s m e t h o d e n zullen in de praktijk wellicht enigszins m o e t e n w o r d e n aangepast. Ik verwijs voorts naar het a n t w o o r d op vraag 42. 41 De in de vraag aangeduide problematiek w o r d t besproken in het advies van de V o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e ZWO-projectfinanciering Technische Wetenschappen. Dit advies zal begin n o v e m b e r 1980 aan de Minister van O n derwijs en Wetenschappen en aan ondergetekende w o r d e n aangeboden. Het advies en de reactie van de Regering erop zullen zo spoedig mogelijk ter kennis van de Kamer w o r d e n gebracht. 42 Voorstellen voor technisch-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van ZWO-projectfinanciering dienen vergezeld te zijn van een utilisatieplan (zie ook het a n t w o o r d o p vraag 40). Dit plan bevat een identificatie van de gebruikersgroep, een beschrijving van de vraag naar toepassingsmogelijkheden en een beschrijving van het utilisatieproces. In het geval van een conti-
T w e e d e Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
13
nueringsaanvraag (de aanvragen w o r d e n in eerste instantie v o o r maximaal 2 jaar gehonoreerd) w o r d t tevens een beschrijving van het v e r l o o p van het utilisatieproces in de voorafgaande periode v e r l a n g d . Het ligt v o o r de hand dat verbeterd uitzicht op mogelijke toepassing positief zal d o o r w e r k e n in de beoordeling. O m de vooruitzichten op utilisatie te verbeteren kan - naar gebleken behoefte - voor een project een gebruikerscommissie w o r d e n ingesteld. Het is, mede gezien de grote verschillen die tussen de verschillende projecten zullen kunnen optreden, niet juist te spreken van «het bewijzen van hun utilisatiewaarde» en dit te koppelen aan een bepaalde vaste t e r m i j n . De utilisatie zal met het voortschrijden van een project concreter moeten w o r den, met een voor ieder project eigen tijdschaal. De door de VTW v o o r g e stelde procedures waaraan de Minister van O n d e r w i j s en Wetenschappen en ondergetekende hun goedkeuring hebben gehecht, houden een garantie in v o o r de noodzakelijke aandacht óók voor risicodragend technisch w e t e n schappelijk onderzoek. Immers ook bij deze projecten zal met het vorderen van de projecten een mogelijke toepasbaarheid meer concreet gestalte moeten krijgen, zonder dat dit vertaald w o r d t in een toepassing op korte t e r m i j n . 43 In haar brochure van mei 1980 hanteert de v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e ZWO-projectfinanciering Technische Wetenschappen (VTW) de v o l g e n d e pragmatische o m s c h r i j v i n g van technisch-wetenschappelijk onderzoek: Onderzoek zoals dat binnen de Technische Hogescholen plaatsvindt, met het accent op w e r k dat tot nu toe niet door ZWO kon w o r d e n gefinancierd. Hierbij is v o o r t s het gebruikersaspect van belang. Binnen het raam van het hierbovengestelde zullen projecten op het gebied van m i l i e u , natuur- en landbouwonderzoek in principe voor ZWO-projectfinanciering ten behoeve van de technische wetenschappen in aanmerking kunnen k o m e n . Een nadere o m s c h r i j v i n g van het gebied technische w e t e n schappen zal, evenals een bespreking van de relatie met de ZWO-stichtingen, w o r d e n gegeven in het eindadvies van de VTW. 44 De eerste van de in de BUOZ-nota aangekondigde (omvang 7,5 m i n . in plaats van 10 min.) verschuivingen van de rijksbijdrage aan de universiteiten naar het ZWO-budget is in het planningoverleg behandeld samen met de realisering van een aantal andere beleidsvoornemens (totaal f 4,2 m i n . in 1981) en met de generale bezuinigingen (f45,2 m i n . in 1981), alsmede de reservering van centraal beheerde middelen (f 17,7 m i n . in 1981). Dit resulteerde in een verlaging van het bedrag waarover meerjarenafspraken konden w o r d e n afgesloten van ruim f 74 m i n . De totale verlaging van de rijksbijdrage betekent voor de instellingen dat een nieuw evenwicht tussen taken en m i d d e l e n moet w o r d e n g e v o n d e n , w a a r o v e r de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in het ontwerp-AFS (mei 1980) en in de conceptmeerjarenafspraken voorstellen heeft gedaan, die het zijns inziens mogelijk maken de o m b u i g i n g e n inclusief de verschuiving naar ZWO o p te vangen zonder o n overkomelijke personele p r o b l e m e n . 45 De gezamenlijke inzet waarvan sprake is was v a n o u d s aanwezig in sectoren als de l a n d b o u w , de v l i e g t u i g o n t w i k k e l i n g , de natte waterstaat. In het Wetenschapsbudget is de opvatting uitgesproken dat - grosso m o do - een dergelijke inzet in het hele gebied van het industrieel-technologische onderzoek merkbaar begint te w o r d e n . We zagen dat bij de voorbereiding van de Innovatienota. We zien het bij eigenlijk elk terrein dat deels als uitvloeisel van de Innovatienota afzonderlijk aandacht verkrijgt: denk aan micro-elektronica, aan biotechnologie, aan f a b r i c a g e m e t h o d e n in met name de metaalbewerking. Verdere toespitsing van de betreffende uitspraak op bij voorbeeld bedrijfstakken acht ik niet zinvol.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
14
46 Voor Pll-A zijn 9 aanvragen (op een b e o o g d aantal van 10 bedrijven) g o e d gekeurd. Voor Pll-B 34 (op een aantal van 100). 47 In tegenstelling tot de oorspronkelijke plannen moet d o o r de gebruikers een bijdrage in de lanceerkosten w o r d e n betaald. Ook zal het in de praktijk slechts beperkt mogelijk zijn o m met universele instrumenten pakketten in Spacelab te werken. Beide afwijkingen van de oorspronkelijke plannen hebben voor de gebruikers sterk kosten v e r h o g e n d gewerkt. 48 In de oorspronkelijke opzet was rekening g e h o u d e n met een b o u w b i j d r a ge van f 27,6 m i n . Een zelfde bedrag zou d o o r het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart-laboratorium w o r d e n gefinancierd door op te nemen leningen. Door gezamenlijke uitvoering en financiering o p pariteitsbasis met de Duitsers en een gewijzigde opzet van het project bedraagt de b o u w b i j d r a g e van de Nederlandse Overheid f 31,2 m i n . Een zelfde bedrag w o r d t door het NLR gefinancierd op de bovenaangegeven wijze. Voor aanloopverliezen, werkkapitaal en rentekosten welke niet ten laste van de exploitatie van de Duits Nederlandse W i n d t u n n e l (DNW) kunnen w o r den gebracht komt een bedrag van f 5,4 m i n . ten laste van de Overheid. Voor 1979 bedroeg de bijdrage van het Rijk in het exploitatietekort f 558 000. Voor 1980 w o r d t deze bijdrage f 875 000. Voor 1981, w a a r i n de tunnel het gehele jaar in bedrijf zal zijn, is in de begroting rekening g e h o u den met een bijdrage van f 4,5 m i n .
