Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1996–1997
22 894
Preventiebeleid voor de volksgezondheid
Nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 3 juli 1997 Tijdens de behandeling van de wijziging van de WCPV op 23 juli 1996 (TK, vergaderjaar 1996–1997, 24 748, nr. 4), werd door de fractie van de PvdA gevraagd om een overzicht van de uitvoering van het actieprogramma uit de notitie Preventiebeleid voor de volksgezondheid (TK, vergaderjaar 1992–1993, 22 894, nr. 1). Conform dit verzoek ontvangt u hierbij de voortgangsrapportage van dit betreffende actieprogramma (bijlage 1). Tevens ontvangt u de voortgangsrapportage van de beleidsvoornemens uit het hoofdstuk «Bevorderen van gezondheid en voorkómen van ziekten» van de nota Gezond en Wel (TK, vergaderjaar 1994–1995, 24 126, nrs. 1–2) (bijlage 2). Van de notitie Preventiebeleid is eerder een stand van zaken verschenen in 1994 (TK, vergaderjaar 1994–1995, 22 894, nr. 9). Het betrof hier een overzicht van de periode 1992 tot 1994. Van beleidsvoornemens uit de nota Gezond en Wel gaat het om het eerste overzicht sinds deze nota verschenen is. Beide overzichten bestrijken de periode van 1994 tot februari 1997. Voor de goede orde deel ik mee dat -hoewel gestreefd is naar volledigheidhet overzicht een overwegend indicatief karakter heeft. De nadruk ligt op de via overheidsstimulering in de zorgsector zelf bereikte resultaten. Veel nuttige initiatieven in de particuliere sector blijven daardoor onvermeld. Tevens stelden leden van de fractie van de PvdA een aantal vragen over de voortgang van het preventiebeleid, die ik middels deze brief graag wil beantwoorden. Voor de algemene voortgang van het preventiebeleid, de prioriteiten voor de toekomst, de organisatie en financiering hiervan, verwijs ik u naar de bijlagen. De fractieleden vroegen zich af hoe het staat met de standaardisatie van preventie. De Netherlands School of Public Health (NSPH) heeft als taak gekregen de uitvoering van preventieprogramma’s in de extramurale gezondheidszorg te coördineren. Deze coördinatie betreft het landelijke
7K2404 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
1
invoeren van nieuwe interventies onder experimentele condities, in het kader van de «programmatische preventie». Hiervoor is f 0,5 miljoen op de rijksbegroting gereserveerd. Eind 1997 zal deze functie worden geëvalueerd. Voor wat betreft het onderzoek dat het Staatstoezicht zou uitvoeren naar de kwaliteit en onderlinge vergelijkbaarheid van preventiebeleid door de verschillende GGD’s, kan ik u meedelen dat dit onderzoek eind 1995 is afgerond (TK 1995–1996, 22 894, nr. 10). Het Staatstoezicht constateerde een grote diversiteit in de betrokkenheid van gemeentebesturen bij de collectieve preventie en het veelal ontbreken van een visie op gezondheidsbeleid. Deze zorgelijke bevindingen zijn de reden geweest om een commissie in te stellen met als opdracht een effectieve bijdrage te leveren aan de visievorming op het lokale gezondheidsbeleid en om een aanzet te geven voor een breed gedragen actieprogramma. Deze commissie «Versterking Collectieve Preventie Volksgezondheid» onder voorzitterschap van prof. dr. W. Lemstra, heeft haar rapport aan mij aangeboden in november 1996. Op 20 mei j.l heb ik u mijn standpunt op dit rapport gezonden. Dit standpunt kan in samenhang gezien worden met diverse andere brieven van mij aan u inzake preventiebeleid, waaronder de beleidsbrief infectieziekten (verzonden op 7 april 1997), de brief over financiering preventie (verzending heden, separaat) en mijn standpunt op de evaluatie van de Jeugdgezondheidszorg, die ik u dit najaar zal toezenden. De fractieleden gaven aan ingelicht te willen worden over de stand van zaken van het facetbeleid, een onlosmakelijk deel van het preventiebeleid. In juli 1996 heb ik uw kamer een brief gestuurd, waarin ik aankondigde op experimentele basis de gezondheidseffecten te gaan schatten van een aantal geselecteerde beleidsinitiatieven van de rijksoverheid. Ik heb daartoe een methodologie laten ontwikkelen («Gezondheidseffectscreening, rationele modellen in hun bestuurlijke context»), die momenteel wordt toegepast op diverse dossiers. In de nota Preventiebeleid worden drie thema’s genoemd waarin facetbeleid een belangrijke rol speelt: «Gezondheid en arbeid», «Gezondheid en milieu» en «Sociaal Economische Gezondheidsverschillen». In de nota «Gezond en Wel» werd aangegeven dat ook «Veiligheid op het werk en in het verkeer» een interdepartementale benadering behoeft. Hieronder zal de voortgang binnen elk thema worden toegelicht. Gezondheid en arbeid Sinds 1992 wordt door VWS een bijdrage geleverd aan projecten met als doel gezondheidsbevordering op de werkplek. Er zijn vier voorbeeldprojecten gestart met financiële steun van de Ministeries van VWS en SZW, en het TICA (voormalige Centrale Fondsen AAF/AOF). De projecten op het terrein van stress en gezondheidsbevordering zijn afgerond. Een longitudinaal onderzoek naar problemen van het bewegingsapparaat uitgevoerd door TNO-PG loopt nog tot eind ’98. In deze voorbeeldprojecten is gestreefd naar een integrale aanpak. Hierbij vormen stressmanagementtrainingen, maatregelen ter vermindering van de werkdruk en maatregelen ter vermindering van fysieke belasting een belangrijk onderdeel. Deze integrale aanpak, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat de te nemen maatregelen gezondheidsgerelateerd zijn, blijkt kosteneffectief te zijn. Om deze methodiek overdraagbaar te maken naar andere bedrijven, instellingen en organisaties, is een handleiding voor bedrijven en arbodiensten opgesteld. De resultaten van de voorbeeldprojecten zijn deze zomer gepresenteerd op een bijeenkomst van het Centrum Gezondheidsbevordering op de Werkplek, een initiatief van de Neder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
2
landse Hartstichting, de Nederlandse Kankerbestrijding/KWF en het Nederlandse Astmafonds. De Nationale Commissie Chronisch Zieken (NCCZ) heeft, op verzoek van de Ministeries VWS en SZW, advies uitgebracht over de organisatie en aansturing van preventieactiviteiten gericht op aandoeningen van het bewegingsapparaat. De Volksgezondheid Toekomst Verkenning 1993 (VTV) ondersteunt de constatering dat stress en fysieke belasting belangrijke risicofactoren voor ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zijn. In VTV 1997 zal meer specifiek aandacht worden besteed aan de effecten van wet- en regelgeving inzake de relatie arbeidsomstandigheden en gezondheid. Op verschillende manieren is de preventie van sportblessures als oorzaak van ziekteverzuim ondersteund. Onderzoeken van de afgelopen jaren hebben aangetoond dat de uitgevoerde interventies hun vruchten afwerpen. Zo blijkt het risico op een blessure met 19% te zijn afgenomen en is het jaarlijkse volume aan arbeidsverzuim door sportblessures afgenomen van 2,6 naar 2,1 miljoen dagen. Nog altijd kosten sportblessures zo’n f 374 miljoen aan arbeidsverzuim. Aan de preventie, opvang, behandeling en revalidatie van sportblessures zal daarom blijvend aandacht worden besteed. In bijgevoegd voortgangsverslag over de nota «Gezond en Wel» staat dit nader toegelicht (punt 4). Recent onderzoek heeft aangetoond dat tegenover de kosten van blessures, grote besparingen staan als gevolg van een lager ziekteverzuim en minder beslaglegging op gezondheidszorgvoorzieningen. In tegenstelling tot de beeldvorming geeft sportbeoefening ook