Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 401
Minderhedenbeleid 1996
Nr. 8
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 5 februari 1996 De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, heeft ter voorbereiding van een algemeen overleg over het Jaaroverzicht integratiebeleid etnische groepen 1996 een aantal vragen aan de regering voorgelegd. De regering heeft de vragen beantwoord bij brief van 2 februari 1996. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, De Cloe De griffier van de commissie, Hommes
1
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekoek (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF) en Rehwinkel (PvdA). Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).
6K0374 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
1
1. Inleidende beschouwing 1
Op verzoek van de Tweede Kamer was in het jaaroverzicht 1995 een paragraaf over media en minderheden opgenomen. Waarom wordt aan dit onderwerp in het overzicht geen aandacht besteed? Kan alsnog een overzicht worden gegeven van de ontwikkelingen op het terrein van «media en minderheden»? Kan daarbij worden ingegaan op de participatie van allochtonen binnen radio en televisie, inzet van radio en televisie ter ondersteuning van het integratiebeleid en de programma’s van, voor en door de allochtone doelgroepen zelf? (blz. 1) In de notitie met uitgangspunten voor de nieuwe cultuurnota die in juli van dit jaar is uitgebracht onder de titel «Pantser of Ruggegraat» is een paragraaf gewijd aan de gevolgen die de ontwikkeling van ons land naar een interculturele samenleving heeft voor het cultuurbeleid. Bij de nadere concretisering van deze notitie in de cultuurnota voor de periode 1997–2000 zal ook rekening gehouden worden met de faciliteiten die de media in dit opzicht kunnen bieden. U zie voorts de bijlage «media en minderheden» die aan het slot van deze lijst van vragen en antwoorden is bijgevoegd. 2
De media ontwikkelingen gaan momenteel zeer snel. Het satellietaanbod uit landen en streken van herkomst van allochtonen groeit met de dag. Meer en meer allochtonen maken uitsluitend gebruik van dit aanbod en zeggen hun kabelabonnementen op, waardoor ze ook geen kennis kunnen nemen van het Nederlandse media-aanbod en andere kabelvoorzieningen. Technische ontwikkelingen openen inmiddels nieuwe mogelijkheden voor de inzet van (de kabel)media ter ondersteuning van het integratie- en participatiebeleid. Is het kabinet bereid om de Tweede Kamer middels een notitie te informeren over deze nieuwe ontwikkelingen en de consequenties hiervan voor het minderhedenbeleid? (blz. 1) In 1996 zal de Tweede Kamer geı¨nformeerd worden over de voortgang van het beleid op het terrein van nieuwe media en minderheden, zoals hiervoor aangegeven in ieder geval als geı¨ntegreerd onderdeel van de nieuwe cultuurnota. Daarbij zal tevens aandacht worden besteed aan de gevolgen van de ontwikkeling van nieuwe media voor de participatie van allochtonen. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft bij de behandeling van de cultuurbegroting reeds aan de Tweede Kamer toegezegd te zullen onderzoeken op welke wijze meer inzicht kan worden verkregen in de schaal waarop het mogelijk toenemend gebruik van het satellietaanbod door minderheden ten opzichte van het Nederlandse aanbod zich voordoet, en op basis van de uitkomsten van dergelijk onderzoek te bezien of, en zo ja hoe hierop gereageerd kan worden. 3
Welke meerwaarde heeft de versterking van de coo¨rdinatie van het integratiebeleid op kabinetsniveau tot nu toe gehad? (blz. 3) Over de coo¨rdinatie van het integratiebeleid heb ik de Kamer op 15 december 1994 uitvoerig geı¨nformeerd (TK 1994–1995, 23 684 en 23 901, nr. 4). Ik heb daarin gesteld dat iedere minister de verantwoordelijkheid draagt voor een bepaalde sector van het rijksbeleid, tegenover het parlement ook verantwoordelijk is voor de effectiviteit van het beleid dat op dat terrein wordt gevoerd ten aanzien van de integratie van etnische minderheden. Een op zichzelf heldere taakverdeling tussen de departe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
2
menten bergt altijd het gevaar in zich dat de samenhang in de beleidsvorming in – uitvoering van de verschillende departementen verloren gaat – coo¨rdinatie is daarom noodzaak. De meerwaarde van coo¨rdinatie op het terrein van het integratiebeleid blijkt ondermeer uit het verschijnen van diverse evaluerende studies, zoals bijvoorbeeld de rapportage minderheden van het Sociaal en Cultureel Planbureau die ik de Kamer bij het jaaroverzicht 1996 heb aangeboden. Ook blijkt de meerwaarde bijv. met de impuls die is gegeven aan een effectief inburgeringsbeleid, dat recent in de gemeenten is gestart. 4
Hoe verhouden de minderheidsgroepen die onvoldoende taalkennis, opleiding en ervaring hebben zich met de groep (uitkeringsgerechtigde) minderheden die in aanmerking komt voor een inburgeringscontract? Kan hierover een uitgewerkt overzicht verschaft worden? (blz. 4) Er bestaan grote verschillen in opleidingsachtergrond tussen de groepen etnische minderheden. Meer dan 80% van de Marokkanen en bijna 70% van de Turken heeft geen diploma voortgezet onderwijs behaald. Een groot deel van hen is analfabeet. Daarentegen heeft een groot deel van de mensen die via de asielprocedure tot Nederland wordt toegelaten, minimaal een diploma voortgezet onderwijs. De gezinsherenigers en -vormers uit landen als Turkije en Marokko beschikken voor ongeveer de helft over een diploma voortgezet onderwijs. Zij zijn daarmee beter opgeleid dan de eerste generatie. 5
Heeft de uitwerking van de contourennota «Integratiebeleid Etnische Minderheden», zoals in het Jaaroverzicht minderhedenbeleid 1995 in het vooruitzicht werd gesteld, alleen vorm gekregen in het grote stedenbeleid, of zijn er nog andere aspecten die nader uitgewerkt moeten worden? (blz. 5). Nee, de nota heeft een ruimere uitwerking gekregen. De Contourennota werd uitgebracht naar aanleiding van een breed ondersteunde motieApostolou, waarin aandacht werd gevraagd voor de integratie en participatie van alle bevolkingsgroepen in de grote steden en voor de samenhang tussen leefbaarheid, veiligheid en werkgelegenheid. De nota gaf daarom onder andere aandacht aan de situatie in de stedelijke gebieden. Het grote-stedenbeleid van het huidige kabinet vormt een antwoord op de situatie in deze delen van het land. De uitwerking van de Contourennota blijft hiertoe echter niet beperkt. Ook op andere terreinen zijn de nodige initiatieven genomen. In dit verband noem ik de krachtige ontwikkeling van het inburgeringsbeleid, dat na de totstandkoming van het regeerakkoord van het huidige kabinet een extra impuls heeft gekregen. Ook valt te denken aan de aandacht voor een Europees integratie- en anti-discriminatiebeleid, die blijkt uit de instelling van een Europese adviescommissie op het gebied van racisme en xenofobie. De Contourennota signaleerde overigens ook enkele trends, die nog nadere verkenning en bestudering behoeven. Ik ben voornemens aan deze ontwikkelingen – bij voorbeeld op het gebied van het jeugd- en het ouderenbeleid – nader aandacht te geven in de ronde-tafelgesprekken over de multi-culturele samenleving. 6
Welke (extra) maatregelen overweegt het kabinet nu geconstateerd wordt dat de krachtige groei van de economie voor minder geschoolde arbeidskrachten (waaronder veel etnische minderheidsgroepen) «uitzicht op werk nog lang niet verzekerd» is? (blz. 5)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
3
Het kabinet beoogt langs verschillende wegen een geconcentreerd effect te bereiken op de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Allereerst via lastenverlichting, voor werkgevers over de gehele linie, in een omvang die sedert lang niet vertoond is. Daarnaast via de aanvullende maatregelen uit de Werkgelegenheidsimpuls (40 000banenplan, experimenten activering van uitkeringsgelden en sociale activering ex art. 144 NABW, experiment marktverruiming schoonmaakbranche). Wat betreft de lastenverlichting heeft het kabinet recent in de vorm van de Wet Vermindering Afdracht (Kamerstukken II, 1995–1996, nr. 24 458) voorstellen gedaan die ertoe strekken dat werkgevers die na 1 januari 1996 een langdurig werkloze aannemen tussen 100 en 115% van het minimumloon, voor die persoon geen werkgeverslasten meer hoeven af te dragen: voor alle personen die tussen 100 en 115% van het minimumloon verdienen, is sprake van f 1 500,- loonkostenverlaging; voor langdurig werklozen kan daar f 4 500,- bijkomen. 7
Welke beleidsconclusies trekt het kabinet uit het feit dat «het vooral die groepen zijn wier uiterlijke kenmerken het meest «opvallen», waarbij de werkloosheidspercentages uitzonderlijk hoog blijven»? (blz. 5) Het kabinet is van oordeel dat de positie van minderheden op de arbeidsmarkt nog steeds een problematische is. Discriminatie is daarbij een belangrijke factor. In het ILO-onderzoek naar discriminatie wordt daarover ook nadrukkelijk gerapporteerd. In de kabinetsreactie op dit rapport (1 maart 1995 en 6 juli 1995), waarnaar ik u hier gaarne verwijs, wordt uitvoerig op de hieruit te trekken beleidsconclusies ingegaan. 8
Welke consequenties trekt het kabinet door de door hem genoemde bijzondere factor dat meer dan de helft van de etnische groepen woonachtig is in de grotere steden en daarbinnen bepaalde wijken die tot de «minst aantrekkelijke van die grote steden behoren?» (blz. 5) Reeds in de Contourennota (Tweede Kamer 1993–1994, 23 684, nr. 2) is bijzondere aandacht gegeven aan het gegeven dat veel leden van etnische minderheidsgroeperingen in de grote steden wonen. Mede op grond hiervan is besloten dat het accent meer dan vroeger zal worden gelegd op de in deze steden wonende groepen (blz. 31). In de Convenanten van het kabinet met gemeentebesturen van negentien bij het grote-stedenbeleid betrokken gemeenten is dat uitgewerkt en in concrete afspraken vastgelegd. Voorts wordt verwezen naar de reactie van het kabinet op het SCP-rapport, welke de Kamer binnen afzienbare tijd zal bereiken. 9
Worden spreidingsmaatregelen overwogen in verband met de grote aanwezigheid van minderheden in de grotere steden? Waarom wel/niet? (blz. 5) Het kabinet heeft reeds verschillende keren aangegeven dat spreidingsmaatregelen niet aan de orde zijn. Zulke maatregelen zouden in strijd kunnen komen met het recht op vrije woonkeuze. Door meer gespreide differentiatie in de woningvoorraad aan te brengen, zal aan diegenen die zich buiten concentratiewijken wensen te vestigen, meer dan thans de mogelijkheid worden geboden om aan die wens uitvoering te geven. 10 Kan worden aangegeven waarom in het convenant met de vier grote
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
4
steden geen enkele gekwantificeerde doelstelling, (zoals op een aantal andere vlakken wel het geval) zijn opgenomen? (blz. 5) In de Convenanten van het kabinet met de negentien bij het grotestedenbeleid betrokken gemeenten zijn in het algemeen geen doelstellingen gekwantificeerd naar enige doelgroep, evenmin naar etnische minderheden. Kenmerk van dit beleid is dan ook een probleem-, niet een doelgroep-gerichte aanpak. Leidraad blijft de ambitie van het grotestedenbeleid, die aldus is verwoord (Convenant G4, blz. 6): «Het komt er nu´ op aan een keer ten goede te bewerkstelligen. De bedrijvigheid in de steden moet toenemen. Tevens moet worden voorkomen dat in de steden en in het bijzonder in delen van de steden een tweedeling langs sociaal-economische, maatschappelijke en etnische lijnen realiteit wordt. Het moet dan ook duidelijk worden dat alle onderscheiden bevolkingsgroepen in gelijke mate in de effecten van onze gemeenschappelijke beleidsinspanning delen.» 11 Over de aangescherpte regels met betrekking tot het middelenvereiste bij gezinshereniging en -vorming was door het kabinet een evaluatie een half jaar na invoering toegezegd. Waarom blijft deze evaluatie uit? Welke stappen worden voorts in dit kader overwogen over het MVV-vereiste na de uitspraak daarover van de rechtseenheidskamer? (blz. 6) In december 1995 dienden de leden de Hoop Scheffer en Verhagen een voorstel van wet in bij de T.U. inzake de wettelijke vastlegging van het MVV-vereiste. Tijdens het debat met de kamer op 13 december 1995 zegde de staatssecretaris van Justitie toe dat zij zal bezien of ook de overige reparatie wetgeving kan worden losgekoppeld van het wetsvoorstel inzake hoger beroep in vreemdelingenzaken. 12 Hoe kijkt het kabinet aan tegen het eventueel terugkeren van voormalige Joegoslavie¨rs met een voorlopige status, nu vrede in deze regio in zicht komt? Vinden hiervoor voorbereidingen plaats? (blz. 7) Voor het antwoord op deze vraag moge ik u verwijzen naar de brief van de staatssecretaris van Justitie van 1 december 1995 (TK 19 637, nr. 146), en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg op 12 december 1995. 13 Komt de prognose met betrekking tot het aantal asielaanvragen (ruim onder het niveau van 35 000) overeen met de prognose in de Justitiebegroting? (blz. 7) De in het Jaaroverzicht genoemde prognose moet aldus worden verstaan dat het aantal aanvragen in 1995 zal dalen, en met een aantal van rond de 35 000 personen ruim zal uitkomen onder het niveau van 1994. 14 Kan worden aangegeven hoe de uitvoering van Wet gemeentelijke zorg voor houders van een VVTV in het algemeen en het uitplaatsen naar gemeenten in het bijzonder verloopt? (blz. 8) De uitvoering van de Zorgwet-VVTV is vanaf 1 juli 1995 gestart. Hieraan voorafgaande zijn op 1 mei 1995 conform de wettelijke systematiek per circulaire van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de minister van Binnenlandse Zaken de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
5
taakstellingen voor de huisvesting van verblijfsgerechtigden en VVTV-ers voor de tweede helft van 1995 per gemeente bekend gemaakt. Om in een goede uitvoering van de Zorgwet-VVTV te voorzien, is er medio juni 1995 een circulaire aan de gemeentebesturen gezonden, waarin het beleid inzake de zorgplicht nader uiteen is gezet. Bovendien is medio augustus 1995 een brochure verspreid, waarin de antwoorden op de tot dan toe meest gestelde vragen over de concrete uitvoering van de Zorgwet-VVTV zijn gebundeld. Bij circulaire van 6 november 1995 zijn de taakstellingen voor de huisvesting van verblijfsgerechtigden en vergunninghouders voor de eerste helft van 1996 aan de gemeenten bekend gemaakt. Er zijn gedurende deze (overigens nog korte) periode na inwerkingtreding van de wet geen specifieke knelpunten gesignaleerd. Gesteld kan worden, dat de uitvoering van de Zorgwet-VVTV naar behoren verloopt. Bij het uitplaatsen van statushouders naar de gemeenten is er geen achterstand. Tenslotte wordt verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie, de Minister van Binnenlandse Zaken en van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 21 november 1995 (TK 24 440, nr. 145) over het vluchtelingen en asielbeleid. In het bij deze brief als bijlage gevoegde stappenplan van Binnenlandse Zaken zijn enkele oplossingsrichtingen aangegeven, waarmee op korte termijn de duur van de uitplaatsingstermijn wordt teruggebracht. Deze oplossingen hebben betrekking op de stroomlijning van het proces van uitreiking van de beschikking, en verhoging van de effectiviteit van de bemiddeling. Dit stappenplan is voorzien van een planning, die geldt voor de implementatie van deze maatregelen. 15 Hoe verhoudt de geldelijke vergoeding voor maatschappelijke opvang en inburgering aan gemeenten door de minister van VWS zich tot de inburgeringscontracten? Wordt een en ander geı¨ntegreerd in de hoofdlijnennotitie inburgering? (blz. 8/9) Het ministerie van VWS kende twee regelingen op grond waarvan gemeenten een rijksbijdrage kunnen ontvangen voor de maatschappelijke opvang en inburgering van nieuwkomers. Het betreft de Regeling Integratie Nieuwkomers (RIN) en de Bijdrageregeling Integratie Verblijfsgerechtigden (BIV). Deze beide regelingen zijn met ingang van 1 januari 1996, toen de inburgeringscontracten werden ingevoerd, geı¨ntegreerd tot e´e´n regeling. De geldelijke vergoeding via deze geı¨ntegreerde VWS-regeling vormt samen met de vergoeding via een nieuwe OCW-regeling voor de educatieve component van het inburgeringsprogramma, de financie¨le basis onder de inburgeringscontracten. De voorwaarden van deze beide nieuwe regelingen zijn op elkaar afgestemd en geven de gemeente de mogelijkheid om te bepalen hoe de middelen worden aangevoerd voor de educatieve danwel voor de welzijns component van het inburgeringsprogramma. Gekozen is voor een systeem van outputfinanciering; het biedt de gemeenten de mogelijkheid om een op de nieuwkomer toegesneden inburgeringstraject aan te bieden. In de hoofdlijnennotitie Wet Inburgering Nieuwkomers wordt niet specifiek op deze regelingen ingegaan. 16 Vanaf 1 januari 1996 zullen inburgeringscontracten voor nieuwkomers met een uitkering of een verblijfsvergunning worden afgesloten. Om met iedere nieuwkomer die in een achterstandssituatie dreigt te geraken een inburgeringscontract te kunnen afsluiten is een Inburgeringswet nodig. Kan in percentages per jaar vanaf 1996 worden aangegeven welk deel van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
