Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19262
Leefvormen
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN Vastgesteld 18 november 1985 De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft, naar aanleidingvan de notitie leefvormen (stuk 19 262,nrs. 1 en 2), de navolgende lijst van vragen opgesteld, waarbij de paragraafsgewijze indeling is aangehouden zoals die voorkomt in de notitie.
ALGEMEEN 1 Is dit de diepgaande studie die volgens de Staatssecretaris nodig was? Wat waren de kosten gemeten in tijd van medewerkers, van uitbestede opdrachten, van computertijd, etc. die waren gemoeid met het opstellen van deze notitie?
Kan worden medegedeeld waar in de notitie een eind wordt gemaakt aan de verwarring die was ontstaan over het onderscheid tussen «woningdelers» en «economische eenheden», welke verwarring mede aanleiding vormde tot het vragen van de voorliggende notitie? Is het onderscheid tussen beide begrippen nu dermate eenduidig en duidelijk te onderscheiden dat helderheid is deze geschapen is? 1 Samenstelling: Leden: Scholten, Poppe (PvdA), Weijers (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), voorzitter, Beckers-de Bruijn (PPR), Spieker (PvdA), Moor (PvdA), De Korte (VVD), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), ondervoorzitter, Toussaint (PvdA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Leerling (RPF), Schutte (GPV), Groenman (D'66), Van der Vlies (SGP), Willems (PSP), Brouwer (CPN), Oomen-Ruijten (CDA), Ter Veld (PvdA), Ubels-Veen (EVP), Dales (PvdA), Korthals (VVD), Linschoten (VVD), Paulis (CDA), Nijhuis (VVD), Bosman (CDA). Plv. leden: Worrell (PvdA), Hermsen (CDA), G. C. van Dam (CDA), Leijnse (PvdA), Kombrink (PvdA), Van Erp (VVD), Van Muiden (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Salomons (PvdA), Hermans (VVD), Nypels (D'66), Wolters (CDA), Wöltgens (PvdA), Knol (PvdA), Kamp (VVD), De Grave (VVD), Evenhuis-van Essen (CDA), Metz (VVD), Van der Linden (CDA).
Kan een nadere begripsomschrijving worden gegeven van de begrippen leefvorm, leefeenheid en leefsituatie?
Is er overleg geweest met het Ministerie van Financiën over de afbakening, interpretatie en onderlinge afstemming van de begrippen? Zo neen, waarom niet?
Is de indruk juist dat zoveel mogelijk het regime van de Algemene Bijstandswet (ABW) als uitgangspunt is gekozen?
Kan een overzicht worden gegeven van de redenen die ten grondslag hebben gelegen aan het duidelijk afwijkende karakter van de sociale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19262, nr. 3
1
verzekeringen, waarin het behoefte-element geen rol speelt, ten opzichte van de ABW, waar het behoefte-element een veel meer centrale rol inneemt? 7 Welke zijn de werkgelegenheidsaspecten (bij voorbeeld in verband met controle) die de uitvoering van de voorgestelde stelselherziening met zich kan brengen? 8 Hoe zal het kabinet rekening houden met de steeds flexibeler opstelling van mensen ten aanzien van verschillende leefvormen, de zogenoemde serie-monogamie? 9 Hoe verhoudt het in het Beleidsplan Emancipatie (19 052) genoemde streven naar economische zelfstandigheid zich tot deze notitie? 10 Op welke wijze is bij de opstelling van deze notitie rekening gehouden met de toezegging in het Beleidsplan Emancipatie om (ook) bij de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwden steeds na te gaan welke gevolgen dit heeft voor de positie van vrouwen? 11 Is de notitie voor advies voorgelegd aan het College Algemene Bijstandswet, de VNG en DIVOSA? Zo ja, wat was hun commentaar? Zo neen, achten de bewindslieden het commentaar van deze instanties niet van essentieel belang, nu de onderlinge afweging en de beoordeling van de feitelijke situatie van samenlevingsvormen in zo sterke mate in handen van de uitvoeringsinstanties worden gelegd? 