op jeugdige leeftijd (16–34 jarigen) per saldo winst voor het bedrijfsleven in termen van minder arbeidsverzuim. Daarnaast heeft onderzoek van TNO-PG aannemelijk gemaakt dat stimulering van sportief bewegen van werknemers een bijdrage kan leveren aan het verminderen van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid door klachten aan het bewegingsapparaat. Om bewegingsprogramma’s te bevorderen is behoefte aan een deskundig kader om te adviseren over geschikte programma’s en deze te begeleiden. De huidige subsidieregeling (in het kader van de Welzijnswet) om sportartsen in te zetten bij landelijke sportorganisaties, moet deze organisaties aanzetten tot het voeren van een actief sportmedisch- en veiligheidsbeleid. Met betrekking tot de voortgang van preventie op het terrein van de sociale zekerheid en werkgelegenheid, wordt kortheidshalve verwezen naar het kabinetsstandpunt op het Advies «Sociale Zekerheid en Zorg» van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Dit standpunt is u in februari 1997 verzonden. Wat betreft het bevorderen van de veiligheid in de arbeidssituatie wordt samengewerkt met het Ministerie van SZW aangaande de regelgeving en het toezicht op de veiligheid van machines en persoonlijke beschermingsmiddelen (zie verder ook onder het punt «Veiligheid»). Tenslotte vermeld ik dat in het kader van het EU-programma Biomedical and Health Research (1994–1998; BIOMED-2), in 1996 dertien projecten op het terrein van «occupational health» zijn gestart. Deze projecten richten zich op gezondheidseffecten van arbeid, zoals huidziekten, kanker, gehoorschade, klachten bewegingsapparaat en ademhalingsklachten. Gezondheid en milieu In de Volksgezondheid Toekomst Verkenningen 1993 (VTV) is aandacht besteed aan fysieke determinanten van gezondheid, waaronder het milieu. Uit onderzoek is gebleken dat milieu als determinant van gezondheid ondergeschikt is aan andere factoren als roken en voeding,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
3
sociale omgeving en het stelsel van preventieve en curatieve zorg. Daarom is in de nota Gezond en Wel een lagere prioriteit gegeven aan milieu. Wel blijft aandacht vereist voor de mogelijke gezondheidseffecten van luchtverontreiniging en geluid en zal (inter)nationaal onderzoek nauwlettend gevolgd worden. Milieu Effect Rapportages’s (MER’s) bevatten dikwijls al een gezondheidsparagraaf, zeker bij omvangrijke of ingrijpende projecten. Voor zover dit niet het geval is, zal beoordeling van de gezondheidseffecten van milieu-invloeden expliciet aandacht krijgen binnen de eerder genoemde gezondheidseffectscreening. Met ingang van 1996 zijn de gelden voor de medisch milieukundigen overgeheveld naar het gemeentefonds. Om het netwerk in stand te houden is in de Wet collectieve preventie volksgezondheid de medische milieukunde opgenomen als een van de deskundigheden waarover gemeenten dienen te beschikken. Sociaal-economische gezondheidsverschillen In januari 1995 is de Programmacommissie Sociaal Economische GezondheidsVerschillen, tweede fase (SEGV II) geïnstalleerd onder voorzitterschap van prof.dr. W. Albeda. Het programma loopt tot en met het jaar 2000. De drie hoofddoelstellingen zijn: het systematisch ervaring opdoen met interventies gericht op het terugdringen van SEGV, het monitoren van de ontwikkeling van SEGV en het verder vergroten van de kennis met betrekking tot de achtergronden van SEGV. De Commissie beschikt over een jaarlijks budget van f 1 miljoen. Instellingen en onderzoeksgroepen zijn opgeroepen om voorstellen in te dienen voor evaluatiestudies om na te gaan of interventies bijdragen aan de verbetering van de gezondheid in de groepen met een lage sociaaleconomische status. Hierbij gaat het om interventies op het gebied van leefstijl en gedrag, verbetering van woon- en werkomstandigheden of het vergroten van de deelname aan preventieve programma’s. Bij de uitvoering van activiteiten in het kader van SEGV II worden andere ministeries en maatschappelijke organisaties betrokken via een lidmaatschap in de Commissie, als onderzoekspartner of in andere overlegsituaties. De programmacommissie «Determinanten van gezondheid» heeft in 1996 haar eindverslag uitgebracht. Zij had tot taak om een onderzoekprogramma op te stellen en uit te voeren op het terrein van determinanten van gezondheid. De commissie heeft in totaal 16 onderzoeksprojecten gesubsidieerd. In het SEGV II-programma worden elementen uit het programma «Determinanten voor gezondheid» betrokken. Veiligheid op het werk en in het verkeer Het bevorderen van de veiligheid in het verkeer en in de arbeidssfeer is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van respectievelijk de Ministeries van V&W en SZW. Belangrijke onderwerpen van overleg zijn het rijden onder invloed van alcohol en drugs, de veiligheid van brom- en snorfietsers en de whiplashproblematiek. Aangedrongen is op een intensievere handhaving op alle onderdelen van het verkeersveiligheidsbeleid, en met name op een intensievere controle op het rijden onder invloed, het dragen van helmen door bromfietsers en het rijden op opgevoerde snorfietsen. Wat betreft het bevorderen van de veiligheid in de arbeidssituatie wordt samengewerkt met het Ministerie SZW ten aanzien van de regelgeving en het toezicht op de veiligheid van machines en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
4
Ter onderbouwing van het veiligheidsbeleid is, in aanvulling op het ontwikkelen van een brede letselregistratie in ziekenhuizen, met de Ministers van SZW, V&W en BiZa overleg gevoerd over de wenselijkheid van het voortzetten van landelijke enquêtes naar ongevallen in Nederland. In 1986/1987 en in 1992/1993 zijn, met steun van VWS, V&W en SZW, dergelijke enquêtes uitgevoerd onder ruim 25 000 huishoudens. Gedurende de periode 1997 en 1998 zal deze enquête worden gekoppeld aan de permanente onderzoeken naar de leefsituatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In de periode 1993–1996 is door de ministeries van VWS, Justitie en V&W een project ondersteund dat erop gericht was de hulpverlening aan verkeersslachtoffers te verbeteren. Uitvoering van de hulpverlening vond plaats door de slachtofferbureaus van de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp. Uit de evaluatie van het project bleek dat het zinvol is verkeersslachtoffers een op hun situatie en problematiek afgestemd hulpaanbod te bieden. Besloten is het project met twee jaar te verlengen om een structurele oplossing voor de financiering van deze hulpverlening te zoeken. Eind 1998 wordt het project afgerond. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
5
BIJLAGE 1
Actieprogramma notitie Preventiebeleid voor de volksgezondheid; Praktische keuzen voor de jaren negentig Voortgangsrapportage Hieronder vindt u de voortgangsrapportage van het actieprogramma uit de notitie preventiebeleid (TK, vergaderjaar 1992–1993, 22 894, nr. 1). Deze compilatie is een vervolg op de stand van zaken die in 1994 is samengesteld (TK, vergaderjaar 1994–1995, 22 894, nr. 9). Inhoudsopgave 1. Preventie in de eerstelijn 2. Preventie bij ouderen 3. Gezondheidsvoorlichting 4. Onderzoek 5. Opleidingen 6. Kwaliteit 7. Gezondheid en arbeid 8. Gezondheid en milieu 9. Sociaal-economische gezondheidsverschillen 10. Financiering van preventie 11. Algemene beleidsontwikkeling voor preventie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
blz. 7 7 9 10 10 12 12 12 12 12 12
6
