Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 180
Regeringsstandpunt Kinderopvang
Nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 7 december 1989 In reactie op de brief van 24 november jl. van de vaste Commissie (zie bijlage) met betrekking tot het Regeringsstandpunt Kinderopvang meld ik u dat het nieuwe kabinet het Regeringsstandpunt Kinderopvang dat u op 9 juni jl. door het demissionaire kabinet is aangeboden (Tweede Kamer 1988-1989, 21 180 nr. 1) integraal overneemt. Bij uw voorbereiding van de UCV over kinderopvang van 11 december a.s. kunt u derhalve van de reeds aangeboden tekst uit blijven gaan, met dien verstande dat het voor 1990 voor kinderopvang beschikbare budget op grond van de startbrief niet meer f 130 mln., maar f 150 mln. bedraagt. In het Regeringsstandpunt Kinderopvang zijn, gezien de aard van het stuk, de voornemens met betrekking tot een uitbreiding van de mogelijk– heden voor kinderopvang noodzakelijkerwijze slechts in globale zin aangeduid. Zo gaf paragraaf 5.3. van het regeringsstandpunt kinder– opvang in beschrijvende zin een beeld van de wijze waarop stimulering van het aanbod aan kinderopvang zou kunnen plaatsvinden. Voor een meer gedetailleerde uitwerking in de vorm van een stimuleringsmaatregel kinderopvang werd verwezen naar het Rijksplan Welzijnswet 1990. In het Rijksplan Welzijnswet 1990 dat op 13 oktober is gepubliceerd, is vervolgens aangekondigd dat de stimuleringsmaatregel kinderopvang u separaat, als bijlage X bij het Rijksplan Welzijnswet, zal worden toege– zonden. Bijgaand treft u de voorgenomen stimuleringsmaatregel kinder– opvang aan. Ik verzoek u de inhoud van de stimuleringsmaatregel te betrekken bij de UCV over de kinderopvang die op 11 december a.s. zal plaatsvinden. Via een serie voorlichtingsbijeenkomsten heb ik gemeenten geïnfor– meerd over de inhoud van de voorgenomen stimuleringsmaatregel kinderopvang. Daarbij is door vertegenwoordigers van gemeenten een aantal nuttige suggesties en opmerkingen gegeven. Ik beraad mij op dit
915749F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
moment nog over eventuele wijzigingen in de maatregel die hieruit zouden moeten voortvloeien. Na behandeling in de Tweede Kamer op 11 december a.s. zal ik de tekst van de stimuleringsmaatregel kinderopvang definitief vaststellen. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, mede namens, De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. d'Ancona
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
Bijlage X bij Rijksplan Welzijnswet 1990 Voorgenomen stimuleringsmaatregel kinderopvang 0. Inleiding In het Regeringsstandpunt Kinderopvang van 9 juni 1989 (Tweede Kamer 1988-1989, 21 180, nr. 1.) heeft de regering maatregelen voorgesteld ter verkleining van het huidige tekort aan mogelijkheden voor kinderopvang. Hoofdlijn daarbij is, zoals ook aangegeven in paragraaf III.7. van het Rijksplan Welzijnswet 1990, dat voor de periode 1990 tot en met 1993 een jaarlijks bedrag van f 130 mln. beschikbaar komt voor een uitbreiding van het aantal opvangplaatsen voor kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 4 jaar. Met deze stimuleringsmaatregel kinderopvang wordt uitvoering gegeven aan de voorstellen uit het Regeringsstandpunt Kinderopvang. In het Regeerakkoord, dat op 26 oktober jl. is vastgesteld (Tweede Kamer 1989-1990, 21 132, nr. 8), is aangegeven dat dit bedrag van f 130 mln. de komende kabinetsperiode zal worden verhoogd, totdat uiteindelijk een jaarlijks bedrag van bijna f300 mln. bereikt wordt. Deze groei vangt in 1990 aan met een bedrag van f 20 mln., waardoor het totale voor kinderopvang beschikbare budget in 1990 f 150 mln. zal bedragen. Per 1 januari 1991 zal de huidige stimuleringsmaatregel kinderopvang vanwege deze verdere uitbreiding van het beschikbare budget worden aangepast. 