Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1985-1986
2
Rijksbegroting voor het jaar 1986
19200 Hoofdstuk XI Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Nr. 69
BRIEF V A N DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 4 april 1986 Naar aanleiding van het mondeling overleg dat ik op 18 december 1985 met uw commissie heb gevoerd inzake het storten van chemische afvalstoffen (zie 19 200, XI, nr. 68 herdruk), en ter voorbereiding van het mondeling overleg op 9 april 1986 inzake de C2-deponie, doe ik u hierbij een aantal stukken toekomen. Het betreft: - mijn gedetailleerde reactie op het rapport «Alternatieven voor het storten van niet-verwerkbaar chemisch afval» van de Stichting Natuur en Milieu (bijlage 1); - mijn antwoord op de mondelinge vragen van de leden van uw commissie de heren Van der Vlies en Tommei (bijlage 2); - een afschrift van de aanvraag om ontheffing van het stortverbod (artikel 31 van de Wet chemische afvalstoffen) voor de C2-deponie, ingediend door AVR-Chemie CV. te Rozenburg (bijlage 3); - een overzicht van thans van kracht zijnde ontheffingen van het stortverbod c.q. in behandeling zijnde aanvragen voor een dergelijke ontheffing (bijlage 4). Ten aanzien van bijlage 1 merk ik nog het volgende op. Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor het rapport van de Stichting Natuur en Milieu. Het rapport heeft de mogelijke alternatieven voor de niet-verwerkbaarheid van chemische afvalstoffen op overzichtelijke wijze geïnventariseerd. Bij de conclusies die de Stichting Natuur en Milieu aan haar eigen onderzoek verbindt, is zij in feite uitsluitend uitgegaan van de technische haalbaarheid van de geschetste alternatieven. Daarbij zijn naar mijn mening de andere aspecten, zowel de markteconomische, financiële als organisatorische, die voor een praktische realisering van de alternatieven van het grootste belang zijn, nogal onderbelicht gebleven. Daarbij dient niet uit het oog te worden verloren dat het bedrijfsleven (niet alleen de grotere, maar ook talrijke kleinere bedrijven veelal via de inspanning van hun bedrijfsorganisaties en onderzoeksinstellingen) reeds de nodige maatregelen heeft getroffen. Daarbij hebben zij belangrijke, soms
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
spectaculaire vorderingen gemaakt op het gebied van de vermindering van de produktie van afvalstoffen en andere emissies, niet in het minst voor wat betreft niet-verwerkbare chemische afvalstoffen. Wat nog resteert omvat in hoofdzaak grotere afvalstromen waarvoor geen technische oplossing in het vooruitzicht is, en kleinere afvalstromen uit talrijke bronnen waar het bijeenbrengen van de diverse partijen - veelal variabel van samenstelling, zelfs per bedrijf - en de verwerking ingrijpende organisatorische voorzieningen (logistiek) en als regel kostbare verwerkingsfaciliteiten vergt. Gezien ook het feit dat het hier gaat om relatief geringe hoeveelheden staan de te verrichten inspanningen en investeringen in geen redelijke verhouding tot de uiteindelijke baten. Voor 18 van de 40 door de Stichting Natuur en Milieu bestudeerde afvalstromen voorzie ik dan ook dat gecontroleerd storten de belangrijkste verwijderingsmethode zal blijven. Voor een aantal andere afvalstromen zal dit zeker nog gedurende een aantal jaren het geval blijven. Het storten zal kunnen plaatsvinden op de toekomstige zogenaamde C2-deponie op de Maasvlakte dan wel - voor de grotere afvalstromen - op een eigen (mono-)deponie. Ten dele zal ook afvoer naar een Duitse zoutmijn - met een zeer selectief acceptatiebeleid - of buitenlandse oppervlaktedeponieën kunnen plaatsvinden. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P. Winsemius
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
2
BIJLAGE 1
NOTITIE INZAKE DE BEOORDELING V A N ALTERNATIEVEN VOOR HET STORTEN V A N NIET VERWERKBAAR CHEMISCH AFVAL Inleiding De Stichting Natuur en Milieu (SNM) heeft in oktober 1984 het rapport «Alternatieven voor het storten van niet-verwerkbaar chemisch afval» uitgebracht. In het rapport gaat SNM in op het overheidsbeleid ten aanzien van een 40-tal stromen - in hoofdzaak chemisch - afval welke noch nu, noch binnen afzienbare termijn verwerkbaar zijn en daarom definitief op of in de bodem moeten worden gebracht. SNM heeft een literatuurstudie uitgevoerd naar mogelijkheden voor preventie, hergebruik of verwerking van de onderzochte afvalstromen. Het rapport concludeert dat voor de meeste afvalstromen voldoende uitzicht bestaat op technische oplossingen. Voor een aantal stromen worden reeds alternatieven ingevoerd, terwijl voor andere stromen nog aanvullend onderzoeks- en ontwikkelingswerk noodzakelijk is. SNM is van mening dat realisering van de alternatieve oplossingen vraagt om een aanpassing van het huidige overheidsbeleid: het uitgangspunt dat niet-verwerkbaar chemisch afval definitief op of in de bodem kan worden gebracht, dient te worden verlaten. Voor een alternatieve en systematische aanpak van deze categorie afval moeten nieuwe juridische instrumenten beschikbaar komen, aldus SNM. In de onderhavige notitie wordt ingegaan op de problematiek van niet-verwerkbaar (chemisch) afval en op de mogelijkheden alternatieve oplossingen voor de 40 afvalstromen te realiseren. Werkwijze Het rapport van SNM is (geheel of gedeeltelijk) op 7 februari 1985 door het departement toegezonden aan 34 bedrijven en instellingen met het verzoek om de op hen betrekking hebbende onderdelen te becommentariëren. Met behulp van de ontvangen 29 schriftelijke reacties - waarvan enkele meerdere afvalstromen betreffen - konden vrijwel alle afvalstromen uit het rapport worden behandeld. Van de enkele bedrijven en instellingen die niet hebben gereageerd, was voldoende informatie bekend. Voor elk van de 40 stromen is een overzicht gemaakt, waarin achtereenvolgens zijn opgenomen: - gegevens van algemene aard; - voorstel van SNM; - reacties van bedrijven en instellingen, inclusief de haalbaarheid van aangedragen alternatieven; - evaluatie van de knelpunten en te overwegen stappen. De 40 overzichten zijn gebundeld in bijlage 1.1 van deze notitie en genummerd volgens de nummering van het rapport van SNM'. De aldus verzamelde en systematisch geordende gegevens bieden de mogelijkheid om algemene conclusies te trekken omtrent de verwerkbaarheid van de betreffende «niet-verwerkbare» (chemische) afvalstoffen. Aan deze algemene conclusies wordt in de navolgende paragrafen van deze notitie aandacht besteed. Interimbeleid storten
1
Deze bijlage ligt op de bibliotheek ter inzage.