49 Met bijdrage van derden w o r d t gedoeld op de mogelijkheid dat de EEG een deel van de bouwkosten van de ETW v o o r haar rekening neemt. Voor de deelnemende landen blijven dan alleen nog de aanvullende investeringen en de exploitatiekosten over. Een aanvraag v o o r EEG-steun kan ingediend w o r d e n door drie grote deelnemende landen (Frankrijk, Engeland en Duitsland). Mede daardoor is over deze m o g e l i j k h e i d nu niets naders te berichten. 50 Het is niet duidelijk welke studies de vragenstellers op de g e n o e m d e blz. 137 en 138 op het oog hebben. Voor zover het over studies o p het gebied van de micro-elektronica gaat, verwijs ik naar het regeringsstandpunt ter zake. 51 Het betreffende rapport is e i g e n d o m van de COSSO en is niet in zijn geheel voor publikatie beschikbaar. Een s a m e n v a t t i n g is bij de COSSO verkrijgbaar. De Minister van Economische Zaken zal een exemplaar hiervan bij de bibliotheek van de Tweede Kamer d e p o n e r e n . In het rapport zelf staan overigens geen financiële overzichten van steun aan de computerservice-industrie. Wel kan w o r d e n gezegd dat met name Frankrijk, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk een actief steunverleningsbeleid voeren, in de R en D-sfeer, maar ook in het stimuleren van export. Andere landen voeren veelal een meer generiek beleid. 52 Het in of bij het MBL-TNO te stichten CII/CIII l a b o r a t o r i u m zal fungeren als centrale faciliteit voor veiligheidsonderzoek. Tevens zal het functioneren als gastlaboratorium voor onderzoekers a f k o m s t i g van universiteiten/hogescholen, de industrie en TNO. Ook het MBL zelf zal in dat geval een onderz o e k p r o g r a m m a kunnen gaan uitvoeren. Het l a b o r a t o r i u m zal geëxploiteerd w o r d e n door TNO, welke organisatie tevens de b e m a n n i n g met veiligheidsfunctionarissen en overig deskundig personeel zal verzorgen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
15
Voor w a t betreft de stichtingskosten kan medegedeeld w o r d e n dat deze ongeveer f 5,5 m i n . gulden zullen bedragen, waaraan de Minister van Econ o m i s c h e Zaken f 1 m i n . bijdraagt; de Ministers van Wetenschapsbeleid en Economische Zaken gezamenlijk f 3,2 m i n . uit de innovatiegelden, TNO zelf f 500 000 en uit de beleidsruimte T N O f 800 000. Het ligt tevens in de lijn der v e r w a c h t i n g dat ten behoeve van de participerende universitaire onderzoekers de Minister van O n d e r w i j s en Wetenschappen f 1 m i n . bijdraagt, ter dekking van additionele stichtingskosten. Aan de eventuele gastonderzoekers zullen de exploitatiekosten in rekening gebracht w o r d e n . 53 De biotechnologie is zeer sterk in o n t w i k k e l i n g . Met name ook de grotere EEG-landen steunen vrij j o n g e doch uitgebreide nationale p r o g r a m m a ' s . V o o r t s speelt bij dit soort onderzoek een vrij directe relatie tussen het f u n d a menteel onderzoek en het toegepast onderzoek, met een grote industriële betrokkenheid. Tegen deze achtergrond dient de behandeling van het voorstel v o o r een m e e r j a r e n p r o g r a m m a van de Gemeenschap inzake onderzoek en o n t w i k k e l i n g op het gebied van de biomoleculaire engineering (1981-1985), dat de C o m m i s s i e o p 24 januari 1980 bij de Raad indiende, bezien te w o r d e n . De totale kosten gedurende deze periode w e r d e n door de C o m m i s s i e geschat o p 49,5 m i n . ERE, waarin ten laste van de begroting v a n de Gemeenschap 26,0 m i n . ERE. Gezien gerezen bezwaren tegen de o m v a n g w e r d op basis van een expertbijeen komst o p 15-16 april 1980 in het Comité v o o r w e t e n s c h a p p e l i j k en Technisch Onderzoek (CREST) een o v e r e e n s t e m m i n g bereikt over beperking van dit p r o g r a m m a tot een bedrag van 15 m i n . ERE. De Franse delegatie s t o n d hier niet achter. Deze delegatie wenste het p r o g r a m m a tot ca. 7 m i n . ERE te beperken, zich daarbij mede baserend op de budgettaire positie van Frankrijk, en hieraan als doelstelling te geven het verlenen van studiebeurzen en bijscholing. De behandeling is thans o v e r g e n o m e n door de «Groep van Permanente V e r t e g e n w o o r d i g e r s » , die de beslissing van de Ministerraad voorbereidt. 54 en 55 Het bijgaande overzicht van onderzoek in relatie met het C02-probleem is eerder dit jaar opgesteld d o o r een w e r k g r o e p van de Gezondheidsraad ten behoeve van UNEP en IEA. Het overzicht betreft zowel lopend als v o o r g e n o men onderzoek. Nederlands onderzoek heeft geleid tot een aantal publikaties op het gebied van de koolstofcyclus, de rol van de biosfeer hierin en de vaststelling van de C02-concentraties in de lucht in vroegere tijden (via b o o m r i n g o n d e r zoek). Dit onderzoek v i n d t v o o r n a m e l i j k plaats in W a g e n i n g e n , Groningen en o p Texel, zie punten 2, 3 en 4 van het overzicht. Met betrekking tot de m o gelijke g e v o l g e n van een stijging van de zeespiegel v o o r Nederland in sam e n h a n g met veranderingen in het koolzuurgehalte van de atmosfeer merk ik het v o l g e n d e op. Hoewel van enkele zijden beredeneerd w o r d t dat de verh o o g d e koolzuuruitstoot in de atmosfeer zou kunnen leiden tot zeespiegelrijzing zijn er ook b e s c h o u w i n g e n die juist tot een te verwachten verlaging van de zeespiegel leiden. Zolang het wetenschappelijk onderzoek internationaal gezien nog niet tot een eenduidig aanvaarde uitspraak in deze heeft geleid, lijkt onderzoek naar mogelijke maatregelen in geval van stijging m i j voorbarig. Dit ook gezien de lange t e r m i j n w a a r o p de eventuele effecten een merkbare invloed zouden kunnen krijgen. Overzicht van het in Nederland lopende belang voor het COz-probleem
en voorgenomen
onderzoek
van
1. K N M I - De Bilt; prof. dr. C. J . E. S c h u u r m a n s Literatuuronderzoek en documentatie over CO2 in relatie met klimaat en atmosfeer. Overigens geen lopende C02-onderzoekprojecten.
