Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2007–2008
21 501-08
Milieuraad
Nr. 276
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 22 mei 2008 Hierbij doe ik u mede namens de staatssecretaris voor Europese Zaken, de heer Timmermans, de geannoteerde agenda van de Milieuraad toekomen van 5 juni a.s. Tevens stuur ik u het verslag van de Informele Milieuraad die plaats vond op 11 en 12 april te Brdo, Slovenië. Daarnaast doe ik u een geactualiseerd overzicht van Europese wetgevingsinitiatieven op het terrein van milieu toekomen1. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. M. Cramer
1
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
KST118602 0708tkkst21501-08-276 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2008
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
1
Geannoteerde Agenda
Concept agenda Milieuraad 5 juni 2008 1. Beleidsdebat Klimaat- en energiepakket a. Emissiehandelsysteem (ETS) b. Inspanningsverdeling tussen de lidstaten c. Afvang en opslag CO2 (CCS) d. Hernieuwbare energie 2. Voortgangsrapport CO2-emissies auto’s 3. Raadsbesluit Walvisvaart (IWC) 4. GGO’s 5. Diversen: a. Biodiversiteit en Bioveiligheid b. Milieu en Strafrecht c. Euro VI d. Duurzame productie en consumptie e. MOP 4 Verdrag van Espoo f. Voortgang Bali actieplan g. «Bridging the Gap» conferentie. h. Territoriale Agenda 1. Beleidsdebat Klimaat- en energiepakket
A. Herziening van het Europees emissiehandel systeem (ETS) B. Verdeling van de inspanningen voor de reductie van broeikasgassen tussen de lidstaten C. De afvang en opslag van CO2 (CCS) D. Hernieuwbare energie Het Voorzitterschap is voornemens om een voortgangsrapport te presenteren over de voorstellen uit het klimaat- en energiepakket. Daarnaast zal er een beleidsdebat plaatsvinden over het klimaat- en energiepakket. Het klimaat- en energiepakket betreft vier voorstellen: de herziening van het Europees emissiehandelssysteem (ETS), de verdeling van de inspanningen voor de reductie van broeikasgassen tussen de lidstaten, de afvang en opslag van CO2 (CCS) en een voorstel voor een richtlijn hernieuwbare energie met het oog op een vergroting van het aandeel hernieuwbare energie in de energieconsumptie met inbegrip van biobrandstoffen. Richtinggevend voor het klimaat- en energiepakket zijn de voorzitterschapsconclusies van de Europese Raden van maart 2007 en maart 2008. De bedoeling is dat het volledige pakket nog voor de verkiezingen van het Europees Parlement in juni 2009 wordt vastgesteld. In concreto betekent dit dat de Raad en het Europees Parlement hun besluitvorming nog binnen dit kalenderjaar, onder Frans voorzitterschap moeten afronden. Nederland staat in het algemeen positief tegenover het klimaat- en energiepakket, dat voor een groot deel aansluit bij de Nederlandse inzet. Nederland acht het van groot belang dat de huidige systematiek van de voorstellen in tact blijft. Extra flexibiliteit om aan de wensen van lidstaten tegemoet te komen kan alleen in de marges gezocht worden. Nederland heeft ervoor gekozen om zich bij de inspanningenverdeling formeel te verplichten tot de Europese doelstellingen voor Nederland (16% reductie van de uitstoot van broeikasgassen en 14% aandeel van hernieuwbare energie) op basis van gemeenschappelijk vastgestelde doelstellingen en verdelingscriteria. Nederland houdt voor het nationale beleid vast aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
2
hogere ambitie van een emissiereductie van 30 % voor broeikasgassen en voor het bereiken van een aandeel van 20% hernieuwbare energie in 2020. In de Commissievoorstellen is gekozen voor het jaar 2005 als uitgangspunt voor het pakket, omdat daarvoor goede gegevens beschikbaar zijn, zowel in de ETS sectoren, als in de overige sectoren. Nederland ondersteunt dit. Een aantal nieuwe lidstaten vindt dat met de keuze van 2005 als basisjaar onvoldoende rekening wordt gehouden met «historische prestaties». Het gaat hier om het feit dat de emissies in nieuwe lidstaten, maar ook in Duitsland en het VK, na 1990 flink zijn gedaald door het sluiten van oude installaties, dan wel door de overgang van kolen naar gas. Een aantal andere lidstaten wil meerdere jaren samen nemen als basis voor de berekening en herverdeling van de rechten vanwege buitengewone emissieniveau’s in het gekozen basisjaar. Nederland vindt dat hiermee al op andere wijze voldoende rekening is gehouden. Volledigheidshalve verwijs ik hierbij tevens naar de brief van de minister van Economische Zaken, ter voorbereiding op de VTE-raad van 6 juni as., waar ook het klimaat- en energiepakket besproken zal worden.