12 Kan een berekening worden gegeven van de maatschappelijke kosten van het gelijkstellen van ongehuwden aan gehuwden (bij voorbeeld controle, opvang, processen, geestelijke verzorging, belasting lagere overheden, enz.)? Welke baten kunnen daar tegenover staan? 13 Hoe wordt in deze notitie rekening gehouden met «het niet-creëren van afhankelijkheid, waar die voorheen niet was»? 14 Waarom overheerst de keuze om ongehuwden gelijk te stellen aan gehuwden? Kan deze keuze nader worden gemotiveerd? 15 Kan een opsomming worden gegeven van de verschillende leefvormen? 16 Is het waar dat het karakter van de leefvorm ongehuwd samenwonen sterk verschilt van het huwelijk, en daarvan geen duurzame vervanging vormt? Wat is het percentage ongehuwd samenwonenden op het totale aantal een- en meerpersoonshuishoudens? Wat is statistisch de gemiddelde duur van het samenwonen, mede in vergelijking tot de duur van het huwelijk? Hoe vaak gaan samenwonende paren uit elkaar en hoe verhoudt zich dit tot gehuwden? 17 Is het waar dat vele samenwonenden juist niet gelijk behandeld wensen te worden als gehuwden, en ook bereid zijn de gevolgen daarvan te ondervinden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
2
18 Verwacht het CBS (Bevolkingsprognose 1980, in Statistisch Bulletin (1981) 106) nog steeds dat in het jaar 2000 het percentage ongehuwd samenwonende paren zal zijn opgelopen tot 30%? 19 Kan, in het licht van de fundamentele verschillen die er tussen de betrokken leefvormen bestaan qua duur, kans van scheiding, verwachting, bereidheid tot wederzijdse economische bijstand, wel sprake zijn van gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden, indien men deze twee leefvormen gelijk behandelt? Wordt dan niet juist een ongelijke behandeling doorgevoerd, c.q. is er geen sprake van indirecte discriminatie van bepaalde leefvormen? Paragraaf 1.1 20 Hoe verhoudt zich de uitspraak dat «individuele uitkeringsrechten in de minimumbehoeftesfeer (derhalve thans geen optie (vormen)» tot «geharmoniseerde toepassing) die recht doet aan de maatschappelijke ontwikkelingen»? 21 Waarom is nagelaten een schets te geven van de maatschappelijke ontwikkelingen, waarop in de motie-Buurmeijer/Dales wordt gewezen? Ziet het kabinet hiertoe geen kans, niettegenstaande het vele materiaal dat de laatste jaren is geleverd onder meer door het Sociaal Cultureel Planbureau? 22 Kan gemotiveerd worden waarom het «uitgangspunt, dat bij de voorziening in de minimumbehoefte in de sociale zekerheid rekening wordt gehouden met de behoefte en draagkracht in de verschillende leefvormen» in deze notitie niet ter discussie staat? 23 Is het kabinet in dit licht gezien bereid uiteen te zetten op grond waarvan individuele uitkeringsrechten in de minimum behoeftesfeer geen optie vormen? 24 Welke regelingen worden bedoeld met voorzieningen in de minimumbehoeftesfeer, voor welke de individuele uitkeringsrechten thans geen optie vormen? Hoe verhoudt zich deze algemene uitspraak tot de derde EG-richtlijn? Hoe verhoudt zich deze algemene uitspraak tot onder meer het gestelde in paragraaf 3.2 (blz. 6), dat impliceert dat ook andere regelingen dan de ABW tot de minimumbehoefte-regelingen behoren? 25 Moet uit de uitspraak, dat thans individuele uitkeringsrechten in de minimumbehoeftesfeer thans geen optie vormen, worden opgemaakt dat deze optie wel open wordt gehouden voor de toekomst? Zo ja, aan welke termijn kan worden gedacht? Paragraaf 1.2
26 Houdt het niet betrekken van de AWW in deze notitie in dat de wijze waarop in deze wet de leefvorm van betrokkenen wordt gehanteerd niet problematisch is? 27 Welke rol speelt de leefvorm in de WAO?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
3
Paragraaf 1.3 28 Welke invloed zal de toekomstige invoering van het sociaal nummer op de uitvoeringspraktijk hebben? Vorderen de voorbereidingen voor invoering daarvan volgens schema?