T w e e d e Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
16
2. L a n d b o u w h o g e s c h o o l , W a g e n i n g e n ; dr. ir. J. Goudriaan a. Centrum v o o r A g r o b i o l o g i s c h onderzoek, - invloed van CO2 op de plantengroei (voedseloogst) - simulatie van een C02-microklimaat in gewassen b. Vakgroep voor Tropische B o d e m k u n d e ; prof. dr. ir. P. Buringh - oxidatie van h u m u s bij verschillende b o d e m b e s c h e r m i n g s s i t u a t i e s c. Vakgroep voor Vegetatiekunde, plantenecologie en o n k r u i d k u n d e ; dr. P. Ketner - primaire produktie en phytomassa van aardse ecosystemen - invloed van vegetatieveranderingen op de koolstofcyclus. - mede-auteur van het Scope-report 13 over de koolstofcyclus. 3. Rijksuniversiteit Groningen L a b o r a t o r i u m v o o r isotopenfysica; dr. W. G. M o o k - meting van natuurlijke isotopen van waterstof, koolstof en zuurstof in verscheidene materialen - analyses van , 4 C/ , 2 C v e r h o u d i n g en 1 3 C/ I 2 C v e r h o u d i n g in hout en in atmosferisch CO2. S a m e n w e r k i n g met Scripps Institute of Oceanography, California, en Laurence Berkeley Laboratory, University of California. 4. Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, T e x e l ; prof. dr. H. Postma - m e t i n g van CO2 en van organisch C in de Waddenzee, de Noordzee en de Atlantische Oceaan en in sedimenten. - uitwisseling van CO2 tussen atmosfeer en oceaanwater. S a m e n w e r k i n g met Scripps Institute, California. 5. TNO, Centrum voor Energievraagstukken; drs. P. G. Schipper - literatuuronderzoek, documentatie en b e s c h o u w i n g e n in verband met energie (ontwikkelingen, scenario's, v e r w a c h t i n g o m t r e n t voorziening en verbruik) Geen onderzoekprojecten. 6. Ministerie van Volksgezondheid en M i l i e u h y g i ë n e ; drs. G. P. Hekstra - literatuuronderzoek en documentatie over milieuaspecten van de interactie tussen energie en klimaat. Geen onderzoekprojecten. 7. Gezondheidsraad, dr. ir. E. C. van Ballegooijen - literatuuronderzoek over CO2 p r o b l e m e n ten behoeve van de ad hoew e r k g r o e p over CO2 van de Gezondheidsraad. Geen onderzoekprojecten. 56 Aan het Bio-energy '80 w o r l d congress and exposition is niet deelgenomen door een officiële Nederlandse delegatie of een afgevaardigde namens de Nederlandse Regering. Wel zijn er twee deelnemers geweest van het lnstituut voor Bewaring en Verwerking van L a n d b o u w p r o d u k t e n te W a g e n i n gen. Andere Nederlandse deelnemers zijn mij niet bekend. Het is nog te vroeg o m te kunnen stellen dat de aanbevelingen v o o r onderzoek zullen leiden tot participatie. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat de USA zou kunnen gaan participeren in onderzoek in Nederland, gericht op het o m zetten van vaste stoffen en wel in het bijzonder van vaste afvalstoffen in bruikbare energiedragers. 57 Uit een d o o r de Rijkswaterstaat uitgevoerde studie naar de mogelijkheid tot het benutten van getijdenenergie in de Oosterschelde, is gebleken dat deze e n e r g i e v o r m voor de Nederlandse energievoorziening niet interssant is, v o o r n a m e l i j k op grond van de extreem hoge kosten die gepaard gaan met deze v o r m van elektriciteitsopwekking. Zie ook Energienota deel I, blz. 134. Nader onderzoek op dit gebied is inderdaad niet n o d i g . Wel w o r d e n
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
17
o n t w i k k e l i n g e n in het buitenland g e v o l g d . M o m e n t e e l w o r d t op twee lokaties de m o g e l i j k h e i d tot elektriciteitsproduktie uit getijdenenergie bestud e e r d : de Baai van Funday (Canada) en de M o n d i n g van de Severn (Engeland). Voor het laatste project heeft het Nederlandse ingenieursbureau NEDECO een studie u i t g e v o e r d . 58 De bestaande situatie o m v a t de aanwezigheid van t w e e operationele kerncentrales alsmede het r e g e r i n g s v o o r n e m e n tot u i t b o u w van het elektriciteitsvoorzieningssysteem met 3000 M W e uit kernenergie. Het is juist daarop dat het o n d e r z o e k p r o g r a m m a kernenergie zal w o r d e n a f g e s t e m d . Uiteraard zal dit p r o g r a m m a bijstelling kunnen ondergaan indien dit op g r o n d van de u i t k o m s t van de maatschappelijke discussie over de toepassing van (kern) energie noodzakelijk is.
59 Hiermede zijn bedoeld de verschuivingen in het o n d e r z o e k p r o g r a m m a van TNO en universiteiten in het kader van de h e r p r o g r a m m e r i n g van het energie-onderzoek. 60 De evaluatie van het Nederlandse gebruik van de HFR is g e v o r d e r d t o t het punt w a a r o p een duidelijk inzicht bestaat in de aard van het onderzoek dat daar verricht w o r d t en v o o r welke sectoren dat van belang is. Dat is in grote trekken w e e r g e g e v e n o p blz. 169 van het Wetenschapsbudget. Wat nog niet kon w o r d e n a f g e r o n d is het overleg met de belanghebbenden c.q. huidige gebruikers inzake het t o e k o m s t i g gebruik van de HFR. Daarbij w e r d met name nog geen inzicht verkregen in de prioriteit die belanghebbenden binnen hun eigen o n d e r z o e k p r o g r a m m a w i l l e n i n r u i m e n v o o r onderzoek met behulp van de HFR w a n n e e r doorberekening van de HFR-kosten zou plaatsvinden. De daarmee s a m e n h a n g e n d e problematiek van het vinden van de juiste f i n a n c i e r i n g s b r o n n e n in relatie tot diegenen v o o r w i e het werk in de HFR van belang is, zou mogelijk een knelpunt kunnen zijn ter zake van het v o o r t bestaan van een Nederlandse overheidsbijdrage aan het HFR-programma. Het belang v o o r energiegericht onderzoek hangt samen met de opzet v a n een nationaal o n d e r z o e k p r o g r a m m a kernenergie, dat ook nog niet gereed is. Het is dit beeld dat v o l l e d i g dient te zijn alvorens de consequenties van een daarop gebaseerd overheidsstandpunt in het internationale overleg kunnen w o r d e n gebracht met betrekking tot deelname aan een v o l g e n d meerjarig aanvullend E u r a t o m p r o g r a m m a .