A. Richtlijnvoorstel ETS Wat betreft de wijzigingsvoorstellen voor de richtlijn ETS heeft een aantal nieuwe lidstaten moeite met het direct in 2012 invoeren van 100% veilen in de elektriciteitssector omdat zij vrezen dat dit in eigen land tot een forse verhoging van de elektriciteitsprijs zal leiden. Voor Nederland blijft het uitgangspunt 100% veilen in de elektriciteitssector om windfall profits te voorkomen. Volgens het voorstel zal de Commissie in juni 2010 vaststellen welke sectoren last hebben van carbon leakage. Vervolgens zal zij in 2011 met voorstellen komen voor maatregelen voor die sectoren die als gevolg van de introductie van veilen een aanzienlijk risico lopen. Een meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, wil de besluitvorming vervroegen. Nederland zet er op in om het proces waarin de sectoren vastgesteld worden in twee stappen op te delen: (1) nù in de richtlijn de criteria van carbon leakage vaststellen en deze in de richtlijn opnemen, (2) vervolgens na het vaststellen van de richtlijn, de sectoren aan de hand van die criteria identificeren. Ná COP-15, de wereldklimaattop in Kopenhagen, in december 2009, zal worden bezien of, en in hoeverre, compensatiemaatregelen nodig zijn – d.w.z. indien er geen, of een zeer afgezwakt mondiaal klimaatakkoord tot stand komt. Voor Nederland is van belang dat bij de bepaling van carbon leakage gekeken wordt naar de directe en indirecte kosten (kosten voortvloeiend uit de verhoogde elektriciteitsprijzen) als gevolg van het EU ETS. In de richtlijn moet de mogelijkheid worden gecreëerd om sectoren die het risico lopen van carbon leakage als gevolg van indirecte effecten, te compenseren door het geven van gratis emissierechten op basis van hun elektriciteitsgebruik. Dit zonder wijziging van de cap van het EU ETS. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, wil de ondergrens voor kleine installaties, die vanwege de relatief geringe CO2-uitstoot buiten het ETS worden gehouden, verhogen van 10 naar 25 kiloton CO2-equivalenten per jaar, om de administratieve lasten van het ETS voor kleine bedrijven te beperken.
B. Besluit inzake Inspanningenverdeling Nederland is het eens met het principe achter de systematiek voor de verdeling van de vereiste inspanningen voor emissiereductie over de Lidstaten. De meeste nieuwe lidstaten vinden dat bij één of meerdere voorstellen uit het klimaat- en energiepakket meer flexibiliteit nodig is en dat rekening gehouden dient te worden met de specifieke omstandigheden in elke lidstaat. Een aantal landen is voorstander van het inbouwen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
3
van de mogelijkheid van handel tussen de non-ETS sectoren. Nederland staat hier in principe niet negatief tegenover. Ook zijn er landen die een minder strikte scheiding voorstaan tussen non-ETS en ETS, door handel in emissieruimte tussen de beide sectoren mogelijk te maken. Nederland bekijkt deze voorstellen, maar heeft twijfels over de haalbaarheid vanwege mogelijke effecten op de CO2-prijs in het ETS. Het richtlijnvoorstel bevat een automatisch mechanisme voor de inspanningenverdeling, mocht de EU haar inspanningen verhogen tot een reductiedoelstelling van 30% naar aanleiding van de uitkomsten van de internationale klimaatonderhandelingen. Nederland vindt dat de voorstellen een soepele en juridisch zekere overgang naar een reductiedoelstelling van 30% moeten waarborgen en steunt daarom dit mechanisme. Daarnaast vindt Nederland dat de 30% doelstelling explicieter moet terugkomen in het voorstel. Nederland heeft daarom voorgesteld om ook voor de 30% reductiedoelstelling een tabel op te nemen met de verdeling van de inspanningen over de lidstaten. Dit wordt gesteund door een aantal lidstaten. Sommige lidstaten willen dat er meer ruimte voor het gebruik van externe emissiekredieten zoals CDM wordt toegestaan in non-ETS en/of ETS. Deze voorstellen krijgen steeds meer steun. Een aantal lidstaten heeft nog geen standpunt hierover bepaald. Nederland vindt dat er voldoende ruimte is voor het toepassen van CDM rechten en andere externe emissiekredieten, met name indien de reductiedoelstelling stijgt van 20% naar 30%. Nederland is geen voorstander van het voorstel van de Commissie dat lidstaten uitsluitend CDM/JI rechten van projecten die door alle lidstaten worden erkend te mogen inzetten. Dit kan er immers toe leiden dat één lidstaat een hele categorie van CDM/JI projecten kan uitsluiten van gebruik in de gehele EU. Nederland vindt dat alle CDM/JI projecten die volgens de VN regels onder het Kyoto-protocol zijn goedgekeurd, gebruikt moeten kunnen worden door lidstaten (nonETS) en bedrijven in het ETS. Dit Nederlandse standpunt krijgt veel steun van de andere lidstaten.