1. PREVENTIE IN DE EERSTELIJN 1.1 Invoering programmatische preventie in de huisartspraktijk In 1995 zijn gelden beschikbaar gekomen voor het inbedden van de programmatische preventie in de extramurale zorg. In datzelfde jaar is gestart met een project van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), met als doel om programmatische preventie in de huisartspraktijk in te voeren. Het gaat om het zodanig organiseren en faciliteren van de huisartspraktijk dat programmatische preventie adequaat kan worden uitgevoerd. Het project is gestart met de programmatische preventie van influenza en baarmoederhalskanker. Het project wordt voortgezet tot eind 1997. In een uitgebreide evaluatie van het project over de jaren 1995–1996 is voorzien; de resultaten hiervan zijn te verwachten eind van 1997. De investering van het ministerie van VWS in de uitvoering van programmatische preventie in de huisartspraktijk bedraagt voor 1995 t/m 1997 ca. f 13 miljoen. 1.2 Extra impuls instrumentontwikkeling vroegtijdige erkenning depressie in huisartspraktijk Vanaf 1994 wordt in Nijmegen op regionaal niveau in samenwerking tussen psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (PAAZ), algemene psychiatrische ziekenhuizen (APZ) en het RIAGG gewerkt aan onder meer een protocol voor de preventie en behandeling van depressie, gericht op het voorkómen van herhaling van depressie. Bij het opstellen van het protocol is zoveel mogelijk afgestemd met het protocol van de LHV. In de regio is contact gezocht met de huisartsen met als doel de patiënt continue zorg, medicatie en begeleiding te bieden bij depressie. Eind 1995 is het protocol gereed gekomen en hebben de besturen van de betrokken instellingen zich er over uitgesproken. In 1996/1997 wordt het resultaat middels een experiment uitgevoerd. Getracht wordt de (nog beperkte) betrokkenheid van de huisarts te vergroten door in 1997 een gezamenlijke studiedag van GGZ-instellingen en huisartsen. Hierbij zijn APZ, PAAZ en het RIAGG in de regio Nijmegen betrokken. De instrumentontwikkeling inzake vroegtijdige onderkenning van depressies zal, samen met de functie van de eerstelijns GGZ, betrokken worden bij het verder ontwikkelen van de poortwachtersfunctie van de huisarts voor GGZ. 1.3 Extra impuls toetsing van de kwaliteit en effectiviteit van de instrumenten die eerstelijnsberoepsbeoefenaars hanteren t.a.v. preventie Zie punt 4.2
2. PREVENTIE BIJ OUDEREN In 1996 heeft de voorlopige Raad voor de Volksgezondheid en Zorggerelateerde dienstverlening op verzoek van het ministerie van VWS het advies «Preventie en ouderen» uitgebracht. Op 28 maart jl. is het standpunt van de staatssecretaris op dit advies naar de Tweede Kamer gestuurd (kenmerk DOB/OAO-U-971 722). In dit standpunt zijn de contouren van het toekomstig preventiebeleid voor ouderen weergegeven. Het accent in het beleid zal liggen op het evalueren en het beter gebruik maken van de vele preventieactiviteiten die er reeds zijn. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar een beter bereik van kwetsbare ouderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
7
2.1 Vroegtijdig opsporen van psychogeriatrische problemen In 1994 is een onderzoek «Evaluatie psychogeriatrische teams» afgerond. Het onderzoek betrof vooral een inventarisatie van de bestaande psychogeriatrische teams. Als vervolg hierop is het Trimbos Instituut, in opdracht van het ministerie, een onderzoek gestart naar het functioneren van dergelijke teams in termen van kwaliteit en kritische succesfactoren. Naast versterking van het zorgcircuit, speelt vroegdiagnostiek bij de huisarts een rol. Het NHG heeft hiertoe een standaard voor vroegdiagnostiek ontwikkeld. De Alzheimerstichting krijgt jaarlijks subsidie waarmee voorlichtingsmateriaal wordt ontwikkeld en een telefonische hulpdienst wordt onderhouden. Doel is het doorbreken van het taboe rondom de ziekte van Alzheimer en het steunen van informele zorgverleners. Tenslotte is de afgelopen jaren een aantal projecten gesubsidieerd om de informele zorg te versterken. Deze zijn ontwikkeld tot de volgende acties: een zorgmap dementie voor centrale verzorgers, de evaluatie van een ondersteunings- en informatiepunt voor mantelzorgers in Tilburg en een praktische handleiding voor mantelzorg. 2.2 Preventie van ongevallen door medicijngebruik Het onderzoek van de Universiteit van Utrecht, waarbij gegevens van ongevalspatiënten zijn gekoppeld aan medicijngebruik, is afgerond. De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek was dat veel valongevallen bij ouderen veroorzaakt worden door medicijngebruik. Hierdoor besteedt de stichting Doelmatige Geneesmiddelenvoorziening (DGV) in een aantal projecten aandacht aan medicijngebruik en de kans op ongevallen. In december 1994 heeft de Gezondheidsraad het advies Geneesmiddelen en Ouderen uitgebracht. Mede naar aanleiding hiervan is de DGV gevraagd een project te starten over gerontofarmacotherapie om het onderwijs aan artsen aan de medische faculteiten te verbeteren. Dit project duurt twee jaar en is in januari 1997 van start gegaan. Daarnaast werken zij aan een programma (inclusief evaluatie) om overmatig geneesmiddelengebruik terug te dringen. Dit programma bestaat uit projecten in FTO-verband gericht op het voorschrijfgedrag van huisartsen, gekoppeld aan voorlichting aan ouderen. Dit programma is medio 1996 van start gegaan en duurt twee en een half jaar. Een werkconferentie met artsen, apothekers, verpleegkundigen, opleiders en ouderenbonden in voorbereiding om tot afstemming van activiteiten te komen. 2.3 Preventie van vereenzaming In het kader van het programma «Grijs op eigen wijs» worden verschillende activiteiten ondernomen. Zo wordt de deelname aan cursussen gestimuleerd, wordt een individueel leerplan aangeboden en worden sociale huisbezoeken van ouderen aan ouderen georganiseerd. In 1997 start een vervolgproject op het haalbaarheidsonderzoek «Intermediairen voor allochtone vrouwen», gericht op het verminderen van het isolement van oudere allochtone vrouwen. Het PreventieOntwikkelingsProject «Vereenzaming van Ouderen» is afgerond. De RIAGG’s voeren op reguliere en projectbasis vele activiteiten uit ter voorkóming en vroegtijdige signalering van psychische problemen van ouderen. 2.4 Preventie van ongevallen in de woonsituatie Veiligheid is als thema geïntegreerd binnen het Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting programma «Ouderenhuisvesting en diensten aan huis». In 1996 is een themabijeenkomst georganiseerd waarbij het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
8
handboek «Veiligheid: vesting of huisvesting?» aan de orde is gesteld. Dit handboek is breed verspreid onder o.m. woningbouwverenigingen. De stichting Consument en Veiligheid heeft lokale interventieprojecten ontwikkeld gericht op de veiligheid van de woning voor ouderen. Deze projecten zijn al enige tijd in uitvoering. Voorlichting wordt hierbij gecombineerd met concrete aanpassingen van de woonomgeving. In dit kader wordt ook de «Wijzer Wonen» voorlichting, door ouderen aan ouderen, gecontinueerd. In 1996 is het onderzoek «Veiligheid in de peiling» van TNO afgerond. Dit betreft een epidemiologisch onderzoek naar determinanten van ongevallen die in en om huis plaatsvinden bij ouderen. Uit dit onderzoek blijkt dat naast de woning en woonomgeving de gezondheid en het geneesmiddelengebruik een belangrijke rol spelen bij ongevallen in en om de woning.