6
de doelgroep «nieuwkomers die in een achterstandssituatie dreigen te geraken» met een inburgeringscontract zal worden bereikt? Is bekend hoeveel immigranten die eerder het land binnenkwamen in een achterstandssituatie verkeren of dreigen te geraken ten gevolge van met name geen of onvoldoende taalkennis? (Als indicatie kan gelden dat volgens ISEO/SCP-gegevens 70 tot 80 % van de Turkse en Marokkaanse gezinshoofden moeite heeft met het voeren van een gesprek in het Nederlands.) Is het kabinet voornemens om ook deze personen met inburgeringscontracten – dus niet vrijblijvend – op gang te helpen? Aan welk tijdsbestek wordt gedacht en welke bedragen en voorzieningen zijn aanvullend nodig? (blz. 9) Hardere of andere landelijke indicaties dan opgenomen in de ISEO/SCPgegevens zijn thans niet bekend. Mede ten behoeve van de groep langer in ons land verblijvende allochtonen, zijn extra middelen toegevoegd aan het educatiebudget zoals aangegeven in het Landelijk Overzicht Volwasseneneducatie 1996–1999. Het instrument van de inburgeringscontracten zal vooralsnog alleen worden gehanteerd voor nieuwkomers. 17 Met hoeveel nieuwkomers is tot nu toe daadwerkelijk een inburgeringscontract afgesloten? Welke eventuele knelpunten doen zich voor? (blz. 9/10) Dat is op dit moment nog niet bekend. Het beleid rond inburgeringscontracten, waarover kabinet en VNG op 15 mei jl. een akkoord hebben gesloten, is per 1 januari jl. in werking getreden. Vanaf die datum kunnen dus inburgeringscontracten worden afgesloten. Op 6 december heb ik hiervoor in Utrecht het startsein gegeven door overhandiging van inburgeringscontracten aan enkele nieuwkomers. Tot nu toe werden er wel overeenkomsten op basis van vrijwilligheid afgesloten tussen gemeenten en nieuwkomers. Het Landelijk Expertise Centrum heeft in mei 1995 hiervan een inventarisatie gemaakt. Daaruit is gebleken, dat slechts een beperkt aantal gemeenten dergelijke overeenkomsten met nieuwkomers aangaat. Bovendien kan de inhoud van de overeenkomst sterk verschillen van gemeente tot gemeente. Met betrekking tot de inburgeringscontracten zoals die per 1 januari 1996 worden ingevoerd, zijn het Kabinet en de VNG overeengekomen, dat er een evaluatie zal plaatsvinden waarvan de resultaten begin 1997 beschikbaar zullen zijn. Daarnaast wordt op dit moment samen met de VNG een monitoringssysteem ontwikkeld waarmee al in het eerste uitvoeringsjaar in een zo vroeg mogelijk stadium eventuele knelpunten systematisch in kaart gebracht kunnen worden. 18 Betekent de zinsnede «Inburgeringstrajecten zijn voor de meesten uitstekende instrumenten om te bereiken dat de nieuwkomer zichzelf kan redden en niet afhankelijk is van de overheid» dat het kabinetsstreven om op termijn met alle nieuwkomers een inburgeringscontract af te sluiten wordt opgegeven? (blz. 9) De term «meesten» in de aangehaalde zinsnede slaat op het feit dat er nieuwkomers zijn waarvan de overheid inschat dat zij op eigen kracht langs andere wegen dan een door de overheid aangeboden inburgeringstraject hun weg vinden. Het kabinetsstreven blijft erop gericht om met alle nieuwkomers voor wie dat noodzakelijk is een inburgeringscontract af te sluiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
7
19 In hoeverre is aan de passage uit het regeerakkoord dat er (bij inburgeringscontracten) sancties op het niet-naleven worden c.q. zijn ingevoerd tegemoet gekomen nu alleen de bestaande instrumenten uit de Algemene bijstandswet hiervoor gelden? (blz. 9/10) Hierover is met de Kamer overleg gevoerd op 27 april en 27 juni 1995. Uit onderzoek is duidelijk geworden dat op dit moment alleen kan worden aangesloten bij sancties zoals neergelegd in de Algemene Bijstandswet. Voor niet-uitkeringsgerechtigden zijn er geen mogelijkheden om sancties toe te passen. Mede om die reden hebben zowel de Kamer als de VNG aangedrongen op een wettelijke basis waaronder zowel uitkeringsgerechtigde als niet-uitkeringsgerechtigde nieuwkomers kunnen worden verplicht tot het volgen van een inburgeringsprogramma. Het kabinet heeft op 22 november 1995 een hoofdlijnennotitie «Wet Inburgering Nieuwkomers» aan de Tweede Kamer aangeboden, waarin zij de contouren schetst van deze wettelijke basis. 20 Zijn er ook sancties opgenomen voor gemeenten die niet aan hun verplichtingen voldoen? Welke? Waarom wel/niet? (blz. 9/10) Bij de uitvoering van de inburgeringscontracten zoals die per 1 januari 1996 worden ingevoerd, is niet voorzien in een sanctiemogelijkheid voor gemeenten die niet aan hun verplichtingen voldoen. De uitvoering van de inburgeringscontracten door de gemeente is gebaseerd op een met de VNG gesloten convenant. Wel is de bekostigings- en verantwoordingssystematiek zo ingericht, dat gemeenten alleen geld krijgen als de nieuwkomer daadwerkelijk een inburgeringsprogramma heeft doorlopen. 21 Hoe verhouden de passages in het jaaroverzicht («onderzoek naar») en de memorie van toelichting uit de begroting Biza voor 1996 («voorbereiding wetsvoorstel») zich tot elkaar? De twee uitspraken hebben vorm gekregen in de hoofdlijnennotitie «Wet inburgering nieuwkomers» die u is toegezonden op 22 november 1995. In deze hoofdlijnennotitie worden de contouren geschetst van een wet op de inburgering van nieuwkomers. 22 Waarom worden de regelingen over de integratie-trajecten van de ministeries van VWS en OCW niet tot e´e´n regeling geharmoniseerd? (blz. 10). De regelingen van de ministeries van VWS en OCW voor de integratietrajecten berusten op verschillende wetgeving en moeten daarom bij hun totstandkoming een verschillend traject doorlopen. De beide regelingen zijn echter nauw op elkaar afgestemd. De voorwaarden waaronder een inburgeringsprogramma door gemeenten onder de afrekening kunnen worden gebracht zijn bijvoorbeeld in beide regelingen gelijk getrokken. Bovendien geldt dat gemeenten kunnen volstaan met e´e´n enkele afrekening voor beide regelingen. Tot slot kunnen de gemeenten de middelen naar eigen inzicht verdelen over de educatieve en de welzijnscomponent. Eventuele verdere vereenvoudigingen kunnen bij het tot stand brengen van het wetsvoorstel op de inburgering worden bezien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
8
23 In hoeverre wordt in het beleid aandacht besteed aan het verbeteren van de communicatie tussen de allochtone bewoners van zgn. concentratiewijken? Welke rol kunnen lokale media daarbij spelen? (blz. 10). Bekend is dat in veel gemeenten en in veel wijken initiatieven zijn ondernomen om de communicatie tussen de genoemde groepen te verbeteren. Zo zijn ondermeer uit contacten met de Stichting Omroep Allochtonen (STOA) lokale initiatieven bekend, waarbij radio, televisie en nieuwe media wijkgericht worden ingezet. De indruk bestaat dat de lokale media hierbij een belangrijke rol spelen. 24 Aan welke vormen van sanctioneren voor niet-uitkeringsgerechtigde nieuwkomers valt te denken in een eventuele «Wet Inburgering Nieuwkomers»? Wanneer zal genoemd onderzoek ter zake de Kamer bereiken? (blz. 10) In de hoofdlijnennotitie «Wet inburgering nieuwkomers» worden een aantal sancties in overweging gegeven. Voor niet uitkeringsgerechtigde nieuwkomers denkt het kabinet aan een sanctie in de vorm van een bestuursrechtelijke boete. Daarnaast kunnen positieve sancties worden gehanteerd. Het kabinet denkt in deze aan de situatie waarin personen, die met succes een inburgeringstraject hebben afgerond, vrijgesteld kunnen worden van de zogenaamde naturalisatietoets. Bovendien hebben gemeenten de vrijheid een positief sanctiebeleid te voeren. Verschillende gemeenten experimenteren reeds hiermee. Voorbeelden zijn beloningen in de materie¨le sfeer. 25 Wat is het oordeel van het kabinet over bijvoorbeeld de in Amsterdam Oud-West gehanteerde methode van «warme overdracht» (d.w.z. het persoonlijk overdragen van «klanten» naar een andere instantie in verband met drempelvrees)? Kan een dergelijke aanpak elders in het land worden gestimuleerd? (blz. 10) Schakeling van de nieuwkomer naar een vervolgopleiding of naar een organisatie die de toeleiding naar de arbeidsmarkt verzorgt, is onderdeel van het inburgeringsprogramma. De door u aangehaalde methode sluit hierbij direkt aan. In de brochure over inburgering zijn enkele voorbeelden opgenomen over de uitvoering van het beleid. 26 Tot nu toe richten activiteiten zich vooral op specifieke doelgroepen en individuele bewoners. Er is weinig communicatie tussen de verschillende allochtone en autochtone bevolkingsgroepen in de wijk. Dit vergroot concentratievorming in de wijk en segregatie. In hoeverre wordt in het beleid ook aandacht besteed aan het verbeteren van de communicatie tussen de allochtone bewoners van zgn. concentratiewijken. Welke rol kunnen lokale media daarbij spelen? (blz. 10) U zie het antwoord op vraag 23 en op vraag 27. 27 Zijn de initiatieven bekend die worden ontwikkeld in Utrecht (Lombok) en Den Haag (Schilderswijk) waarbij radio, televisie en nieuwe media wijkgericht worden ingezet ter stimulering van de communicatie tussen de bevolkingsgroepen en vergroting van de toegankelijkheid van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
9
bestaande voorzieningen. Hoe worden deze beoordeeld en is het kabinet bereid deze waar nodig te ondersteunen? (blz. 10) In het mediabeleid van de rijksoverheid is nooit sprake geweest van rechtstreekse ondersteuning van regionale en lokale media. Dergelijke initiatieven zijn bekend, ondermeer uit contacten met de Stichting Omroep Allochtonen (STOA). De STOA wordt ondersteund bij het in samenwerking met provincies en gemeenten ontwikkelen van dergelijke lokale projecten. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een subsidie toegekend aan de gemeente Utrecht voor de start van een project in de wijk Lombok, gelet op het vernieuwende karakter van dit project. Verdere ondersteuning is mede afhankelijk van een bijdrage van ondermeer de Europese Unie. 28 Kan worden aangegeven hoe het staat met de uitvoering van de motie-Duivesteijn c.s. (Kamerstuk 24 054, nr. 7) met betrekking tot een onderzoek en inventarisatie van maatregelen over (het tegengaan van) segregatie? (blz. 11) Zoals toegezegd bij brief van 20 april 1995 (TK 24 054 nr. 17) heeft de Minister van VROM, verwijzend naar de motie-Duivesteijn, de Kamer bij brief van 24 oktober 1995 (24 054 nr. 24) de interim-rapportage van de Rijksplanologische Commissie over de problematiek van segregatie, tweedeling en werkloosheid in de grote steden toegezonden. Met betrekking tot het voorgenomen en in gang gezette beleid inzake leefbaarheid en wijkdifferentiatie zij kortheidshalve verwezen naar de convenanten die eerder dit jaar zijn gesloten met 19 grote steden, de Memorie van Toelichting bij de begrotingen van Binnenlandse Zaken en VROM alsmede naar de beleidsbrief van de Staatssecretaris van VROM van 17 november 1995 (24 508, nr. 1). 29 Geeft het kabinet speciale aandacht aan de door het SCP aangemerkte 44 probleemwijken? (blz. 11) In het grote-stedenbeleid is de verbetering van onderwijs, van kansen op werk, van leefbaarheid en veiligheid op wijk- en buurtniveau een belangrijk aandachtspunt. Het is aan de gemeentelijke overheden, vast te stellen op welke wijken de beleidsintensivering vooral wordt gericht. Bij de vraagstelling moge nog het volgende worden aangetekend: waar sprake is van «vier en veertig wijken», wordt gerefereerd aan de als bijlage bij het vorige Jaaroverzicht gevoegde rapportage van het Sociaal en Cultureel Planbureau (m.n. blz. 14). Daarin wordt niet aangegeven dat er vier en veertig probleemwijken zouden zijn; er wordt gesproken over vier en veertig wijken die «tot de snelle groeiers behoren», d.w.z. dat in die wijken in de periode 1986–1993 het aantal leden van etnische minderheidsgroepen vergelijkenderwijs snel toenam. Daarmee is niet geı¨mpliceerd dat dat probleemwijken zijn of zullen worden. Voorts wordt verwezen naar de reactie van het kabinet op de studie van het SCP, die de Kamer op korte termijn zal bereiken. 30 Kan nu reeds iets gezegd worden over de effecten van het woonruimteverdelingsmodel in Delft? Wanneer komt de overheid met de analyse van deze nieuwe systemen? (blz. 12).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
10
In traditionele woonruimteverdelingssystemen worden vraag en aanbod door gemeente, verhuurder of een combinatie gestuurd. Woningzoekenden laten zich inschrijven en wachten een voor hen geselecteerde aanbieding af. Bij de z.g. marktmodellen – momenteel in ruim 140 gemeenten operationeel of in voorbereiding – vindt geen of minder sturing door derden plaats. De woningzoekende selecteert zelf het door hem geschikt geachte aanbod. Toewijzing vindt plaats op basis van objectieve criteria, als regel woonduur (doorstromers) of leeftijd (starters). Inmiddels is in een aantal gemeenten voldoende ervaring met dit model opgedaan om de werking te kunnen analyseren. Begin 1995 is door het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting aan CEBEON daartoe opdracht gegeven. Deze analyse geschiedt in 4 gemeenten en richt zich specifiek op twee aspecten in relatie tot minderheden: – hebben zij evenredig profijt van deze modellen, en – in hoeverre leiden deze modellen – bedoeld of onbedoeld – tot een ander spreidingspatroon van etnische minderheden. De eindrapportage van CEBEON wordt in het eerste kwartaal van 1996 verwacht. Indicaties kunnen thans nog niet gegeven worden. 31 Wat is op dit moment de status van het (voor)ontwerp van wet om tijdelijke huurcontracten en huisvestingsvergunningen mogelijk te maken, voorbereid met het doel zoals ook dit kabinet stelt «(...)dat degenen die in verhouding tot hun inkomen te goedkoop wonen, doorstromen naar een duurdere woning, en daarmee goedkope woningen vrij maken voor mensen met een laag inkomen»? Zal het wetsvoorstel (op korte termijn) bij de Kamer ingediend worden? Zo nee, hoe wil het kabinet het beoogde doel we`l realiseren? (blz. 12) Bij de behandeling van de begroting 1996 op 22 november 1995 heeft de Staatssecretaris van VROM de Kamer laten weten: «... dat wij niet overgaan tot tijdelijke huurcontracten en huisvestingsvergunningen. Dit hangt samen met de scheefheidsbestrijding. Als je wel daartoe overgaat, jaag je mensen met wat meer koopkracht uit de goedkope wijken. Dat willen wij niet. Het bevordert de segregatie en daarom gaan wij niet daartoe over.» Met betrekking tot het beleid inzake een evenwichtiger verdeling van de woningvoorraad zij kortheidshalve verwezen naar de beleidsbrief van 17-11-1995 (TK 24 508, nr. 1) 32 Is het kabinet voornemens extra aandacht aan de zgn. «schakelmomenten» te besteden, en zo ja hoe? (blz. 14) De regering heeft inderdaad het voornemen om extra aandacht aan de zogenoemde «schakelmomenten» te besteden. Een achterstand die een leerling oploopt in het basisonderwijs wordt in het voortgezet onderwijs over het algemeen niet meer ingelopen. De achterstand in het basisonderwijs ontstaat meestal al in de eerste jaren. Het kabinet is dan ook van mening dat een zo goed mogelijke startpositie aan het begin van het basisonderwijs van belang is. Voorschoolse educatie draagt hieraan bij. Ook wijzen recente onderzoeken zoals het SCP-rapport over segregratie erop, dat het van belang is de kwaliteit van basisscholen en scholen van voortgezet onderwijs te bevorderen. Daarnaast heeft het kabinet haar beleid t.a.v. de zgn. «uitvallers» geı¨ntensiveerd en zet zij zich in voor kwaliteitsverbetering van het basisonderwijs en volwasseneneducatie. Bovendien zal met name de aansluiting vanuit het inburgerings-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