1. Doelstelling en doelgroep van de stimuleringsmaatregel kinderopvang De stimulering bestaat uit een rijksbijdrage aan de gemeenten, als bedoeld in het Besluit subsidiëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn (Staatsblad 1988, nr. 17), in door een gemeente gemaakte kosten van het tot stand brengen en in stand houden van plaatsen voor kinderopvang. Onder kinderopvang wordt daarbij verstaan: het in georganiseerd verband tegen vergoeding verzorgen en opvoeden van nog niet leerplichtige kinderen door anderen dan de eigen ouders, pleeg– of stiefouders op uren dat deze zelf hiervoor wegens werk of studie niet beschikbaar zijn. De bekostigingseenheid is een opvangplaats. Een opvangplaats (full-time equivalent) is de mogelijkheid voor een kind om tenminste 2 160 uren (45 uren x 48 weken) per jaar te worden opgevangen. In de praktijk kan één opvangplaats door meer dan één kind worden benut. Als maximum geldt hierbij een aantal van vier kinderen. Voor een bijdrage komen slechts in aanmerking de kosten van opvang– plaatsen, geboden in de vorm van: a. opvang in een kindercentrum; waaronder wordt verstaan: kinderopvang in groepsverband in speciaal daartoe ingerichte ruimten, met de mogelijkheid voor hele-dagopvang (opvang op alle werkdagen van de week gedurende acht of meer aaneen– gesloten uren), of voor halve-dagopvang (opvang op alle werkdagen van de week gedurende minimaal vijf, maar minder dan acht aaneengesloten uren).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
Indien opvangplaatsen worden gerealiseerd via halve-dagopvang, geldt één opvangplaats halve-dagopvang als 0,65 opvangplaats (full-time equivalent). Drie plaatsen halve-dagopvang tellen derhalve voor twee plaatsen hele-dagopvang. b. gastouderopvang; waaronder wordt verstaan: kinderopvang in een gezmssituatie, die tot stand komt door bemiddeling van en begeleid wordt vanuit een organi– satie, waarbij particulieren kinderopvang kunnen vragen of aanbieden. Tot de kosten van kinderopvang worden in dit verband uitsluitend gerekend de kosten van bemiddeling en begeleiding en eventuele kosten in verband met het hanteren van een inkomensafhankelijke ouderbijdra– geregeling. Een bijdrage wordt, gezien het stimuleringskarakter van deze maatregel, slechts verleend in de kosten van het tot stand brengen en in stand houden van nieuwe opvangplaatsen. Reeds bestaande opvang– plaatsen komen niet voor bekostiging op grond van de stimuleringsmaat– regel kinderopvang in aanmerking. Bestaande opvangplaatsen zijn opvangplaatsen in de hierboven beschreven betekenis die in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze stimuleringsmaatregel door anderen dan de ouders (pleeg– of stiefouders) van de gebruikma– kende kinderen zijn (mede-)gefinancierd. Een bijdrage kan ook worden aangewend voor de kosten van voortzetting van voormalige experi– menten kinderopvang overeenkomstig het gestelde in paragraaf 5. Deze stimuleringsmaatregel kinderopvang zal vier jaar gelden, namelijk van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993. Twee jaar na inwer– kingtreding zal een evaluatie van de regeling worden gehouden. 2. Maximum aantal opvangplaatsen waarvoor een bijdrage kan worden verstrekt Gezocht is naar een objectieve verdeelmaatstaf op grond waarvan de beschikbare middelen en de hieruit te realiseren opvangplaatsen aan gemeenten kunnen worden toebedeeld. Op advies van de Raad voor de gemeentefinanciën is hiervoor de verdeelmaatstaf woonruimten, zoals omschreven in de Financiële-Verhoudingswet, gekozen. Het maximum in vier jaar te realiseren aantal opvangplaatsen waarvoor een bijdrage kan worden verstrekt, wordt daarom vastgesteld aan de hand van de volgende, op aantallen woonruimten gebaseerde formule:
aantal woonruimten per 1 januari 1989 x normbedrag _ f 5 000
maximum aantal opvangplaatsen in de kosten waarvan een bijdrage wordt verstrekt
De hoogte van het hierboven genoemde normbedrag varieert met het aantal woonruimten in de gemeente. Hierbij geldt, naar analogie van artikel 10 van de Financiële-Verhoudingswet, de volgende opbouw: - voor de 1e 10 000 woonruimten: f 17,- voor de volgende 20 000 woonruimten: f 30,- voor iedere volgende woonruimte: f 26,- voor de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht: f 26,-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
per woonruimte per woonruimte per woonruimte per woonruimte