Eerst dient echter kort te worden stilgestaan bij het beleid zoals dat terzake van het storten van chemische afvalstoffen thans wordt gevoerd. In afwachting van het tot stand komen van een deponie in Nederland voor chemische afvalstoffen van de zogenaamde C2-categorie, wordt sinds de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
3
inwerkingtreding van de Wet chemische afvalstoffen op 1 augustus 1979 bij de ontheffingverlening een interimbeleid gevoerd in samenwerking met de betrokken afvalproducenten, provincies en gemeenten. Dit interimbeleid houdt in dat per geval chemisch afval wordt gestort, wordt bezien of dit nog kan worden voortgezet en welke aanvullende voorzieningen of maatregelen daartoe nodig zijn. Milieuhygiënisch onverantwoorde situaties worden daarbij gesaneerd. Voorts wordt medewerking aan de uitvoer van chemische afvalstoffen die in Nederland niet, maar in het buitenland - met toestemming van de buitenlandse overheid - wel gestort kunnen worden. Ontheffing van het stortverbod wordt niet verleend indien er een alternatieve verwerkingsmethode mogelijk is of op korte termijn beschikbaar komt. Bovendien wordt de ontheffing steeds aan een termijn gebonden - maximaal 5 jaar - zodat een nieuwe aanvraag aan de dan aanwezige inzichten en plaatsgevonden ontwikkelingen kan worden getoetst. Dit geldt in de toekomst evenzeer bij de acceptatie van chemisch afval op de C2-deponie. Directe en indirecte afvalstoffen Het beleid inzake de verwijdering van niet-verwerkbaar (chemisch) afval wordt in de praktijk geconfronteerd met twee vormen van ontstaan, welke een verschillende aanpak vergen. Enerzijds zijn er de zogenaamde directe afvalstoffen die rechtstreeks uit een produktieproces ontstaan dan wel bestaan uit produkten in het afvalstadium. Anderzijds zijn er de zogenaamde indirecte afvalstoffen die ontstaan vanwege in het kader van andere milieuwetten voorgeschreven voorzieningen en maatregelen, alsmede vanwege schoonmaakactiviteiten of, incidenteel, onverwachte gebeurtenissen. a. de directe afvalstoffen Het belangrijkste instrument van het chemische-afvalstoffenbeleid voor deze categorie afvalstoffen - voorzover niet-verwerkbaar - is het verlenen of weigeren van ontheffingen van het verbod om chemische afvalstoffen op of in de bodem te brengen (artikel 35 juncto 31 van de Wet chemische afvalstoffen). Alternatieven voor het storten (hetzij in de preventieve sfeer, hetzij hergebruiksmogelijkheden, hetzij verwerking anderszins) kunnen direct of op termijn worden afgedwongen door het weigeren of voor een korte termijn verlenen van een dergelijke ontheffing. Gezien de aandacht voor cadmiumbevattende afvalstoffen in het rapport van 5NM is vermeldenswaard, dat in het kader van het stofgerichte beleid een algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt voorbereid, waarbij de toepassing van cadmium voor niet noodzakelijk geachte toepassingen wordt verboden. Dit zal een gunstig effect hebben op het ontstaan van cadmiumhoudend chemisch afval. Tevens zal in het kader van het stofgericht beleid een algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen worden voorbereid, waarin het gebruik van asbest voor remvoeringen op termijn wordt verboden. b. de indirecte afvalstoffen Deze categorie afvalstoffen is vooralsnog onvermijdbaar vanwege de afhankelijkheid van haar ontstaan van maatregelen in het kader van andere wetten terzake van de bescherming van het milieu. Het wettelijk geïntegreerde kader voor een structurele aanpak ontbreekt nog (alhoewel in sommige gevallen het bestuurlijk kader aanwezig is). Deze afvalstoffen zijn meestal - behoudens een enkele uitzondering waarbij sprake kan zijn van een zinvol hergebruik of nuttige toepassing anderszins - vanwege omvang of samenstelling niet of moeilijk verwerkbaar. Het op of in de bodem brengen van deze categorie zal daarom voorlopig de belangrijkste doelmatige verwijderingsmethode blijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
4
SNM maakt in haar rapport geen onderscheid tussen directe en indirecte (niet-verwerkbare) afvalstoffen. Vele van de bedoelde directe en de meeste indirecte afvalstoffen ontstaan bij talrijke bronnen, elk in als regel relatief kleine hoeveelheden. Hierbij doet zich het probleem voor van het bijeenbrengen van deze hoeveelheden (logistieke kanalen) en het feit dat de diverse bronnen - en zelfs individuele partijen - sterk in samenstelling kunnen variëren. Het onderscheid tussen beide soorten afvalstoffen is echter van belang omdat de beleidskeuzemogelijkheden inzake chemisch afval bij de indirecte afvalstoffen zeer beperkt zijn. Het chemische-afvalstoffenbeleid is immers niet bedoeld om het nakomen van de voorschriften van - met name reeds verleende - vergunningen op grond van de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het daartoe investeren in de vereiste voorzieningen af te straffen met een weigering om een ontheffing van het stortverbod voor de reststoffen van die voorzieningen te verlenen; dit zou gezien de beperkte mogelijkheden tot uitvoer naar het buitenland onherroepelijk sluiting van de bedrijven in kwestie tot gevolg hebben. Zulks neemt overigens niet weg dat er vanuit de