C. Richtlijn inzake CCS Nederland is in grote lijnen akkoord met de richtlijn. Er bestaat bovendien een breed Europees draagvlak voor, zeker nu duidelijk is dat er geen verplichtingen voor CO2-opslag zijn opgenomen. De meeste lidstaten, waaronder Nederland, zien CCS als een noodzakelijke tussenoplossing om de klimaatdoelen te halen. De bepalingen van de richtlijn staan in het teken van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en zijn soms erg gedetailleerd. Nederland is van mening dat een dergelijke mate van detail niet altijd nodig is, maar voor de meeste andere lidstaten geldt dat zij prijs stellen op deze bepalingen vanwege de veiligheidsrisico’s van CCS. Nederland is samen met enkele andere lidstaten van mening dat de adviesbevoegdheid voor de Commissie bij het verlenen en wijzigen van vergunningen en bij overdracht van de opslaglocatie overbodig is en leidt tot onnodige vertraging. Verder dringt Nederland er op aan om overlap tussen monitorende instanties te voorkomen. Ook is de samenhang met de monitoringseisen uit de ETS-richtlijn van belang. Voor Nederland is het evenzeer van belang dat het Richtlijnvoorstel niet strijdig is met de verplichtingen die Nederland in 2007 in het kader van het OSPAR-verdrag is aangegaan m.b.t. CCS en de bescherming van het mariene milieu.
D. Richtlijn Hernieuwbare Energie – duurzaamheidscriteria In het kader van de Milieuraad betreffen de belangrijkste discussiepunten uit de Richtlijn Hernieuwbare Energie de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en overige biovloeistoffen voor energiedoeleinden. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
4
richtlijn Hernieuwbare energie is ook aan de orde op de Raad voor Energie, transport en telecommunicatie van 6 juni a.s. Voor de duurzaamheidscriteria is een aparte ad hoc werkgroep duurzaamheid opgezet om duurzaamheidscriteria te formuleren, die voor zowel de richtlijn Brandstofkwaliteit als in de herziening van de richtlijn Hernieuwbare energie worden opgenomen. Het is nu nog niet duidelijk wanneer dit zal worden afgerond. Op basis van de discussie in deze groep heeft het voorzitterschap een voorstel gedaan. In het voorstel zijn de volgende criteria opgenomen: de broeikasgasprestatie, bescherming van koolstofvoorraden en biodiversiteit. Voorts vindt discussie plaats over de wijze waarop milieuaspecten en sociale aspecten in de richtlijn opgenomen zouden moeten worden. Daarnaast is in het richtlijnvoorstel een periodieke rapportage door de Commissie opgenomen over de gevolgen van de inzet van biobrandstoffen op de duurzaamheid in brede zin. Dit laatste zowel binnen de EU als daarbuiten. Alle onderdelen van het voorstel zijn nog in onderhandeling. Inzake de aspecten van duurzaamheid geldt dat Nederland in Europa inzet op het «niveau Cramer», zoals neergelegd in het rapport «Toetsingskader voor duurzame biomassa». Dit betekent dat in de visie van het kabinet alle zes de duurzaamheidsaspecten die in het toetsingskader zijn opgenomen, ook in Europees kader aan de orde zouden moeten komen. Daarbij zal ook aandacht moeten worden geschonken aan de zogenaamde indirecte effecten (met name op de voedselvoorziening en de biodiversiteit). Nederland is van oordeel dat bij de duurzaamheidsaspecten, naast de criteria voor de CO2-prestatie, het behoud van biodiversiteit, en behoud van koolstofvoorraden op en in de bodem, ook lokale milieukwaliteit en sociale aspecten als welzijn en welvaart aan de orde moeten komen. Bij de CO2-prestatie die volgens het Commissie voorstel minimaal 35% beter moet zijn dan bij de fossiele brandstoffen, zet Nederland in op 50%. Nederland hecht in ieder geval sterk aan het vasthouden aan voortschrijdende normstelling, dat wil zeggen een verhoging van het CO2-criterium in de toekomst. Een grote meerderheid van de lidstaten steunt deze ambitie. Er bestaat nog geen overeenstemming over de precieze hoogte van het toekomstig vast te leggen percentage. Door het inbouwen van een toekomstig hoger percentage wordt de inzet van de beter presterende biobrandstoffen bevorderd. Ten aanzien van de biodiversiteiteisen hecht Nederland aan een specificering van het Voorzitterschapsvoorstel. Nederland wordt hierin gesteund door de mede koplopers op het gebied van