3. Bijdragen voor het in stand houden van opvangplaatsen (exploitatiebijdragen) Per opvangplaats wordt een bijdrage verstrekt in kosten van exploitatie van f 5 000,-. Onder kosten van exploitatie wordt hierbij verstaan: perso– neelskosten, huisvestingskosten, organisatiekosten en verzorgingskosten. Het bedrag van f 5 000,- is de middelsom van duurdere en goedkopere opvangvormen. Het staat de gemeente vrij dit bedrag van f 5 000,- per opvangplaats aan te wenden voor één of meer van de onder § 1. genoemde opvangvormen. Het aantal opvangplaatsen, in de kosten waarvan in de verschillende jaren dat de maatregel zal gelden een bijdrage wordt verstrekt, is aan een maximum gebonden. Dit maximum wordt als volgt berekend: a. aantal opvangplaatsen kleiner dan of gelijk aan 20 Voor gemeenten waarvoor het overeenkomstig § 2. berekende maximum aantal opvangplaatsen kleiner is dan of gelijk is aan 20, is het maximum aantal opvangplaatsen in de kosten waarvan een bijdrage wordt verleend voor elk jaar gelijk aan het overeenkomstig § 2. berekende maximum. Dit voor zover een gemeente voor dit aantal plaatsen een aanvraag heeft ingediend. b. aantal opvangplaatsen groter dan 20 Voor gemeenten of samenwerkende gemeenten, waarvoor het overeenkomstig § 2. berekende maximum aantal opvangplaatsen groter is dan 20, is het maximum aantal opvangplaatsen in de kosten waarvan een bijdrage wordt verleend in het jaar: 1990: 40% van het maximum aantal opvangplaatsen berekend overeen– komstig § 2. 1991: 60%van het maximum aantal opvangplaatsen berekend overeen– komstig § 2. 1992: 80% van het maximum aantal opvangplaatsen berekend overeen– komstig § 2. 1993: het overeenkomstig § 2. berekende maximum aantal opvang– plaatsen De bovengenoemde aantallen plaatsen gelden, voor zover een gemeente of een samenwerkingsverband van gemeenten voor dit aantal plaatsen een aanvraag heeft ingediend 4. Bijdragen voor het tot stand brengen van opvangplaatsen (investeringsbijdragen) a. doel van de investeringsbijdrage Indien het maximum aantal opvangplaatsen, berekend overeenkomstig paragraaf 2. groter is dan 20, kan aan deze gemeente of aan deze samenwerkende gemeenten een afzonderlijke investeringsbijdrage worden verstrekt. Het betreft een bijdrage in de kosten van verwerving, bouw, verbouwing en/of eerste inrichting van een accommodatie, bestemd voor een kindercentrum, of indien het gastouderopvang betreft, bestemd voor het bureau van de organisatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
De bijdrage bedraagt de door de gemeente gemaakte kosten tot maximaal f 10 000,- per in het desbetreffende kindercentrum gereali– seerde opvangplaats. In geval van gastouderopvang kan de bijdrage ook worden verleend in de kosten van in eigendom van de organisatie blijvende, ten dienste van de opvang staande, inventarisgoederen (kinderbedjes, boxen, speelgoed etc.). Het maximum aantal opvang– plaatsen per gemeente waarvoor een investeringsbijdrage kan worden verstrekt, bedraagt 60% van het overeenkomstig § 2. berekende aantal. b. voorwaarden Een investeringsbijdrage wordt alleen verstrekt, indien investeringen, voor zover betrekking hebbend op de bouw, verbouwing en/of eerste inrichting van een onroerend goed, plaatsvinden met inachtneming van de volgende bepaüngen: a. de desbetreffende accommodatie staat doorlopend ter beschikking van de voorziening: b. wanneer het een gehuurde accommodatie betreft, wordt de huurovereenkomst aangegaan voor tenminste de duur van de stimule– ringsperiode; c. de gemeente verbindt aan subsidiëring de voorwaarde dat de accommodatie gedurende de duur van de stimuleringsperiode niet aan zijn bestemming wordt onttrokken; d. Een investeringsbijdrage wordt bovendien slechts verstrekt, nadat een gemeente hiertoe een aanvraag heeft ingediend en indien deze past in een jaarlijks door de Minister vast te stellen investeringplanning en investeringsbudget. Als hoofdregel geldt hierbij dat, naarmate het aantal plaatsen waarvoor een investeringsbijdrage van worden verstrekt groter is, de investeringsbijdrage over een grotere periode wordt gespreid. De volgende grenzen zijn hierbij van toepassing:
aantal te realiseren opvangplaatsen
investeringsjaren
1990 21-60 6 1 -2 0 meer dan 200
1991
1992
x
x
0
x
x
x
x
Gemeenten met een aantal te realiseren opvangplaatsen kleiner dan of gelijk aan 20 staat het vrij investeringen te bekostigen vanuit het jaarlijkse exploitatiebudget. c.