29 In welk kader zullen de bevoegdheden en gedragslijnen voor de wijze van uitvoering door de betrokken organen, de verhouding tot andere instanties en bijzondere aspecten als privacybescherming en tegengaan van fraude en misbruik worden bezien? Is dit reeds gebeurd of is dit op korte termijn te verwachten? 30 Kan worden medegedeeld welke specifieke verantwoordelijkheden bij de uitvoeringsorganen liggen? 31 Over welke «bepaalde punten» is overleg gaande en wanneer zal de Kamer daarover gerapporteerd worden? 32 Zijn de bewindslieden bereid in een aanvullende notitie in te gaan op uitvoerings- en controleproblemen in de sociale zekerheid in relatie tot deze notitie? Paragraaf 1.5 33 Moet de gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden altijd ondergeschikt zijn aan de doelstellingen en rechtsoverwegingen van alle regelingen? Of kan het ook wel eens andersom worden uitgewerkt? 34 Waar ligt het onderscheid tussen draagkracht en behoefte bij een belasting naar draagkracht en het verstrekken van een inkomen naar behoefte? Anders gezegd, kunnen draagkracht en behoefte, in termen van inkomensniveau, niet samenvallen? 35 Neemt, naar de opvatting van het kabinet, het behoeftecriterium af waar de draagkracht toeneemt? Gaat het hier om relatieve begrippen die eikaars complement zijn? 36 Heeft het vraagstuk van de niet-huwelijkse samenlevingsvormen de volle aandacht van alle leden van het kabinet? In hoeverre is bij voorbeeld de Minister van Justitie betrokken geweest bij de opstelling van deze notitie? Paragraaf 2.1 37 Zijn de uitkeringsrechten van samenwonenden, alleenstaanden, zowel als van samenwonende ongehuwde partners, door de wijziging van de AOW in het voorjaar van 1985 onveranderd gebleven? Zal dit ook gelden voor de situatie na 1988? 38 Beschouwt het kabinet de genoemde leefvormen als een uitputtende inventarisatie of acht het ook andere vormen mogelijk, doch meent het dat deze niet relevant zijn voor de sociale zekerheid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,19 262, nr. 3
4
39 Op welke wijze passen mensen die in woongroepen wonen in dit schema? 40 Op welke wijze passen mensen die gemiddeld een half jaar per jaar samenwonen in dit schema? Paragraaf 2.2 41 Wat wordt bedoeld met de term «echte» alleenstaanden? Wat is volgens het kabinet een «onechte» alleenstaande? Paragraaf 3.1 42 Welke redenen lagen destijds ten grondslag aan de invoering van de minimumdagloonbepalingen? Waarom werd bij de invoering daarvan geen doorslaggevend belang gehecht aan de doorbreking van de equivalentiegedachte? Welke wijzigingen zijn sindsdien opgetreden, die ertoe hebben geleid dat doorbreking van de equivalentiegedachte nu wel als een ernstige belemmering wordt gezien? 43 Hoe groot zijn de geschatte baten die zullen voortvloeien uit het vervangen van het huidige systeem van minimumdagloonbepalingen door de Toeslagenwet? Welke baten worden voorzien ten aanzien van de vervanging van de huidige IOW door de voorziene IOW? (IOW = Inkomensvoorziening Oudere Werkloze werknemers) 44 Wanneer de minimumdagloonbepalingen gezien worden als een doorbreking van de equivalentiegedachte, kan dan worden uiteengezet hoe de Toeslagenwet ten aanzien van de loondervingsregelingen gezien wordt? 45 Wat wordt bedoeld met de zin: «Er wordt uitgegaan van een veronderstelde inkomensderving tot het niveau van een veronderstelde minimumbehoefte»? 46 Kan het verschil in veronderstelde behoefte in de AOW en AWW en de feitelijke behoefte in de ABW gemotiveerd uiteengezet worden? Paragraaf 3.2 47 Kan nader omschreven worden aan welke criteria «personen, die geacht worden tot de leefeenheid te behoren», moeten voldoen? 48 Wekt het gestelde in deze paragraaf over de leefeenheid, ten aanzien waarvan in beginsel rekening wordt gehouden met de inkomsten van de personen die geacht worden tot de leefeenheid te behoren, geen verwarring, daar het dikwijls toch slechts om de partner gaat binnen de leefeenheid? 49 Waarom wordt ten aanzien van een weduwnaar, die bijstandsgerechtigde is omdat er voor hem geen weduwnaarspensioen bestaat, wel rekening gehouden met vermogen, en ten aanzien van een weduwe in vergelijkbare omstandigheden niet?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,19262, nr. 3