afvalproblematiek signalen uitgaan naar de overheid die met de uitvoering van genoemde wetten zijn belast, met de bedoeling om in toekomstige soortgelijk gevallen een meer integrale benadering te bewerkstelligen. Onderzoeksprogrammering Voor beide soorten (chemisch) afval is en blijft onderzoek een belangrijk beleidsinstrument. Door het verlenen van subsidies aan bedrijven en instellingen wordt het onderzoek naar de alternatieven voor het op of in de bodem brengen van niet verwerkbaar chemisch afval voortdurend gestimuleerd (zie bijlage 4 van het IMP-Chemisch Afval 1985-1989). Een aanzienlijk deel van de 40 afvalstromen die SNM heeft beschouwd, is in de een of andere vorm opgenomen in de lopende c.q. voorgenomen onderzoeksprogramma's. Deze onderzoeksprogramma's kennen een integrale benadering van alle betrokken milieu-aspecten JHet onderzoek richt zich bovendien op zowel preventiemogelijkheden als verwerkingstechnieken. Voorbeelden zijn: - vervangen van cadmium in oppervlaktelagen; - vervangen van kwikhoudende batterijen en kwikgevulde thermometers; - scheiden en verwerken van batterijen; - procesgeïntegreerd onderzoek in de galvano-industrie; - studie naar metaalionscheiding (o.a. toegepast op vliegas en slak van de verbranding van chemisch afval; pigmentslibs; katalysatorrestanten); - gebruik calorische inhoud shredderstof. Criteria voor de beleidsbepaling Uit de informatie die door SNM is aangedragen, de ingekomen reacties, de ervaringen met onderzoeksprojecten en de mogelijkheden die de overheid ter beschikking staan om haar beleid uit te voeren, kan een aantal criteria worden gedestilleerd, welke criteria bij toepassing op elke afzonderlijke afvalstroom leiden tot beleidsopties die in bijlage 1 van deze notitie zijn opgenomen onder het hoofdje «Te overwegen stappen». Deze criteria zijn: 1. Bevat de afvalstroom met name vanuit de bodembescherming bezien prioritaire stoffen en in welke mate? 2. Komt de afvalstroom op directe of op indirecte wijze vrij? 3. Is er een op preventie of verwerking gerichte techniek beschikbaar? 4. Wordt deze techniek reeds op praktijkschaal toegepast? 5. Leidt deze techniek tot een milieuhygiënisch verantwoorde oplossing? 6. Is deze techniek financieel-economisch haalbaar? En, zo ja, op welke termijn? 7. Kan de afvalstroom eventueel worden gestort?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
5
Daarnaast doet zich de vraag voor of een afvalstroom die SNM in 1984 in beschouwing heeft genomen, nog steeds een probleem oplevert. Tenslotte is niet onbelangrijk of de overheid de beschikking heeft over het instrumentarium om ten aanzien van een specifieke afvalstroom maatregelen te nemen. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat bij maatregelen in de sfeer van verboden om bepaalde stoffen te gebruiken, te vervaardigen of op de markt te brengen, een Europese aanpak de voorkeur verdient - en in feite slechts dan haalbaar is - boven nationale maatregelen. Evaluatie van de veertig afvalstromen Bij de navolgende evaluatie van de afvalstromen zijn de knelpunten en de te overwegen stappen geformuleerd op basis van thans beschikbare technische informatie, de te verwachten ontwikkeling van de techniek en het terzake gevoerde beleid. In deze paragraaf worden de 40 stromen ondergebracht in vijf categorieën. De nummers achter de afvalstromen verwijzen naar de nummering in de bijlage, waarin tevens toelichting op de afvalstroom wordt gegeven. A. Afvalstromen die niet meer vrijkomen, zijn: - bariumsulfaat (16) - afval van de chloorbereiding (18). B. Afvalstromen die milieuhygiënisch en economisch (ten dele)' goed verwerkbaar zijn, zijn: - katalysatorrestanten (5) - fosfaatslibs (7) - hardingszouten (8) - kalkrestanten (17) - as zinkwitovens (23) - smeltzouten van de secundaire aluminiumbereiding (26) - ovenpuin metallurgische processen (28) - slak filterkoek polyfosfaatproduktie (35) - afvalzwavel (37) - bitumen (38) - destillatieresidu chemische wasserijen (39) - vliegas kolencentrales (40). C. Afvalstromen die op afzienbare termijn niet meer (als chemisch afval) zullen vrijkomen, zijn: - slib afkomstig van leerlooierijen (3) en leerrestanten (4); Deze afvalstromen zullen na het gereedkomen van het centrale nathuis in Dongen minder problemen geven, omdat chroomrecycling wordt toegepast tijdens de hoofdlooiing met als effect minder als chemische afvalstoffen aan te merken slib, en omdat een andere manier van splitten ( = splitsen) van huiden wordt toegepast waarbij geen leerrestanten meer vrijkomen, die onder het regime van de Wca vallen. - asbest (29) en asbestcement (30); althans voorzover het de produktie van asbestprodukten betreft. Op afzienbare termijn kan worden overgestapt op alternatieve materialen. - kool/slib van de pootaardappelteelt (21) omdat in 1988 de thans vigerende toelating van het gebruik van kwikhoudende middelen voor dit doel niet zal worden verlengd.
' «Ten dele>, omdat de altenatieven niet altijd geschikt zijn voor de hele afvalstroom, bijvoorbeeld ten gevolge van onvermijdbare verontreiniging met stoffen die een nuttige toepassing van een chemische afvalstof onmogelijk maken. Deze onverwerkbare deelstromen vallen onder categorie E.