3. GEZONDHEIDSVOORLICHTING 3.1 Ontwikkeling kwaliteitsprofielen gezondheidsvoorlichting In 1994 is het door de Geneeskundige Hoofdinspectie te ontwikkelen kwaliteitsprofiel gezondheidsvoorlichting- en opvoeding gereed gekomen. Verder is op verzoek van het voormalige departement van WVC in 1991 het toenmalige Landelijk Centrum GVO (LCG), nu het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ), begonnen aan een Actieprogramma Kwaliteit van GVO/Preventie. In dit kader zijn in 1992 met behulp van financiering van WVC onder meer GVO/Preventie werkconferenties georganiseerd over professionalisering. Er heeft ook een nationale conferentie over kwaliteit plaatsgevonden. Hierbij is gebruik gemaakt van de ervaringen van de beroepsverenigingen in het Verenigd Koninkrijk. Inmiddels heeft de Nederlandse Vereniging voor Preventie en GVO, mede op basis van de werkconferenties, een beroepsprofiel ontwikkeld. Thans wordt een beroepscode ontwikkeld. Er is met financiering van VWS in 1996 een voorstel voor een postdoctoraal programma «Gezondheid en Gedrag» gereed gekomen van de Netherlands School of Public Health (NSPH), opgesteld in samenwerking met het NIGZ. Verdere ontwikkeling en implementatie van dit programma zijn de volgende stappen die VWS ook financieel zal ondersteunen. 3.2 Extra impuls effectiviteitsonderzoek gezondheidsvoorlichting Conform de notitie Preventiebeleid (p. 25) zou het ministerie van VWS in 1993 respectievelijk 1994 f 380 000,- investeren in effectiviteitsonderzoek t.a.v. gezondheidsvoorlichting. Deze investering heeft niet plaatsgevonden. Wel werd in opdracht en met subsidie van het departement in 1994 een werkconferentie over effectiviteitsanalyse van gvo/ggz-preventie interventies georganiseerd. Deze werkconferentie werd voorbereid door het toenmalige LCG, in samenwerking met TNO-Preventie en Gezondheid (TNO-PG). Dit heeft geleid tot ANALYS, een instrument om gestandaardiseerde reviews te maken van wetenschappelijke artikelen over effecten van gvo en preventie. In aansluiting daarop en in het kader van een door het Praeventiefonds gefinancierde haalbaarheidsstudie heeft het NIGZ in nauwe samenwerking met het gvoen preventieveld het PReventie EFFectiviteits-Instrument, de PREFFI 1.0, ontwikkeld. In 1995 is hierover een werkconferentie georganiseerd. Door toepassing van beide instrumenten kunnen resultaten van onderzoek gekoppeld worden aan het handelen in de praktijk en omgekeerd. Zie verder punt 4.2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
9
4. ONDERZOEK 4.1 Onderzoeksprogrammering bij het Praeventiefonds op basis van een beleidsplan 4.2 Onderzoeksprogrammering t.a.v. preventie bij het ministerie van VWS op basis van het advies van de Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) In 1993 stuurde de RGO een interimadvies aan het ministerie van WVC over de werkwijze om te komen tot onderzoeksprioritering van preventieonderzoek. Met goedkeuring van het departement werd een onderzoeksproject gestart (investering van f 500 000). Eind 1995 waren de onderzoeksresultaten beschikbaar. Het uiteindelijke advies is hier in belangrijke mate op gebaseerd. De RGO stelt voor een Programmacommissie Preventieonderzoek in te stellen en die onder te brengen bij (ZON). Het programma Preventieonderzoek zou, aldus de RGO, uit drie deelprogramma’s moeten bestaan: Deelprogramma I: onderzoek naar nieuwe preventiemethoden Deelprogramma II: effectiviteits- en doelmatigheidsonderzoek Deelprogramma III: onderzoek naar organisatorische, strategische en ethische aspecten van implementatie. Voor het totale programma denkt de RGO een bedrag van minimaal f 30 miljoen per jaar nodig te hebben. De RGO stelt een verdeelsleutel voor van respectievelijk 30%, 60% en 10% over de deelprogramma’s I, II en III. In het najaar van 1996 is het standpunt op het plan van de RGO aan de Tweede Kamer gestuurd. Tegelijkertijd met het uitbrengen van dit standpunt is ZON opgedragen om de invulling van dit programma uit te werken. Het advies van de RGO, ook ten aanzien van de verdeling van de gelden over de deelprogramma’s, wordt hierbij gevolgd. In alle drie de deelprogramma’s ligt prioriteit bij de gezondheidsvoorlichting (inclusief voorlichting gelieerd aan gezondheidsbescherming) en preventieve geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast zal er in het totaal van het programma nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de implementatie van onderzoeksresultaten.
5. OPLEIDINGEN 5.1 Afstemming opleidingen waarin een component preventie is opgenomen In het nieuwe opleidingsstelsel verpleging en verzorging wordt afzonderlijk aandacht besteed aan primaire, secundaire en tertiaire preventie. Zowel met betrekking tot de opleiding van verpleegkundigen als van verzorgenden zijn door de Commissie Kwalificatiestructuur Verpleging en Verzorging in haar eindrapport (juni 1996) eindtermen geformuleerd op het terrein van de deelkwalificaties Preventie en GVO 1 en Preventie en GVO 2. De eindtermen zijn generiek en als zodanig van toepassing op zorgvragers met beperkte zelfzorgmogelijkheden. Het nieuwe opleidingsstelsel zal met ingang van 1 augustus 1997 worden ingevoerd. 5.2 Versterking van de component preventie in de medische opleiding In het Raamplan 1994 Artsopleiding worden de volgende algemene eindtermen met betrekking tot preventie genoemd: – Kennen van de gezondheidsrisico’s op zowel individueel als collectief niveau en van de effecten van preventieve maatregelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
10
– Kennen van veel vóórkomende relaties tussen omgevingsfactoren en ziekten. – Bekend zijn met enkele methodes van opsporing van gezondheidsproblemen en -bedreigingen alsmede met enkele methodes van opsporing van risico-patiënten zoals screening, periodiek geneeskundig onderzoek, case-finding screening binnen de eigen patiëntenpopulatie, monitoring, collectieve preventieprogramma’s waaronder bevolkingsonderzoek. – Kennen van enkele vormen van primaire (vaccinatie), secundaire (screening) en tertiaire preventie (medische zorg, sociaal-medische ondersteuning en begeleiding). – Meewerken aan het bewaken van de gezondheid op zowel individueel als collectief niveau. Het College voor Sociale Geneeskunde besloot begin 1994 om de opleidingen tot sociaal-geneeskundige in twee hoofdstromen onder te brengen te weten occupational medicine (arbeid en gezondheid) en community medicine. Occupational medicine omvat de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde en de verzekeringsgeneeskunde. De opleidingseisen hiervoor zijn op 1 januari 1996 in werking getreden. Bij deze hoofdstroom ligt de specifieke (medische) deskundigheid van de sociaal-geneeskundige op het terrein van de preventie en op het helpen scheppen van optimale omstandigheden voor de gezonde, als ook voor de minder valide mens. Community medicine omvat de jeugdgezondheidszorg, algemene gezondheidszorg, tbc-bestrijding, medische milieukunde, socialegeneeskunde zonder takaanduiding en sportgezondheidszorg. In begin 1995 is door de Commissie Ontwikkeling Community Medicine Opleiding, ingesteld door de NSPH, advies uitgebracht over de inhoud en structuur er van de opleiding. De kern van de opleiding zou zich meer moeten richten op preventief gezondheidsonderzoek, collectieve gezondheidsbevordering en gezondheidsbescherming. De voorstellen van de commissie zullen worden verwerkt in de opleidingseisen voor de hoofdstroom community medicine. De NSPH geeft in zijn opleiding tot master of public health aandacht aan de collectieve preventie. Dit komt tot uiting in de volgende eindtermen: – kan (geïntegreerde) preventie-programma’s ontwerpen en (laten) evalueren – kent de principes en methoden van preventie (voorlichting, gedragsbeïnvloeding en de toepassing van technische (o.a. biomedische en veiligheidskundige) interventies – heeft inzicht in de werking en organisatie van de belangrijkste preventieprogramma’s in Nederland en enkele relevante buitenlandse programma’s. 5.3 Versterking onderwijs t.a.v. preventie in geriatrie De Commissie Kwalificatiestructuur Verpleging en Verzorging heeft in de deelkwalificatie «Verzorgen van geriatrische zorgvragers» van het nieuwe opleidingsstelsel verpleging en verzorging als één van de eindtermen opgenomen dat de afgestudeerden preventie en GVO kunnen toepassen. De commissie geeft een omschrijving van de inhoud ervan in de eindtermen van de deelkwalificatie Preventie en GVO 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
11
6. KWALITEIT 6.1 Ontwikkeling kwaliteitsprofielen collectieve preventie in het kader van de WCPV Het project kwaliteitsprofielen werd in 1994 afgerond. In vervolg hierop heeft de Landelijke Vereniging van GGD’en in 1996 een project «toepassing kwaliteitshandvesten» uitgevoerd, dat mede werd gefinancierd door de ministeries van Binnenlandse zaken en VWS. Hoofddoel is om het kwaliteitsbewustzijn binnen de GGD te versterken, door de realisering van een document waarin de GGD zich uitspreekt over de wijze en het niveau van dienstverlening waarvoor zij staat.
7. GEZONDHEID EN ARBEID
8. GEZONDHEID EN MILIEU
9. SOCIAAL-ECONOMISCHE GEZONDHEIDSVERSCHILLEN Deze actiepunten behoeven een multidiciplinaire aanpak en vallen daarmee onder facetbeleid. Dit beleid is als zodanig in de aanbiedingsbrief besproken.