61 De verlaging van de Nederlandse bijdrage aan de HFR is een gevolg van een bijstelling van het o n d e r z o e k p r o g r a m m a van de EG met als gevolg een bijstelling van de b e g r o t i n g . 62 Het behoort volgens de instellingsbeschikking van de REO tot de taak van de REO de o v e r h e i d te adviseren over organisatorische aspecten van het energie-onderzoek. Ik v e r w a c h t dat de REO h i e r o m t r e n t met een advies zal k o m e n w a n n e e r de Raad hier aanleiding toe ziet. De overheid overweegt thans niet een onderzoekbureau of de REO expliciet hieromtrent een advies te vragen. 63 Naar v e r w a c h t i n g zal in het Wetenschapsbudget 1982 w o r d e n aangegeven hoe de c o ö r d i n a t i e tussen de verschillende energie-onderzoekprojecten en studies en met n a m e de nationale p r o g r a m m a ' s , w a a r v a n het management en beheer bij BEOP/ECN ofwel PBE/TNO berusten, het beste kan geschieden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 402, nr. 5
18
Het Interuniversitair Overleg Energie-onderzoek (IOE) heeft een coördinerende taak ten aanzien van het universitaire energie-onderzoek. Naar afs t e m m i n g op het d o o r ZWO gefinancierde energie-onderzoek w o r d t gestreefd door u i t n o d i g i n g van een waarnemer bij de lOE-vergaderingen v a n uit de ZWO-Commissie voor Energie-Gelieerd Onderzoek. Naar a f s t e m m i n g o p het overige energie-onderzoek w o r d t gestreefd d o o r het lidmaatschap van een tweetal lOE-leden van de Raad van Energie Onderzoek (REO), welke Raad een coördinerende taak ten aanzien van het gehele energie-onderzoek heeft. 64 De Programma V o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e (PVC) is ingesteld door de M i nister van Economische Zaken. De taak van de PVC is het adviseren van de Minister van Economische Zaken over een s a m e n h a n g e n d p r o g r a m m a v o o r onderzoekontwikkeling en demonstratie op het gebied van kolen, dat erop gericht is een snelle herintroductie van kolen mogelijk te maken. De PVC bestaat uit de volgende d e s k u n d i g e n : - dr. L. A. Clarenburg, staffunctionaris bij de milieu-afdeling van het Openbaar Lichaam R i j n m o n d ; - prof. ir. W. Draijer (voorzitter), hoogleraar in de Industriële W a r m t e t e c h niek aan de TH-Twente; - ir. A. J . Elshout, plv. h o o f d van de Afdeling Milieu-onderzoek bij de KEMA; - dr. ir. L. J . Revallier ( w a a r n e m e n d voorzitter), oud-directeur research en octrooien van D S M ; - prof. ir. S. S t e m e r d i n g , hoogleraar in de Technische Scheikunde aan de Rijksuniversiteit van G r o n i n g e n , vice-voorzitter van de Stichting Natuur en Milieu; - ir. K. Swart, o u d - m a n a g i n g director van de Shell Petroleum C o m p a n y Ltd. In de PVC treden twee ministeriële v e r t e g e n w o o r d i g e r s op als waarnemer; deze zijn van de zijde van het Ministerie van Economische Zaken en van het Ministerie van Volksgezondheid en M i l i e u h y g i ë n e , zijnde de betrokken vakministeries. Aan het werk in de PVC neemt Wetenschapsbeleid niet deel. Het ligt overigens in mijn v o o r n e m e n het door de PVC uit te brengen advies te toetsen aan de eerder in het Wetenschapsbudget geformuleerde doelstellingen van het energie-onderzoekbeleid, met name waar het de verdeling van de onderzoekinspanning over TNO, ECN, de universiteiten en het bedrijfsleven betreft. 65 Deze vraag v o r m t een onderdeel van de studie waaraan door een ambtelijke w e r k g r o e p thans w o r d t gewerkt en kan derhalve nu nog niet in detail bea n t w o o r d w o r d e n . Overigens mag ik hier ook verwijzen naar blz. 148 en blz. 167 van het Wetenschapsbudget. 66 Kleine w i n d t u r b i n e s kunnen in principe voor vele doeleinden w o r d e n gebruikt: - elektriciteitsproduktie - warmteproduktie - p o l d e r b e m a l i n g e.d., en in verschillende sectoren van energieverbruik w o r d e n toegepast: - l a n d b o u w b e d r i j v e n , industrie - w o n i n g e n enz. Een aanvulling op het Nationaal Onderzoekprogramma Windenergie «Gedecentraliseerde Toepassing van Windenergie» is m o m e n t e e l in voorbereiding en zal op korte t e r m i j n gereedkomen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 402, nr. 5
19
67 Het kunnen beschikken over nieuwe jonge generaties van deskundigen houdt op zich geen verband met de doelstellingen van een onderzoekprogramma. Veeleer betreft dat het veel bredere probleem van de opleiding voor beroepen in de samenleving. Belangrijk is wel dat het te formuleren onderzoekprogramma gedragen kan worden door deskundigen. Voor zover het onderzoekprogramma, ook op de genoemde gebieden, zal kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een nieuwe generatie deskundigen zal daar zeker rekening mee worden gehouden. 68 Een dergelijk onderzoek vindt thans niet plaats. Opgemerkt kan worden dat de voorlichting ten behoeve van de Maatschappelijke Discussie door de in te stellen stuurgroep bezien zal dienen te worden. 69 In het kader van verschillende onderzoekprogramma's wordt onderzoek verricht naar de opslag van energie: - Opslag van laagwaardige warmte in zouten, voor korte termijnen, en in de grond, voor seizoenopslag. - Opslag van laagwaardige warmte in watervoerende lagen onder de grond op ca. 500 meter diepte. - Opslag van elektriciteit en mechanische energie in vliegwielen. Het grootste deel van het onderzoek is nog niet zover dat cijfers omtrent de efficiëntie gegeven kunnen worden. Wel wordt verwacht dat rendementen van 70% en hoger gehaald zullen worden. 70 Uit de voorlopige resultaten van de studie, genoemd op blz. 172 van het Wetenschapsbudget 1981 onder punt 75, blijkt dat toepassing van vliegwielen in het vervoer, met name bussen en treinen, interessant kan zijn. Een van de vervolgvoorstellen, die nu voorbereid worden betreft een praktijkexperiment in een stadsbus. Het project zal worden uitgevoerd door de Nederlandse industrie. 71 De betreffende overwegingen hebben voornamelijk betrekking op de op blz. 7 en 8 van het Wetenschapsbudget 1981 geformuleerde karakteristieken waaraan hoofdstukken in het plangedeelte van het Wetenschapsbudget zullen moeten voldoen t.w.: a. Er is sprake van een problematiek waarover besluitvorming thans aan de orde is. b. Er is voldoende expertise opgebouwd om tot zinvolle besluitvorming ter zake van inhoudelijke doelstellingen en te hanteren instrumenten te komen. c. Er heeft besluitvorming plaatsgevonden tussen de Minister voor Wetenschapsbeleid en de betrokken vakminister(s) over concrete beleidsdoelstellingen die zich lenen voor een systematische benadering, of dit is op zeer korte termijn te verwachten. Vooral met betrekking tot het sub b en c gestelde moet worden geconstateerd, dat het terrein van het volksgezondheidsonderzoek als geheel nog niet aan deze karakteristieken beantwoordt. Opgemerkt moet echter worden, dat de verschillende deelterreinen zich in dit opzicht wel in een verschillend stadium van ontwikkeling bevinden. 72 Er bestaat inderdaad wel een globaal inzicht in de verdeling van de geldstroom naar de medische faculteiten over patiëntenzorg, onderwijs en onderzoek. Al geruime tijd bestaat er bij de verschillende betrokken departe-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
20