11
programma op het beroepskwalificerend onderwijs en de arbeidsmarkt aandacht krijgen. 33 In welke regio’s worden projecten voor extra instroom van etnische minderheden in het leerlingwezen uitgevoerd? Zijn daarover resultaten te melden? (blz. 15). Door BVE-procescoo¨rdinatie is in opdracht van het CBA van 1991 tot 1994 de tijdelijke Stimuleringsmaatregel voor Allochtonen in het leerlingwezen uitgevoerd. Uit de slotrapportage met betrekking tot de werking van deze maatregel blijkt dat de gehanteerde werkwijze met kwantitatieve streefcijfers positieve effecten heeft. De extra instroom van allochtonen dankzij de maatregel wordt berekend op in totaal 1297 leerlingen in 1993/1994. 34 Hoe verhouden de passages «regiefunctie (..) in handen van de gemeente» en «specifieke uitkeringen» zich met elkaar? Is het in zijn algemeenheid niet zo dat specifieke uitkeringen de beleidsvrijheid van lagere overheden inperkt? (blz. 15) Gebundelde inzet van een aantal geldstromen die bestemd zijn voor achterstandsbestrijding en NT2 betekent, vergeleken met de huidige situatie, een aanzienlijke verruiming van de bestuurlijke mogelijkheden van de grote steden om eigen (onderwijs-)achterstandenbeleid te voeren en eigen accenten aan te brengen in de wijze van besteding van de middelen. Gemeenten kunnen daardoor met middelen schuiven tussen de verschillende (deel-)beleidsterreinen. In de praktijk zullen de middelen kunnen worden ingezet als ware sprake van e´e´n geldstroom, mits de inzet is gericht op de bestrijding van onderwijsachterstanden in of rond de school of gericht is op activiteiten voor nieuwkomers (NT2). 35 Wordt met een sterker accent op de praktijk component gedoeld op het leerlingwezen? Zo ja, hoe verhoudt dit accent zich met de bezuinigingen op de RBA die negatief doorwerken naar het leerlingwezen? (blz. 15) In het secundair beroepsonderwijs is sprake van twee leerwegen: de beroepsbegeleidende (voorheen leerlingwezen) en de beroepsopleidende leerweg. Het beleid is erop gericht de beroepsbegeleidende leerweg te versterken, terwijl in de beroepsopleidende leerweg een sterker accent wordt gelegd op de praktijkvorming en aansluiting bij de wensen van het bedrijfsleven. De bezuinigingen op de RBA’s hebben hier geen directe relatie mee. De onderdelen van de landelijke Kaderregeling Bedrijfstakgewijze scholing die voorzagen in een aantal stimulerende maatregelen voor het leerlingwezen, worden bee¨indigd. In plaats daarvan is voorzien in het voorstel vermindering afdracht loonbelasting en premieheffing, waarvan onder meer substantie¨le lastenverlichting voor bedrijven ter uitbreiding van het aantal leer-arbeidsplaatsen onderdeel is. Dit voorstel is aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstuk 24 458). Door de directe werking en het beschikbare budget is er sprake van een positieve uitwerking op het leerlingwezen. 36 Wat zal het aandeel van leden van etnische minderheden zijn in de 40.000 banen ten behoeve van langdurig werklozen? (blz. 16).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
12
De gemeenten die deelnemen aan de gemeentelijke tranche van het «40 000-banenplan» zullen jaarlijks achteraf worden bevraagd over het aandeel werknemers uit etnische minderheidsgroepen. Uitgangspunt daarbij zijn de registratieverplichting en de objectieve criteria van de WBEAA. Omdat de vier grote steden in principe 70% van de beschikbare banen kunnen vervullen, zal het aandeel van etnische minderheden naar verwachting aanzienlijk zijn. Voor wat betreft de 40 000-banen in de zorgsector geldt eveneens dat het streven is 70% van deze banen te realiseren in de vier grote steden. Het aandeel van etnische minderheden bij de vervulling van deze banen zal via een in voorbereiding zijnde monitor jaarlijks worden gevolgd. 37 Houdt het kabinet onverkort vast aan de volledige uitvoering van de Wet BEAA? Wat is de meest actuele stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de Wet BEAA? (blz. 16/18/48/49) De regering houdt onverkort vast aan de doelstelling van de Wet BEAA. De meest actuele stand van zaken is u toegezonden bij brief van 23 oktober 1995 van de minister van SZW. Inmiddels is op 15 december de evaluatie van de uitvoering van de wet gestart door het bureau Regioplan; deze zal in de zomer van 1996 kunnen worden afgerond. U zie ook het antwoord van de minister van SZW op de vragen van mw. Van der Stoel c.s. naar aanleiding van een bericht in het Algemeen Dagblad van 18 december 1995 over het boek «Werken in multiculturele organisaties». 38 Welke wijken worden bedoeld in de vierde alinea van blz. 16? In hoeverre komen deze wijken overeen met de wijken uit het SCP-rapport? Welke specifieke maatregelen heeft de regering in petto? Hoe zit het cree¨ren van kansenzones? (blz. 16) In de in de vraagstelling vermoedelijk bedoelde alinea, beginnend met «In het regeerakkoord», is niet gedoeld op met name te noemen wijken, maar veeleer op het mechanisme dat in wijken met hoge concentraties van minderheidsgroepen die «en masse» met langdurige werkloosheid en in het algemeen met weinig of geen uitzicht op verbetering van hun situatie te maken hebben, tweedeling en segregatie zich dreigen te nestelen. Daarom zullen de steden bijzondere aandacht geven aan de revitalisering van deze wijken door nieuwe perspectieven voor hun bewoners te scheppen. Het kabinet staat hen daarbij gaarne ter zijde en bezint zich op mogelijkheden voor specifieke faciliteiten voor de vestiging van bedrijven in deze wijken. Over de bedoelde «wijken uit het SCP-rapport» zij verwezen naar de kanttekening in het antwoord bij vraag 29. 39 Hoe verhoudt de stelling dat de langdurige werkloosheid zich concentreert in de vier grote steden zich met onderzoek, bijvoorbeeld in NRC Handelsblad van 18 maart jl., waaruit blijkt dat in andere dan de vier grootste steden, de (langdurige) werkloosheid van vergelijkbare, zo niet grotere, omvang is? (blz. 16) Op regionaal niveau (bv. per gemeente) kan sprake zijn van een relatief groot aantal (langdurig) werklozen. Naast de afspraken met de vier grote steden is onlangs een convenant afgesloten met vijftien gemeenten waar sprake is van een dergelijke situatie. Wordt op landelijk niveau bekeken in welke regio de meeste langdurig werklozen zijn te vinden, dan is sprake van een concentratie van langdurig werklozen in de vier grote steden. Zo blijkt uit onderstaande tabel dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
13
bijna 30% van de langdurig werklozen in e´e´n van de vier grote steden woont tegenover slechts 17% van de kortdurig werklozen. Voor de G15-gemeenten is dit respectievelijk 18% en 16%. Tabel 1: Geregistreerde werklozen naar duur inschrijving, 1994 0–5 mnd
6–11 mnd
≥ 1 jaar
Totaal
x 1 000 personen Vier grote steden G15 a)
27 25
18 15
Totaal
155
86
Vier grote steden G15 a)
17 16
21 17
Totaal
100
100
68 45
% 113 85
244 486 procentuele aandelen 28 23 18 17 100
Werkloosheidspercentage
13 9 8
100
a) Vijftien gemeenten waarmee convenant is gesloten. Bron: CBS, Geregistreerde werkloosheid
40 Hoeveel van de gerealiseerde Melkert-banen (57 goedgekeurde experimenten; 20 000 banen) komen totaal toe aan minderheidsgroepen? In welke arbeidssectoren? (blz. 16/17) In het kader van de Subsidieregeling Experimenten Activering Uitkeringsgelden zijn 57 projecten toegelaten. Drie projecten, te weten: het project SamenWerken (1200 arbeidsplaatsen), het project van de Stichting IVIO (750 arbeidsplaatsen) en het project van de Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland (600 arbeidsplaatsen) richten zich specifiek op allochtonen. Uiteraard kunnen allochtonen ook bij de andere experimenten aan een baan geholpen worden. Hoeveel personen via deze arbeidsplaatsen kunnen instromen naar betaald werk is niet op voorhand aan te geven. De subsidie wordt toegekend voor de duur van 2 jaar voor een gedeeltelijke financiering van de loonkosten van de arbeidsplaats. Afhankelijk van de duur van de individuele arbeidsovereenkomst (minimaal 6 maanden) en de doorstroom naar regulier werk kunnen achtereenvolgens meerdere personen op een gesubsidieerde arbeidsplaats worden tewerkgesteld. In de evaluatie zal uitdrukkelijk naar de deelname van allochtonen in alle projecten worden gekeken. Deze arbeidsplaatsen komen tot stand bij individuele ondernemingen in de marktsector. 41 Hoe wil het kabinet de zogenaamde «dubbele achterstand» van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen opheffen? (blz. 17) De positie van allochtone vrouwen maakt deel uit van het emancipatiebeleid en minderhedenbeleid van elk afzonderlijk departement. Gezien de specifieke situatie waarin allochtone vrouwen verkeren is daarnaast extra aandacht nodig. Voortbouwend op de dialoog met allochtone vrouwen en vrouwenorganisaties en in aansluiting op de voornemens in het Jaaroverzicht Minderhedenbeleid 1996, zijn in de nota «Emancipatie in uitvoering» de volgende nieuwe initiatieven aangekondigd: * Het zichtbaar maken van allochtone vrouwen in statistische gegevens en in beleid op het gebied van politiek en openbaar bestuur, arbeid en zorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
14
* Specifieke aandacht om de positie van allochtone vrouwen in het personeelsbestand van departementen te verbeteren, ook in hogere functies. * Bij het doorbreken van de stereotiepe beeldvorming over allochtone vrouwen is een goed zicht op de ontwikkeling in de landen van herkomst belangrijk. Vernieuwende initiatieven gericht op uitwisseling van kennis en ervaring tussen vrouwen in Nederland en vrouwen in de zg. herkomstlanden, die aansluiten bij het beleid, zullen worden ondersteund. 42 Zijn gegevens over de uitvoering door gemeenten en provincies van de WBEAA beschikbaar? Wat is het effect van de brief van de minister van Binnenlandse Zaken geweest? (blz. 18). De inspectie-dienst van het ministerie van SZW heeft tot nu toe periodieke rapportages uitgebracht over de stand van zaken bij de uitvoering van de WBEAA. Bij de eerste rapportage in juni 1995 bleek 15% van de gemeenten uitvoering te hebben gegeven aan de WBEAA. In september 1995, nadat de brieven waren uitgegaan, bleek dit percentage te zijn opgelopen tot bijna 25%. Begin december bleek ongeveer een derde van de gemeenten te hebben gerapporteerd. Half januari hadden 5 provincies hun rapport bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd; een drietal andere provincies hadden een rapportage nagenoeg gereed. Vier provincies bereidden een rapportage voor die naar verwachting in de eerste maanden van 1996 zal worden uitgebracht. 43 Wat is de (beleids)reactie van de minister op het feit dat het percentage geregistreerde allochtonen van het Rijk lager (3,2%) dan het landelijke gemiddelde is? (blz. 18) Zoals in het Jaaroverzicht gesteld is het aandeel van geregistreerde allochtonen in het personeelsbestand van de Rijksdienst met 3,2% lager dan het landelijke percentage dat volgens opgaven van het CBA 4% bedraagt. In het Jaaroverzicht heb ik er echter ook op gewezen dat wanneer rekening wordt gehouden met de opbouw van de formatie van de Rijksdienst naar functieniveau en de plaats van de vestiging van de departementen en hun onderdelen evenredige vertegenwoordiging al bij een percentage van 3% bereikt kan zijn. Zulks baseer ik op art. 2, lid 2 van de WBEAA, waarin wordt gesteld dat van evenredige vertegenwoordiging sprake is indien het aandeel van personen uit de doelgroepen binnen de onderneming overeenkomt met hun aandeel in de regionale beroepsbevolking, waarbij wordt rekening gehouden met kwalificatie- en geschiktheidseisen. Mijn voorlopige conclusie is dan ook dat de Rijksdienst voldoet aan de evenredigheidsnorm cf. de WBEAA. Daarbij geldt een voorbehoud omdat nog geen rekening is gehouden met de vestigingsplaats van de onderdelen van het Ministerie van Justitie, en ten tijde van het opstellen van de rapportage een beperkt aantal ministeries nog bezig was met afronding van de registratie in het kader van de WBEAA. 44 Aan welke verstrekkende instrumenten wordt gedacht als de arbeidsmarktpositie van minderheden in de komende jaren geen voldoende verbetering te zien geeft? (blz. 18) Het evaluatie-onderzoek (gereed na de zomer van 1996) van de WBEAA moet een representatief beeld opleveren van de feitelijke stand van zaken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
15
bij de uitvoering en van de mogelijke belemmerende danwel bevorderende factoren. De uitkomsten daarvan zullen mede richting moeten geven aan eventuele nieuwe maatregelen. Dit ligt ook in de lijn van de aanvaarde motie-Rosenmo¨ller in het TK-debat op 14 juli 1995. Tot die tijd heeft het de eerste prioriteit om het draagvlak voor en de uitvoerbaarheid van de WBEAA op korte termijn te verbeteren. In de brief van 23 oktober jl. aan de Tweede Kamer over de voortgang van de WBEAA zijn de op dit vlak ondernomen acties beschreven. 45 Worden leden van minderheidsgroepen ingeschakeld bij de uitvoering van het integraal veiligheidsbeleid? Bestaan er gegevens over bijvoorbeeld het aantal toezichthouders of andere functionarissen afkomstig uit etnische groeperingen? (blz. 19) Ja, leden van minderheidsgroepen worden ingeschakeld bij de uitvoering van het integraal veiligheidsbeleid. Er bestaan op rijksniveau geen gegevens over het aantal toezichthouders afkomstig uit etnische minderheden. 46 Kan worden aangegeven wat de inzet zal zijn bij de IGC met betrekking tot het wijzigen van het Verdrag van Maastricht om maatregelen tegen racisme en vreemdelingenhaat te initie¨ren? (blz. 19) De commissie Kahn heeft in zijn eindrapport een pakket van aanbevelingen voorgesteld, waaronder het voorstel om bij de herziening van het Verdrag van Maastricht een bepaling op te nemen inzake een verbod op racisme en xenofobie. Zoals in het Jaaroverzicht integratiebeleid etnische groepen wordt aangegeven, bestudeert de regering de mogelijkheid in hoeverre dit voorstel van de commissie Kahn kan worden opgevolgd. Het uiteindelijke regeringsstandpunt zal worden meegenomen in de Nederlandse positiebepaling in de IGC ’96 (de conferentie die zal leiden tot de herziening van het Verdrag van Maastricht). In de aanloop naar deze «herzieningsexercitie» vindt overleg plaats met het parlement (ondermeer in de commissie voor Europese Zaken). Tijdens dit overleg zal het kabinetsstandpunt over het door u aangesneden onderdeel van het rapport Kahn worden besproken. 47 Zijn er gegevens beschikbaar over aangiften van discriminatie en processen verbaal bij het Openbaar Ministerie? Kan een aantal van deze gegevens worden vermeld? (blz. 20). Processen-verbaal van aangiften van discriminatie dienen door de politie, ingevolge de Richtlijn Discriminatiezaken van de procureursgeneraal van 1 september 1993, zo spoedig mogelijk naar het openbaar ministerie te worden ingezonden. Een op een arrondissementsparket ontvangen proces-verbaal over discriminatie wordt aldaar ingeschreven. Zodoende beschikt het openbaar ministerie over gegevens met betrekking tot het bij de parketten binnengekomen aantal processen-verbaal discriminatie. In 1992 waren er dat er 99, in 1993 182 en in 1994 308, waarvan 54 processen-verbaal van aangiften betrekking hadden op dezelfde zaak. Over 1995 zijn nog geen cijfers bekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