Jongeren-bouwen-voor-jongeren
Om de werkgelegenheid die als gevolg van het verstrekken van inves– terïngsbijdragen zal ontstaan, zoveel mogelijk ten goede te laten komen aan jeugdige werklozen, verrichten gemeenten hun investeringen, waar mogelijk volgens de formule Jongeren-bouwen-voor-jongeren. Deze formule houdt in dat: 1. de bij het bouwen of verbouwen werkzame arbeidskrachten voor ten minste de helft bestaan uit werkloze jongeren beneden de leeftijd van 28 jaar; 2. bij de aanstelling van werkloze jongeren voorrang wordt verleend aan jongeren met een kwetsbare arbeidsmarktpositie, waartoe worden gerekend:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
- jongeren met een onafgemaakte opleiding in het voortgezet onderwijs; - jongeren uit etnische minderheden; - jongeren die deel hebben genomen aan het jeugdwerkgarantieplan; 3. de selectie van werkloze jongeren met inschakeling van de Gewes– telijke Arbeidsbureaus geschiedt; 4. met de werkloze jongeren een overeenkomst wordt aangegaan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op het leerlingwezen; en dat: 5. de uitvoering in samenwerking met de begeleidingscommissie Jongeren-bouwen-voor-jongeren geschiedt. Bij de realisering van het bouwen en verbouwen volgens de formule Jongeren-bouwen– voor-jongeren is aan deze commissie een coördinerende en ondersteu– nende rol toegekend. Deze commissie adviseert de Minister omtrent toekenning van investeringsbijdragen en ondersteunt gemeenten en instellingen bij de uitvoering van Jongeren-bouwen-voor-jongerenpro– jecten. Bijvoorbeeld met het formeren van bouwclusters. In verband met het doorlopen van de opleiding is het noodzakelijk dat jongeren, werkzaam in deze leerling-bouwprojecten, gedurende een aaneenge– sloten periode werkervaring kunnen opdoen. Indien het, om tot een dergelijke aaneengesloten periode te kunnen komen, noodzakelijk is dat tussen verschillende gemeenten afspraken worden gemaakt, zal de Begeleidingscommissie Jongeren-bouwen-voor-jongeren hierin een adviserende en bemiddelende rol spelen. 6. Ook op de aanschaf van inventarïsgoederen is de formule Jongeren-bouwen-voor-jongeren van toepassing. Gemeenten kunnen deze aanschaffingen - via het Bureau Jongeren-bouwen-voor jongeren bij een aantal leveranciers plegen. Deze leveranciers hebben met de Minister van WVC een contract gesloten tot in dienst nemen van werkloze jongeren en bieden gemeenten, indien de aanschaf verloopt via het Bureau Jongeren-bouwen-voor-jongeren, een aanzienlijke korting. d. verschuivingen tussen investerings– en exploitatiebijdragen Gemeenten kunnen een deel van de middelen die voor investeringen zijn toegekend, inzetten voor de exploitatie van voorzieningen voor kinderopvang. Als maximum geldt hierbij dat het totale exploitatiebudget na toevoeging van investeringsmiddelen niet meer bedraagt dan het voor het volgende jaar op basis van het groeimodel uit § 3. b. toe te kennen exploitatiebudget. Gemeenten dienen deze verschuivingen aan te geven in het aanvraagformulier (zie § 6; onder aanvraag). 5. Voormalige experimenten kinderopvang Hoofdregel bij het verstrekken van een stimuleringsbijdrage kinder– opvang is dat deze dient te leiden tot nieuwe opvangplaatsen. Voormalige experimenten kinderopvang, waarvan de financiering de afgelopen periode op incidentele basis heeft plaatsgevonden, vormen een uitzondering op deze regel. Een gemeente kan de stimuleringsbij– drage kinderopvang geheel of gedeeltelijk gebruiken om een voormalig experiment kinderopvang voort te zetten. Tot voormalig experiment worden uitsluitend gerekend: - de kinderopvangprojecten opgezet vanuit de regeling Experimentele Arbeidsprojecten voor Jeugdige werklozen (EAJ-projecten); - de projecten internationale kinderopvang;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
- de projecten buitenschoolse opvang; - de projecten gastouderopvang, in de kosten waarvan gemeenten in 1989 een tijdelijke rijksbijdrage hebben ontvangen. Indien bij een gemeente die een voormalig experiment kinderopvang in ongewijzigde omvang voortzet, de exploitatiebijdrage berekend volgens paragraaf 2. en 3. in enig jaar lager is dan de tijdelijke rijksbijdrage 1989, kan de exploitatiebijdrage voor deze gemeente in dat jaar worden aangevuld tot aan het niveau van de tijdelijke rijksbijdrage 1989. Het nieuwe aantal opvangplaatsen waarvoor een bijdrage kan worden verstrekt, wordt in dat geval als volgt berekend: jaarlijkse exploitatiebijdrage op grond van § 3.