m e n t e n de w e n s meer inzicht te verkrijgen in deze verdeling. Het is van belang v o o r de beleidsontwikkeling op g e n o e m d e drie terreinen dat w o r d t uitgegaan van een adequaat kostensplitsings- en kostenberekeningsmodel v o o r de z.g. «joint costs», o m te k o m e n tot afzonderlijke kosten van patiënt e n z o r g , o n d e r w i j s en onderzoek. In 1972 en 1973 heeft het CBS een tijdbestedingsenquête uitgevoerd, o.a. naar de tijd die het wetenschappelijk personeel bij de Medische Faculteiten aan onderzoek besteedt. Ook is in 1973 een analyse uitgevoerd van de opsplitsing van de kosten van Academische ziekenhuizen door een w e r k g r o e p onder voorzitterschap van prof. Groot. Beide studies kwamen globaal op dezelfde resultaten uit, nl. dat aan patiëntenzorg, o n d e r w i j s en onderzoek elk een derde van de kosten kan w o r d e n toegerekend. Deze verhoudingscijfers w o r d e n nog steeds gehanteerd, maar kunnen niet als erg nauwkeurig of v o l ledig up to date b e s c h o u w d w o r d e n . Voor c o m m e n t a a r op deze en andere wijzen van berekening van de totale kosten van het medisch onderzoek in Nederland kan verwezen w o r d e n n a a r d e RAWB-achtergrondstudie: «Een kosteninventarisatie van het Medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland» (verschenen in n o v e m b e r 1979). Uit het o p 18 april j l . o n t v a n g e n rapport «Kostenstructuuronderzoek AZR/ EUR» over de verdeling van de kosten van patiëntenzorg, o n d e r w i j s en o n derzoek in het Academisch Ziekenhuis Rotterdam en de Erasmusuniversiteit Rotterdam d d . 29 n o v e m b e r 1979 blijkt dat de verpleegtarieven o n v o l d o e n de bijdragen t o t een volledige v e r g o e d i n g van de patiëntenzorgkosten. Binnenkort zal overleg plaatsvinden over de representativiteit van de resultaten en de gebruikte modellen v o o r andere academische ziekenhuizen alsmede over de consequenties hiervan v o o r de financiering van het gezondheidsonderzoek. 73 Ten einde tot een effectief werkende Raad v o o r Gezondheidsonderzoek te k o m e n , is het gewenst de v o o r b e r e i d i n g met de nodige zorgvuldigheid ter hand te n e m e n . O m die reden is besloten niet o n m i d d e l l i j k tot instelling van een v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e over te gaan, doch de noodzakelijke v o o r s t u die en het o n m i s b a r e v o o r o v e r l e g d o o r een ambtelijke w e r k g r o e p te laten verrichten. Zoals in het Wetenschapsbudget 1981 w o r d t v e r m e l d , heeft de w e r k g r o e p begin dit jaar rapport uitgebracht en besloot het kabinet in j u l i j l . tot instelling van de Raad voor Gezondheidsonderzoek. De instelling van de v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e zal nog dit kalenderjaar plaatsvinden. Hoewel de leden van de v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e daarin a titre personnel zitting zullen hebben, zullen door personele unies v e r b i n d i n g e n w o r d e n gelegd met de Raad v o o r Gezondheidsresearch (RGR-)TNO en de Raad voor het Medisch Wetenschappelijk Onderzoek (RMWO) van de academie. Zo zal het voorzitterschap van de v o o r b e r e i d i n g s c o m m i s s i e w o r d e n v e r v u l d door de ondervoorzitter van de RGR. Onderzoekers en onderzoekorganisaties enerzijds en de gebruikerswereld anderzijds zuilen bij de v o o r b e r e i d i n g w o r d e n betrokken door het o p n e m e n van (een beperkt aantal) v e r t e g e n w o o r d i g e r s uit deze kringen in de voorber e i d i n g s c o m m i s s i e en door het raadplegen d o o r de commissie van belangstellende en belanghebbende instanties en groeperingen. 74 Voor kankerbestrijding is het opzetten van s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d e n met consulentieteams van eminent b e l a n g ; het Landelijk Overlegorgaan Kankercentra coördineert daarbij de u i t b o u w t o t een landelijk netwerk. Ook het overleg over de v o r m g e v i n g van de kankerregistratie geschiedt in LOK-verband. Het LOK fungeert m o m e n t e e l als een v o o r l o p e r van een later te f o r m e ren landelijke bestuurlijke koepel. Met betrekking t o t het kankeronderzoek is de in o p r i c h t i n g zijnde Raad voor Gezondheidsonderzoek het aangewezen l i chaam o m de v o o r w a a r d e n te scheppen, die een integrale coördinatie van het onderzoek mogelijk zullen maken. Voor de kortere t e r m i j n is aan de Nati-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
21
onale C o m m i s s i e voor Kankeronderzoek (NCKO) een platformfunctie toegedacht v o o r althans de o m v a n g r i j k e terreinen van medisch-biologisch en medisch-klinisch onderzoek (zie met name ook het a n t w o o r d op vraag 104 bij de behandeling van Wetenschapsbudget 1980 (15 8 0 1 , nr. 5 blz. 29) 75 Op korte t e r m i j n zal een uitnodigingsbrief verzonden w o r d e n aan een aantal hoogleraren met het verzoek o m overleg over de feitelijke start van het p r o g r a m m a ter versterking van de epidemiologische onderzoekcapaciteit in Nederland. Hiertoe zijn in s a m e n w e r k i n g met de Ministeries van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Onderwijs en Wetenschappen een aantal criteria opgesteld en zullen de hoogleraren van die instituten u i t g e n o d i g d w o r d e n van w i e bekend is dat hun instituten in r u i m e mate aan deze criteria voldoen. In de loop van het eerste jaar van het p r o g r a m m a zal bekeken w o r d e n w e l ke instituten of groepen v o o r subsidiëring in de verdere jaren in aanmerking kunnen k o m e n . De g e n o e m d e criteria hebben onder meer betrekking o p : - de aanwezigheid van een leerstoel met epidemiologie in het takenpakket en een bezetting met een vaste staf van kwalitatief voldoende n i v e a u ; - een goede infrastructuur voor onderzoek (interne onderzoekcapaciteit en contacten met gezondheidszorginstanties, die gebruik maken van epidem i o l o g i s c h e onderzoekresultaten). Van de m e d e w e r k e n d e instituten w o r d t verwacht, dat zij bereid zijn tot o n derlinge a f s t e m m i n g van de epidemiologische basisopleiding te komen. Nog nader zal gesproken w o r d e n over de eisen te stellen bij de selectie van kandidaten. Gedacht w o r d t aan een opleiding van 3 a 4 jaar, gedeeltelijk in het b u i t e n l a n d , gedeeltelijk door middel van stages bij buitenuniversitaire onderzoekgroepen of gezondheidszorginstanties, die epidemiologisch o n derzoek verrichten of gebruiken. 76 Of de farmaceutische technologie tot het terrein van de medische technologie gerekend dient te w o r d e n , acht ik een kwestie van definitie. Zolang er uitsluitend instanties bestaan, die zich bezighouden met de biomedische t e c h n o l o g i e zoals gedefinieerd in par. 10.7.1, is het naar mijn m e n i n g w e i n i g zinvol van deze definitie af te w i j k e n . Indien met de herziening van deze definitie b e o o g d w o r d t , dat meer aandacht aan de innovatie-aspecten van de farmaceutische technologie besteed w o r d t , kan ik meedelen, dat de f a r m a ceutische technologie in het algemeen geen hoge prioriteit heeft gekregen in het i n n o v a t i e p r o g r a m m a o m redenen, die voor een gedeelte analoog zijn aan de redenen die in par. 10.7.4 g e n o e m d zijn o m behoedzaam te zijn ten aanzien van innovaties op het terrein van de medische technologie. Wel hoge prioriteit hebben de innovatiemogelijkheden gekregen, die voor de farmaceutische industrie voortvloeien uit de toepassing van recombinant DNA-technieken. Deze mogelijkheden w o r d e n gestimuleerd in het kader van het innovatiegerichte p r o g r a m m a biotechnologie, dat nog v o o r het eind van dit jaar van start zal gaan. 77 Indien met deze «maatschappelijke» aspecten bedoeld w o r d t , dat het lntercentra Overleg Biomedische Technologie zich richt op toepassingen, die door bedrijven gemaakt en in de gezondheidszorg gebruikt dienen te w o r den, dan is het a n t w o o r d zonder meer ja. Indien de vraag w o r d t o p g e w o r p e n of het ICO-BMT zich bezighoudt met de wenselijkheid van nieuwe b i o m e d i sche t e c h n o l o g i e , rekening h o u d e n d met aspecten als volksgezondheidsprioriteiten, effectiviteit, kosten en menselijke aspecten van de medisch-technologische behandeling en met de innovatiemogelijkheden in deze sector v o o r m.n. het Nederlandse bedrijfsleven, dan dient het a n t w o o r d te zijn, dat hiervoor in taakomschrijving en werkzaamheden van het ICO-MBT zeker a a n k n o p i n g s p u n t e n gevonden kunnen w o r d e n .