het verduurzamen van de biobrandstofproductie. Nederland geeft er de voorkeur aan als aangesloten wordt bij internationale verdragen als de Conventie inzake Biodiversiteit en de Ramsar Conventie inzake «wetlands». Verder zal Nederland op het terrein van biomassa en brandstoffen aandringen op het kosteneffectief beschikbaar maken van biobrandstoffen door onder meer het afbouwen van bestaande handelsbelemmeringen, zoals importtarieven. Nederland vindt dat daarbij de duurzaamheid aan de orde gesteld moet worden. Ook moet aandacht worden geschonken aan het commercieel beschikbaar komen van de tweede generatie biobrandstoffen en de duurzame productie van deze brandstoffen. Nederland vindt dat bij de invulling van lokale milieuaspecten en sociale aspecten rekening dient te worden gehouden met de WTO-conformiteit. Een nadere toetsing daarop dient dan ook plaats te vinden. Nederland ondersteunt het Voorzittersschapsvoorstel, waar dit een prikkel geeft om internationale duurzaamheidstandaarden en certificatieprocedures te ontwikkelen, parallel aan Europese certificatie. De discussie over de duurzaamheidscriteria kan niet los worden gezien van de doelstelling als verwoord door de Europese Raad in 2007. Mede gelet op recente onderzoeksrapporten en publicaties over de duurzaamheid van de huidige biobrandstoffen, zal Nederland, in lijn met het kabinetsbeleid inbrengen dat een stap-voor-stap benadering noodzakelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
5
is, waarbij de duurzaamheid en kosteneffectiviteit van een biobrandstoffenverplichting te allen tijde gewaarborgd moeten zijn, zoals al vastgelegd in de conclusies van de Europese Raad in het voorjaar van 2007. Dit betekent dat indien blijkt dat in onvoldoende mate voldaan kan worden aan duurzaamheids- en kosteneffectiviteiteisen in Europees kader het ingezette instrumentarium en, in het uiterste geval, de kwantitatieve doelstelling aan de orde gesteld zal moeten worden. Nederland zet bovendien in op een rapportage over lokale sociale en milieu aspecten door de betreffende bedrijven. 2. Voortgangsrapport CO2-emissies auto’s Het voorzitterschap zal een voortgangsrapport presenteren over de verordening CO2-emissies van auto’s. De Verordening is een nadere uitwerking in regelgeving van de Mededeling van de Cie van 2007 over CO2-emissies van auto’s en stelt als doel het behalen in 2012 van 130 gr/km CO2-reductie via motortechnische maatregelen. De 10 gr/km-reductie via aanvullende maatregelen (zoals in de mededeling en raadsconclusies daarover vastgelegd) zal in separate voorstellen (onder meer over banden en rolweerstand) worden vastgelegd en niet in de nu uitgebrachte verordening. De Commissie stelt voorts voor om de handhaving van de normstelling via sancties te regelen, waarbij de sancties oplopen van 2012 tot 2015 (van € 20 tot € 95). De CO2-eis wordt opgelegd aan autofabrikanten voor de gemiddelde CO2-uitstoot van personenauto’s die zij in een jaar op de EU-markt hebben verkocht. Het systeem is zodanig vormgegeven dat het EU-gemiddelde over alle fabrikanten uitkomt op 130 gr/km in 2012. Dit systeem is naar fabrikanten gedifferentieerd en zorgt ervoor dat in alle autocategorieën de auto’s zuiniger worden en de lasten vooral drukken op de auto’s met de hoogste CO2-uitstoot. Het systeem is vormgegeven aan de hand van een «utiliteitscurve», en is gebaseerd op de utiliteitsparameter «gewicht van de auto». In het CIE-voorstel ontbreken lange-termijndoelstellingen, zoals wel gevraagd in de Raadsconclusies van juni 2007 over de mededeling die aan deze verordening voorafging. Ik heb namens Nederland al in juni 2007 met de bovengenoemde raadsconclusies ingestemd. Het krachtenveld van de Lidstaten is inmiddels enigszins aan het schuiven: mijn pleidooi om lange termijn doelstellingen op te nemen heeft gaandeweg op steeds meer bijval kunnen rekenen. Toch lijkt het opnemen van doelen voor 2020 voor een aantal lidstaten te concreet. Dit is een risico omdat voldoende heldere lange-termijn doelstellingen van belang zijn om ervoor te zorgen dat de auto-industrie zich ook daadwerkelijk gereed zal maken voor het technisch aanpassen van personenauto’s aan de gewenste doelstellingen in de toekomst. Dit kost tijd, en als pas na 2012 