5
Paragraaf 3.3 50 Kan ten aanzien van de middelentoets een zelfde overzicht worden gegeven als opgenomen in paragraaf 2.1, inclusief de uitkeringen die aan jongeren worden verstrekt? Paragraaf 3.4 51 Wat is de betekenis van de haakjes om het woord «meer»? 52 Waarom wordt in de minimumbehoefte-regelingen uitgegaan van het voor de leefeenheid noodzakelijk geachte niveau? 53 Staat het in beginsel rekening houden met de inkomsten van de personen die geacht worden tot de leefeenheid te behoren niet op gespannen voet met toenemende individualiseringstendenzen in de leefeenheden? 54 Om welke reden(en) zijn alleen de twee genoemde beoordelingspunten wezenlijk, en worden klaarblijkelijk andere mogelijke criteria voor de bepaling van behoefte en draagkracht niet wezenlijk geacht, zoals bij voorbeeld de materiële en/of immateriële lasten van alleenstaanden, de extra draagkracht die ontstaat doordat één der partners zich full-time aan huishoudelijk-verzorgende arbeid binnenshuis wijdt c.q. kan wijden, aan de kosten van kinderen? 55 Is het onderscheid in deze paragraaf ook te hanteren in de volgende tweedeling: a. wanneer is er door besparende werking sprake van behoeftevermindering c.q. draagkrachtvergroting b. wanneer is er door toeneming van de zorg voor anderen sprake van behoeftevermeerdering c.q. draagkrachtvermindering? 56 Hoe wordt de besparende werking bij het samen bewonen van een huis berekend en welke gegevens kunnen daarover aan de Kamer worden overgelegd? 57 Hoe wordt de besparende werking van het voeren van een gezamenlijke huishouding berekend en welke gegevens kunnen daarover aan de Kamer worden overgelegd? 58 Kan het verschil worden uiteengezet tussen de criteria aan de hand waarvan men geacht wordt samen een huis te bewonen dan wel 'een gezamenlijke huishouding' te voeren? Paragraaf 4 59 Welke besparing wordt bereikt door de verlaging van de één-ouder-gezinsnorm in de sociale verzekeringen in 1986 en structureel? 60 Hoe verhoudt zich de keuze, die in het wetsvoorstel Toeslagenwet is gemaakt voor het 90%-niveau voor één-oudergezinnen zich tot de woningdelersmaatregel waarvoor alleenstaande ouders in verband met het hebben van inwonende kinderen nog verder gekort kunnen worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
6
61 Kan de omvang van de relatief gunstiger inkomenspositie van het één-oudergezin ten opzichte van het twee-oudergezin met een cijfervoorbeeld worden toegelicht? Om hoeveel gezinnen gaat het ongeveer? Langs welke weg zal dit verschil volgens de bewindslieden in de toekomst dienen te worden opgeheven? Aan welke concrete beleidsvoornemens en op welke termijn wordt gedacht? 62 Betekent de stelling dat één-oudergezinnen met kinderen relatief gunstiger uit zijn dan twee-oudergezinnen met kinderen dat het op grond van onderzoek mogelijk is gebleken de juistheid van de onderlinge verhoudingen van de minimumbehoefteuitkeringen vast te stellen? Wanneer heeft het onderzoek met betrekking tot de vergelijking een-ouder/ twee-oudergezinnen plaatsgevonden? Met welke draagkrachtbepalende factoren is rekening gehouden bij het doen van deze uitspraak? Is ook de verrichte of uitbestede huishoudelijke arbeid daarbij betrokken? 