T w e e d e Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
22
In het nog te voeren overleg met het ICO-BMT zal er van de zijde van de overheid op w o r d e n a a n g e d r o n g e n deze aandacht v o o r de maatschappelijke aspecten verder te ontwikkelen en hiertoe onder meer vaker en intensiever te overleggen met gezondheidszorginstanties en bedrijven. 78 Het Deep Sea Drilling Project (DSDP) is een oorspronkelijk Amerikaans initiatief dat in een s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d - JOIDES (Joint Oceanographic Institution Deep Earth Sampling) - w o r d t u i t g e v o e r d . In het kader van het Deep Sea Drilling Project w o r d e n ondiepe boringen in de o c e a a n b o d e m verricht met behulp van het boorschip Glomar Challenger. In 1975 is het project overgegaan in een internationaal p r o g r a m m a waarvan de coördinatie plaatsvindt in IPOD. Deelnemende landen zijn: USA, Verenigd Koninkrijk, USSR, Frankrijk, Japan en West-Duitsland. De contributie per deelnemer bedraagt ca. $ 2 m i n . De overige kosten w o r d e n door de USA gedragen. In de periode 1981-1983 zal de nadruk van het onderzoek liggen op b o r i n gen in de diepzee «fan». O m d a t de G l o m a r Challenger geen b l o w out prevention-apparatuur bezit, kan slechts g e b o o r d w o r d e n in gebieden waar geen olie- of g a s v o o r k o m e n s v e r w a c h t w o r d e n . In de tachtiger jaren start de USA een d o o r de overheid en het bedrijfsleven gefinancierd onderzoek van de c o n t i n e n t r a n d . Dit project, dat hoogst waarschijnlijk ook een internationaal p r o g r a m m a zal w o r d e n , sluit aan op het DSDP en w o r d t uitgevoerd met de Glomar Explorer. Dit boorschip heeft w è l casing en b l o w out-apparatuur. 79 Een schatting van zowel het aantal Nederlandse oceanografen als de leeft i j d s o p b o u w van deze onderzoekers is, op g r o n d van de huidige gegevens, niet e e n v o u d i g te geven. Afhankelijk van de definitie van het oceanografisch onderzoek zal de schatting sterk variëren. De onderstaande schatting betreft alleen onderzoekers die zeegaand onderzoek verrichten. Eveneens buiten b e s c h o u w i n g gelaten zijn onderzoekers die op verschillende vakgebieden werken. O m d a t veel van de 320 onderzoekers slechts een gedeelte van hun tijd aan de oceanografie besteden, is het aantal manjaren geschat op 160. De v e r h o u d i n g 2 : 1 berust op de nog niet gepubliceerde resultaten van een NCZ-enquête en het interimrapport van de commissie-Van Hinte. De verdeling van het aantal manjaren per aandachtsgebied is: - Marien biologie 70 - Chemische oceanografie 30 - Fysische oceanografie en maritieme meteorologie 30 - Marien geologie 30. De leeftijdsopbouw per aandachtsgebied is vermoedelijk per aandachtsgebied verschillend. Uit het i n t e r i m r a p p o r t van de commissie-Van Hinte blijkt dat de leef t i j d o p b o u w bij de marien geologen sterk w o r d t bepaald door j o n g e mensen, die op tijdelijke basis zijn aangesteld. Vermoedelijk w o r d t ca. 2 5 % van het onderzoek d o o r j o n g e mensen in tijdelijke d i e n s t v e r richt. Door de groei in de zestiger en begin zeventiger jaren is het grootste deel van de onderzoekers jonger dan 45 jaar. Personeel van middelbare leeft i j d , dat leiding aan het onderzoek zal moeten geven, is slechts in beperkte mate aanwezig. Het aantal oudere onderzoekers (zestig jaar en ouder) is gering. In Nederland is geen f o r m e l e opleiding in de oecanografie. De basisopleiding vindt plaats aan alle universiteiten en aan de TH-Delft. In de tweede fase van de opleiding v i n d t dikwijls een stage plaats bij bij voorbeeld NIOZ, K N M I of RIVO. Na de doctoraal-fase vindt de specialisatie plaats bij instituten zoals K N M I , NOIZ, RU-Utrecht. De opleiding in de oceanografie w o r d t hoofdzakelijk verzorgd door hoogleraren (voorheen lectoren) en b u i t e n g e w o o n h o o g leraren.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
23
80 In de zestiger jaren initieerde de Intergovernmental Oceanographic C o m mission (IOC) van UNESCO vele regionale internationale p r o g r a m m a ' s . In 1967 w e r d door de Nederlandse delegatie een dergelijk p r o g r a m m a in het Caraïbische gebied v o o r g e s t e l d . Deze Cooperative Investigation of the Caribbean and Adjacent Regions (CIGAR) w e r d e n door het IOC o v e r g e n o m e n . Na een v o o r b e r e i d e n d s y m p o s i u m en de samenstelling van een internationaal coördinatielichaam in 1968 w e r d in 1970 met het daadwerkelijke o n derzoek b e g o n n e n . Door dit onderzoek, dat zes jaar d u u r d e , is de research in dit gebied versneld. Nederland heeft v o o r CIGAR het secretariaat verzorgd en heeft met Hr. Ms. Luymens aan het onderzoek d e e l g e n o m e n . Het CIGARp r o g r a m m a is voortgezet als het IOCARIBE (lOC-Associations for the Caribbean and Adjacent Regions). 