concrete doelstellingen worden geformuleerd, dan kan voor de autoindustrie de benodigde lead-time als excuus gelden zodat toch in 2020 niet de nodige scherpe doelen worden behaald. Ik zal dan ook in de Raad van juni bij mijn collega’s en de Commissie wederom sterk bepleiten dat lange-termijndoelen opgenomen worden in de verordening. Ik voel me daarin overigens gesteund door het Europees Parlement, dat heeft laten weten lange-termijn doelstellingen noodzakelijk te vinden. Daar staat tegenover dat het Europees parlement voor de kortere termijn de industrie meer tijd wil geven, en de doelstellingen van 2012 mogelijk naar 2015 wil verschuiven. Ook binnen de Raad vindt dit geluid steeds meer gehoor. Ik zou dit erg jammer en schadelijk vinden omdat hiermee het ambitieniveau van de Verordening verwatert ten opzichte van de Raadsconclusies van 2007.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
6
Ik zal dan ook in de Raad met klem aandringen op een ambitieniveau dat spoort met deze Raadsconclusies waarin zowel het opnemen van een normstelling per 2012 werd bepleit, alsook werd opgeroepen tot het opnemen van lange-termijn doelstellingen. Beide punten acht ik van groot belang, omdat zij tenslotte essentieel zijn voor het behalen van de klimaatdoelen van de EU. 3. Raadsbesluit Walvisvaart Het Sloveense voorzitterschap is voornemens tijdens de Milieuraad een Raadsbesluit aan te nemen over de walvisvaart. Dit Raadsbesluit bevat het namens de Europese Gemeenschap in te nemen standpunt in de onderhandelingen tijdens de 60e bijeenkomst van de Internationale Walvisvaartcommissie (IWC). De Europese Commissie heeft dit voorstel voor een Raadsbesluit uitgebracht met als doel eenheid in de externe vertegenwoordiging van de Europese Gemeenschap in de IWC te verkrijgen. Een Raadsbesluit dat de Europese lidstaten gecoördineerd laat optreden zal hier aan bijdragen. Het voorstel is over het algemeen in lijn met de Nederlandse inzet, aangezien Nederland het principe van een gezamenlijke EU-positie in de IWC onderschrijft.In de nu lopende onderhandelingen zet Nederland in op voldoende speelruimte voor het op termijn uitonderhandelen van een alomvattend pakket aan maatregelen dat bijdraagt aan de effectieve bescherming van de walvis.Het Raadsbesluit laat hiervoor in zijn huidige vorm voldoende ruimte. 4. Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO’s) De Raad zal het Europees beleid voor GGO’s bespreken. Tijdens de Milieuraad van 3 maart 2008 hebben enkele lidstaten aangegeven een principiële discussie over de toekomst van het Europees beleid voor GGO’s op de volgende Milieuraad te willen voeren. Bij eerdere bespreking van dit onderwerp in de Milieuraad is duidelijk geworden dat binnen de Unie uiteenlopende opinies bestaan over in hoeverre de bestaande EU regelgeving voor GGO’s en de uitvoering daarvan voldoet aan maatschappelijke aspecten zoals transparantie, democratisch gehalte en beschermingsniveau. Dit belemmert besluitvorming in de Raad, omdat bij het beoordelen van aanvragen tot markttoelating van GGO’s in de Raad hierdoor geen gekwalificeerde meerderheid vóór of tegen bereikt wordt. Nederland hecht groot belang aan een zorgvuldige beoordeling van GGO’s. Wat de technisch-wetenschappelijke beoordeling betreft is Nederland tevreden met de bestaande regelgeving, de veiligheidswaarborgen erin en het opereren van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA). Uiteraard is Nederland bereid ook op dit punt mee te denken over verbeteringen van de procedure. Ten gunste van een zorgvuldige, maar snellere en zuivere besluitvorming, erkent Nederland dat het nuttig kan zijn om een principiële discussie te voeren overhet GGO-beleid. Daarbij is het, gezien de discussie die in de EU speelt, belangrijk dat ook aan de maatschappelijke aspecten aandacht wordt besteed. Het is daarbij wel van belang dat de technisch-wetenschappelijke beoordeling en de politiekmaatschappelijke discussie van elkaar gescheiden blijven. Nederland is echter geen voorstander van een opschorting van de toelatingsprocedures in afwachting van de uitkomst van zo’n discussie. Hiervoor is geen aanleiding op grond van risico’s voor mens en milieu. Bovendien
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
7