D. Afvalstromen die op langere termijn gesaneerd kunnen worden, zijn: - slib van de rayonfabricage door terugwinning van zink (2) - slib afkomstig van leerlooierijen anders dan het centraal nathuis, door terugwinning van chroom (3) - leerrestanten door preventie en door ontchromen van de lappen (4) - gebruikt straalgrit door hergebruik (13) - fluorideslib door nuttige toepassing (15) - kwikoxyde-batterijen door vervanging door andere typen (19).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
6
E. Afvalstromen die ook op langere termijn zullen moeten worden gestort, zijn: - industriële rioolslibs (1) - metaalhydroxideslib (6) - emailafval (9) - spuitcabinerestanten (10) - verfafbijtrestanten (11) - pigmentslib (12) - fluorescentieslib (14) - filters en slib aardgaszuivering (20) - jarosiet (22) - stof primaire aluminiumbereiding (24) - stof staalbereiding (25) - metallurgisch afval (27) - slib drinkwaterbereiding (31) - slak chemisch-afvalverbranding (32) - vliegas chemisch-afvalverbranding (33) - shredderstof (34) - boorspoeling en boorgruis (36) - vliegas kolencentrales (40) - niet-verwerkbare gedeelten van de afvalstromen uit de hiervoor vermelde groep B. Nadere beschouwing van groep D Een zestal afvalstromen kan op langere termijn worden gesaneerd, maar zal in afwachting daarvan vooralsnog gestort moeten worden. Er is immers geen inzicht in de termijn waarop de sanering kan plaatsvinden en evenmin in het succes van eventuele te zijner tijd te nemen maatregelen. - slib van rayonfabricage (2) Het slib wordt thans gestort op een IBC-stortplaats in Ede. Met de afvalproducent zal worden overlegd over procesintegratie, waardoor zinkterugwinning mogelijk wordt. Het overleg is gericht op realisatie van de procesintegratie op praktijkschaal voordat de stortplaats vol is. - slib leerlooierijen (3) Het slib wordt thans gestort op een IBC-stortplaats in Tilburg. Naast de recycling van chroom in het reeds gememoreerde centrale nathuis te Dongen, zal op termijn ook binnen andere leerlooierijen terugwinning van chroom door middel van procesintegratie mogelijk zijn. In het overleg met betrokkenen in het kader van de ontheffing van het stortverbod zal hieraan de nodige aandacht worden besteed - leerrestanten (4) De economische haalbaarheid van een centrale ontchromingsinstallatie voor leerrestanten zal worden nagegaan. De technische haalbaarheid is bewezen. Hier geldt m.m. hetzelfde als hierboven voor slib van leerlooierijen is gesteld. In het centrale nathuis zullen overigens geen chroomhoudende leerrestanten meer vrijkomen vanwege een andere procesvoering. - gebruikt straalgrit (13) In het kader van de bescherming van het oppervlaktewater is het thans verplicht om gebruikt straalgrit op te vangen. Het is in principe mogelijk om straalgrit te reinigen en opnieuw in te zetten. En daarop gericht demonstratieprojekt zal in 1986 starten. Daarnaast wordt de overschakeling van metaalslak op zogenaamde smeltslak als basismateriaal voor éénmalig straalgrit voorgestaan, omdat de smeltslak minder zware metalen bevat. - fluorideslib (15) Door het bedrijfsleven is op eigen initiatief onderzoek gestart naar de mogelijkheid om calciumfluoride op nuttige wijze toe te passen. Dit onderzoek zal op de voet worden gevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
7
- kwikoxyde-batterijen (19) Met het bedrijfsleven is een convenant gesloten over het afbouwen van het gebruik van kwikoxyde in zogenaamde knoopcellen. Binnen 4 jaar dienen de kwikoxyde-batterijen in hoortoestellen ( = 80% kwikoxyde-batterijen) te worden vervangen door zinkluchtbatterijen of andere typen. Voor de overige kwikhoudende batterijen zullen in het kader van het projekt «Klein Chemisch Afval» maatregelen worden ontwikkeld die tot een aanzienlijke beperking van het in het milieu komen van kwik moeten leiden. Nadere beschouwing groep E Voor achttien afvalstromen alsmede voor een deel van de onder B genoemde stromen zal ook op langere termijn naar het huidige inzicht storten de enige verwijderingsmethode blijven. Door het subsidiëren van onderzoek en een stringent ontheffingenbeleid moet in de toekomst blijven worden gezocht naar alternatieven voor het op of in de bodem brengen. Met name in deze categorie manifesteert zich het verschil tussen directe en indirecte afvalstoffen. Door wijziging in diverse produktieprocessen kan de vorming van directe afvalstoffen aan de bron worden voorkomen of in omvang dan wel in bezwaarlijkheid verminderd. Bij indirecte afvalstoffen ontstaan de chemische afvalstoffen echter ten gevolge van het zuiveren van water, lucht of verontreinigde grond, zulks op basis van maatregelen op grond van andere wetten dan de Wet chemische afvalstoffen. Momenteel wordt onderzocht in hoeverre de integrale milieuvergunning in de toekomst een betere afweging tussen de bescherming van de individuele milieucompartimenten en de doelmatige afvalverwijdering, mogelijk maakt. Voorshands is het afvalbeleid in sterke mate afhankelijk van beleidsuitvoering in het kader van andere milieuwetten. Tenslotte moet met betrekking tot een afvalstroom, nl. jarosiet (22), nog worden gemeld dat aan de provincie Noord-Brabant is gevraagd in samenwerking met het bedrijf een milieu-actieplan voor Budelco op te stellen. Het door het bedrijf verrichte onderzoek heeft tot op heden niet het resultaat opgeleverd dat op termijn zal leiden tot sanering van de omvangrijke stroom jarosiet. Tabel In de bijgevoegde tabel is een schematisch overzicht gegeven van de 40 afvalstromen in de volgorde van het SNM-rapport. De geplaatste kruisjes geven het hoofdaccent van de betreffende stroom aan; dit neemt niet weg dat per afvalstroom soms in verschillende kolommen een kruisje geplaatst had kunnen worden. Voor volledige informatie raadplege men de bijlage.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
8
Tabel Afvalstoffen
Omschrijving
:
E —
VOO
E CU
OJ 0)
-£co ? o '
1. 2. 3. 4. 5.