10. FINANCIERING VAN PREVENTIE 10.1 Adviesaanvraag Ziekenfondsraad inzake de financiering van preventie in een herzien stelsel van ziektekostenverzekering Beleidsuitgangspunt is dat de financiering van programmatische preventie die tot individuen herleidbaar is, tot de verantwoordelijkheid behoort van de ziektekostenverzekeraars. In 1996 heeft de Ziekenfondsraad op verzoek een oordeel gegeven over de financiering van aspecten van programmatische preventie die niet aan individuen kunnen worden verbonden. Het gaat dan bijvoorbeeld om voorlichting, landelijke kwaliteitsbewaking en evaluatie. De Ziekenfondsraad beveelt financiering hiervan aan ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten door middel van een subsidieregeling. In het gelijktijdig met deze brief verzonden standpunt financiering preventie neemt de Minister dit advies over.
11. ALGEMENE BELEIDSONTWIKKELING VOOR PREVENTIE 11.1 Adviesaanvraag en overleg betreffende het al of niet verplicht stellen van bepaalde vaccinaties Op 2 december 1993 is het kabinetsstandpunt op het NRV-advies «Vaste prik?» over het beleid inzake poliovaccinatie naar de Tweede Kamer gestuurd (TK, 1993–1994, 22 894, nr.4). In vervolg op het kabinetsbesluit om niet over te gaan tot het verplicht stellen van vaccinatie is voor de verdere vormgeving van het beleid advies gevraagd aan de Gezondheidsraad. Na rapportage van de Gezondheidsraad eind 1995 is hierover op 28 augustus 1996 een standpunt aan de Kamer gezonden (kenmerk GZB/GZ 96–3144). Naar aanleiding van het rapport zal aanpassing van het draaiboek poliomyelitis op een aantal onderdelen plaatsvinden. Ook worden in overleg met de groeperingen die om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
12
principiële redenen vaccinatie weigeren, maatregelen voorbereid om introductie van het poliovirus tegen te gaan en om tijdens een epidemie de overdracht te beperken. Om na te gaan of een herhalingsoproep aan niet of onvoldoende gevaccineerde 16-jarigen bij kan dragen aan verhoging van de vaccinatiegraad zal een proefprojekt in gang gezet worden. 11.2 Versterking landelijke sturing van preventie en van programmaontwikkeling De algemene coördinatiefunctie van de NSPH op het gebied van nieuwe preventieprogramma’s in de extramurale gezondheidszorg, wordt in de aanbiedingsbrief beschreven. Over de landelijke sturing en coördinatie van GGZ-preventie is in het najaar van 1996 een advies uitgebracht door het Landelijk Platform Preventie Geestelijke Volksgezondheid. Na overleg met organisaties in het veld wordt bekeken hoe de landelijke sturing en coördinatie versterkt kan worden en waar taken op dit gebied het best kunnen worden ondergebracht. Sinds enige jaren loopt het traject van de PreventieOntwikkelingsProjecten. De «eerste generatie» projecten zijn in 1994 afgerond. De «tweede generatie» PreventieOntwikkelingsProjecten, inmiddels omgedoopt tot Modelprojecten GGZ-preventie, zijn gestart in 1995. De thema’s waarop preventieprogramma’s ontwikkeld worden, zijn aan de hand van een prioriteringsstudie gekozen. Na een inventarisatie is er een selectie gemaakt van deelnemende projecten, waarbij samenwerking met andere instellingen een belangrijk criterium was. 11.3 Nauwere samenwerking landelijke organisaties op het gebied van gezondheidsbevordering, -voorlichting en preventie In 1993 heeft onder leiding van de toenmalige staatssecretaris van WVC overleg plaatsgevonden met een tiental landelijke organisaties met gezondheidsvoorlichtingstaken. Doel daarvan was het verbeteren van de onderlinge samenhang en samenwerking op dit terrein. Het merendeel van de betrokken instituten stond achter dit doel en was bereid tot meer samenwerking. In januari 1994 besloot de staatssecretaris te komen tot vier instituten rond de thema’s geestelijke gezondheidszorg en verslaving, voeding, veiligheid en seksualiteit en één instituut rond gezondheidsbevordering en ziektepreventie. Het Nederlands Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid (NcGv) en het Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs zijn medio 1996 samengegaan in het Trimbos Instituut. In dit nieuwe instituut rond geestelijke gezondheidszorg en verslaving is ook de Landelijke Ondersteuning Preventie-ggz ondergebracht. In 1996 is ook de Stichting Voedingscentrum opgericht. Van het Voedingscentrum maken deel uit: het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, het Landelijk Informatiecentrum Voedselovergevoeligheid, de Stichting Voeding Nederland en de Stuurgroep Goede Voeding. De Voedingsraad is onderdeel van de Gezondheidsraad geworden. De voorlichting rond het thema veiligheid wordt nog steeds verzorgd door de Stichting Consument en Veiligheid. Deze Stichting houdt zich niet alleen bezig met voorlichting, maar ook met het ontwikkelen van eisen en richtlijnen ten behoeve van de veiligheid van producten en andere omgevingsfactoren én met de verzameling en analyse van ongevalsgegevens. Rond het thema seksualiteit, waaronder ook begrepen kan worden de beleidsvorming en de uitvoering van activiteiten voor Aids- en SOA-bestrijding, is geen nieuw voorlichtingsinstituut gevormd. De bestaande landelijke organisaties op dit gebied, zoals de Stichting SOA-bestijding, de Rutgers Stichting, de SAD-Schorerstichting en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
13
Stichting Aids Fonds zijn zelfstandig gebleven, maar werken steeds nauwer samen. Het nieuwe instituut rond gezondheidsbevordering en ziektepreventie is het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ). Participanten in dit Instituut zijn het Landelijk Centrum GVO, het Bureau Voorlichting Gezondheidszorg Buitenlanders en het Informatie- en Documentatiecentrum Alternatieve/Additieve Geneeswijzen. Het NIGZ voert ook taken uit van het Ivoren Kruis en de Nationale Commissie Aids-Bestrijding. Bovendien is het project Alcohol Voorlichting en Preventie aan dit Instituut overgedragen. De Minister van VWS heeft het voornemen om begin 1998 te bekijken of de instituten voldoende samenwerken of dat er nog andere waarborgen voor afstemming tussen de instituten moet worden gecreëerd. 11.4 Evaluatie van de voortgang van het preventiebeleid in de nota Gezondheidsbeleid 1994 (Gezond en Wel) In de nota Gezond en Wel (1995) is aandacht geschonken aan het preventiebeleid en de voortgang hiervan. Dit heeft geleid tot 15 gerichte preventiebeleidsvoornemens. Deze voornemens waren deels nieuw en vloeiden deels uit initiatieven, ontwikkelingen en resultaten uit de Notitie Preventiebeleid. De stand van zaken rond deze beleidsvoornemens is apart bijgevoegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
14
BIJLAGE 2
Beleidsvoornemens uit de nota gezond en wel Hoofdstuk 4: bevorderen van gezondheid en voorkomen van ziekten Voortgangsrapportage Hieronder vindt u de voortgangsrapportage van de beleidsvoornemens uit hoofdstuk 4 van de nota Gezond en Wel (TK, vergaderjaar 1994–1995, 24 126, nrs. 1–2). Het betreft de eerste stand van zaken sinds het verschijnen van deze nota. Inhoudsopgave: 1. Intensivering van het anti-tabaksbeleid 2. Verbetering van voedings- en drinkgewoonten 3. Bevorderen van lichamelijke activiteit 4. Veiligheid 5. Interdepartementaal veiligheidsbeleid 6. Programmatische preventie in de extramurale zorg 7. Preventie op het terrein van sociale zekerheid en werkgelegenheid 8. Coördinatiefunctie Netherlands School of Public Health 9. Terugdringen van sociaal-economische gezondheidsverschillen 10. Opvang van dak- en thuislozen 11. Medische zorg voor asielzoekers en centraal gehuisveste vluchtelingen 12. Gezondheidseffectschatting van beleidsmaatregelen 13. Verhogen van doelmatigheid van preventie 14. Versterken van de preventie van chronische ziekten 15. Voortzetting van lopende activiteiten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
blz. 16 16 17 18 19 19 20 20 20 20 21 21 21 21 22
15