zou dit een aantal nieuwe ontwikkelingen op dit gebied, die potentieel grote milieuvoordelen met zich meebrengen, in gevaar brengen. 5. Diversen
A. Biodiversiteit en bioveiligheid Het voorzitterschap zal de Raad informeren over de 9e Conferentie van Partijen van de Conventie inzake Biologische Diversiteit (CBD COP 9), die plaatsvindt van 18–31 mei in Bonn, en over de bijeenkomst van Partijen bij het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid onder het Biodiversiteitsverdrag (COP/MOP 4), die van 12–16 mei 2008 plaatsvindt, tevens in Bonn. Tijdens CBD-COP-9 wordt in principe de voortgang op alle aspecten van het biodiversiteitsbeleid besproken en tijdens de COP/MOP 4 Protocol van Cartagena wordt onderhandeld over de verdere implementatie van het mondiale bioveiligheidsregime.
B. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke bescherming van het milieu Het voorzitterschap zal onder dit diversenpunt waarschijnlijk rapporteren over het bereikte akkoord over de richtlijn inzake milieubescherming door middel van het strafrecht, kortweg de richtlijn milieustrafrecht (rechtsbasis: art 175, lid 1 EG, de Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid, co-decisie Europees Parlement). Deze richtlijn verplicht de lidstaten tot strafbaarstelling van een aantal ernstige aantastingen van het milieu in hun nationale wetgeving. Daarnaast moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de in de richtlijn omschreven strafbare feiten worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. De afweging om tot daadwerkelijke (strafrechtelijke) vervolging over te gaan wordt aan de nationale rechter overgelaten (het zogenoemde opportuniteitsbeginsel). Nederland heeft zich gedurende de onderhandelingen ervoor hard gemaakt dat lidstaten de mogelijkheid zouden blijven behouden zelf een keuze te maken voor andere vormen van handhaving dan de strafrechtelijke weg. Dat is dus gelukt. Het aanvankelijke Commissievoorstel bevatte ook een artikel dat de type en hoogte van straffen voorschreef. Nederland was echter van oordeel dat de Commissie niet bevoegd was om op het gebied van gemeenschappelijke economische, sociale en milieupolitiek (eerste pijler) ook de type en hoogte van de straffen voor te schrijven. Dat vond het Hof van Justitie ook en dit artikel is uiteindelijk geschrapt.
C. Euro VI De Europese Commissie zal een overzicht geven van de voortgang met betrekking tot de Verordening Euro VI. Het Voorstel is, sinds publicatie in december jl., nog niet besproken door de Milieuraad. Omdat de plenaire stemming over het voorstel in het Europees Parlement pas in september zal plaatsvinden, zal dat ook nu niet gebeuren. Euro VI voorziet in aanscherping van de uitlaatgas emissie-eisen voor motoren van zware voertuigen voor wegverkeer, zoals vrachtwagens, bussen en andere zware voertuigen bestemd voor de weg. In het voorstel zijn ambitieuze limietwaarden voorgesteld, vergelijkbaar met de toekomstige normen in de VS. De belangrijkste aanscherpingen betreffen de normen voor NOx (-/- 80%) en voor fijnstof (-/- 67%). Deze aanscherpingen zijn van belang voor het halen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen. De voorgestelde normen zouden vanaf april 2013 voor nieuwe typegoedkeuringen en vanaf oktober 2014 voor alle nieuw verkochte voertuigen moeten gelden. Nederland heeft herhaaldelijk opgeroepen tot «meer bronbeleid» ten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
8
behoeve van het halen van de Europese luchtkwaliteitsdoelstellingen. Het voorstel voor de Verordening Euro VI voor vrachtwagens is een belangrijke invulling van deze roep om bronbeleid, met name voor de NO2-luchtkwaliteitseisen die zijn gesteld voor 2015. Daartoe is het van groot belang dat de Verordening zo snel mogelijk in werking treedt. De huidige voorgestelde inwerkingtredingsdata zouden – voor het halen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen in 2015 – naar voren moeten worden gehaald. Immers, het voorstel ziet op nieuwe voertuigen, en doorwerking ervan heeft dus enige tijd nodig. In dat licht bezien is Nederland voorstander van een zo snel mogelijke inwerkingtreding van Euro VI. Nederland heeft hier ook herhaaldelijk op aangedrongen. Het krachtenveld is nog verdeeld.