Industriële rioolslibs Slib rayonfabricage Slib leerlooierijen Leerrestanten Katalysatorrestanten
0 0 0
6. M e t a a l h y d r o x i d e n s l i b s 7. Fosfaatslibs 8. H a r d i n g s z o u t e n
0 0
E
N *OJ <" 9i c
0
c
Si »f J N ~ V N • a> -
JX
OJ
J ! •<E = 8 O 5 OP
Ë *2
.c ö ^ w u O 2 > S « 00 "^ .c .a £
.^ ; f, y
o; " a o
"C ^ 9 g
ncl"ö 8 c o n « c X
X X X X X X X
9. Emailafval
0
X
10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
0
X X X
Spuitcabinerestanten Verfafbijtrestanten Pigmentslib G e b r u i k t staalgrit Ruorescentieslib Fluondeslib Bariumsulfaat Kalkrestanten
0 0
X
0
X
X X 0
18. K o o l c h l o o r b e r e i d i n g 19. K w i k b a t t e r i j e n
X X X
2 0 . F i l t e r s / s l i b aardgaszuivering 21. Kool/slib pootaardappelteelt 2 2 . Jarosiet z i n k b e r e i d i n g 2 3 . As z i n k w i t o v e n s 24. Stof primaire aluminiumbereiding 25. Stof staalbereiding 2 6 . S m e l t z o u t e n sec. aluminiumbereiding 2 7 . M e t a l l u r g i s c h afval Billiton 28. Ovenpuin metallurg. processen 29. Asbestafval 30. Asbestcementafval 3 1 . Slib drinkwaterbereiding 3 2 . Slak c h e m i s c h a f v a l verbranding 3 3 . Vliegas c h e m i s c h afvalverbranding 34. Schredderstof 35. Slak/filterkoek polyfosfaatproduktie 3 6 . B o o r s p o e l i n g en b o o r gruis 37. Afvalzwavel 38. Bitumen 39. Destillatieresidu chemische wasserijen 4 0 . Vliegas k o l e n c e n t r a l e s
X 0
X X X
0 0
X X X X
0 0 0
X X X X
0
X
0 0
X X X X X X X
0
X
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 0 0 hoofdstuk XI, nr. 69
9
BIJLAGE 2
BEANTWOORDING MONDELINGE VRAGEN DD. 18 12 1985 De heer Van der Vlies verzocht mij aan te geven wie aansprakelijk is voor milieuschade die het gevolg is van activiteiten (i.c. het storten van chemisch afval) in de periode tussen het verstrijken van de ontheffingsduur en het van kracht worden van een nieuwe ontheffing. Degene die een onrechtmatige daad pleegt waaraan hij schuld heeft en waardoor schade wordt toegebracht aan een derde is op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek jegens die derde gehouden de schade te vergoeden. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook het aanwezig zijn van een vergunning/ontheffing (HR 10-3-1972, NJ 278; Vermeulen/Lekkerkerker) of het niet overtreden van een voorschrift van een aanwezige vergunning/ontheffing (HR 9-1-1981, AB 264; Houthandel van Dam) niet inhoudt dat een vergunninghouder (c.q. ontheffinghouder) door gebruik te maken van zijn vergunning geen onrechtmatige daad zou kunnen plegen. Bij de beantwoording van de vraag van de heer Van der Vlies gaat het om de activiteiten van een niet-ontheffinghouder. Deze is, indien deze activiteiten voldoen aan de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld voor een succesvolle actie op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk. Een aansprakelijkheid op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek van het gezag dat de ontheffing zou kunnen verlenen, tegenover een gelaedeerde is daarbij niet aan de orde; immers, dit gezag verricht niet de activiteit waardoor de schade wordt veroorzaakt. Wellicht zou een actie uit onrechtmatige daad tegen het bevoegd gezag kunnen worden ingesteld op grond dat het niet tegen de gewraakte aktiviteit is opgetreden. Over het algemeen is echter aan de betrokken organen niet de verplichting tot zodanig optreden opgelegd, maar is sprake van een bevoegdheid. Dat betekent dat er een zekere beleidsvrijheid is om al dan niet van die bevoegdheid gebruik te maken. Omdat de rechter zich bij dergelijke beleidsvrijheid vrijwel altijd beperkt tot een marginale toetsing van de vraag of de bevoegdheid terecht is gebruikt of terecht niet is gebruikt, lijkt mij de kans op het slagen van zo'n actie niet groot. Het vorenstaande geldt ook voor gevallen waarin de (potentieel) gelaedeerde de overheid oproept tot het nemen van een bestuurlijke maatregel. De weigering hieraan tegemoet te komen (of het niet reageren) is in beginsel een beschikking waartegen op grond van de Wet AROB in beroep kan worden gekomen door die gelaedeerde. Slaagt zo'n beroep dan zal de gevraagde maatregel alsnog worden getroffen. Ook dan zal naar mijn mening een claim tot schadevergoeding geen succes hebben. In het concrete geval van het op of in de bodem brengen van chemisch afval in de periode tussen het verstrijken van de geldigheidsduur van de oude ontheffing en het van kracht worden van de nieuwe ontheffing staan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bevoegd gezag in beginsel twee mogelijkheden ter beschikking. Op grond van artikel 49 van de Wet chemische afvalstoffen kan een bestuurlijke maatregel worden genomen. Het moge echter duidelijk zijn dat in het in dat artikel bedoelde geval de milieuschade zodanig ernstig moet zijn, dat handelen dezerzijds ook dringend is geboden en optreden van de zijde van het justitieel apparaat niet kan worden afgewacht; (van gedogen kan en mag in zo'n situatie derhalve geen sprake zijn). In het geval Schinnen deed zich zo'n situatie niet voor. Het daar gestorte afval werd reeds vele jaren gestort, de laatste jaren met ontheffing op grond van artikel 35 van de Wet chemische afvalstoffen. Deze ontheffing verliep, terwijl de nieuwe nog niet was verleend. Het storten ging inmiddels door met inachtneming van voorschriften van de oude ontheffing. Het lag van meet af aan in het voornemen een nieuwe ontheffing te verlenen, gelet op het ontbreken van een alternatief voor het storten. Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat ik na de afweging van de belangen van alle betrokkenen, zonder een algemeen rechtsbeginsel te schenden, mocht concluderen dat tegen voortgang van de stortactiviteit niet behoefde te worden opgetreden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