63 Kan het gebruik van het begrip gunstiger in verband gebracht worden met het feit dat de kinderbijslag slechts een bijdrage is in de kosten van de opvoedingvan kinderen, en dat de minimumbehoefte van een alleenstaande ouder, voortvloeiende uit het vormen van een meerpersoonshuishouding met de zorg voor afhankelijke kinderen hoger is? 64 Wat wordt precies verstaan onder de keuze voor een behoeftecriterium van 90% voor één-oudergezinnen, waardoor betere afstemming ten opzichte van gehuwden wordt gerealiseerd en waarvoor een overgangsregeling wordt voorzien? Wat betekent deze 90% van het netto minimumloon in vergelijking tot de huidige 90% voor één-oudergezinnen? 65 Kan uitgelegd worden dat geen afstemmingsproblemen optreden met overige uitkeringsregelingen indien aanvullende bijstand verleend wordt? 66 Mag worden afgeleid dat het kabinet de AWW uitkering tot 90% van het netto minimumloon wil terugbrengen? 67 Moet de genoemde overgangsregeling die betrekking heeft op sociale verzekeringen los worden gezien van de Toeslagenwet? 68 In welke richting gaan de kabinetsvoornemens met betrekking tot de wijziging van de AWW? 69 Op welke termijn is de reeds lang voorgenomen herziening van de AWW te verwachten? 70 Omvat de voorgenomen wijziging van de AWW ook dat criteria voor beëindiging van het recht op AWW in overeenstemming worden gebracht met de criteria voor de ABW (bij voorbeeld ten aanzien van het hebben van een partner)?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
7
Paragraaf 5 71 Verdient het geen voorkeur de term «samenwonende alleenstaanden» te vervangen door «alleenstaanden die met anderen een woning delen», aangezien het begrip «samenwonen» tot nu toe juist gebruikt wordt om ongehuwde partners die samen een economische eenheid vormen te karakteriseren? Ligt het in het voornemen om «LAT-relaties» te betitelen als «samenstaande alleenwonenden»? Paragraaf 5.1 72 Wat is de grondslag voor de uitspraak dat in een herzien stelsel van sociale zekerheid (dus inclusief de sociale verzekeringen) gehuwden en duurzaam ongehuwd samenlevenden gelijk worden gesteld? Hoe verhoudt zich deze algemene uitspraak tot de derde EG-richtlijn? Paragraaf 5.2 73 Is het waar dat strafkortingen worden opgelegd met betrekking tot gemeenten die niet in staat zijn gebleken tijdig en op correcte wijze deze regelingen toe te passen, met name als gevolg van de wijze waarop deze regelgeving tot stand is gekomen? Hoeveel gemeenten betreft dit? 74 Is het waar dat de strafkortingen gebaseerd zijn op volstrekt fictieve normen, waarvan het ministerie denkt dat deze normen de feitelijke situatie met betrekking tot de woningdeler betreffen? Waarop zijn deze normen gebaseerd? 75 Vormt, in het geheel van regelingen die harmonisatie beogen, de woningdelersmaatregel met de afwijkende 60%-norm geen vreemde eend in de bijt? Waaraan wordt gedacht bij de laatste zin in deze paragraaf? Paragraaf 5.3 76 Kan nader worden uiteengezet op welke gronden in de AOW niet gekozen is voor een afzonderlijke uitkeringsnorm voor woningdelers? Ook in de AOW is toch gekozen voor een uitkeringssystematiek (50-100%) waarbij toeslagen verkregen kunnen worden op basis van de «draagkracht» van de individuele AOW-gerechtigde (70%)? Wat is de reden dat twee «woningdelende» AOW-gerechtigden ieder een 70%-uitkering ontvangen? Waarom worden schaalvoordelen van het gehuwd zijn wel meegerekend (2 x 50%) en die van het samen een woning delen niet? 77 Op basis van welke overweging wordt gesteld dat het rekening houden met de besparende werking van samenwonen met anderen in de loondervingsregelingen niet aan de orde is? 78 Wordt met het specifieke karakter van AAW en AOW gedoeld op het volksverzekeringskarakter tegenover loondervingskarakter en voorzieningenkarakter, terwijl de AOW toch ook het karakter heeft van een bodemvoorziening?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
8