minus
tijdelijke rijksbijdrage 1989
f 5 000,-
maximum aanta, opvangplaatsen in de kosten waarvan een bijdrage wordt verstrekt
6. Aanvraag, afrekening, termijnen a. aanvraag Gemeenten dienen jaarlijks op grond van artikel 24 van het Besluit subsidiëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn een aanvraag voor een stimuleringsbijdrage in. Een aanvraag wordt jaarlijks voor 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, ingediend. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een door de Minister vastgesteld aanvraag– formulier. exploitatiebijdrage Gemeenten melden in hun eerste aanvraag of zij het maximum aantal plaatsen, berekend volgens § 2., gedurende de 4-jarige stimuleringspe– riode geheel zullen realiseren dan wel welk ander aantal opvangplaatsen. Daarnaast geven zij aan welk aantal plaatsen zij in het eerste stimule– ringsjaar zullen realiseren. Bij hun aanvraag voor volgende jaren geven gemeenten telkens aan hoeveel additionele plaatsen in het volgende jaar gerealiseerd zullen worden. in vesteringsbijdrage Gemeenten geven in hun aanvraag eveneens aan voor welk aantal opvangplaatsen, in welk jaar een investeringsbijdrage zal worden aange– vraagd. In het aanvraagformulier dienen ook afwijkingen van de departe– mentale planning en verschuivingen tussen de door het departement berekende exploitatie– en investeringsbijdragen te worden aangegeven. tweede ronde Indien het totaal aan aangevraagde exploitatie– en investeringsbij–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
8
dragen dit toelaat, kunnen eveneens investeringsbijdragen worden verstrekt aan gemeenten met een aantal te realiseren opvangplaatsen kleiner dan of gelijk aan 20, dan wel kan het percentage van 60, genoemd in § 4. worden verhoogd. Gemeenten die van deze tweede ronde gebruik willen maken, kunnen dit in hun jaarlijkse aanvraag reeds aangeven. Toekenning van deze extra investeringsbijdragen vindt gelijktijdig plaats met de toekenning van de reguliere stimuleringsbijdrage. Gemeenten die op grond van de maatregel in eerste instantie geen recht hebben op een afzonderlijke investeringsbijdrage (gemeenten die 20 of minder opvangplaatsen reali– seren), zullen bij deze tweede ronde prioriteit genieten. b. afrekening Op grond van de jaarlijkse verklaring ex artikel 26 van het Besluit subsidiëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel opvang– plaatsen per 31 december van desbetreffende jaar feitelijk in exploitatie zijn en hoeveel nieuwe opvangplaatsen door investeringen zijn gereali– seerd. Gemeenten verstrekken deze gegevens in een door de Minister vastgesteld afrekeningsformulier. exploitatiebijdrage Indien de door de gemeente voor de exploitatie van een voorziening voor kinderopvang werkelijke gemaakte kosten, gerekend over de totaal geboden opvang, gemiddeld per opvangplaats f 5 000,- of meer bedragen, wordt de bijdrage in de exploitatiekosten definitief vastgesteld op f 5 000,- per opvangplaats tot aan maximaal het bedrag berekend volgens § 3. Indien de door de gemeente voor de exploitatie van een voorziening voor kinderopvang werkelijk gemaakte kosten, gerekend over de totaal geboden opvang, gemiddeld per opvangplaats minder dan f 5 OOO.bedragen, wordt het niet-bestede bedrag teruggevorderd. Indien een opvangplaats, waarvoor een exploitatiebijdrage is verstrekt, in het betreffende jaar niet in exploitatie is geweest, wordt de voor deze opvangplaats verstrekte exploitatiebijdrage teruggevorderd. in vesteringsbijdrage Indien de voor investeringen werkelijk gemaakte kosten in enig jaar minder bedragen dan het in dat jaar volgens § 4. voor een bepaald aantal nieuw te realiseren opvangplaatsen toegekende investeringsbudget, wordt het niet besteed bedrag teruggevorderd. c. overzicht van de termijnen Samenvattend zijn, in combinatie met wat reeds in het Besluit subsi– diëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn is vastgesteld, de volgende termijnen van toepassing:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