D. Duurzame productie en consumptie Onder dit diversenpunt zal de commissie de laatste stand van zaken geven met betrekking tot het verschijnen van het pakket betreffende duurzame produktie en consumptie en Duurzaam Industriebeleid, danwel het pakket presenteren. Belangrijke onderdelen in dit pakket zullen ondermeer zijn: herziening van de eco-design richtlijn, duurzaam inkoopbeleid, herziening van de EMAS-richtlijn en het tot stand brengen van een uitdagend dynamisch normstellingssyteem voor produkten. Het pakket zal daarmee naar verwachting veel elementen bevatten van de Nederlandse inzet zoals die eerder door mij samen met mijn collega van Economische Zaken in een brief aan de Commissie is overgebracht. Aanvankelijk zou de Europese Commissie het pakket op 22 mei presenteren. De beoogde presentatie van het pakket is uitgesteld omdat er binnen de Commissie thans geen overeenstemming bestaat over de uitbreiding van de eco-design richtlijn naar andere produkten. Naar verwachting zal de Commissie op 4 juni het gehele pakket presenteren.
E. MOP 4 Verdrag van Espoo Dit diversenpunt is op verzoek van de Roemeense delegatie toegevoegd. De Roemeense delegatie zal de raad informeren over de uitkomsten van de vierde conferentie van partijen bij het Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband van de ECE/VN die plaats vond van 19–21 mei in Boekarest. De Europese gemeenschap is voornemens het Protocol van 21 mei 2003 betreffende strategische milieueffectrapportage bij het verdrag binnenkort MOP te ratificeren, waarna Nederland zal volgen.
F. Voortgang Bali actieplan Het Voorzitterschap zal de Raad informeren over de voortgang met betrekking tot het Bali actieplan. In dit actieplan is afgesproken dat de komende twee jaren, acht onderhandelingsronden over een post-2012 klimaatregime plaats zullen vinden, waarvan twee op Ministerieel niveau (Poznan en Kopenhagen). De Tweede Kamer is per brief d.d. 29 april geïnformeerd over de huidige stand van zaken. De EU en Nederland zullen zich de komende periode actief, constructief en ambitieus opstellen om bij te dragen aan de realisering van het Bali actieplan. Tevens heeft Nederland in diverse internationale fora aandacht gevraagd voor een solide, samenhangende, eerlijke en effectieve internationale financiële architectuur van klimaatbeleid.
G. «Bridging the Gap» conferentie Het voorzitterschap zal de Raad informeren over de aanbevelingen van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
9
vierde internationale «Bridging the Gap» conferentie die van 14–16 mei plaats vond in Portoro_, Slovenië. Doel van deze conferentie was het uitwisselen van gedachten tussen politici, wetenschappers en industrie over mogelijke acties om wetenschappelijke milieuoplossingen beter in het praktijk te brengen.