1. Intensivering van het anti-tabaksbeleid: voor 1995 is f 2 miljoen gereserveerd voor voorlichting aan jongeren; regelhandhaving in openbare ruimten; ondersteuning van maatschappelijke acties en voorlichting gericht op risico-groepen. Na 1995 vindt dit beleid voortzetting, zonodig in de vorm van een verdere intensivering. Het kabinet streeft naar een scherpe vermindering van het aantal jeugdige rokers. In 1996 is de kabinetsnota «Tabaksontmoedigingsbeleid» door de Tweede Kamer behandeld. Sinds de stemming over de moties ter zake, zijn diverse beleidsinitiatieven in gang gezet. Een en ander behelst qua implementatie zeven clusters van beleidsinstrumenten: 1. meer niet roken-voorlichting en preventie, hetgeen met de aanvaarding van het amendement Van Blerck deels is gerealiseerd; 2. minder reclame, wat de tabaksbranche moet realiseren; 3. meer rookverboden; 4. minder verkooppunten en een consumenten-leeftijdsgrens van 18 jaar voor de tabaksverkoop; 5. hogere accijnzen en prijzen: dit zal stapsgewijs geschieden, voor het eerst op 1 februari 1997; 6. scherpere produktregulering; 7. nieuwe internationale initiatieven; Voor 1997 gaat het er om dit omvangrijke pakket van beleidsvoornemens zo snel en goed mogelijk te implementeren. Daarbij zal het voorstel tot wijziging van de Tabakswet voorrang krijgen. In de Tabaksnota is bovendien toegezegd dat er ten behoeve van het volgende kabinet een nieuw tabaksactieplan gereed moet liggen. 2. Verbeteren van voedings- en drinkgewoonten: stimuleren van een verdere verlaging van de vetconsumptie en verhoging van de groente- en fruitconsumptie door campagnes van de Stuurgroep Goede Voeding en de reguliere activiteiten van het Voorlichtingsbureau voor de Voeding. Doel: verlaging van vetconsumptie tot onder de 35 energieprocent. Bevordering van toename in de groente- en fruit-consumptie met tenminste 10 procent. Budget voor de Stuurgroep Goede Voeding uit de VWS-begroting f 170 000 (1995); en externe financiering f 500 000 (1995). Voortzetten van activiteiten tot bevordering van verantwoord alcoholgebruik en preventie van alcoholmisbruik (zie ook onder punt 15). De Stuurgroep Goede Voeding heeft een Masterplan opgesteld voor haar activiteiten in de jaren 1996–2001. Naast het streven naar een reductie van de vetconsumptie (onder de 35 energieprocent) zijn er drie doelstellingen toegevoegd, te weten een reductie van verzadigd vet (naar 12 energieprocent), een verhoging van de complexe koolhydraten (naar 24 energieprocent) en een verhoging van de groente- en fruitconsumptie met minimaal 10%. De komende jaren blijft de personele en administratieve structuur van de Stuurgroep gefinancierd uit de VWS begroting (jaarlijks f 170 000,-). Voor de campagne-activiteiten vindt externe financiering plaats door het Praeventiefonds (1996: f 0,8 miljoen, 1997: f 1,6 miljoen ). In april 1997 start de publiekscampagne «Goede Voeding, wat let je!» van de Stuurgroep Goede Voeding. Andere organisaties, waaronder het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, dragen eveneens bij aan deze campagne. Medio 1996 is de uitvoering van het project Alcohol Voorlichting en Preventie (AVP), bekend van de campagne «DRANK maakt meer kapot dan je lief is», overgedragen aan het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ). De overgang heeft ook betrekking op het door het Praeventiefonds beschikbaar gestelde jaarlijkse campagnebudget (f 3 000 000). Het Ministerie van VWS geeft het NIGZ daarnaast jaarlijks een subsidie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
16
f 200 000. Deze geoormerkte subsidie is bestemd voor de activiteiten van de regionale AVP-Steunpunten, opdat er een rechtstreekse betrokkenheid vanuit de regio met het NIGZ ontstaat. Bovendien financiert VWS de 06-verslavingslijnen. Een deel van het bedrag ten behoeve van deze 06-lijnen (totaal f 250 000) komt ten goede aan de 06-Alcohol Informatielijn die het NIGZ begin 1997 is gestart. VWS verstrekt ook jaarlijks subsidie aan de Stichting Alcohol Consultancy Nederland (ALCON). Deze landelijke preventie-organisatie richt zich op alcoholpreventie in bedrijven en instellingen. ALCON werkt daartoe nauw samen met vertegenwoordigende organisaties van het bedrijfsleven, de alcohol-industrie, individuele bedrijven en instellingen, arbodiensten en Instellingen voor Ambulante Verslavingszorg. 3. Bevorderen van lichamelijke activiteit: subsidiëring van het programma «Sportparticipatie specifieke bevolkingsgroepen» en een deel van het programma «Sportmedisch beleid» (zie Nota Naar eigen vermogen). Van de middelen die het Ministerie aan TNO-PG verstrekt, zal in 1995, 1996 en 1997 jaarlijks f 300 000 besteed worden aan onderzoek naar de gezondste vormen van sport en andere lichamelijke activiteiten. Het Praeventiefonds heeft aan het Nederlands Instituut voor Sport en Gezondheid (sinds 1996 «Sector Sport en Gezondheid» van NOC*NSF) een bedrag van f 1 296 000 beschikbaar gesteld voor de eerste fase van het project «Nederland in beweging!». De door o.a. het Ministerie gesubsidieerde projecten over verzuimpreventie door bewegingsbevordering bij werknemers en «woon-werk fietsen en conditie», zijn bijna afgerond; de resultaten zullen leiden tot gerichte aanbevelingen. De hoeveelheid lichaamsbeweging van de Nederlandse bevolking is, ondanks de toegenomen sportparticipatie in de afgelopen decennia, laag. Slechts een kwart van de volwassen bevolking beweegt genoeg om te kunnen profiteren van de gezondheidseffecten. Circa een derde van de bevolking is vrijwel volledig lichamelijk inactief. Deze inactiviteit blijkt toe te nemen, naarmate mensen ouder worden. Dit proces vangt reeds aan in de leeftijdsfase van 13 tot 18 jaar. Vanaf die leeftijd neemt ook de deelname aan sport af. Deze tendens lijkt zich de afgelopen jaren te versterken: de huidige 16 tot 18-jarigen sporten minder dan jongeren in dezelfde leeftijdsgroep tien jaar geleden. Dat is zorgwekkend, omdat op volwassen leeftijd sportbeoefening de grootste bijdrage levert aan de totale hoeveelheid lichaamsbeweging. Als mogelijke oorzaken voor deze trend bij jongeren wordt onder meer gedacht aan de introductie van nieuwe vervoermiddelen, de informatisering en een gewijzigde invulling van de vrijetijd. Verder zijn jongeren weinig enthousiast over het sportaanbod tijdens de lessen lichamelijke opvoeding op school en voelen zich te veel beperkt door de manier waarop de activiteiten in sportverenigingen worden aangeboden. Het bevorderen van de lichamelijke activiteit is een gemeenschappelijke doelstelling van het beleid op de gebieden van volksgezondheid, welzijn en sport. De rijkssubsidiëring van de sport heeft als impliciet doel: het bevorderen van gezondheid door het bevorderen van de hoeveelheid lichaamsbeweging via sportbeoefening. De volgende activiteiten zijn expliciet gericht op (het bevorderen van) lichaamsbeweging. In 1995 startte de achtjarige actie «Nederland in Beweging!» (NIB). In de eerste fase lag het accent op ouderen en op mensen met een chronische ziekte. De komende twee jaren staat de jeugd centraal en vervolgens komen volwassenen (werknemers) aan bod. De strategie van NIB is gebaseerd op samenwerking met bestaande organisaties bij het opzetten van projecten. NOC*NSF is coördinator van NIB en tevens netwerkcoördinator voor «Europe on the Move», een gezamenlijk EU-project ter bevordering van de hoeveelheid lichaamsbeweging in Europa.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
17