9
voor 15 januari 1990 voor 1 april jaar 1990 voor 1 oktober jaar 1990 voor 1 februari jaar 1991 voor 1 mei jaar 1991 voor 1 oktober jaar 1991
indiening van de aanvraag voor het jaar 1990 beslissmg van de Minister over de reguliere en eventuele extra bijdrage voor jaar 1990 indiening van de aanvraag voor het jaar 1991 beslissing van de Minister over de reguliere en eventuele extra bijdrage voor jaar 1991 indiening van het inhoudelijk verslag ex artikel 27 over jaar 1990 indiening van de afrekening over het jaar 1990; indiening van de aanvraag voor het jaar 1992
7. Aanbevelingen Binnen de bovenomschreven randvoorwaarden zijn gemeenten vrij de opvang naar eigen inzicht vorm te geven. Dit geldt ook ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van de bijdragen van ouders in de kosten van de opvang. Om gemeenten hiervoor een voorbeeld aan te reiken, zal ik jaarlijks een adviestabel ouderbijdragen opstellen. Naar verwachting zullen gemeenten een verordening opstellen ten aanzien van voorzieningen voor kinderopvang die op grond van deze stimuleringsmaatregel kinderopvang worden bekostigd. Het verdient aanbeveling - met het oog op de kwaliteit van de geboden opvang - in deze verordering eveneens aandacht te schenken aan zaken als: - eisen met betrekking tot veiligheid van de opvang; - normen met betrekking tot de groepsgrootte; - aansprakelijkheids– en ongevallenverzekeringen (ook in geval van gastouderopvang). Voor een aantal gemeenten zal het aantal toe te kennen opvang– plaatsen dermate klein zijn, dat een zelfstandige realisering daarvan uit bedrijfs-economisch oogpunt niet zinnig lijkt. In die gevallen verdient het aanbeveling de opvang in samenwerking met buurgemeenten te organi– seren. Gemeenten die afzonderlijk niet, maar in samenwerking met andere gemeenten wel het aantal van 20 opvangplaatsen overschrijden, kunnen vanaf dat moment het traject voor gemeenten met meer dan 20 opvangplaatsen volgen; te weten: de verstrekking van de exploitatiebij– drage vindt plaats op basis van het groeimodel, gecombineerd met een mogelijkheid tot verstrekking van een afzonderlijke investeringsbijdrage van maximaal f 10 000,- per opvangplaats. Op grond van deze stimuleringsmaatregel kinderopvang zal een groot aantal nieuwe voorzieningen voor kinderopvang ontstaan. Daarmee zal een aanzienlijke uitbreiding van werkgelegenheid in de sector kinder– opvang plaatsvinden. Ik ga er van uit dat gemeenten zorg dragen voor een evenredige vertegenwoordiging van minderheidsgroeperingen, in zowel de gebruikersgroep, het personeelsbestand, als in de bestuurssa– menstelling van de voorzieningen voor kinderopvang die op grond van deze stimuleringsmaatregel worden gerealiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
10
's-Gravenhage, 24 november 1989 Aan: - de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur - de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid In verband met de voorbereiding van de UCV over het Regerings– standpunt Kinderopvang op 11 december a.s. zouden de vaste Commissies voor welzijn en cultuur en voor het emancipatiebeleid het op prijs stellen van U te vernemen of dit standpunt integraal door het nieuwe kabinet wordt overgenomen. Mogelijke wijzigingen en/of aanvul– lingen zien de commissies graag op zeer korte termijn tegemoet. De griffier van de vaste Commissie voor welzijn en cultuur, Drs. Ch. J. M. Roovers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 180, nr. 6
11