H. Implementatie van het Actieprogramma van de Territoriale Agenda In 2007 is zowel de Territoriale Agenda van de EU (Leipzig) als het Actieprogramma ter implementatie van de Territoriale Agenda (Azoren) vastgesteld tijdens informele Ministersbijeenkomsten van de ministers verantwoordelijk voor Ruimtelijke Ordening. Bij de verdere implementatie zijn twee punten voor Nederland van belang: het stapsgewijs oppaken van verdere acties en het voorkomen van verplichtingen en administratieve lasten in verband met het coordineren, monitoren en beoordelen van het Actieprogramma. Verslag van de Informele Milieuraad 11–12 april, Brdo Op 11 en 12 april vond de Informele Milieuraad plaats in Brdo. Hoofdonderwerp was: «Bossen, biodiversiteit en biomassa». Graag geef ik u een beknopt verslag van de punten die daar besproken zijn tijdens ons informele overleg. Naast de EU-lidstaten waren vertegenwoordigers aanwezig van Zwitserland, Kroatië, Turkije, Noorwegen, Eurpese Commissie, Europees parlement, EEA, EEB en het Raadssecretariaat. De Informele Milieuraad was gewijd aan klimaatverandering en biodiversiteit en de synergie hiertussen. Het debat richtte zich met name op bossen en de verschillende functies die bossen bekleden. In het discussiestuk van het voorzitterschap stonden drie vragen centraal: • Hoe is de synergie te versterken tussen klimaatbeleid en biodiversiteitsbehoud? • Kan 2e generatie biobrandstoffen uit hout (bossen) geproduceerd worden zonder aanslag op biodiveristeit? • Wat zijn de implicaties voor integraal bosbeheer? Er werd breed onderkend dat de discussie over het belonen van vermeden ontbossing van groot belang is zowel vanuit de optiek van het tegengaan van klimaatverandering als het behoud van biodiversiteit. Tevens kunnen bossen een groot potentieel voor biomassa leveren. Ik heb daarbij aangegeven dat duurzaam bosbeheer hiervoor van belang is. Tussen de eerste en tweede generatie biobrandstoffen zou niet zo’n scherp onderscheid gemaakt moeten worden: toenemende striktere duurzaamheidscriteria gelden voor zowel de eerste als de tweede generatie biobrandstoffen. Ik heb het belang onderstreept van synergie tussen biodiversiteit, bio-energie en biomassa uit bossen. Bossen kunnen een groot potentieel voor biomassa leveren. Duurzaam bosbeheer is hiervoor van belang. Daarbij heb ik het belang van het gebruik van duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen herhaald. De cruciale vraag is hoe deze synergie benut kan worden. Ik heb aangegeven dat daarbij het betalen voor ecosysteemdiensten van groot belang is. De discussie zou zich niet alleen op CO2 moeten focussen, maar ook op andere ecosysteemdiensten. Voor de implementatie van REDD activiteiten zouden specifieke en additionele biodiversiteitscriteria opgesteld moeten worden. Deze criteria zouden geen aanvullende eisen moeten zijn, maar geven aan waar je met voorrang bosbeheer en -herstel zou moeten bevorderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
10
Ik heb aangegeven dat we kunnen leren van voorbeelden waar al geëxperimenteerd wordt met het betalen van ecosysteemdiensten, zoals in Costa Rica. Verder heb ik aangegeven dat op mondiaal niveau het biodiversiteitsverlies veroorzaakt door onze footprint, gecompenseerd moeten worden. Landgebruik voor productie en consumptie zou gecompenseerd moeten worden door bescherming en duurzaam beheer van hetzelfde areaal. Ik heb aangegeven dat landgebruik als belangrijkste drukfactor op biodiversiteit een voor de hand liggend aangrijpingspunt lijkt voor een dergelijk systeem. De eerste ideeën waar wij naar kijken zijn de mogelijkheden om compensatie mondiaal vorm te geven via bescherming en duurzame ontwikkeling van gebieden op basis van landgebruik, biodiversiteitswaarde, en de mate van bedreiging. Simpel gezegd komt het erop neer dat landgebruik voor productie en consumptie moet worden gecompenseerd door bescherming en duurzame ontwikkeling van een vergelijkbaar areaal. Voor de uitwerking van deze ideeën neem ik het initiatief om onder de titel «Balancing Biodiversity» een kleine groep internationale experts bij elkaar te brengen. Dit idee wordt door meerdere partijen toegejuigd. Mijn inbreng kon ondermeer op steun van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk rekenen. Het betalen voor ecosysteemdiensten werd ondersteund door het Verenigd Koninkrijk. Het Vernigd Koninkrijk gaf, in navolging van Nederland, aan dat het om meer diensten dan alleen de CO2 gaat en wil graag meedenken in de verdere uitwerking van het betalen voor ecosysteemdiensten. De Commissie komt eind dit jaar met een mededeling over het verminderen van ontbossing. Bij de health check van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zal worden bezien of de mogelijkheden die de plattelandsontwikkelingsprogramma’s bieden voor het stimuleren van bio-energie, voldoende zijn. Eind dit jaar zal de Commissie een witboek presenteren voor adaptatie aan klimaatverandering. Kern van het witboek wordt het integreren van klimaatadaptatie in ander beleid. In afsluitende conclusies heeft Voorzitterschap de verschillende elementen uit de discussie gebundeld in een set van conclusies waaruit spreekt dat duurzaam beheer van bossen van groot belang inclusief hun mogelijke bijdrage aan biomassa. Duurzaam beheer is van groot belang om er voor te zorgen dat de multifunctionaliteit van bossen inclusief het behoud van biodiersiteit en hun belangrijke rol in de strijd tegen klimaatverandering niet wordt ondergraven. Ik hoop u met dit beknopte verslag van de Informele Milieuraad voldoende geinformeerd te hebben over onze informele gedachtenwisseling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-08, nr. 276
11