16
48 Welke activiteiten ontwikkelt het comite´ tegen racisme en vreemdelingenhaat onder voorzitterschap van dhr. Nijpels? (blz. 20). Het Nationaal Campagne Comite´ tegen Racisme, Xenofobie, Antisemitisme en Intolerantie «Allemaal Anders, Allemaal Gelijk», onder voorzitterschap van de heer drs. E.H.T.M. Nijpels, organiseerde onder de noemer van de Raad van Europa-campagne «Allemaal anders, allemaal gelijk» in 1995 een groot aantal activiteiten door het gehele land. Enkele daarvan waren het muziekfestival Pop against racism, Delft wereldstad en de Europese Jeugdtrein tegen racisme en vreemdelingenhaat. In samenwerking met Radio 3 was er een aktieweek van 27 november tot en met 2 december 1995. De week was speciaal gericht op jongeren van 12 tot 18 jaar met de boodschap dat racisme een uit te bannen «ziekte» is. Gedurende de week werden (in STER-tijd) een TV-spot en diverse radio-spots (Radio 3) met deze boodschap uitgezonden. Daarnaast werd in de radioprogrammering van Radio 3 gedurende de gehele week aandacht besteed aan positieve manieren om in een multiculturele samenleving met elkaar om te gaan. De slotmanifestatie van de aktieweek, die in de Jaarbeurs te Utrecht plaats vond en live op Radio 3 werd uitgezonden, was de afsluiting van het publieke deel van de campagne «Allemaal Anders, Allemaal Gelijk». Inmiddels heeft het NCC zijn werkzaamheden bee¨indigd. 49 Staat het kabinet positief tegenover het voorstel van de commissie Kahn tot wijziging van het Verdrag van Maastricht door een verdragsbepaling met betrekking tot racisme en vreemdelingenhaat? (blz. 21). U zie het antwoord op vraag 46. 50 Kan een overzicht worden gegeven van wetgeving waarin nationaliteitsgebonden voorwaarden zijn opgenomen? (blz. 21) Aan het begrip «nationaliteitsgebonden voorwaarden» wordt in het Jaaroverzicht gerefereerd in verband met het rapport van Europees commissaris Flynn. Aan het door Flynn gedane voorstel is in Nederland reeds uitvoering gegeven in het kader van de studie «Minderheid, minder recht?». Hierbij werd de Nederlandse wetgeving gescreend op regelgeving die ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlandse en niet-Nederlandse ingezetenen maakt. Deze operatie is in de afrondende fase. Voor zover nog de aanwezigheid van (mineure) niet gerechtvaardigde nationaliteitsgebonden voorwaarden wordt vastgesteld, zullen deze uit de wetgeving worden verwijderd. 51 Wanneer is het Kaderverdrag voor de bescherming van nationale minderheden getekend en wanneer zal dit verdrag ter goedkeuring aan de Kamer worden aangeboden? (blz. 21) Het Kaderverdrag voor de Bescherming van Nationale Minderheden is door Nederland ondertekend op 1 februari 1995. Het verdrag wordt binnenkort voor advies gezonden aan de Raad van State. Na behandeling door de Raad van State zal het aan de Kamer ter goedkeuring worden aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
17
52 «Met de gemeenten is overeengekomen dat zij in 1996 aan maximaal 19 215 nieuwkomers een inburgeringscontract zullen aanbieden.» Betekent dit dat de gemeenten ook aan de afspraak voldoen als zijn aan minder nieuwkomers een contract aanbieden? Aan hoeveel nieuwkomers zullen de gemeenten in 1996 een inburgeringstraject aanbieden, boven op de maximaal 19 215 contracten? (blz. 22) Er is een prognose gemaakt, aan de hand van CBS-cijfers over immigratie, van het aantal nieuwkomers dat zich in 1996 en volgende jaren zal huisvesten in de gemeenten. Gemeenten die minder nieuwkomers inburgeren dan geraamd, zullen hiervoor ook geen financie¨le vergoeding krijgen. Het geld dat op die manier onbenut blijft, wordt bij de verrekening achteraf toegedeeld aan die gemeenten die me´e´r nieuwkomers hebben ingeburgerd dan geraamd. Met de VNG zijn afspraken gemaakt voor de inburgering van nieuwkomers tot een maximum van 19 215 in 1996. Boven dit maximum zal geen financiering van rijkswege beschikbaar zijn. Over het aantal inburgeringstrajecten dat de gemeenten bovenop de 19 215 contracten zullen aanbieden, zijn thans geen gegevens beschikbaar. De ontwikkeling van het aantal inburgeringstrajecten zal m.i.v. 1996 regelmatig door middel van onderzoek worden nagegaan. 53 Op welke wijze houdt het kabinet al in de loop van 1996 toezicht op het nakomen van de afspraak met de gemeenten? (blz. 22) In overleg met de VNG is besloten tot een evaluatie van de uitvoering van het inburgeringsbeleid door de gemeenten. De eerste tussentijdse resultaten hiervan zullen naar verwachting begin 1997 beschikbaar zijn. Op dit moment wordt, eveneens in overleg met de VNG, een monitoringssysteem ontwikkeld om al in 1996 de ontwikkelingen in de uitvoering te kunnen volgen. 54 De huidige remigratieregelingen vallen onder verantwoordelijkheid van het ministerie van SoZaWe. Is het juist dat dit ministerie voornemens is deze regelingen af te schaffen? Acht het kabinet het wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor de remigratieregelingen overgedaan wordt aan het ministerie van Binnenlandse Zaken in het kader van de coo¨rdinatieportefeuille minderhedenbeleid. Op welke datum zal het kabinet een inhoudelijk standpunt innemen ten aanzien van het SER-advies van 1991 en de adviezen van de diverse minderhedenorganisaties. (blz. 22) Over het remigratiebeleid hebben staatssecretaris Linschoten en ik de Kamer recent een brief gezonden. Daarin is verwoord dat het kabinet zich beraadt over de voortzetting van het remigratiebeleid en dat het kabinet onderzoekt welke suggesties van de SER en de minderhedenorganisaties kunnen worden gerealiseerd. Na afronding van de besluitvorming in de Ministerraad zal de Kamer worden geı¨nformeerd. 55 Aan welk tijdschema denkt het kabinet in verband met de voorgenomen conferenties en het standpunt van het kabinet met betrekking tot de implicaties van een multi-culturele samenleving? (blz. 23). Ik stel mij voor de ronde-tafelgesprekken te laten plaatsvinden in de periode april tot en met juni 1996. De Kamer zal daarna een rapportage ontvangen, waarover het kabinet gaarne met de Kamer van gedachten wisselt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
18
56 Wat vindt het kabinet van de stelling dat de tijd van diepgaande (rondetafel)gesprekken voorbij is en het tijd is voor uitvoering van beleid? (blz. 23) Met het eerste deel van de stelling ben ik het niet eens, terwijl ik het tweede deel onderschrijf. Discussie over de totstandkoming van een multi-culturele samenleving en de daarvoor nodige (beleids)maatregelen blijft zinvol. Dat neemt niet weg dat een dergelijke discussie geen alibi kan zijn om de uitvoering van reeds in gang gezet beleid op een lager pitje te zetten. 57 Zullen de conclusies en aanbevelingen, die na de zgn. rondetafelgesprekken getrokken worden, betrekking hebben op de kern van het huidige integratiebeleid? Zo ja, dient het beleid heroverwogen te worden? Zo nee, wat is de zin van de gesprekken? (blz. 23) Het kabinet heeft op verzoek van de Kamer toegezegd inzicht te zullen geven in enkele fundamentele dilemma’s van de multi-culturele samenleving. De ronde-tafelgesprekken dienen ertoe de nodige informatie te verzamelen om aan het verzoek van de Kamer te kunnen voldoen. 58 Met openhartige ronde-tafelgesprekken tussen politiek en maatschappelijke organisaties wil het kabinet helderheid scheppen over de werkelijke implicaties van de multiculturele samenleving. Aan welke politieke vertegenwoordigers wordt gedacht? (blz. 23) Er wordt gestreefd naar in een open dialoog over sectoroverstijgende thema’s tussen burgers, bestuurders, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en deskundigen uit theorie en praktijk aan de hand van de volgende thema’s: * godsdienst en levensovertuiging * jeugd en marginalisering * ouderen * concentratie en segregatie Na de gesprekken vindt een afsluitende conferentie plaats. Daarin wordt de balans opgemaakt en worden – ook door een discussie op het niveau van landelijke politici – richtingen aangeduid voor de verdere beleidsontwikkeling. Daarna zal een rapportage aan de Kamer plaatsvinden. Op basis van het met de Kamer hierover gevoerde overleg kunnen vervolgens concrete initiatieven voor aanpassing van het beleid worden genomen. 2. Onderwijs- en cultuurbeleid 59 Onderschrijft het kabinet de stelling dat schoolsucces van minderheidsgroepen afhankelijk is van de gezinssituatie? Zo ja, wat denkt het kabinet te doen om de betrokkenheid van allochtone ouders bij de school te stimuleren anders dan de genoemde campagne? (blz. 24/26) Ja, op basis van uitkomsten van het tot nog toe verrichte wetenschappelijk onderzoek kan niet anders worden geconcludeerd dan dat gezinsfactoren een bepalende invloed hebben op schoolsucces. Dit geldt eveneens voor minderheidsgroepen. Het gaat hierbij m.n. om de vorm en inhoud van de interactie tussen ouders en kinderen (taalgebruik en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
19
instructie). Meer nog dan de sociaal economische achtergrond zijn deze factoren van belang. De betrokkenheid van ouders bij het onderwijs krijgt op diverse manieren vorm. Aan het VWS-programma 0–18 jarige allochtone kinderen en hun ouders ligt ten grondslag het uitgangspunt dat de invloedssferen van het gezin en de school op elkaar moeten worden betrokken en afgestemd. Voorts zullen allochtone ouders met nadruk worden betrokken bij activiteiten die zijn aangekondigd in de nota «De school als lerende organisatie», kwaliteitsbeleid op scholen voor primair en voortgezet onderwijs, die de Tweede Kamer in juli 1995 is aangeboden. Zo zullen allochtone ouders nadrukkelijk worden betrokken bij de ontwikkeling van de in deze nota aangekondigde Schoolgids. Voorts is bij de behandeling van de onderwijsbegroting 1996 toegezegd dat, in het kader van de bevordering van de ouderparticipatie zorg zal worden gedragen voor de bekostiging van de ontwikkeling van een ouderstatuut. 60 «Daarbij blijkt een zeer kleine groep Turkse en Marokkaanse «1.9-leerlingen» succesvol te zijn.» Kan deze zin worden toegelicht? (blz. 24) Uit de Landelijke evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid blijkt slechts een gering aantal Turkse en Marokkaanse leerlingen succesvol te zijn, dat wil zeggen dat zij gelijk aan of boven het gemiddelde van autochtone leerlingen scoren. Extra inspanning vanuit het onderwijs voor bovengenoemde doelgroep blijft derhalve noodzakelijk. 61 Kan een meer actuele meting van taal- en rekenscores dan 1992/1993 worden geleverd? (blz. 25) De meting van de leerlingprestaties op taal en rekenen vindt plaats in het kader van de longitudinale OVB-cohort-onderzoeken. Deze zijn thans opgenomen in het PRIMA-cohort-onderzoek. De gepresenteerde cijfers zijn de meest recent beschikbare cijfers, afkomstig van de derde meting. Inmiddels heeft de vierde meting van de leerlingprestaties plaatsgevonden (schooljaar 1994/1995). De technische verwerking van deze gegevens vindt momenteel plaats. Naar verwachting zullen begin 1996 de gegevens over het schooljaar 1994/1995 beschikbaar zijn. Ze zullen in ieder geval gebruikt worden voor het volgende Jaaroverzicht Integratiebeleid. 62 In het Schevenings Beraad is afgesproken dat de inzet van achterstandsmiddelen dient te geschieden in overeenstemming met het lokaal achterstandsplan. De extra middelen blijken echter op de voorrangsscholen onvoldoende te worden aangewend voor effectieve achterstandsbestrijding. Welke maatregelen worden genomen om de effectiviteit te vergroten? (blz. 25) Ter uitwerking van deze afspraak in het Schevenings Beraad zullen de mogelijkheden van de gemeente worden vergroot een lokaal onderwijsachterstandenbeleid te voeren. De huidige Onderwijsvoorrangsgebiedsmiddelen en het merendeel van de middelen bestemd voor het onderwijs in Nederlands als tweede taal (NT2) zullen naar de gemeente worden overgeheveld. De wijze waarop dit zal worden vormgegeven is reeds aangegeven in de notitie Lokaal Onderwijsbeleid (juni 1995). Een wetsvoorstel Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid, dat invoering van dit beleid per 1-8-1997 mogelijk moet maken, is in voorbereiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
20
In dit wetsvoorstel zal tevens worden geregeld dat de achterstandsmiddelen die naar de basisscholen gaan, de zgn. «gewichtenmiddelen» zullen worden ingezet in overeenstemming met het gemeentelijk plan voor de bestrijding van achterstanden in het onderwijs. 63 Welke (soorten) tien gemeenten zullen deelnemen aan een programma ter verbetering van de kwaliteit van de peuterscholen? (blz. 27) In opdracht van het ministerie van VWS is door het NIZW een kwaliteitsprogramma ontwikkeld ter verbetering van de peuterspeelzalen, genaamd het SPEEL-project. De selectie van de gemeenten voor dit programma is nog niet bekend. In ieder geval wordt aan die gemeenten die niet geselecteerd zijn voor de eerste tranche voor de projecten High Scope of van Kuijk/Cito de mogelijkheid geboden deel te nemen aan het SPEEL-project. Het SPEEL-project wordt gefinancierd door het ministerie van VWS. 64 Door het ministerie van VWS is het initiatief genomen om met het NIZW een tiental gemeenten te selecteren die aan een door het NIZW uit te voeren programma ter verbetering van de kwaliteit in peuterspeelzalen zullen deelnemen. Wordt dit project eventueel nog uitgebreid naar andere gemeenten? (blz. 27) In het algemeen betreft het gemeenten die zich bereid hebben verklaard aan de vernieuwing van voor- en vroegschoolse educatie te willen werken. Dit zijn gemeenten en scholen die blijken flexibel in te willen spelen op de preventie van de maatschappelijke problematiek van achterstanden in het onderwijs. Het project dat kwaliteitsverbetering in de peuterspeelzalen tot doel heeft, heeft onder andere in Engeland tot zeer goede resultaten geleid. Het project is expliciet gericht op de stimulering van de ontwikkeling van kinderen in de peuterspeelzaal. Indien dit experiment bevredigend verloopt bestaat de kans dat het aantal gemeenten dat op deze wijze een vernieuwing in de voor- en vroegschoolse educatie wil doorvoeren, uitgebreid zal worden. Belangstellenden zijn de gemeenten Amsterdam (Westerpark), Breda, Ridderkerk, Eindhoven en Tilburg. 65 Hoe is het te verklaren dat juist het aantal Marokkaanse uitvallers zo hoog is? (blz. 29) Deze verklaring is voor een belangrijk deel te vinden in het feit dat het opleidingsniveau van de ouders van Marokkaanse leerlingen in vergelijking met die van leerlingen uit andere minderheidsgroepen en van autochtone leerlingen laag is. Recent onderzoek geeft aanwijzingen dat daarnaast (mogelijk in samenhang daarmee) het onderwijsondersteunend gedrag in Marokkaanse gezinnen soms minder effectief is. Tevens worden in dergelijk onderzoek aanwijzingen gevonden dat de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, en gedrags- en motivatieproblemen bij Marokkaanse leerlingen, belemmerend zijn voor het succes op school. In het laatste geval gaat het in het bijzonder om jongens. In dit antwoord wordt verwezen naar de volgende studies: – S. Bilgin en C. Nelissen: Onderwijsondersteunend gedrag van Marokkaanse en Turkse ouders (Leiden, in voorbereiding). – J. Gijtenbeek: Socialisatieprocessen bij Marokkaanse jongens. De overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. (Amsterdam 1995).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