10
Derhalve heb ik evenmin gebruik gemaakt van een tweede mij in beginsel ter beschikking staande mogelijkheid, te weten het richten van een verzoek tot de justitiële autoriteiten om in deze zaak strafrechtelijk op te treden. De heer Tommei vroeg mij welke sanctie er voor de ex-ontheffinghouder staat op het niet tijdig aanvragen van een nieuwe ontheffing. In het algemeen moet worden gesteld dat de sanctie op deze nalatigheid is gelegen in het niet langer mogen voortzetten van de ontheffingplichtige aktiviteit (het op of in de bodem brengen van chemisch afval, zoals verboden in artikel 31 van de Wet chemische afvalstoffen). In de praktijk wordt vergunning- en ontheffinghouders Wet chemische afvalstoffen globaal één jaar vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van hun vergunning of ontheffing gewezen op de naderende einddatum. Daarbij wordt hen tevens een aanvraagformulier toegezonden. Door dit formulier binnen redelijke termijn weer in te zenden, rekening houdend met de termijnen in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, zou zich de situatie van een vergunning- of ontheffingloze interim-periode niet voor hoeven doen. Tenslotte vroeg de heer Tommei naar de redenen van de overschrijding van de 7-maandentermijn bij de verlening van ontheffingen op grond van artikel 35 van de Wet chemische afvalstoffen. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Het storten van chemisch afval trekt veel belangstelling van omwonenden, overheden en de milieubeweging. De Wet algemene bepalingen milieuhygiëne voorziet weliswaar in hun inbreng, maar biedt geen uitkomst voor een impasse die kan ontstaan tussen aanvrager (meestal een orgaan van de lagere overheid) en bevoegd gezag t.a.v. de Wet chemische afvalstoffen (de Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) in verband met locale politieke gevoeligheden. Dit vertraagt de afhandeling, hoewel meestal (onder druk van de producent van het te storten afval) toch door de aanvrager wordt besloten de procedure door te zetten. Tevens komt het voor dat de onderliggende hinderwet-/of afvalstoffenwetvergunning, waarvoor i.c. doflVgaans het College van gedeputeerde staten in de betreffende provincie bevoegd gezag is, niet voorziet in de maatregelen die extra nodig zijn in verband met de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van het storten van chemische afval. Hoewel de procedure tot aanvraag of wijziging van deze vergunning gelijk kan lopen of zelfs formeel gecoördineerd kan worden met de procedure voor de ontheffing op grond van de Wet chemische afvalstoffen, blijkt in de praktijk dat de procedure voor de onderliggende vergunning vertragend werkt. De oorzaak hiervan ligt dikwijls wederom in de locale politieke gevoeligheid van het storten van chemisch afval. In ons land zijn weinig stortplaatsbeheerders bereid chemisch afval op hun stort te accepteren. Daardoor komt het voor dat indien een beheerder voor het afval van één bepaald bedrijf een aanvraag indient, andere afvalproducenten de ontheffingaanvrager verzoeken van dezelfde faciliteit gebruik te mogen maken, omdat zij over soortgelijk afval beschikken. Indien de ontheffingaanvragende beheerder hiermee akkoord gaat, dient hij een wijziging van zijn aanvraag in. De oorspronkelijke procedure is dan reeds enige maanden onderweg. Hoewel formeel de wijzigingsaanvraag als een nieuwe procedure behandeld kan worden, is gezamenlijke afhandeling voor alle betrokkenen - mede met het oog op de te treffen milieuhygiënische voorzieningen - overzichtelijker en eenvoudiger. Het werkt echter wel vertragend. Tot slot komt het voor dat het concipiëren van de voorschriften en beperkingen bij de ontheffing de nodige tijd kost in verband met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
11
gegevens die gedurende de procedure worden verstrekt. Een adequate invulling van de IBC-criteria bij een stortplaats voor chemisch afval is afhankelijk van deze gegevens. Het ervaringsfeit dat een goede beoordeling van de gegevens met name in de fase van de totstandkoming van de ontwerpbeschikking (na binnenkomst van de bezwaren tegen de aanvraag) een tijdrovende kwestie is, zou pleiten voor het categorisch van toepassing laten zijn van de verlengde termijn-procedure als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne. Ik prefereer echter de normale periode aan te houden met het risico in voorkomende gevallen die termijn formeel te overschrijden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
12
BIJLAGE 3