81 Enerzijds w o r d t d e e l g e n o m e n aan internationale o n d e r z o e k p r o g r a m m a ' s o p g r o n d van eigen deskundigheid en anderzijds vindt meer intensieve d e e l n a m e plaats aan internationale projecten zoals oceanografie van de zeeen rond Antarctica. De deelname aan internationale p r o g r a m m a ' s en projecten w o r d t besproken in de Nederlandse Commissie voor Zeeonderzoek (NCZ). Daarbij spelen de aansluiting bij in Nederland bestaande w e t e n schappelijke expertise alsook de mogelijkheden tot nieuwe ontwikkelingen daarvan, alsmede de financiële mogelijkheden een rol. Gezien het internationale karakter van het oceanografisch onderzoek zal in t o e n e m e n d e mate d e e l n e m i n g aan internationale p r o g r a m m a ' s als beleidsoverweging w o r d e n gehanteerd. Over de door de NCZ voorgestelde d e e l n e m i n g aan internationale o n d e r z o e k p r o g r a m m a ' s w o r d t door de overheid beslist. 82 Het geven van een v o l l e d i g overzicht van het d o o r of met behulp van Nederland uitgevoerde oceanografisch onderzoek in de Nederlandse A n t i l l e n , S u r i n a m e en Indonesië is op korte t e r m i j n niet mogelijk. Een belangrijk o n derzoek is het in de zestiger jaren verrichte onderzoek Continentaal Plat Suriname. Hieraan hebben bijna alle belangrijke Nederlandse Instituten deelg e n o m e n . Het onderzoek is voortgezet in het CIGAR-programma. Het in 1950 opgerichte biologisch station CARMABI o p C u r a c a o heeft bij dit prog r a m m a een belangrijke rol gespeeld. Op het CARMABI w o r d t nog steeds oceanografisch onderzoek verricht door o.a. NIOZ, Universiteit van Amsterd a m , Universiteit van G r o n i n g e n . Wat S u r i n a m e betreft heeft er na het CIGAR-programma geen onderzoek meer plaatsgevonden. In Indonesië is na de onafhankelijkheid geen onderzoek meer uitgevoerd. In de laatste jaren is onderzoek aan de koraalriffen van Celebes d o o r de VU en het RMNH geïnitieerd. Tot de onafhankelijkheid heeft in Nieuw Guinea bat h y m e t r i s c h onderzoek plaatsgevonden. 83 De personele inspanning v o o r het marien-biologisch onderzoek in Nederland o m v a t ongeveer 70 manjaren c.q. 140 m e n s e n . 84 Het RIVO verricht marien biologische w a a r n e m i n g e n over de relatie tussen (over) bevissen van de oceanen en de o n t w i k k e l i n g van de visstand. Dit onderzoek concentreert zich op de Noordzee en de Noord Atlantische Oceaan. 85 De geponeerde stelling is onjuist. De stelling zou moeten zijn: «de geïndustrialiseerde landen plegen r o o f b o u w op de zeeën van de derde wereld».
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
24
86 De resultaten van de onderzoekingen zijn o.a. via de intergouvernementele IOC • organen opvraagbaar. Het NIOZ speelt een belangrijke rol bij de opleiding van onderzoekers uit ontwikkelingslanden. 87 Dit onderzoek v o r m t een onderdeel van het door het NIOZ uitgevoerde o n derzoek van de sedimentatieprocessen in oceaanbekkens bij r i v i e r m o n d i n gen. Dit onderzoek is ingebed in het internationale Unesco p r o g r a m m a over River Inputs to Ocean Systems (RIOS). Het onderzoek w o r d t uitgevoerd door de w e r k g r o e p marine geologie en geochemie van het NIOZ en door de afdeling geochemie van het Vening Meinesz Laboratorium in Utrecht. De expeditie w o r d t gefinancierd door Wetenschapsbeleid. 88 Het bedrijfsleven is door leden en w a a r n e m e r s in de NCZ vertegenwoordigd. Daarnaast vindt een rechtstreekse wisselwerking plaats bij voorbeeld o p het gebied van de zeeverontreiniging tussen Shell en NIOZ. In de kustoceanografie, de belangrijkste Nederlandse inspanning op het gebied van de oceanografie, spelen opdrachten van het bedrijfsleven aan o.a. het Waterl o o p k u n d i g Laboratorium en KNMI een belangrijke rol. 89 O m b u i g i n g van bepaalde onderzoekactiviteiten zou o v e r w o g e n kunnen w o r d e n . Het Poolrapport zal ik de Kamer doen t o e k o m e n . 90 Voor de uitvoering van het p r o g r a m m a voor Oceaanonderzoek in 1981 is geen extra scheepscapaciteit nodig. Het plan w o r d t inderdaad afgesteld op de beschikbare middelen c.q. scheepscapaciteit. 91 De p r o g r a m m e r i n g bevindt zich in de v o o r b e r e i d e n d e fase. Indien het o n dersteunend bureau van de NRZ begin 1981 gerealiseerd is zou de operationele a f s t e m m i n g van het thematische meerjarenplan in 1982 kunnen plaatsvinden. 92 De huidige p r o g r a m m e r i n g betreft vooral het zuiver wetenschappelijk oceaanonderzoek. Hiervan zijn de middelen nauwkeurig bekend.
93 De schatting tot f 200 m i n . voor toegepast onderzoek en opdrachtresearch berust op een evaluatie van de schattingen die tijdens de gespreksronden voor de reorganisatie van de oceanografische structuur werden gedaan.