21
66 Bij de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting 1996 is kamerbreed de motie-Wallage ondersteund voor ontwikkeling van mediaprojecten gericht op Nederlands als tweede taal. Kan worden aangegeven op welke wijze de motie zal worden uitgevoerd? Welke (media) organisaties worden bij de ontwikkeling betrokken? Worden de mediaprojecten ontwikkeld gericht op lokale en/of landelijke media? Gaat het alleen om radio en televisie of wordt ook gedacht aan de zgn. nieuwe media zoals CD-ROM, CDi en Internet? (blz. 31) Uit het overleg tussen de departementen van OCenW en VWS met Teleac is inmiddels een plan van aanpak voor uitvoering van de motieWallage voortgekomen. Op basis hiervan zal zo snel mogelijk gestart worden met de uitwerking en de uitvoering. Televisie en radio kunnen een rol spelen bij het stimuleren van en voorbereiden op het leren spreken van het Nederlands. Dit is uitsluitend zinvol indien vervolgens wordt aangesloten op de bestaande onderwijsvoorzieningen en programma’s die aan nieuwkomers worden aangeboden. Teleac heeft binnen zeer korte tijd een globale opzet gemaakt voor twee projecten voor programma’s voor de televisie e`n de radio. Het eerste project betreft programma’s voor anderstalige kijkers die een eerste kennismaking met Nederland en het Nederlands bieden. Ter ondersteuning van de programma’s worden brochures aangeboden op voor de doelgroepen toegankelijke plaatsen of op aanvraag. Het tweede project is een vervolg op het eerste project met programma’s die gericht zijn op anderstaligen met voldoende studievaardigheid om een zelfstudie aan te kunnen, waartoe begeleidend materiaal wordt aangeboden om te oefenen. De radio kan hierbij een begeleidende rol vervullen. Bekeken wordt of het materiaal kan worden uitgeleend door openbare bibliotheken. Het eindniveau ligt uiteraard hoger dan van het eerste project, maar nog onder dat van niveau e´e´n van Nederlands als Tweede Taal van de Stichting Volwassenen Educatie. Het zal ongeveer een jaar duren om de programma’s van het eerste project te starten; de ontwikkeling en produktie van het tweede project kost meer tijd, zo’n achttien maanden. In die periode zal onderzocht worden hoe de doelgroepen bereikt kunnen worden om hen te attenderen op de programma’s en zullen de consequenties voor bestaande voorzieningen worden bekeken. 67 Is het kabinet van mening dat onderwijs in de eigen taal de integratie van immigranten bevordert? (blz. 32) Ja. Zoals in de onderhavige passage aangegeven zijn er in de visie van het kabinet drie goede redenen om onderwijs in de allochtone levende talen als overheidsvoorziening te handhaven. Het kan een brug zijn naar het onderwijs in het Nederlands als tweede taal en als zodanig kan dit onderwijs bijdragen aan emancipatie en participatie van allochtonen in de Nederlandse samenleving. Voorts kan het bijdragen aan een economisch krachtiger Nederland. De blijvende kennis van allochtone talen ondersteunt namelijk de mogelijkheden van de tweede en volgende generaties emplooi te vinden in handel en toerisme met de oorspronkelijke landen van herkomst. Tenslotte kan dit onderwijs een bijdrage leveren aan het meer intercultureel worden van de Nederlandse samenleving. Alle genoemde elementen dragen daarom op hun eigen wijze bij aan de bevordering van de integratie van immigranten in de Nederlandse samenleving.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
22
68 Welke stappen worden door het kabinet ondernomen om de Imam-opleiding nader vorm te geven? Welke zijn de consequenties van de afspraken die de minister van Binnenlandse Zaken heeft gemaakt met de Turkse autoriteiten tijdens zijn recente bezoek aan Turkije? (blz. 34) Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 22 juni 1995 heeft de minister van OC&W aangekondigd dat er een terreinverkenner «imam-opleiding» aangesteld zal worden. Inmiddels heeft hij de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op de hoogte gesteld dat de heer dr. N. Landman als terreinverkenner «imam-opleiding» zijn werkzaamheden per 1 november 1995 (TK-VO/TAB-95024946) is begonnen. De terreinverkenner zal een eindrapport over de verkenning van de mogelijkheden en knelpunten die scholen en moslim-groeperingen ervaren in de tweede helft van 1996 aanleveren. Voor het punt van de VO-Imam opleiding ook in relatie met een Imamproject HBO, wordt afgewacht wat de terreinverkenning in 1996 zal opleveren. Tijdens zijn bezoek aan Turkije heb ik de burgerlijke autoriteiten aldaar in kennis gesteld van het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en hun medewerking gevraagd, waar mogelijk en gewenst met mogelijke initiatieven terzake in Nederland. De Turkse autoriteiten hebben begrip getoond voor de Nederlandse opstelling. Als teken van hun bereidheid, hieraan mede te werken moge gelden dat zij eraan hebben meegewerkt dat de Hogeschool Holland te Diemen voor haar opleiding «Islamitische godsdienstleraar» gastdocenten uit Turkije kon uitnodigen. 69 Bestaat inzicht in de behoefte aan volwasseneneducatie, het aantal personen dat op wachtlijsten staat en de effectiviteit/het rendement van de educatie? (blz. 38) De behoefte aan volwasseneneducatie wordt, althans voor het onderdeel Nederlands als tweede taal, o.m. geı¨ndiceerd door de omvang van de wachtlijsten. De op 12 mei 1995 aan de Kamer toegezonden rapporten van de onderwijsinspectie en de SVE in het kader van de monitoring van het actieprogramma «Weg met wachtlijsten» bieden inzicht in de omvang van de wachtlijsten voor Nederlands als tweede taal. De rapporten bevatten ook indicaties met betrekking tot de effectiviteit en het rendement van de educatie. Om het inzicht in deze laatstgenoemde aspecten te vergroten wordt onder meer in samenwerking met de grote steden de ontwikkeling van instrumenten voor «output»-meting in de volwasseneneducatie gestimuleerd. 70 Hoe acht het kabinet het mogelijk, gezien de «aanzienlijke verhoging van de budgetten voor de volwasseneducatie» dat omvang van de wachtlijsten in het kader van cursussen voor allochtonen ongeveer hetzelfde is gebleven? Wat zal worden gedaan om de wachtlijsten te verminderen c.q. te laten verdwijnen? Zullen de extra middelen voor volwasseneducatie op dit punt adequaat zijn? (blz. 40/41) In de rapporten die de onderwijsinspectie en het SVE hebben opgesteld in het kader van de monitoring van het actieprogramma «Weg met wachtlijsten», is aangegeven dat de extra middelen vooral zijn ingezet voor het verhogen van de intensiteit van de aangeboden programma’s. Op termijn zal dit leiden tot een versnelde uitstroom uit de programma’s en het daardoor afnemen van de omvang van de wachtlijsten, zo
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
23
verwachten de onderzoekers. De betrokken onderzoeken zijn de Kamer op 12 mei 1995 toegezonden. (Kamerstuk 22 656, nr. 7). In het voorjaar van 1996 zal de volgende rapportage in het kader van de monitoring worden opgesteld. Dan zal kunnen worden vastgesteld of de verwachting van de onderzoekers wordt bewaarheid. Vooruitlopend op deze uitkomsten heeft het kabinet, mede in reactie op het advies van de Commissie-Ter Veld dienaangaande, reeds besloten het totale voor de volwassenen-educatie beschikbare budget aanmerkelijk te verhogen. De omvang van deze verhoging is aangegeven in het Landelijk Overzicht Volwassenen Educatie dat de Kamer op 7 september 1995 is aangeboden. 71 De doelstelling van de «weg met de wachtlijsten»-gelden was het oplossen van de wachtlijstproblemen. Geldt deze doelstelling nog steeds?. Wat wordt ondernemen om deze wachtlijsten verder terug te dringen? (blz. 40) Het oplossen van de wachtlijstproblemen geldt nog steeds als doelstelling. Mede met het oog hierop is het voor de volwasseneneducatie beschikbare rijksbudget in aanmerkelijke mate verhoogd. U zie overigens ook het antwoord op de vragen 70 en 74. 72 In het rapport over de educatieve opvang van nieuwkomers wordt geconstateerd dat de volwasseneneducatie rekening moet houden met een groei van het aantal NT2-cursisten met een relatief hogere vooropleiding en een afname van het aantal nieuwkomers met een relatief lagere vooropleiding. Hoe wordt op deze ontwikkeling ingespeeld? (blz. 41) Door de wijziging van de Kaderwet volwasseneneducatie 1991 i.v.m. de sociale vernieuwing volwasseneneducatie (Staatsblad 1995, nr. 14), die het gemeenten mogelijk maakt te schuiven tussen budgetten voor basiseducatie en vavo, is het de gemeenten mogelijk gemaakt om de daadwerkelijke inzet van de educatie-middelen direct te relateren aan kenmerken van de instroom van nieuwkomers en andere onderwijsvragenden. 73 Er is met de VNG afgesproken dat er een onderzoek komt naar verdringing van reguliere taalcursussen door inburgeringscontracten. Houdt dit ook in dat er maatregelen worden genomen als deze verdringing op treedt? En zo ja, welke maatregelen? Hoe groot is het risico op verdringing? (blz. 41) In het Landelijk Overzicht Volwassenen Educatie 1996–1999 dat de Kamer op 7 september jl. is toegezonden, is aangegeven dat het educatiebudget structureel met f 17 mln. is verhoogd, met als specifiek doel het tegengaan van verdringingseffecten. Of desondanks nog verdringing zal optreden, en zo ja in welke mate is een van de aandachtspunten voor de evaluatie van het inburgeringsbeleid die in 1997 resultaat zal opleveren. 74 Kan er een overzicht gegeven worden van de budgetten en geldstromen voor reguliere taalcursussen en taalcursussen in het kader van de inburgeringscontracten? (blz. 41)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
24
De reguliere taalcursussen maken onderdeel uit van het onderwijsaanbod van de Basiseducatie (BE) en het Voortgezet Algemeen Volwassenenonderwijs (VAVO). Voor de uitvoering van deze twee onderwijssoorten zijn de volgende budgetten (excl. de middelen voor inburgering van nieuwkomers) beschikbaar: (bedragen x 1 mln.) Basiseducatie 1996
1997
1998
1999
154,9
152,9
152,8
152,8
Uit ervaringscijfers kan worden aangegeven dat het aandeel NT2 (excl. nieuwkomers) ca. 58,3% van het totale budget bedraagt; dit betekent: 1996
1997
1998
1999
90,3
89,1
89,1
89,1
1996
1997
1998
1999
180,9
175,4
175,4
175,4
VAVO
Uit ervaringscijfers kan worden aangegeven dat het aandeel NT2 (excl. nieuwkomers) ca 8,6% van het totale budget bedraagt; dit betekent: 1996
1997
1998
1999
15,6
15,1
15,1
15,1
Inburgering Voor de educatieve component van de inburgering zijn de volgende budgetten beschikbaar: 1996
1997
1998
1999
120,2
125,2
130,5
130,2
75 In 1996 wordt vorm gegeven aan een nieuwe cultuurnota. Wordt in de nieuwe cultuurnota ook rekening gehouden met het onderwerp «Media en Minderheden» en media-educatie in het onderwijs? (blz. 43) U zie het antwoord op vraag 1. 76 Welke gerichte maatregelen gaat het kabinet nemen om «de tamelijk ondoordringbare culturele infrastructuur die de nieuwkomers ondervinden», te verbeteren? (blz. 43) U zie het antwoord op vraag 1. 77 Kan worden ingegaan op de (mogelijkheden tot) participatie van allochtonen op verschillende soorten media? (blz. 43) U zie het antwoord op vraag 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
25
78 Welke consequenties hebben de snelle (beleids)ontwikkelingen in de media voor de participatie van minderheden in verschillende media? (blz. 43) U zie het antwoord op vraag 2. 79 De problematiek van de zogenaamde «zij-instromers» verschilt wezenlijk met die van de «onder-instromers». In dat licht is de Kamer een specifieke nota met betrekking tot «zij-instromers» in het vooruitzicht gesteld. Wanneer wordt deze nota aan de Kamer toegezonden? Komen in deze nota ook de specifieke elementen naar voren die instroombelemmerend werken waaronder bijvoorbeeld het beperkte studiefinancieringsrecht van C-statushouders? (blz. 43) Over de problematiek van zij-instromers is mede naar aanleiding van een motie van het lid Jorritsma-van Oosten (24 400 VIII, nr. 38) een brief aan de Tweede Kamer in voorbereiding. In de betreffende brief wordt het beleid ten aanzien van zij-instromers in het hoger onderwijs uiteengezet. 3. Werkgelegenheidsbeleid 80 Hoe kan de autochtone bevolking, niet zijnde instellingen, beter betrokken raken bij de problematiek van de minderheden? Ziet het kabinet een mogelijkheid voor de overheid te stimuleren dat zeer laagdrempelig vrijwilligerswerk gestimuleerd wordt, zodat integratie van beide kanten bevorderd kan worden? Het instrumentarium om de autochtone bevolking te bereiken om beter betrokken te raken bij de problematiek van minderheden is divers van aard. De methode kan wellicht van de ene situatie naar de andere getransformeerd worden. In dit verband bespreekt de Staatssecretaris van VWS de mogelijkheden van vrijwilligersorganisaties om allochtonen te betrekken bij het vrijwilligerswerk. Er zijn echter ook andere instrumenten denkbaar (onderwijs, kerkelijke netwerken, arbeidsvoorziening etc.). Op initiatief van de gemeente Rotterdam en het toenmalige ministerie van WVC is onderzoek verricht naar deelname van allochtonen aan het vrijwilligerswerk: het betrof een vergelijkend kwantitatief onderzoek onder Rotterdamse allochtonen en autochtonen naar de betrokkenheid bij organisaties en deelname aan vrijwilligerswerk en informele hulp. Hiernaast werd een kwalitatieve gevalsstudie verricht naar de goede praktijken van het verwerven van een positie in het vrijwilligerswerk. In het onderzoek wordt bevestigd dat allochtonen minder vaak dan autochtonen deelnemen aan vrijwilligerswerk binnen algemene organisaties. Het onderzoek laat echter ook zien dat er genoeg mogelijkheden zijn om meer allochtonen bij het vrijwilligerswerk in algemene organisaties te betrekken. Allochtonen blijken vaak bereid om zich vrijwillig in te zetten als ze maar gevraagd worden en in aanraking worden gebracht met algemene organisaties. Naast de resultaten van dit onderzoek is er op initiatief van VWS een vademecum «Vrijwilligerswerk door allochtonen» verschenen. In dit vademecum worden strategiee¨n gepresenteerd en tips gegeven om allochtonen meer bij het vrijwilligerswerk in algemene organisaties te betrekken. Dit vademecum is met name bestemd voor organisaties, individuele vrijwilligers van allochtone en autochtone afkomst, voor gemeentelijke overheden, opleidingen en service- en steunfunctieorganisaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
26