AANVRAAG ONTHEFFING STORTVERBOD WET CHEMISCHE AFVALSTOFFEN C2 DEPONIE Aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Aanvraag van een ontheffing krachtens artikel 35 van de Wet Chemische Afvalstoffen van het verbod chemische afvalstoffen op of in de bodem te brengen. N.B. De aanvraag geschiedt conform de «Handleiding» van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, DirectoraatGeneraal voor de Milieuhygiëne. Het betreft een aanvraag voor een C2-deponie op de Maasvlakte op een terrein ten westen van de Europaweg. Een gedetailleerde beschrijving van de voorgenomen activiteit is te vinden in het bijgevoegde milieueffectrapport (MER), de tekeningen en de bijlagen. Met nadruk wordt erop gewezen dat vergunning wordt gevraagd voor het opbrengen van de chemische afvalstoffen in een niet gecompartimenteerde betonnen bak met een basisafdichting van gietasfalt met daaronder een laag rubber gemodificeerd asfaltmastiek (initiatief ontwerp, variant gietasfalt). Onder de betonnen bak zal een drainagesysteem worden aangebracht. Van de in het MER opgenomen beschrijvingen zijn slechts die beschrijvingen van toepassing die met het initiatief ontwerp, variant gietasfalt verband houden. 1a. Aanvrager, tevens exploitant: AVR-Chemie BV prof. Gerbrandyweg 10, 3197 KK Rotterdam/Botlek telefoon 01819-1 41 11 telex 29702 1b. Producenten te storten C2-afval: Nederlandse bedrijven waar bij de produktie niet verwerkbaar chemisch afval uit de middenklasse vrijkomt. 1c. Bedrijven die de stoffen transporteren: Transportbedrijven uit geheel Nederland. 1d. Eigenaar van het stortterrein: De Staat der Nederlanden. Het terrein van de deponie wordt door de Staat voor een periode van 30 jaar aan de gemeente in erfpacht gegeven. De gemeente geeft het terrein in onder-erfpacht aan AVR-Chemie CV. Na deze periode zal de deponie met alle lusten en lasten aan de Staat worden opgeleverd. 2a. Herkomst van de chemische afvalstoffen: 2b. Karakterisering van de chemische afvalstoffen: Verwezen kan worden naar het bijgevoegde MER-rapport, met name de paragraaf 3.1. en 3.4. en bijlage II. 2c. Hoeveelheden: De hoeveelheden te storten chemisch afval liggen in de onderstaande orde van grootte: - per storting 1-20 ton - per dag 100-200 ton - per jaar 29.000-50.000 ton Ook hier kan worden verwezen naar het MER-rapport, paragraaf 3.1.3. en bijlage II.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
13
3a, b, c, d. Onderzoeken ter beperking van het ontstaan, mogelijkheden tot verwerking, vernietiging enz.: Verwezen kan worden naar het bijgevoegde MER-rapport, met name paragraaf 3.1. en 4.2.4. Hieruit blijkt dat het te storten afval volgens de huidige inzichten vanwege technische en economische redenen niet verwerkt kan worden. 4. Periode, waarvoor de ontheffing wordt gevraagd: De vullingsperiode van de deponie bedraagt naar verwachting circa 10 jaar, wat tevens de periode is waarvoor ontheffing wordt gevraagd. Deze periode vangt aan omstreeks 1 januari 1987. 5a. Lokatie van het terrein: Zie hiervoor het MER-rapport, met name de paragraaf 3.2, bijlage VII de bijgevoegde tekeningen 08-10-W-024 en 08-10-W-026. 5b. Analyse gegevens grond- en oppervlaktewater: Verwezen kan worden naar het MER-rapport, de paragrafen 3.3, 5.2.1., 5.2.2., 5.4.3., 6.2.1., 6.2.2., 6.3.1., 6.3.3. en 6.3.4. en bijlage VI. 5c. Eerder gestorte stoffen: De locatie van de deponie is gelegen op de Maasvlakte op een plaats waar noch in het verleden afvalstoffen zijn gestort, noch momenteel afvalstoffen gestort worden. 5d. Inrichting en opzet stortplaats: Hiervoor kan verwezen worden naar het MER-rapport, met name de paragrafen 3.3., 3.4., 3.5., 3.6., 3.7. en 3.8. en de bijlagen III, IV en VIII en de tekeningen 08-10-W-024 en 08-10-W-025. 5e. Gegevens bestemmingsplan: Zie hiervoor met name het MER-rapport, paragraaf 2.4. 5f. Activiteiten op nabijgelegen terreinen: Naar verwachting zal ten westen van de deponie een stortplaats voor bedrijfsafvalstoffen gemaakt worden. Ten noorden van de deponie bevindt zich een tijdelijke opslag voor baggerspecie. Zie ook hoofdstuk 5 van het MER-rapport. 5g. Onttrokken grondwater: Voor zover bekend, wordt in de omgeving van de deponie geen grondwater onttrokken. 5h. Huidige geohydrologische situatie: Zie hiervoor het MER-rapport, de hoofdstukken 3.3., 5.2.1., 5.2.2., 5.4.3., 6.2.1., 6.2.2. en bijlage III en VI. 5i. Bodemgesteldheid, grondmechanisch onderzoek: Verwezen kan worden naar het MER-rapport, de paragrafen 3.3, 5.2.2. en bijlage III. 5j. Wijze van storten, stortconstructie, technische voorzieningen, verwachte zettingen e.d.: Zie hiervoor het MER-iapport, met name de paragrafen 3.3., 3.5., 3.7., 3.8., 4.1., 6.2.2., 6.3.4 en 6.4.1. en de bijlagen III en VI. 5k. Controlemaatregelen: Zie hiervoor het MER-rapport, met name de paragrafen 3.3., 3.4., 3.5. en 3.7. en de bijlage III en VIM.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
14
6. Andere vergunningen, enz.: Een hinderwetvergunning is aangevraagd bij het dagelijks bestuur van Rijnmond. Een lozingsvergunning is aangevraagd bij de hoofdingenieur/directeur van Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren. Bij deze aanvraag zijn gevoegd het MER-rapport de inrichtings- en bouwkundige tekeningen en de aanvragen om een hinderwet" en lozingsvergunning. Wij hebben het dagelijks bestuur van Rijnmond verzocht de aanvraag van de ontheffing gecoördineerd te behandelen met de aanvragen om een lozingsvergunning en een hinderwetvergunning. Rotterdam/Botlek, 5 november 1985, Ir. G. J. R. Nales, Directeur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
15
BIJLAGE 4
BESLISSINGEN ONTHEFFING STORTVERBOD (ART. 31 WCA) (Stand 1-3-1986) A. Verleende ontheffing 1. Naam van de aanvrager
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkings verband Midden-Brabant te Tilburg. Lokatie: stadsgewestelijke afvalbegiaafplaats Lepelaerezand, te Tilburg 29 september 1983 chroomhoudend slib en vaste schaafsels d.d. 28 december 1984, DGMH/AST nr. 2993271/46, verleend tot 1-1-1988, max. 20.000 m3/jaar
2. Naam van de aanvrager:
N.V. Vuilafvoer Maatschappij V . A . M . te Amsterdam Lokatie: Vamweg 7 te Wijster (Gem. Beilen)
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
29-9-1982 580 ton/jaar asbest- en loodhoudende afvalstoffen d.d. 22-6-1984. DGMH/AST nr. 176154/35, verleend tot 1-7-1987, maximaal 700 ton/jaar.