94 Het onderzoek dat op het gebied van milieugevaarlijke stoffen in Nederland w o r d t uitgevoerd is in drie categorieën in te delen: - Onderzoek aan bestaande stoffen. - Onderzoek ten behoeve van het beleid ten opzichte van nieuwe stoffen. - Onderzoek naartoxiciteitsmechanismen. Onder de eerste categorie valt onderzoek dat aan een aantal bekende verdachte stoffen (bij voorbeeld nitrosaminen, asbest, formaldehyde) w o r d t uitgevoerd ter o n d e r b o u w i n g van het beleid aangaande deze stoffen. Ten aanzien van een bepaalde groep bestaande stoffen, de bestrijdingsmiddelen, w o r d t vooral onderzoek verricht op gebieden die in het kader van het toelatingsbeleid extra aandacht behoeven (afbraak, toepassingswijze). Daarnaast w o r d t , met het oog op het saneringsbeleid v o o r bestaande stoffen dat door
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
25
de in voorbereiding zijnde Wet Milieugevaarlijke Stoffen zal worden mogelijk gemaakt, onderzoek uitgevoerd om te inventariseren op welke gebieden de prioriteiten van dit beleid zullen moeten liggen. Ten behoeve van het beleid ten opzichte van nieuwe stoffen is het onderzoek in de eerste plaats gericht op het ontwikkelen en evalueren van testmethoden die van nut kunnen zijn bij de beoordeling van de dossiers met onderzoeksresultaten die in het kader van de in voorbereiding zijnde Wet Milieugevaarlijke Stoffen, aan de overheid zullen worden aangeboden. Als voorbeeld hiervan kan dienen het onderzoek ter ontwikkeling van een pakket toxiciteitstoetsen voor aquatische organismen. Ten behoeve van de onderbouwing van het beoordelingsbeleid voor alle stoffen wordt ook onderzoek van meer algemene aard uitgevoerd om bepaalde facetten van toxiciteitsmechanismen te verduidelijken, waarbij de toepasbaarheid op een iets langere termijn verwacht moet worden. Als voorbeelden hiervan kunnen genoemd worden: Onderzoek naar de toxiciteit van mengsels en onderzoek naar de rol van aromaten bij de carcinogenese. Uiteraard wordt voor de programmering van het onderzoek aan milieugevaarlijke stoffen zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij internationale activiteiten op dit gebied. Met betrekking tot een aantal aspecten van het onderzoeksbeleid wordt door de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieuhygiëne enige opmerkingen gemaakt. De hier geschetste programmering van het onderzoek ligt geheel in de lijn van deze opmerkingen. Het onderzoek wordt uitgevoerd bij TNO, Universiteiten en RIV. 95 a. Onderzoek dat verband houdt met de ozonlaag en mogelijke aantastingen daarvan is beperkt in Nederland. - Aan de Rijksuniversiteit Utrecht wordt onderzoek verricht naar het verband tussen een aantasting van de ozonlaag en een toename van huidkanker. - Bij het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid worden metingen verricht van o.m. U.V. en stratosferisch NO2 (deze gegevens zijn van belang voor de simulatie-modellen). - Bij het KNMI worden de ontwikkelingen gevolgd ten aanzien van simulatie-modellen. b. Nederlandse departementale ambtenaren nemen deel aan internationaal overleg van deskundigen, onder meer in het kader van de EG, de OESO en UNEP; zo nodig worden zij bijgestaan door onderzoekers uit de onder a genoemde instituten. Met name in het Coordinating Committee on the Ozone Layer van UNEP (UNEP-CCO) zijn nagenoeg alle landen en crganisaties vertegenwoordigd die onderzoek doen ten aanzien van de ozonlaag; dit onderzoek is zeker niet beperkt tot Engeland en de VS. Mede door deze deelname aan het Internationale overleg is Nederland in staat om zich voortdurend een oordeel te kunnen vormen over de stand van de wetenschap. Een verschil in de Engelse en de Amerikaanse stellingname ten aanzien van CFK's is vooral te onderkennen bij de bestuurders; tussen de onderzoekers uit beide landen bestaan aanzienlijk minder verschillen van inzicht, zoals o.m. in UNEP-kader is gebleken. Voor de volledigheid zij vermeld dat van 11-14 november aanstaande de 4de vergadering van UNEP-CCOL zal worden gehouden te Bilthoven. 96 De coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek in de milieuhygiëne vindt op nationaal niveau op het ogenblik voornamelijk plaats binnen de Landelijke Stuurgroep Onderzoek Milieuhygiëne, die in 1974 werd ingesteld met als taak het uitwerken van een Nationaal Programma Onderzoek Milieuhygiëne. Binnen dit programma wordt thans het project «Signalering en evaluatie van oorzaken en effecten van milieuveranderingen» uitgevoerd. Voor verdere details hierover zij verwezen naar blz. 234 e.v. van het Wetenschapsbudget 1981.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
26
Naast de hier aangeduide coördinatie door de L A S O M , die zich op het uitvoerende vlak op onderzoekersniveau afspeelt, zal binnenkort de Sectorraad voor het Milieu- en Natuuronderzoek (RMNO) zich bezig gaan houden met het opstellen van een m e e r j a r e n p r o g r a m m a in hoofdlijnen. De v e r w a c h t i n g is dat de RMNO medio 1981 zal gaan f u n c t i o n e r e n .
97 De nota «kosten en economische g e v o l g e n van het milieubeleid» is opge steld onder v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van de Ministers van Economische Zaken, Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Verkeer en Waterstaat in s a m e n w e r king met het Centraal Planbureau. De LASOM is inderdaad niet bij deze nota betrokken geweest. Aangezien het hier geen onderzoek in de gebruikelijke zin betrof doch gebruik is gemaakt van de op de g e n o e m d e departementen en het bij het CPB aanwezige kennis en gegevens, was hiertoe ook geen enkele aanleiding. Overigens zij o p g e m e r k t dat over de relatie «milieu en economie» w e l reeds het nodige onderzoek is u i t g e v o e r d , zij het dat er nog d u i delijk aanwijsbare leemtes in onze kennis aanwezig zijn, in het bijzonder voor w a t betreft de economische baten die aan de bescherming van het natuurlijk milieu zijn v e r b o n d e n . 98 Preciezer omschreven is het verschil in taakstelling tussen RMNO i.o. en LASOM dat de LASOM zowel een p r o g r a m m e r e n d e als een uitvoerende taak had en de R M N O zich daarentegen zal richten op de planning en p r o g r a m m e ring, in concreto het opstellen van een meerjarenplan in hoofdlijnen. Het ligt in de bedoeling o m in een taak ten aanzien van de coördinatie van de onder zoekuitvoering op milieuhygiënisch g e b i e d , die door het opheffen van de LASOM (medio 1982) zal w e g v a l l e n op adequate wijze te voorzien. Het kabinet heeft in juli 1980 bij zijn s t a n d p u n t b e p a l i n g over het 3de interimrapport van de LASOM besloten hiervoor interdepartementaal de nodige voorbereidingen te doen treffen.
99 Ja. Tijdens beide studies, met n a m e ook bij de PAWN-studie is in grote mate aandacht besteed aan kennisoverdracht opdat voortaan zonder de Rand-Corporation gewerkt kan w o r d e n . De o p g e d a n e algemene kennis is voor een deel geconcentreerd in een kleine werkeenheid binnen de Rijkswaterstaat. Op te merken valt dat het s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d met Rand i m p u l sen heeft gegeven o m te komen t o t de o p r i c h t i n g van een interinstitutair sam e n w e r k i n g s v e r b a n d (SIBAS), dat c o m p l e x e p r o b l e m e n , met technische en maatschappij-wetenschappelijke aspecten, o p beleidsanalytische wijze kan aanpakken. 100 en 101 Bijlage 2A heeft betrekking op door de Kamer aanvaarde moties en door de b e w i n d s m a n gedane toezeggingen in het parlementaire jaar 1979-1980. Als gevolg van een misstelling zijn een aantal moties met de daarbij behorende informatie afgedrukt na tabel B in plaats van bij tabel A. Met betrekking tot de OCV-Recombinant DNA-onderzoek van 6 april 1979 zijn geen gegevens verzameld o m d a t de behandeling het parlementaire jaar 1978-1979 betrof hetgeen buiten het bestek van deze bijlage valt. Overigens is in het Wetenschapsbudget 1981 het o n d e r w e r p recombinant DNA-onderzoek kort besproken in par. 8.7.4 (mogelijke knelpunten bij stimulering van de biotechnologie. Dit o n d e r w e r p k o m t uitgebreid ter sprake in de UCV van 4 november 1980. Uit de b e a n t w o o r d i n g van de naar aanleiding van dit overleg gestelde vragen zal blijken dat uitvoering is gegeven aan de aangen o m e n moties. Tevens w o r d t hierbij aangegeven, wat de stand van zaken is met betrekking tot andere toezeggingen, m.n. wat betreft de instelling van de «breedsamengestelde commissies». De Minister voor Wetenschapsbeleid, A . A . T h . M. v a n T r i e r
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 402, nr. 5
27