Momenteel start de volgende fase van het project «allochtonen in het vrijwilligerswerk» (looptijd 1995 tot en met 1998). In deze fase staat de vrijwilliger op de werkvloer centraal. Het project is voor wat betreft de inzet van het ministerie te scheiden in twee fasen. De aanloopfase en de fase van verbreding van het «lokale» naar het «landelijke». Het project wordt vanaf 1996 voor drie jaar in zijn totaliteit door de gemeente Rotterdam en de allochtone organisaties gesteund en gefinancierd. Voor de startfase heeft VWS e´e´nmalig een subsidie toegekend van 150 000 gulden. Voor met name de verbreding van het project naar andere gemeenten is de Staatssecretaris van VWS met de initiatiefnemers in gesprek over haar inzet. De Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV) heeft als speerpunt de aangesloten organisaties toegankelijker te maken voor allochtone vrijwilligers. Daartoe heeft de NOV het boekje «Kanalen graven naar nieuwe vrijwilligers» uitgegeven. Daarin wordt betoogd dat het binnen halen van allochtone vrijwilligers meer behelst dat het bezetten van een vrijwilligersplaats. Het vergt het veranderen van de gehele organisatie. Op 22 november heeft de NOV in samenwerking met de stichting VrijwillgersManagement het symposium «Intercultureel samenwerken in het vrijwilligerswerk» gehouden. Daar is het handboek «Intercultureel management voor vrijwilligersorganisaties» gepresenteerd. 81 Kan worden aangegeven hoe de beeldvorming over goed opgeleide allochtone jongeren kan worden verbeterd en een «multicultureel personeelsbeleid bij individuele werkgevers» kan worden gestimuleerd? (blz. 45) Op basis van de Enqueˆte beroepsbevolking 1993 van het CBS blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren (tot 25 jaar) uit de vier grote minderheidsgroepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/ Arubanen) een opleiding heeft op MBO/havo/vwo-niveau of hoger. Bij de autochtone jongeren is dit percentage 58%. Met de betreffende passage in het Jaaroverzicht Minderhedenbeleid 1996 is juist beoogd het heersende beeld van laag opgeleide allochtone jongeren te nuanceren. De goed opgeleide allochtone jongeren zijn zelf de beste ambassadeurs om de beeldvorming bij individuele werkgevers bij te stellen, wanneer zij tenminste de kans krijgen hun kwaliteiten in een baan te tonen. Er zijn verschillende initiatieven genomen om een multicultureel personeelsbeleid bij individuele werkgevers te stimuleren. Enkele daarvan zijn: – de in het kader van het minderheden-akkoord van de STAR uitgevoerde grote voorlichtingscampagne «Medelanders Medewerkers» van de Stichting van de Arbeid en de Arbeidsvoorziening; – het ministerie van VWS stimuleert de ontwikkeling en overdracht van kennis op het terrein van multicultureel personeelsbeleid; – het voornemen van het ministerie van SZW om in een ronde tafel conferentie met Captains of Industry voorbeeldbedrijven zich te laten profileren; – de brochure met aanbevelingen voor werkgevers die het ministerie van SZW bij het eindrapport van de Stuurgroep Allochtonen onder alle werkgevers verspreid heeft; – het meest verreikende instrument van het kabinet om een multicultureel personeelsbeleid bij individuele werkgevers te stimuleren is de Wet BEAA.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
27
82 In tegenstelling tot vorig jaar wordt nu behalve over de brutoarbeidsparticipatie ook informatie gegeven over de netto-arbeidsparticipatie. De relevantie van dit laatste is veel groter. Uitsplitsing van de CBS-cijfers met betrekking tot Turken/Marokkanen leert dat sprake is van opmerkelijke fluctuaties. Op welke wijze zijn de cijfers tot stand gekomen? Wat zeggen de fluctuaties over de betrouwbaarheid van de cijfers? Is het kabinet van mening dat het van belang is te beschikken over betrouwbare cijfers over de netto-arbeidsparticipatie? Bestaat er inzicht in de kwalitatieve participatie? (blz. 45) De cijfers zijn gebaseerd op gegevens van de Enqueˆte Beroepsbevolking (EBB) van het CBS. De netto-participatie is berekend door het aantal werkzame personen 15–64 jaar te delen door de bevolking 15–64 jaar. De betrouwbaarheid van deze participatie-cijfers hangt samen met de omvang van de onderliggende aantallen: hoe groter de onderliggende aantallen, hoe betrouwbaarder het cijfer (ofwel: hoe minder groot de relatieve betrouwbaarheidsmarge). Door de relatief kleine omvang van de werkgelegenheid en bevolking van etnische groepen zijn de cijfers dus iets minder betrouwbaar dan voor de groep autochtonen of de totale doelgroep minderheden. Dit geldt ook voor de fluctuaties in deze cijfers. Het kabinet vindt de beschikbaarheid van betrouwbare arbeidsmarktgegevens belangrijk. De EBB is een representatieve steekproef en levert, met in acht neming van de gebruikelijke betrouwbaarheidsmarges van steekproefgegevens, betrouwbare cijfers over de netto-arbeidsparticipatie. Voor meer gedetailleerde gegevens met betrekking tot etnische minderheden (op de arbeidsmarkt) loopt sinds 1986 het meerjarige onderzoekstraject Toegankelijkheid en Evenredigheid. In het kader van dit project is de survey Sociale Positie en Voorzieningengebruik van Allochtonen (SPVA) in het leven geroepen. Onlangs kwamen onderzoeksgegevens over 1994 beschikbaar. Enkele cijfers met betrekking tot de kwalitatieve participatie van de vier grootste minderheidsgroepen zijn in onderstaande tabel gezet naast de landelijke cijfers op basis van de EBB. Uit de tabel blijkt dat Turken/Marokkanen relatief veel werkzaam zijn in elementaire beroepen in de landbouw en industrie en weinig in de hogere beroepen en de (zakelijke) dienstverlening. Tabel 2: Werkgelegenheid per functieniveau en bedrijfstak naar etnische groepering, 1994 Doelgroep Functieniveau Elementaire beroepen Lagere beroepen Middelbare beroepen Hogere beroepen Wetensch. beroepen Totaal Bedrijfstak Landbouw en Visserij Industrie Bouwnijverheid
Turk./ Marok.
Sur./ Antil.
Totaal
27 31 30 10 2
38 32 25 6 0
18 30 35 14 3
6 27 40 19 7
100
100
100
100
4 21 6
8 28 8
1 15 4
4 19 7
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
28
Doelgroep Handel, horeca, reparatie Transport, opslag, comm. Bank/verz. zakelijke dnst Overige dienstverlening Totaal
Turk./ Marok.
Sur./ Antil.
Totaal
17 7 10 35
21 4 5 26
14 9 14 43
18 6 12 34
100
100
100
100
Doelgroep = Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen. Bron: SZW op basis van ISEO/EUR. «Minderheden in beeld. Kerncijfers uit de SVPA 1994» en CBS, Enqueˆte beroepsbevolking (Totaal).
83 De werkloosheid onder minderheden blijft hoog. Is dit inderdaad voor het grootste deel toe te schrijven aan de grotere toename van de allochtone beroepsbevolking? Recente onderzoeken bevestigen immers opnieuw dat discriminatie mede de oorzaak is van de slechte positie van minderheden op de arbeidsmarkt. (blz. 45) Een belangrijke oorzaak voor de hoge werkloosheidpercentages onder minderheden is inderdaad dat, ondanks het feit dat steeds meer allochtonen erin slagen toe te treden tot de arbeidsmarkt, de omvang van de allochtone beroepsbevolking eveneens zeer fors stijgt. De constatering dat het aantal werkende allochtonen de laatste jaren fors is toegenomen toont aan dat de bereidheid van werkgevers om allochtonen in dienst te nemen groeit. Dat neemt echter niet weg – zoals terecht wordt opgemerkt – dat uit onderzoeken nog immer naar voren komt dat vooroordelen en discriminatie een belangrijke drempel vormen voor toetreding tot de arbeidsmarkt. De Wet BEAA kan een belangrijk hulpmiddel zijn om deze drempel te slechten. Immers, deze wet heeft als functie met name werkgevers maar ook ondernemingsraden bewust te maken van het gevoerde wervings- en selectiebeleid t.b.v. allochtonen en kan bijdragen aan een mentaliteitsverandering binnen bedrijven. Om de uitvoering van de wet door werkgevers nog dit jaar – vooruitlopend op de evaluatie – te stimuleren heeft het kabinet in een brief van 23 oktober jl. aan de Tweede Kamer aangegeven welke activiteiten daartoe worden ondernomen. 84 Betrekkelijk weinig allochtonen solliciteren naar functies in het middenen kleinbedrijf. Wordt ook onderzocht of de wervingsmethoden van ondernemers en de sollicitatiemethoden van allochtonen voldoende op elkaar aansluiten? Wordt voorlichting gegeven aan ondernemers en allochtonen? (blz. 46) Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat betrekkelijk weinig allochtonen solliciteren naar functies in het midden- en kleinbedrijf. Wel is het zo dat uit een recent onderzoek van de Raad voor het Midden- en Klein Bedrijf blijkt dat 33% van de werkzame allochtonen in het midden- en klein bedrijf werkt. Van de werkzame autochtone bevolking is dat ongeveer 45%. Naar wervingsmethoden van ondernemers en sollicitatiemethoden van allochtonen is inderdaad onderzoek verricht, zij het dat zich dat niet in het bijzonder op het midden- en kleinbedrijf heeft gericht (bijvoorbeeld «Onbekend maakt onbemind», J.Veenman, Assen 1995). Ook het ILO-onderzoek naar discriminatie op de arbeidsmarkt, getiteld «Discrimination against migrant workers and ethnic minorities in access to
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
29
employment in the Netherlands», spitste zich niet toe op het midden- en klein bedrijf. In dat onderzoek werd gekeken naar het gedrag van werkgevers die vacatures te vervullen hadden, waar allochtone en autochtone sollicitanten (in het onderzoek werden deze rollen door studenten gespeeld) op reageerden. Uit het onderzoek bleek dat de nadelige positie van allochtonen mede wordt veroorzaakt door discriminerend gedrag van werkgevers op het terrein van werving en selectie. In de derde fase van het ILO-project tegen discriminatie op de arbeidsmarkt, dat nu loopt, wordt een inventarisatie en evaluatie verricht van training en educatie gericht op anti-discriminatoir gedrag en gelijke behandeling. Daarbij wordt tevens gekeken naar het trainingsmateriaal en het effect daarvan op de cursisten. Doel van het onderzoek is om door middel van vergelijking van cursusmateriaal na te gaan welk cursusmateriaal het meest geschikt is voor welke doelgroep. Al naar gelang de uitkomsten van die inventarisatie en in samenhang met de activiteiten van het ministerie van VWS op het terrein van het bevorderen van intercultureel management, zal bezien worden in hoeverre het noodzakelijk of wenselijk is om op het terrein van werving en selectie aanvullende activiteiten te ontplooien. Er wordt aan ondernemers voorlichting gegeven door de bedrijfsadviseurs minderheden die verbonden zijn aan de RBA’s. 85 In het jaaroverzicht staat dat de WBEAA-rapportages goeddeels dezelfde informatie bevatten als de EMO-rapportage. Echter nu de EMO-taakstelling van 5% wordt losgelaten stellen de ministeries zelf lagere normen vast. Door gebruik te maken van de mogelijkheid in de WBEAA om een onderscheid te maken naar opleidingsniveau komen lagere taakstellingen tot stand. (Het aanbod van allochtonen onder hoog geschoolden is immers lager.) Wat zijn de gevolgen van het loslaten van de EMO-rapportage? (blz. 49) Ik heb de Tweede Kamer bij brief d.d. 14 oktober 1994 (Tweede Kamer 1994–1995 nr. 23 901) geı¨nformeerd over de voorbereiding van de uitvoering van de WBEAA bij de Rijksdienst en de gevolgen daarvan voor de EMO-rapportages. In deze brief heb ik er op gewezen dat handhaving van de EMO-rapportages zou betekenen dat naast de WBEAA-registratie een EMO-registratie nodig zou zijn. Vanwege daarbij te voorziene uitvoeringsproblemen heb ik er voor gekozen de EMO-rapportage te laten vervallen. Gevolg daarvan is dat geen inzicht meer kan worden gegeven in de inen uitstroom van Molukkers, zigeuners en woonwagenbewoners, alsmede Zuid-Europeanen en vluchtelingen (voor zover geen doelgroep van de WBEAA); datzelfde geldt ook voor de in- en uitstroom van vrouwen uit minderheidsgroepen. Getracht zal echter worden deze informatie wel, door middel van een beredeneerde schatting, op te nemen in de eindevaluatie van het tweede EMO-plan die naar verwachting voorjaar 1996 aan de Kamer zal worden aangeboden. 86 In de EMO-rapportage werd een onderscheid gemaakt naar functieniveau, sekse en etniciteit. Wat dat laatste punt betreft bleken er grote onevenwichtigheden. Komen deze onder de WBEAA nog aan het licht? (blz. 49)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
30
Neen. In de WBEAA-registratie wordt de geboorteplaats van de persoon zelf en die van de ouders geregistreerd. In de WBEAA-rapportage wordt geen informatie gegeven over de etniciteit van de geregistreerde allochtonen. 87 Uit de EMO-rapportages bleek een hoge uitstroom van minderheden. Worden de oorzaken daarvan onderzocht? (blz. 49) De uitstroom van minderheden komt aan de orde in de evaluatie van het tweede EMO-plan, die naar verwachting in het voorjaar 1996 aan de Kamer wordt aangeboden. Uit de beschikbare EMO-rapportages komt overigens niet naar voren dat de uitstroom van minderheden relatief hoger is dan die onder het totale personeel. 88 Wordt het stichtingsakkoord verlengd na 1995? (blz. 51) Op 23 oktober 1995 is aan de Tweede Kamer een brief verstuurd over de voortgang rond de WBEAA. Bij deze brief is een bijlage gevoegd met de intentieverklaringen van sociale partners en van het kabinet zoals deze uit het najaarsoverleg zijn voortgevloeid. Sociale partners geven daarin aan besloten te hebben het eind dit jaar aflopende minderheden-akkoord uit 1990 met e´e´n jaar te verlengen. 89 Wat is na de eerste toets het vervolg op het rapport «Mensen: gelijke kansen» van de Stuurgroep Allochtonen. (blz. 51) Ee´n van de voorstellen van de Stuurgroep Allochtonen aan het adres van de overheid en de sociale partners is het faciliteren van sectoradviseurs minderheden bij branche-organisaties. Momenteel voert Topaz (Tijdelijk OndersteuningsPunt Allochtonen in de Zorgsector) met subsidie van de ministeries van VWS en SZW een experiment uit in de gezondheidszorg, dat zicht moet bieden op de effecten van zo’n branche-gewijze ondersteuning aan werkgevers. Er zijn voorbeelden van andere branches die een allochtonenbeleid voeren. De minister van SZW zal in 1996 verder de haalbaarheid, het nut en de mogelijke vorm van uitbreiding van zo’n branche-gerichte aanpak nagaan. De functie van de bedrijfsadviseurs minderheden bij de Arbeidsvoorziening kan ook gezien worden als een helpdesk voor ondernemers die een allochtonenbeleid opzetten. Medio 1996 vindt op basis van een onderzoek naar de inhoudelijke en organisatorische vormgeving besluitvorming plaats over deze functie na 1996. Een andere lijn die de Stuurgroep Allochtonen aangaf was het werken aan een positieve beeldvorming en het uitwisselen van ervaringen met acties die effectief zijn. In 1996 zal door het ministerie van SZW een actie volgens het model «bedrijven leren van bedrijven» voorbereid worden. Een onderdeel daarvan is de al aangekondigde «ronde tafel» conferentie met potentieel invloedrijke personen uit het bedrijfsleven. 90 Wat is de actuele stand van zaken omtrent de bedrijfsadviseurs minderheden? (blz. 52)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
31
De actuele stand van zaken rond de bedrijfsadviseurs minderheden is als volgt. Op dit moment zijn er 37 bedrijfsadviseurs minderheden werkzaam. De resterende 14 plaatsen zijn geı¨ntegreerd in andere werksettings, zoals in een consulentenfunctie, in projectontwikkeling of in een beleidsfunctie. Het CBA heeft mede naar aanleiding van de uitkomsten van het Najaarsoverleg besloten het beleid met betrekking tot de bedrijfsadviseurs minderheden met een jaar te verlengen. In de begroting 1996 is daartoe een geoormerkt budget vrijgemaakt. Voorts is in het CBA afgesproken dat in het totale minderhedenbeleid van de Arbeidsvoorziening een kwaliteitsslag zal moeten worden gemaakt. Binnenkort zal over de vorm en inhoud hiervan in het CBA worden overlegd. Ter voorbereiding van de besluitvorming over de functie bedrijfsadviseurs minderheden na 1996, heeft het ministerie van SZW het Landelijk Bureau Arbeidsvoorziening verzocht te laten onderzoeken wat de meest effectieve inhoudelijke en organisatorische vormgeving van de functie bedrijfsadviseurs minderheden is. De RBA’s zullen worden geı¨nformeerd over de afspraken die in het CBA zijn gemaakt. Het streven van de Minister van SZW is er op gericht dat de geoormerkte middelen voor de bedrijfsadviseurs minderheden aangewend worden voor de in het verlengde STAR-akkoord minderheden aangegeven functie, nl. het ondersteunen van werkgevers bij het opstellen van taakstellende werkplannen. 91 Welke consequenties trekt het kabinet naar aanleiding van de daling van plaatsingen van leden van minderheidsgroepen door de arbeidsvoorziening? (blz. 52) De Arbeidsvoorziening heeft zich als taak gesteld in 1995 21 151 reguliere arbeidsplaatsen te bezetten met mensen uit minderheidsgroeperingen. Bij de cijfers van de eerste helft van 1995 bleek dat 49% van deze taakstelling was gerealiseerd. Vergelijking met de cijfers van de eerste helft van 1994 leert dat sprake is van een verbetering met 33%. Van een daling van het aantal plaatsingen van leden van minderheidsgroepen door Arbeidsvoorziening is dan ook geen sprake. Overigens moet dit resultaat gezien worden in het licht van het groeiend aandeel minderheden in het werkzoekendenbestand. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal daarom een krachtig minderhedenbeleid moeten blijven voeren. 92 Kan worden aangegeven hoe het specifiek beleid met betrekking tot het bevorderen van zelfstandig ondernemerschap van allochtonen zich verhoudt met het algemeen beleid, bijvoorbeeld op het punt van het verminderen van vestigingseisen? (blz. 55) Het specifieke beleid van EZ met betrekking tot het bevorderen van het zelfstandig ondernemerschap van allochtonen richt zich op het wegnemen van die knelpunten voor (startende) allochtone ondernemers waarvoor het «algemene» beleid en reeds bestaande instrumenten niet of onvoldoende mate een oplossing bieden. Het algemene beleid van EZ richt zich onder meer op het extra stimuleren van het ondernemerschap als belangrijke bron van werkgelegenheid. In de deze zomer aan de Tweede Kamer aangeboden nota «Werk door Ondernemen» is een pakket aan maatregelen en initiatieven opgenomen om het ondernemerschap een extra stimulans te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