3. Naam van de aanvrager:
Gemeente Delfzijl Lokatie: Kloosterlaan te Weiwerd (gem. Delfzijl)
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
23-12-1982
4. Naam van de aanvrager:
Streekgewest Westeli|k Mijnstreek te Sittard Lokatie: regionale stortplaats in de gemeenten Nuth en Schinnen 19-1-1984 - 2400 ton/jaar chroom ( l l l ) - houdend ijzerhydroxideslib — 200 ton/jaar chroomstukken en chroomschaafsel d.d. 10 mei 1985, DGMH/AST nr. 1914272/35, verleend tot: a. 1 januari 1987 250 ton/jaar chroomstukken en chroomschaafsel en 60 ton/jaar chioomhoudend slib (berekend op droge stofgehalte) b. 1 januari 1988 2400 ton/jaar chroomhoudend ijzerhydroxideslib.
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
30 ton/jaar asbesthoudende afvalstoffen d.d. 11-4-1984, DGMH/AST nr. 178173/27, verleend tot 1-1-1988, maximaal 100 ton afvalstoffen (30 ton op droge stofbasis/jani).
5. Naam van de aanvrager:
N.V. Regionale Afvalverwerkingsmij. Zuid-Oost Brabant (RAZOB) te Nuenen Lokatie: Gulberg 9 te Nuenen
Datum aanvraag'. Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
21-2-1984
6. Naam van de aanvrager: Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing: 7. Naam van de aanviager:
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
8. Naam van de aanvrager: Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
700 ton/jaar asbestcementafvallen en -slibs en asbestafvallen d.d. 26 juni 1985, DGMH/AST nr. 2124267/62, verleend tot 1 januari 1990, maximaal 700 ton/jaar asbesthoudende afvalstoffen. N.V. Afvalverwerking Rijnmond te Rozenburg Lokatie: Nooidzeeweg te Rotterdam-Europoort 30-11-1983 50.000 m 3 slakken en vliegas d.d. 6-9-1985, DGMH/AST nr. 07D3268/5, verleend tot 1 februari 1990, 50.000 m ' slakken en vliegas. Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Twente te Ootmarsum Lokatie: Gewestelijk vuilnisstortterrein «Het Rikkerink», Bollenweg te Ambt-Delden 15-10-1984 asbestcement en asbestcementslurry d.d. 24-9-1985, DGMH/AST nr. 1504272/36, verleend tot 1 juli 1987, 5000 ton/jaar asbestcementafval en 16.650 ton/jaar asbestcementslurry. Provinciale Waterstaat van Noord-Holland te Overveen Lokatie: Provinciale stortplaats gem. Velsen 11-2-1985 asbesthoudende afvalstoffen d.d. 13-11-1985, DGMH/AST nr. 1125409/18 verleend tot 1 juli 1990, 4000 ton/jaar asbesthoudende afvalstoffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
16
9. Naam van de aanvrager Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
10. Naam van de aanvrager Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: Beslissing:
Enka B.V. te Arnhem Lokatie: Enka-bedrijf te Ede 31-8-1982 zinkhoudende slibkoek d.d. 27-4-1983, DGMH/AST nr. 175528/35, verleend tot 1 september 1986, 6000 m'/jaar slibkoek van de eigen waterzuivering. Nedstaal B.V. te Alblasserdam Lokatie: «Nieuwlandx-polder te Alblasserdam 14-11-1979 electro-ovenstof uit de ontstoffingsinstallatie d.d. 27-7-1983, DGMH/AST. nr. 1873273, verleend tot 1 september 1988, 2500 m3/jaar ovenstof.
B. Nog in behandeling 1. Naam van de aanvrager: Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 2. Naam van de aanvrager: Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 3. Naam van de aanvrager: Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 4. Naam van de aanvrager:
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 5. Naam van de aanvrager Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 6. Naam van de aanvrager:
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 7. Naam van de aanvrager:
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 8. Naam van de aanvrager: Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 9. Naam van de aanvrager
Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen: 10. Naam van dé aanvrager Datum aanvraag: Aard van de afvalstoffen:
N.V. Vuilafvoer Maatschappij V.A.M, te Amsterdam Lokatie: Vamweg 7 te Wij ster (gem. Beilen) 27-4-1984 8000 ton bariethoudend boorgruis. Grontmij N.V. te De Bilt Lokatie: Maasvlakte te Rotterdam 10-5-1984 verontreinigde grond. Gemeente Delfzijl Lokatie: Kloosterlaan te Weiwerd (gem. Delfzijl) 12-7-1984 kalk- en fluoridehoudende afvalstoffen. Gemeente Rotterdam Lokatie: een terrein aan de Papegaaienbek op de Maasvlakte te Rotterdam 4-12-1984 baggerspecie, klasse 4. Grontmij N.V. te De Bilt Lokatie: afvalbergingsplaats Bavel/Dorst 7-3-1985 500 ton in 1985, daarna 100 ton/jaar asbestcementhoudende afvalstoffen. Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Twente te Ootmarsum Lokatie: stortplaats Boeldershoek in de gemeenten Enschede en HengflO 1-7-1985 4000 ton/jaar calciumoxyde en calciumhydroxydehoudende asrest van A K Z O . Intergemeenteli|k Samenwerkingsverband Twente te Ootmarsum Lokatie: stortplaats Boeldershoek in de gemeenten Enschede en Hengelo 9-7-1985 asbestcementafval. Provinciale Waterstaat van Noord-Holland te Overveen Lokatie: stortplaats Nauernaschepolder te Zaanstad 7-11-1985 grond verontreinigd met chroom-6-vei bindingen, cyaniden en polycyclische aromatische verbindingen. AVR-Chemie C V . te Rozenburg Lokatie: Maasvlakte op een terrein ten westen van de Europaweg 7-11-1985 *" niet-verwerkbare afvalstoffen uit de middenklasse (C2). Enka B.V. te Ede Lokatie: eigen stoittenein te Ede 21-2-1986 zinkhoudende slibkoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XI, nr. 69
17