Een voorbeeld van een project voor ouderen, dat in samenwerking met NIB loopt, is het Groninger Actief Leven Model. De Rijksuniversiteit van Groningen heeft deze stimulerings- en adviseringsmethodiek ontwikkeld, bestaande uit een directe wervingscampagne, fitheidsmetingen en sportintroductieactiviteiten, die nu in Nederland en in Europa verder zal worden verspreid. In 1996 is tevens de actie «Jeugd in Beweging» gelanceerd. De doelstelling van die actie betreft zowel gezondheid als maatschappelijke participatie. Er wordt samenwerking op lokaal niveau beoogd tussen scholen, sportverenigingen en gezondheidsorganisaties. De actie wordt zorgvuldig afgestemd met «Nederland in Beweging!». De financiering vindt plaats vanuit de begrotingsmiddelen van VWS en OCW. In 1996 is ook een commissie «chronisch zieken en bewegen» opgericht onder voorzitterschap van de Landelijke Organisatie voor Sport- en Bewegingsstimulering. Doel is te komen tot een permanent aanbod van sportieve bewegingsactiviteiten, bedoeld voor mensen met een chronische ziekte. Dit drie-jarige project wordt gefinancierd door de Nationale Commissie Chronisch Zieken en vanuit het sportbudget van VWS. Het project Woon-werk Fietsen en Conditie heeft geleid tot een bevestiging van de veronderstelling dat de conditie van de fietsende werknemer wordt bevorderd. Het Centrum voor Gezondheidsbevordering op de Werkplek en NOC*NSF verspreiden de resultaten op verzoek van het ministerie van V&W en van VWS. Vanaf 1994 zijn twee revalidatiecentra gestart met een proefproject voor mensen, die na een ongeval of ziekte gehandicapt raken. Nagegaan werd of zij beter leren omgaan met hun handicap wanneer sport in het revalidatieprogramma wordt opgenomen en wanneer aan hen, in aansluiting op de revalidatie, in de thuissituatie sportmogelijkheden worden aangeboden. Mede naar aanleiding van de resultaten heeft het Praeventiefonds in 1996 substantiële steun verleend aan een grootschalige opzet van deze zogenaamde «Doorverwijzingsprojecten», waarbij negen revalidatiecentra in samenwerking met de Nederlandse Bond voor Aangepaste Sporten (NEBAS) deze aanpak gaan volgen. De middelen die VWS aan TNO-PG en NIA-TNO verstrekt ten behoeve van onderzoek naar sport en andere lichamelijke activiteiten, worden inmiddels op verzoek van de staatssecretaris voor een belangrijk deel besteed aan het ontwikkelen van de «Monitor Bewegen en Gezondheid». Het betreft een monitoringsysteem voor, onder meer, de hoeveelheid lichaamsbeweging in relatie tot (andere) gezondheidsaspecten en -effecten in de diverse bevolkingsgroepen. Daarbij zal zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van bestaande gegevensbronnen, zoals die van het CBS. 4. Veiligheid: ontwikkeling en implementatie van de intersectorale registratie van ongevallen (f 1,2 miljoen); ontwikkeling van een model ter berekening van de maatschappelijke kosten van ongevallen (f 120 000); verhogen veiligheid van produkten voor kinderen en voorlichtingscampagne kinderveiligheid (f 0,6 miljoen voor 1995); voornemen tot vaststellen van het «Ontwerp-besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen»; veiliger wonen voor ouderen en reduceren ongevallen bij ouderen (f 1 miljoen voor 1995); preventie sportblessures door voorlichting en richtlijnen (f 450 000 in 1995).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
18
Maatregelen gericht op de preventie van ongevallen in de woonomgeving hebben zich vooral geconcentreerd op twee belangrijke risicogroepen: ouderen en kinderen. Ten aanzien van de veiligheid van kinderen is in 1996 een belangrijke stap gezet. In het najaar van 1996 is namelijk een wettelijke regeling met betrekking tot de veiligheid van attractie- en speeltoestellen gepubliceerd. Daarnaast is door de Stichting Consument en Veiligheid (SCV) een breed aanbod van voorlichtingsmaterialen ontwikkeld. Ook hebben lokale interventieprojecten veel aandacht gekregen met financiële steun van het Praeventiefonds. Wat betreft kinderproducten is voortgang geboekt op het terrein van het tot stand brengen van veiligheidseisen. De ontwikkelde veiligheidseisen worden ingebracht in het gestructureerde overleg met het bedrijfsleven over de normstelling ten aanzien van genoemde producten. Wat betreft de preventie van ongevallen bij ouderen wordt verwezen naar de stand van zaken, Notitie Preventiebeleid, punt 2.4. Met het oog op de preventie van sportblessures zijn de afgelopen jaren intensieve campagnes gevoerd door NOC*NSF en de SCV. Daarbij is in het kader van het programma «Sportblessures, Preventie en Zorg» in de periode 1994–1996 de aandacht vooral uitgegaan naar sporttakken met een hoge blessure-incidentie. Voor de periode 1997–2000 is een vervolgprogramma voorzien, waarin onder meer een projectonderdeel ontwikkeld is ten behoeve van de ongeorganiseerde sport. Voor het opstellen van eisen over de beschermende werking van sportproducten als scheenbeschermers, enkelbraces, sportschoenen is onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek vinden voor een deel ingang in het proces van normstelling. Daarnaast wordt gezocht naar wegen om de beschikbare informatie aan de consument, de sporter, door te geven, zodat deze informatie betrokken kan worden bij aankoop en gebruik. Zo is het verstrekken van productinformatie over sportschoeisel momenteel onderwerp van overleg met de betrokken branche. De financiering van genoemde preventieactiviteiten geschiedt vanuit bijdragen van het Praeventiefonds, de begrotingsmiddelen voor sport en gezondheidsbeleid en middelen van de SNS (Toto/Lotto-gelden). Het Privé Ongevallen Registratie Systeem, dat inzicht verschaft in de omvang en aard van ongevalsletsels als gevolg van privé- en sportongevallen, is per 1 januari 1997 opgevolgd door het Letsel Informatie Systeem (LIS). Het LIS zal een intersectorale registratie op Eerstehulpafdelingen van ziekenhuizen worden en daarmee een samenhangend beeld verschaffen van alle ongevals- en geweldletsels. De gegevens uit het LIS vormen de basis voor het model dat wordt ontwikkeld door de SCV en het Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg (Erasmus Universiteit Rotterdam) ter berekening van de kosten van ongevalsletsels. Het model zal in 1998 gereed zijn. 5. Interdepartementaal veiligheidsbeleid met Verkeer en Waterstaat over verkeer(sslachtoffers), Sociale Zaken en Werkgelegenheid over arbeid, en met Binnenlandse Zaken en Justitie over geweld(sslachtoffers). Discussiebijeenkomst begin 1995 over de raakvlakken tussen verkeersveiligheid en volksgezondheid; planning van vervolgactiviteiten ter voorkoming van letsels door verkeersongevallen. Voor hulpverlening tot vermindering van psychische schade en maatschappelijke kosten is f 400 000 gereserveerd voor verkeersslachtoffers en f 300 000 voor geweldsslachtoffers. Dit beleid wordt in de aanbiedingsbrief besproken. 6. Programmatische preventie in de extramurale zorg: in 1995 voorbereiden en starten van programmatische preventie in de huisartspraktijk,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
19
daarna uitbreiding. Reservering van f 7 miljoen voor 1995 en f 8 miljoen voor 1996. Zie punt 1.1. van de stand van zaken, Notitie Preventiebeleid. 7. Preventie op het terrein van sociale zekerheid en werkgelegenheid: verbetering van de communicatie tussen de curatieve sector en de begeleidende instanties (ARBO-diensten). Inzet tot minimalisering van de negatieve effecten van de privatisering van de Ziektewet en de wijzigingen in de AAW/WAO voor de positie van chronisch zieken en gedeeltelijk arbeidsongeschikten op de arbeidsmarkt, in samenwerking met Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 8. Coördinatiefunctie voor de uitvoering van een deel van de preventieactiviteiten bij de Netherlands School of Public Health. Reservering met ingang van 1995 jaarlijks f 500 000. 9. Terugdringen van sociaal-economische gezondheidsverschillen (SEGV): start van de Programmacommissie tweede fase (de CommissieAlbeda), een vijfjarig programma ter advisering over de effectiviteit van interventies tot terugdringen van SEGV in stadswijken en op het volgen van de ontwikkelingen in de omvang van SEGV. Looptijd: begin 1995 tot eind 1999. Budget f 1 miljoen per jaar. In het beleid van VWS komt het terugdringen van SEGV systematisch aan de orde (o.m. doelgroepspecifieke preventiecampagnes en handhaven van de toegankelijkheid van de noodzakelijke zorg). Ook in de nadere uitwerking van het grote steden beleid onder coördinatie van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken zal aandacht geschonken worden aan het terugdringen van SEGV in de grote steden. Al deze onderwerpen worden in de aanbiedingsbrief besproken. 