32
Deze maatregelen en initiatieven komen autochtone e´n allochtone ondernemers ten goede. De modernisering van de Vestigingswetgeving per 1 januari 1996 is een maatregel die beoogt onnodige drempels weg te nemen om een eigen bedrijf in een bepaalde branche te beginnen. Door het wegvallen van veel branchespecifieke vestigingseisen wordt toetreding tot meer branches eenvoudiger en doelmatiger. Daarvan profiteren vooral vele allochtone ondernemers (in spe´) omdat zij vaak meer moeite hebben om te voldoen aan die voorheen geldende specifieke vestigingseisen. 93 Geven ook de minderhedenorganisaties voorlichting over de start van een eigen bedrijf en de noodzaak van marketing en financieel management? (blz. 56) EZ subsidieert onder meer het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) voor het geven van starterscursussen en voorlichting aan allochtonen. Ongetwijfeld zullen ook minderhedenorganisaties voorlichting geven aan allochtonen over de start van een eigen bedrijf. 94 Wanneer wordt de uitkomst verwacht van het onderzoek of een landelijk expertisecentrum moet worden ingericht om als tijdelijke katalysator (startende) allochtone ondernemers te benaderen? (blz. 57) Een expertisecentrum voor allochtone ondernemers past in het project van EZ om een grotere vertegenwoordiging van allochtone ondernemers binnen het zelfstandig ondernemerschap te bereiken. Daarbij zijn de uitgangspunten: – zoveel mogelijk gebruik van de bestaande structuur van startersopvang, – slechts specifiek (en zoveel mogelijk tijdelijk) beleid indien de bestaande structuur te kort schiet. De taken van het tijdelijke expertisecentrum zijn: – het bevorderen van het gebruik van bestaande voorzieningen, – het bevorderen van afstemming van het aanbod van bestaande voorzieningen en de vraag van de allochtone aspirant ondernemer, signaleren richting aanbod van eventuele lacunes. Van belang is dat de aktiviteiten van het project (waaronder die van het steunpunt) breed worden gedragen. Derhalve is afstemming nodig onder andere met minderheden-organisaties, Kamers van Koophandel RBA’s en regionale en lokale startersorganisaties. Eerst daarna kan tot implementatie van het steunpunt worden overgegaan. 4. Huisvestingsbeleid 95 Wat houdt het Delftse model van woonruimteverdeling precies is? Hoe verhoudt zich dat tot het voorkomen van segregatie? (blz. 58) U zie het antwoord op vraag 30. 96 Begin 1996 komen de resultaten van het CEBEON over de betekenis van aanbodmodellen voor de spreiding en concentratie van minderheden. Zijn er reeds indicaties/onderzoeken over het effect van het Delfts model op de segregatie? (blz. 58)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
33
U zie het antwoord op vraag 30. 97 Waarop is de stelling gebaseerd dat de goedkope en betaalbare woningvooraad in Nederland groot genoeg is om de aandachtsgroep te huisvesten? (blz. 58) Deze stelling is gebaseerd op gegevens uit de woningbehoefteonderzoeken: de omvang van de goedkope en betaalbare voorraad huurwoningen is groter dan de omvang van de aandachtsgroep. De onderstaande cijfers laten dat zien per 1 januari 1994 (WBO 1993–1994), voor de 4 grote steden en voor Nederland als geheel. Tabel 3: Woningvoorraad naar huurprijsklasse en omvang van de aandachtsgroep (x 1000) per 01-01-1994
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Nederland
< f 590 (goedkoop)
f 590–790 (betaalbaar)
> f 790 (duur)
omvang doelgroep
234 165 93 41 1856
52 38 30 15 948
28 20 17 5 362
170 131 91 38 2324
In de 4 grote steden (m.n. Amsterdam en Rotterdam) is de goedkope huursector toereikend om de aandachtsgroep te huisvesten. Van de totale aandachtsgroep van 2 324 000 huishoudens wonen er overigens 675 500 (29%) in een koopwoning. In Amsterdam en Rotterdam is dat 4%, in Den Haag 18% en in Utrecht 17%. 98 Is de bestrijding van scheefheid niet juist segregatie bevorderend? Is hier onderzoek naar gedaan? (blz. 59) Aannemende dat de vraag doelt op de ruimtelijke uitsortering (op wijkniveau) van huishoudens naar inkomenskenmerken als gevolg van dat beleid kan daarover het volgende worden opgemerkt. Het beleid gericht op een evenwichter verdeling van de woningvoorraad is eerst in 1993/1994 formeel vastgelegd in het Besluit Beheer Sociale Huursector en de Huisvestingswet. Er is zo kort daarna dan ook nog weinig tot geen zicht op de concrete – en blijvende – specifieke uitwerking van dat beleid in de hier bedoelde zin. Anderzijds wordt onderkend (zie blz. 59 van dit Jaaroverzicht alsmede blz. 23 Memorie van Toelichting VROM begroting 1996), dat er voor gewaakt moet worden dat een te star beleid, dat eenzijdig uitgaat van het instrument van stringente woningtoewijzing en geen rekening houdt met omgevingsfactoren als inkomens ontwikkeling, werkgelegenheid en woningsamenstelling in wijken en buurten, segregatietendensen in de hand zou kunnen werken. De inzet van een juiste combinatie en een juiste dosering van instrumenten, zowel in bestaande als nieuwe wijken, (bv. woningtoewijzing, strategische nieuwbouw en verbetering, e´n huursombenadering) kan zorg dragen voor zowel een passender huisvesting van de doelgroep, als voor een gedifferentieerd woonen leefklimaat. Onder meer in het kader van het grote Stedenbeleid zijn daarover met de grote steden afspraken gemaakt, gericht op integraal wijken buurtbeheer en op differentiatie van de woningvoorraad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
34
5. Welzijn, Sport en Volksgezondheid 99 Zal het aantal gemeenten dat een Op-Stap of een Opstapje-programma uitvoert nog verder groeien? (blz. 64) Ja, dit aantal zal nog verder groeien. Onlangs (31 oktober 1995) is een circulaire verzonden aan gemeenten waar Op-Stap- en Opstapje-projecten worden uitgevoerd en gemeenten die interesse voor deze programma’s hebben getoond bij VWS. Hierin wordt het aanbod gedaan dat er in 1996 met gebruikmaking van de VWS-uitkering in 5 nieuwe gemeenten nieuwe projecten kunnen starten. Wel is 1996 aangemerkt als het laatste jaar waarin gestart kan worden met gebruikmaking van de VWS-uitkering. Beide programma’s zijn inmiddels gedurende een aantal jaren op grote schaal gestimuleerd. Veel gemeenten hebben gebruik gemaakt van de geboden uitkering. Hierdoor is een ruime bekendheid van de programma’s tot stand gekomen. De tijd is daarom gekomen dat de rijksoverheid haar stimuleringsbeleid voor deze programma’s bee¨indigt. Speciaal voor kinderen van woonwagenbewoners en zigeuners kunnen er in 1996naast de hiervoor genoemdeook vijf voorschoolse projecten van start gaan. Verder staat het gemeenten en instellingen vrij om voor eigen kosten of met gebruikmaking van het arbeidsplan buurtmoeders van het AWO-fonds projecten te starten. 100 Het VOG-Instroomproject heeft als doel om in de periode 1993–1996 1250 allochtone vrouwen te laten instromen als leidster in de kinderopvang. Inmiddels zijn er 300 plaatsen gerealiseerd. Is dat niet te weinig, gelet op het feit dat in 1996 1250 plaatsen gerealiseerd moeten zijn? (blz. 66) Het aantal allochtone vrouwen dat op dit moment in het kader van het Stimuleringsplan Allochtone Leidsters in de Kinderopvang een functie als leidster vervult loopt achter bij de verwachtingen. Enerzijds is de start van het Stimuleringsplan moeizaam verlopen waardoor pas eind 1993 daadwerkelijk met de uitvoering van het plan een aanvang is gemaakt. Anderzijds belemmert de situatie op de arbeidsmarkt het in voldoende mate aanbieden van leer-arbeidsovereenkomsten. Inmiddels heeft een aanscherping van het Stimuleringsplan plaatsgevonden en een verlenging van het Stimuleringsplan tot en met 1997, binnen het reeds beschikbaar gestelde budget. 101 Wat zijn de resultaten, tot nu toe, van de afspraak om tussen 1993–1997 3000 allochtonen in de intramurale gezondheidszorg en 800 in de bejaardenoorden aan te stellen? (blz. 68) De registratie van allochtonen is onvolledig. De Wet BEAA beoogt hierin verandering te brengen. TOPAZ voert momenteel een onderzoek uit om de feitelijke arbeidsdeelname te bepalen. Niettemin zijn er uit diverse bronnen de volgende gegevens bekend: – deelname allochtonen aan zorgberoepen: 7% (Rapportage Arbeidsmarkt Zorgsector); – allochtonen werkzaam in bejaardenoorden: 6200 (7,5%: jaarverslag AWOB). Met betrekking tot de taakstelling van sociale partners in de sectoren ziekenhuiswezen en bejaardenoorden zijn de resultaten, voorzover bekend, de volgende:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
35
In de bejaardenoorden is de taakstelling in 1993 en 1994 grotendeels gerealiseerd. Het sectorfonds AWOB heeft een specifieke regeling voor de instroom van langdurig werklozen. Van deze regeling is in 1993 en 1994 door ruim een kwart van de bejaardenoorden gebruik gemaakt. In deze instellingen is in 1994 ruim driekwart van de taakstelling gehaald. Het is aannemelijk dat het resterende kwart van de taakstelling in de overige driekwart van de instellingen is gerealiseerd. Over de sector ziekenhuiswezen bestaan diverse gegevens. Ook hier is door het sectorfonds AWOZ een stimuleringsregeling ontworpen, waarbij instellingen subsidie krijgen voor langdurig werkloze allochtonen, die een vast dienstverband van tenminste 20 uur per week hebben (de Stipudregeling). Daarnaast zijn er uiteraard ook allochtonen die zonder subsidie in dienst worden genomen. Er is een overzicht van regionale plannen en realisatiecijfers. Deze dekken echter niet alle (RBA-)regio’s. Het aantal regio’s waarop de cijfers betrekking hebben is tussen haakjes vermeld. Tabel 4: Cijfers allochtonen intramurale gezondheidszorg
landelijke streefcijfer regionale plannen realisatie wv. met Stipudsubsidie
1993
1994
1995
750 329 (13) ... 378
750 333 (12) 1099 (18) 353
750 1005 (12)
Uit deze cijfers blijkt, dat de realisatiecijfers de regionale plannen overtreffen. In ieder geval is in 1994 de taakstelling ruim gehaald. Dit valt ook af te leiden uit de realisatiecijfers van de Stipud-regeling. Van deze regeling wordt door ongeveer de helft van de instellingen gebruik gemaakt. In het jaar 1994 is aan de deelnemers gevraagd om ook opgave te doen van het totaal aantal in dienst genomen allochtonen. In deze instellingen (ongeveer 48% van het totaal) bleken 713 allochtonen in dienst te zijn genomen, waarvan 353 aan de voorwaarden voor Stipud voldeden. In de bijlage is regionale spreiding weergegeven. Positieve uitschieters zijn met name de regio’s Den Haag/Delft en Amsterdam, die de afgelopen jaren het dubbele van de taakstelling hebben gerealiseerd. 102 Heeft het besluit van het NCB om zelfstandig door te gaan, zonder overheidssubsidie, consequenties voor het NEMS? Laat het ministerie van VWS deze ontwikkeling onopgemerkt passeren of wordt er aan bepaalde initiatieven gedacht? Wat is het oordeel van het kabinet over deze ontwikkeling? (blz. 68) Of het besluit van het NCB consequenties heeft voor het NEMS valt nog niet geheel te overzien. Gezien het beleid waar het NEMS het produkt van is – komen tot e´e´n krachtige landelijke professionele organisatie voor minderheden – ligt het in de rede dat rijkssubsidies op dit vlak aan het NEMS zullen toevallen. Het NEMS heeft echter tevens de opdracht meegekregen om naast subsidies ook op andere wijze inkomsten te verwerven. Daar kan het NEMS in een concurrentiepositie met het NCB komen te verkeren. Het kabinet heeft geen oordeel over deze ontwikkeling. Het staat het bestuur van het NCB vrij – uiteraard binnen de grenzen die de wet stelt – te besluiten wat het wil. Daarom wordt ook niet aan bepaalde initiatieven gedacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
36
103 Maatregelen ten behoeve van allochtone ouderen zullen vooral gericht zijn op de zorg- en dienstverlening aan deze ouderen, de woonsituatie in een intramurale zorginstelling en op bevordering van participatie. Kan worden aangegeven aan welke maatregelen concreet wordt gedacht. (blz. 69) Veel van de maatregelen ten behoeve van allochtone ouderen worden genomen in het kader van het door het NIZW uitgevoerde programma «Oudere migranten en voorzieningen». Het betreft hier onder andere voorlichtingsprogramma’s, gespecificeerd voor verschillende groepen allochtone ouderen, waarin gepoogd wordt de toegankelijkheid van Nederlandse voorzieningen op het gebied van zorg en welzijn te vergroten. Daarnaast vinden projecten plaats op het gebied van deskundigheidsbevordering van hulpverleners. In intramurale instellingen wonen nog maar weinig allochtone ouderen. Projecten worden echter ondersteund in instellingen die, door hun lokatie in een wijk met relatief veel allochtonen, ervaring opdoen met deze ouderen. Ook vormen van dagopvang worden als project ondersteund en gee¨valueerd. 104 Allochtone ouderen en voorzieningen weten slechts moeizaam de weg naar elkaar te vinden. Om dit te verbeteren is een programma met verschillende projecten ontwikkeld. Wanneer zullen de resultaten van deze projecten gee¨valueerd kunnen worden? (blz. 70) De resultaten van deze projecten zijn deels reeds beschikbaar in de vorm van diverse NIZW-publikaties; deels komen zij in de loop van 1996 en 1997 beschikbaar. 105 Worden bij voorzieningen voor allochtone ouderen en de projecten die daarop toezien ook allochtone jongeren betrokken? Zo nee, waarom niet? (blz. 70) Als regel worden bij de genoemde projecten geen allochtone jongeren betrokken. Een uitzondering vormt een project ten behoeve van thuiszorg voor oudere Chinezen, waarvan de haalbaarheid momenteel in onderzoek is. Hierin zit een element van «jong helpt oud». Hoewel niet direct gerelateerd aan projecten wordt hier ook melding gemaakt van de inspanningen om via de AWO-fondsen allochtone (doorgaans jongere) zorgverleners te laten instromen. Vooral in de bejaardenoorden worden hier goede resultaten behaald. Het wordt overigens aan de initiatiefnemers overgelaten al of niet allochtone jongeren bij de projecten te betrekken; het al of niet participeren van jongeren vormt geen toetsingscriterium. 6. Enige justitie¨le aspecten 106 Op het terrein van de criminaliteitspreventie richtte de aandacht zich de laatste jaren vooral op het ontwikkelen van en experimenteren met nieuwe methoden voor de preventie van criminaliteit. Bijzondere aandacht ging uit naar de methoden ter versterking van het Marokkaanse kader. Wat is de reden van de plotselinge accentverschuiving van het experimenteren en ontwikkelen van nieuwe methoden naar de analyse en eindevaluatie daarvan. Wat is de meest actuele stand van zaken met betrekking tot de versterking van het Marokkaanse kader in het belang van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