10. Opvang van dak- en thuislozen: sinds 01-01-1994 gedecentraliseerd naar gemeenten. Voor de problematiek op het raakvlak van de maatschappelijke opvang en geestelijke gezondheidszorg is binnen het zorgvernieuwingsfonds geestelijke gezondheidszorg een bedrag van f 8,65 miljoen geoormerkt. De aandacht voor dak- en thuislozen is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Zo heeft de Gezondheidsraad in 1995 een advies uitgebracht over de «Daklozen en thuislozen». Ook wordt in de armoedenota van Minister Melkert (SoZaWe) ingegaan op de problemen van dak- en thuislozen. Vanaf 1997 is er structureel 15 miljoen gulden extra beschikbaar voor de capaciteit van de dak- en thuislozenzorg in de zogenaamde witte-vlekken-gebieden. Een verdelingsvoorstel, dat aangeeft welke middelen naar welke (centrum)gemeenten zullen gaan, is in 1996 aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze extra middelen worden toegevoegd aan het Fonds Sociale Vernieuwing. In het voorjaar van 1997 zal een nota over de opvang van dak- en thuislozen aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De afgelopen jaren is er meer aandacht gekomen voor een betere afstemming tussen de maatschappelijke opvang, aanbieders van GGZ-zorg en verzekeraars. Dit heeft er onder meer toe geleid dat er binnen het Zorgvernieuwingsfonds specifiek geoormerkte middelen voor de sociaal-psychiatrische begeleiding in de maatschappelijke opvang zijn (Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring zorg op maat geestelijke gezondheidszorg). Deze extra middelen zullen in 1997 worden toegevoegd aan het Fonds Sociale Vernieuwing. Na beëindiging van de TWSSV (Tijdelijke Wet Stimulering Sociale Vernieuwing), per 1 januari 1998, zal er een doeluitkering komen voor de middelen voor maatschappelijke opvang op basis van de Welzijnswet. In het najaar van 1997 zal een nota over de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
20
maatschappelijke opvang aan de Tweede Kamer worden aangeboden, waarin ook uitgebreid op het integrale beleid voor dak en thuislozenopvang ingegaan zal worden. 11. Medische zorg voor asielzoekers en centraal gehuisveste vluchtelingen: in beginsel per 01-01-1996 overhevelen naar GGD-en en naar de reguliere curatieve zorg. In de regio worden daarvoor preventieve en curatieve zorg op elkaar afgestemd. Financiering uit de rijksbegroting, de benodigde middelen worden naar verwachting overgeheveld van het Ministerie van Justitie naar VWS. Budget: ongeveer f 75 miljoen per jaar. De medische zorg en opvang bij binnenkomende asielzoekers welke nu nog uitgevoerd wordt door het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA), zal naar verwachting eind 1997 stapsgewijs worden overgedragen aan de GGD’en. Een en ander heeft verband met de wens te komen tot kwaliteitsverbetering en het onderbrengen binnen de reguliere zorg. 12. Gezondheidseffectschatting (GES) van beleidsmaatregelen: methodeontwikkeling bij onderzoeksinstituten (1995) en verkenning van de mogelijkheden tot systematische toepassing. Voor de praktische ondersteuning van het Ministerie van VWS is voor onderzoek naar gezondheidseffecten per 1995 f 500 000 per jaar gereserveerd. In 1996 is in opdracht van VWS het rapport «Gezondheidseffectscreening; rationele modellen in hun bestuurlijke context» gepubliceerd. Mede in verband hiermee is ook in 1996 een beleidsbrief over de verdere aanpak van GES aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarbij gaat het vooral om verdere ontwikkeling van het GES-instrumentarium, onder meer resulterend in een GES-checklist voor beleidsinitiatieven van de overheid. Daarnaast vindt er toetsing van de Rijksbegroting 1997 plaats aan de hand van GES om gezondheidsgevoelige beleidsvoornemens te selecteren en wordt er een GES uitgevoerd op een aantal VWS-beleidsinitiatieven, zoals de tandzorg, fysiotherapie, wijziging Dranken Horecawet en de wijziging van de Tabakswet. Ook is in het regeringsstandpunt over het RVZ-advies inzake de herziening van het sociale zekerheidsstelstel aandacht aan GES besteed. Verder hebben de vier grote steden gezamenlijk een project ontwikkeld om ook op lokaal niveau GES ingang te doen vinden. 13. Verhogen van doelmatigheid van preventie: onderzoek naar de effectiviteit van preventie en van systematische medische technology assessment. Zie punt 4.2. van de stand van zaken, Notitie Preventiebeleid. 14. Versterken van de preventie van chronische ziekten, voortzetting van de Nationale Commissie Chronisch Zieken en start van een langlopend onderzoeksprogramma chronisch zieken. De versterking van de preventie van chronische ziekten heeft in verschillende onderzoeksprogramma’s en in het kader van het Praeventiefonds de afgelopen jaren ruime aandacht gekregen. Het meerjarenprogramma Chronisch Zieken van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek loopt voorspoedig en zal nog enkele jaren in beslag nemen. Het programma bestaat uit 6 deelterreinen: Strategisch onderzoek, zorg, opvang en begeleiding, neurologische en psychiatrische aandoeningen, epidemiologisch onderzoek, pijn en arbeidsgebonden problematiek. Op het deelgebied Pijn wordt een verzoek tot verlenging verwacht. Ook in het preventieprogramma van ZorgOnderzoek Nederland (ZON) zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
21
aandacht worden besteed aan preventie van chronische ziekten. De Nationale Commissie Chronisch Zieken (NCCZ) is bezig aan haar tweede en laatste termijn, en zal in 1997 een stappenplan presenteren met betrekking tot de overdracht van haar taken. In dit jaar zal de NCCZ zich vooral richten op implementatie. 15. Voortzetting van lopende activiteiten van onderzoeksprogrammering, bevolkingsonderzoeken, infectieziektenbestrijding, sport en bewegen, veiligheid van voedingsmiddelen en non-foods, alcoholmisbruik, psychosociale problemen en depressie, jeugdgezondheidszorg en jeugdigen in achterstandssituaties, preventie gericht op ouderen, terugdringen sociaal-economische gezondheidsverschillen. Totale budget preventieactiviteiten voor 1995 f 786 miljoen (exclusief de inspectie gezondheidsbescherming, inclusief bedragen genoemd onder 1 t/m 13). Er is een nieuwe intermediaire organisatie op het gebied van onderzoek, ZorgOnderzoek Nederland (ZON). Het wetsvoorstel dat ZON een definitieve wettelijke basis zal geven is naar de Tweede Kamer gezonden. Vooruitlopend hierop is begin 1996 ZON in een oprichtingsconstructie (bij het Praeventiefonds) van start gegaan. De werkwijze bij de aansturing van ZON is als volgt: De minister wijst een aandachtsgebied aan en geeft richtlijnen betreffende de uitvoering van die aanwijzing. De ZON stelt vervolgens een concept-programma op. Als de minister het conceptprogramma heeft goedgekeurd start ZON met de werkzaamheden. Recent heeft de minister ZON opgedragen een programma te ontwikkelen op het gebied van preventie. Daarin is een gedeelte van de traditionele werkzaamheden van het Praeventiefonds ondergebracht. Naast het preventieprogramma zijn er in het Projecten Experimenten Onderzoek (PEO) programma 1997 ook andere preventieonderwerpen opgenomen, waaronder sociaal-economische gezondheidsverschillen, sociaal-medische begeleiding en preventie geestelijke gezondheidszorg. Op het terrein van voeding is een NWO-programma in voorbereiding in samenwerking met OCW. Informatie over de totstandkoming van de ZON, kunt u vinden onder punt 4.2 van de stand van zaken, Notitie Preventiebeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 894, nr. 14
22