37
criminaliteitspreventie? Is deze lijn nog steeds een belangrijke inzet van het beleid? (blz. 75) Van een plotselinge accentverschuiving is geen sprake. In de afgelopen jaren zijn veel projecten gestart die zich richtten op het ontwikkelen van en experimenteren met nieuwe methoden voor de preventie van criminaliteit. De experimentele fase van deze projecten is ondertussen grotendeels afgerond. Door analyse en eindevaluatie zal nu nagegaan worden in hoeverre zij in het reguliere beleid kunnen worden opgenomen. De methode ter versterking van het Marokkaanse kader wordt sinds 1993 ontwikkeld in drie afzonderlijke experimentele projecten in Gouda, Utrecht en Amsterdam. De driejarige projecten omvatten een fase voor opbouw, uitbouw en verzelfstandiging van het kader. Momenteel ligt het accent grotendeels op de verzelfstandiging. Gekeken wordt naar de wijze waarop het kader zelfstandig een rol kan blijven spelen bij de preventie van criminaliteit. Het project in Amsterdam is voor wat betreft het mannelijke kader stopgezet. Er was hier sprake van onvoldoende vertrouwen van de Marokkaanse gemeenschap, zowel onderling als richting het project. Naar verwachting zal in 1996 de eindevaluatie van de drie projecten worden afgerond. Dan pas kan worden beoordeeld of deze methode een belangrijke inzet van het beleid zal blijven. 107 Kan informatie worden verschaft over de «25 minderheden-projecten»? (blz. 75) Het betreft de volgende 25 projecten, ingedeeld in vijf categoriee¨n van aanpak: 1. Bemiddeling (bemiddelaar is tussenpersoon tussen jongere en anderen): – Criminaliteitspreventieproject Rijn-side Arnhem; – Preventieproject Marokkaanse jongeren Lelystad; – Afak, Perspectiefproject Marokkaanse jongeren Amsterdam; – Jouw Project/Marokkaanse contactfunctionaris Amsterdam. 2. Individuele trajectbegeleiding (adviseren, helpen, steunen, richting geven): – Nieuwe Perspectieven Amsterdam; – De Kans Den Haag; – Traject Den Haag; – Agadir Interventieproject Marokkaanse jongeren Leiden; – Cashba Rotterdam; – Prejop Den Haag; – Unitur Amsterdam; – Het Jeugd Preventieproject Eindhoven; – Antilliaanse first-offenders Dordrecht. 3. Case-management (regisseur coo¨rdineert de hulpverlening): – Minos Criminaliteits-preventieproject Oss; – Project Hoograven Utrecht; – Retour Zaanstreek Zaanstad/Haarlem; – Criminaliteitspreventie allochtone jongeren Enschede; – Nos Kousa Rotterdam/Hoogvliet. 4. Algemene kansverbetering (aanleren van vaardigheden e.d.): – Project Werkstart Amsterdam; – Onderwijshulpverlening Tilburg; – Sport en Criminaliteitspreventie Enschede;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
38
– Beware Watch Out Amsterdam; – Preventieproject Marokkaanse jongeren Gouda. 5. Kadervorming (richt zich op de ouderen): – Marokkanen en politie Dordrecht; – Marokkaanse kaders Gouda. 108 Is het juist dat onder slachtoffers van misdrijven zich relatief gezien een hoog percentage allochtonen bevindt? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring? (blz. 75) Uit onderzoek (Integrale Veiligheidsrapportage 1994) is gebleken dat, indien het slachtofferschap van criminaliteit van allochtone groeperingen wordt vergeleken met dat van autochtone bewoners van dezelfde stad en buurt, dit nauwelijks van elkaar afwijkt. In deze zin moet het beeld van een onevenredig hoog slachtofferschap onder allochtonen, zoals dat rijst uit de eerdere integrale veiligheidsrapportage, genuanceerd worden. De gegevens wijzen erop dat het slachtofferhulp niet zozeer verband houdt met etnische herkomst, maar eerder een sociaal-economische achtergrond heeft. 109 Welke informatie over de allochtone herkomst van de populatie van penetentiaire inrichtingen, justitiele jeugdinrichtingen en TBS-klinieken is beschikbaar? (blz. 76) De bevolkingsadministratie van het gevangeniswezen is volledig geautomatiseerd (TULP). Centraal kunnen overzichten worden gemaakt waarin de gedetineerden naar geboorteland en nationaliteit worden uitgesplitst. In TULP is ook de «etnische afkomst» opgenomen, maar onvolledige vulling van dit veld maakt dit gegeven voor statistische doeleinden onbruikbaar. Van de huidige gedetineerdenpopulatie is circa 50% in het buitenland geboren, en heeft 30% een buitenlandse nationaliteit. Voor wat betreft de TBS-inrichtingen kan informatie ontleend worden aan RITZ (Registratie Individuele TBS-zaken). Dit systeem staat ten dienste van het centrale selectie- en plaatsingsbeleid en bevat ook de gegevens over nationaliteit en geboorteland van de TBS-gestelden. Op dit moment heeft 10% van de TBS-patie¨nten een vreemde nationaliteit en is 26% in het buitenland geboren. T.b.v. de jeugdsector wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een jeugdvariant van TULP (TULP-JJI). Dit programma zal door de bevolkingsadministraties van zowel de particuliere justitie¨le als de rijks justitie¨le jeugdinrichtingen gebruikt gaan worden en zal ook een centrale component gaan omvatten. De verwachting is dat het systeem in de loop van 1996 volledig geı¨mplementeerd zal zijn. Het pakket zal niet alleen de velden «nationaliteit», «geboorteland» en «etnische afkomst» van de jeugdige bevatten: er zal ook naar het geboorteland van de biologische vader en moeder worden gevraagd, conform de eisen die door de Stichting Registratie Jeugdvoorzieningen worden gesteld. In de praktijk zal moeten blijken of en zo ja, hoe vaak het vullen van met name de velden etnische afkomst, geboorteland vader en geboorteland moeder problematisch is. Zolang er geen centraal geautomatiseerd systeem is, wordt gewerkt met registratieformulieren waarop van elke opgenomen jeugdige een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
39
aantal gegevens wordt vastgelegd, waaronder ook de herkomst van de jeugdige. Daarnaast leveren de inrichtingen in het kader van de Planning & Control-cyclus e´e´n maal per half jaar geaggregeerde informatie aan de Dienst Justitie¨le Inrichtingen. Ee´n van de kengetallen is de procentuele verdeling van de opgenomen jeugdigen naar herkomst, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in zeven categoriee¨n: – Van Nederlandse afkomst; – Van overige westerse afkomst: Europa (m.u.v. Oost-Europa), Noord-Amerika, Australie¨ en Nieuw Zeeland; – Van Marokkaanse afkomst; – Van Turkse afkomst; – Van Surinaamse afkomst; – Van Antilliaanse afkomst; – Van overige niet-westerse afkomst. Toedeling naar categorie gebeurt door de inrichtingen zelf. In twijfelgevallen kan worden teruggevallen op de drie objectieve criteria zoals die in de regeringsnota «Registratie en rapportage Minderhedenbeleid 1992» zijn genoemd: geboorteland van de persoon zelf, dat van de vader en dat van de moeder. In 1994 bleek 63% van de in de justitie¨le jeugdopvanginrichtingen opgenomen jeugdigen van buitenlandse afkomst, in de justitie¨le jeugdbehandelinrichtingen lag dat percentage op 46%. 110 Wat betekent de zin: «Gelet op het getalsmatig aandeel van allochtonen blijft het van belang in het terzake van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen gevoerde beleid actief in te spelen op de multiculturele samenstelling van de populatie.»? (blz. 76) Het aandeel van allochtonen in de populaties van penitentiaire inrichtingen, justitie¨le jeugdinrichtingen en TBS-klinieken is zoals bekend onverminderd hoog. Achter het begrip allochtonen gaat evenwel een diversiteit van culturen schuil. De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen zal zo goed mogelijk dienen te worden afgestemd op zowel het relatief hoge aandeel van allochtonen op het totale aantal gedetineerden als de etnisch-culturele diversiteit daarbinnen. Zulks wordt op drie niveaus gerealiseerd. Allereerst worden in termen van basiszorg voorzieningen getroffen die verband houden met de cultureel-etnische herkomst van justitiabelen. Daarbij gaat om zaken als voeding, bibliotheekvoorzieningen en geestelijke verzorging. In het kader van het laatst genoemde onderwerp zal naar verwachting begin volgend jaar een experiment van start kunnen gaan in de regio Zuid-Holland met geestelijke verzorging voor moslims. Doelstelling van het experiment is de beschikbaarheid en toerusting van geestelijke verzorgers van imams in de justitie¨le inrichtingen te verbeteren. Daarnaast plaatst het feit dat zich in penitentiaire inrichtingen gedetineerden bevinden van een groot aantal, wisselende, nationaliteiten het gevangeniswezen voor de opgave om blijvend vorm te geven aan een op deze situatie aangepaste wijze van bejegening. Dat betekent dat de werving van allochtonen een belangrijk onderdeel van het personeelsbeleid is en dat bij de selectie van autochtone sollicitanten gelet wordt op het beschikken over de juiste attitude om in een dergelijke context te werken. Ook in het kader van de opleidingsprogramma’s voor hen die werkzaam zijn binnen de justitie¨le inrichtingen, wordt aandacht gegeven aan het aspect van communicatieve vaardigheden ter bejegening van de gedetineerdenpopulatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
40
In de derde plaats is van belang dat in de behandelsetting van de justitie¨le behandelinrichtingen voor jeugdigen en in de TBS-klinieken vooral leden van traditionele immigrantengroepen verblijven die permanent onderdeel uitmaken van onze samenleving als Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Hier gaat het er vooral om het behandelaanbod te verdiepen door de culturele aspecten van deze groepen structureel in de behandelaanpak te verdisconteren. De ontwikkeling van dergelijke behandelmethoden wordt ter hand genomen. 7. Emancipatie van vrouwen uit etnische groeperingen 111 Hoe wil het kabinet de sociale druk en druk vanuit de eigen familie die allochtone meisjes ondervinden bij het realiseren van hun «hoopvolle toekomstvisies» ondersteunen? blz. 79) In de sector onderwijs zijn in de 4 grote steden (Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) initiatieven ontwikkeld ter bevordering van de succesvolle deelname van allochtone meisjes aan het onderwijs. Het betreft de begeleiding van allochtone ouders door schoolcontactpersonen die zelf afkomstig zijn uit de diverse etnische groeperingen. Hun werk is erop gericht om ouders van allochtone kinderen vertrouwd te maken met het Nederlandse onderwijs en te begeleiden bij de schoolkeuzes van hun kinderen. Dit met het oog op optimale beroepsperspectieven. Deze initiatieven worden ondersteund door het ministerie van OCW. 112 Hoe wordt aangekeken tegen (de vorming van) de nieuwe landelijke stichting Nederland Expertisecentrum Multi-Etnische Samenleving? (blz. 81) Het NEMS is een feit. Deze zal een aparte unit krijgen voor vrouwenemancipatie, die hopelijk een sterke impuls zal kunnen geven aan de emancipatie van allochtone vrouwen. Het werkplan van NEMS wordt momenteel voorbereid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
41
BIJLAGE
ADDENDUM JAAROVERZICHT INTEGRATIEBELEID ETNISCHE MINDERHEDEN 1996 Media en minderheden De media vervullen een krachtige rol in het stimuleren van migranten en minderheden om hun Nederlandse leefomgeving open tegemoet te treden, en stellen anderzijds autochtone Nederlanders in staat kennis te maken met vreemde culturen. In de dit jaar verschenen Nota Uitgangspunten voor Cultuurbeleid is zowel aan de relatie cultuur en minderheden als aan de rol van de (nieuwe) media aandacht geschonken. Concrete beleidsvoornemens met betrekking tot media en minderheden voor de periode 1997–2000 zullen worden opgenomen in de Cultuurnota 1997–2000. De verschillende Nederlandse publieke omroeporganisaties vervullen een belangrijke rol in een multiraciale, multiculturele en multireligieuze samenleving. Daarnaast worden een aantal instellingen ondersteund die zich specifiek op de relatie tussen minderheden en media richten. In de Mediawet is opgenomen dat de per 1 januari 1995 opgerichte Nederlandse Programma Stichting (NPS) 15% van haar televisiezendtijd en 20% van haar radiozendtijd moet vullen met uitzendingen over de multiculturele samenleving en gericht op de allochtone bevolkingsgroepen. Programma’s in de eigen taal dienen hiervan vooralsnog een substantieel onderdeel van uit te maken. Het accent in de dagelijkse informatievoorziening in de eigen taal ligt bij de radio; op de televisie worden door de NPS voorlichtingsprogramma’s en in toenemende mate ook andere genres uitgezonden. Deze genres, onder meer dramaproducties die zich richten op de leefwereld van allochtone groepen en aspecten van de multiculturele samenleving, worden door de lokale migrantenomroepen en door de NPS uitgezonden. Ook de andere publieke omroeporganisaties hebben aangegeven zich te zullen inspannen om in hun programma- en personeelsbeleid recht te doen aan de culturele, raciale en linguı¨stische schakeringen binnen de maatschappij. In dit kader hebben het ministerie van OCenW, de NOS, Radio Nederland Wereldomroep en de Stichting Regionale Omroep Overleg en Samenwerking (ROOS) in 1995 een verklaring ondertekend over het streven naar een evenredige vertegenwoordiging van allochtonen binnen de omroepen. Ter financiering van het actieplan «Meer kleur in de Media» is overeengekomen dat het ministerie van OCenW gedurende in 1995, 1996 en 1997 een bedrag beschikbaar zal stellen gelijk aan de bijdrage van de publieke omroep, te weten 100 000. Onderdelen van het project zijn een instroomproject voor allochtone bureauredacteuren en presentatoren, jaarlijkse bijeenkomsten van personeelsfunctionarissen en een informatiepunt voor de omroepen ten aanzien van allochtonen en de uitvoering van de WBEAA. De Stichting Omroep Allochtonen (STOA) heeft als doel om de participatie van allochtonen in de media en de toepassing van media gericht op integratie en participatie van allochtonen te bevorderen. Hieruit voortvloeiende activiteiten zijn, naast algemene voorlichtende en belangenbehartigende taken gericht op zowel de publieke als commercie¨le omroeporganisaties, ondermeer het bevorderen van doelgroepprogrammering, het stimuleren van multicultureel Nederlands drama en allochtone muziek en het ondersteunen van allochtone redacties binnen lokale omroepen. De activiteiten van de STOA zullen in 1996 door het ministerie van OCenW worden gesubsidieerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
42
In overleg met de vier grote steden en de Stichting Omroep Allochtonen (STOA) is in 1992 besloten een landelijk service-instituut voor lokale migrantenprogrammering op te zetten dat raamprogramma’s verzorgt voor de lokale migrantenomroepen. De Stichting Service Omroep Migranten (SOM-Media) heeft in 1994 de verantwoordelijkheid voor deze activiteiten op zich genomen en zal ook in 1996 worden ondersteund. Het Face-to-Face project is in de afgelopen drie jaar ontwikkeld door de Media-academie. Het project beoogt om media en nieuwe media in de klas op een spelende wijze te introduceren. De experimentele opzet is een succes gebleken en er wordt gestreefd wordt naar een commercie¨le opzet in samenwerking met uitgevers. De Stichting Omroep Allochtonen zal in 1996 een beroep doen op het Europese programma SOCRATES om het FACE to FACE project internationaal te implementeren en zal in dat jaar de coo¨rdinatie op Europees niveau van de Media Academie overnemen. Op het terrein van de pers kunnen vooral de activiteiten van de in 1984 opgerichte werkgroep Migranten en Media van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) genoemd worden. Deze werkgroep richt zich op het stimuleren van de berichtgeving rond minderheden en het bevorderen van de instroom van allochtone journalisten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 401, nr. 8
43