79 Moet uit de formulering van de laatste zinnen worden begrepen dat het kabinet van mening is dat de woningdelersnorm niet van toepassing kan zijn op volksverzekeringen? Houdt dit ook in dat de individualisering van deze verzekeringen verder kan gaan dan in de ABW? Paragraaf 5.5 80 Waarom wordt hier opeens het begrip gezin gehanteerd en niet leefsituatie? 81 Welke relatie bestaat er tussen de inkomenstoets in de Toeslagenwet en die in de loondervingsregelingen enerzijds en die in de Toeslagenwet en die in de ABW anderzijds? 82 Welke besparing zou kunnen worden bereikt, indien een toets op inkomsten van (inwonende) kinderen respectievelijk op «overige inkomsten» wordt ingevoerd? In hoeverre zou hierdoor de fraudegevoeligheid van de regeling toenemen? 83 In welke gevallen zal een lagere uitkering bij overgang naar de bijstand of bij ontoereikende aanspraken in het voorliggend traject worden ontvangen? 84 Betekent het «geen aanspraak (meer) hebben op een sociale verzekeringsuitkering» automatisch dat ook geen aanspraak meer bestaat op economische zelfstandigheid? 85 Waar staat het «stringente regime» van de bijstand als kenmerk van het stelsel geformuleerd? Wanneer is besloten dat zulks het geval zou moeten zijn? 86 Is deze opvatting gebaseerd op de vooronderstelling dat de toegang tot de ABW minder stringent is geregeld dan bij de werknemersverzekeringen? Paragraaf 6.2 87 Ziet het kabinet de AOW als een individuele loondervingsuitkering of als een op de leefsituatie afgestemde minimumbehoefte-uitkering? Zo het als een individuele loondervingsuitkering wordt gezien, analoog aan de AAW, om welke reden wordt aan partners in de AOW wel een gehuwdenuitkering verstrekt en wordt in de AAW, volgens de voornemens, geen rekening gehouden met de besparende werking? 88 Welke besparingsmogelijkheden zouden zich voordoen indien wel werd besloten om bij samenloop van loondervingsuitkeringen, (eventueel) met een aangepaste premiebetaling voor beide partners, rekening te houden met een besparende werking van de gezamenlijke huishouding? Welke gevolgen vloeien uit een dergelijke specificatie voort voor de uitvoeringspraktijk?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
9
89 Welke kosten zullen voortvloeien uit het loslaten van de korting bij samenloop van AAW-uitkeringen? Welke administratieve (kosten) verlichting brengt dit met zich? Welke inkomensstijging voor de uitkeringsgerechtigden zal van deze beleidswijziging het gevolg zijn (netto na aftrek van hogere belastingen en premies)? 90 Welke minimumregelingen worden bedoeld in de laatste zin van deze paragraaf? Paragraaf 6.3 91 Op welke ervaringsgegevens omtrent feitelijke besparingen door het voeren van een gezamenlijke huishouding is het voornemen gebaseerd om in het stelsel aan twee partners 2 x 50%, in plaats van 2 x 70% toe te kennen?
92 Wanneer is er sprake van medebewoning door een partner danwei met een of meer anderen, niet partner zijnde?
93 Kan de zinsnede « Bewoont de uitkeringsgerechtigde eenzelfde woning bovendien met één of meer anderen (niet zijnde de partner of kinderen)» met voorbeelden worden verduidelijkt? Zijn hiermee bij voorbeeld ook bejaarde ouders bedoeld? 94 Wat moet worden verondersteld bij de eventuele inkomensbijdragen van een inwonend persoon, niet zijnde een partner? 95 Waarom wordt geen toeslag verstrekt aan de personen waarmee twee samenwonende partners een woning bewonen? Waarom wordt de besparende werk'ng niet verrekend? Op welke besparende werking wordt gedoeld? Paragraaf 6.4
96 Is het negatief te beoordelen, indien een van de ongehuwde partners een 70% loondervingsuitkering ontvangt die niet verhoogd wordt wegens de aanwezigheid van een ongehuwde afhankelijke partner? (en er derhalve een beroep op de ABW moet worden gedaan?) Hoe vaak heeft deze situatie zich in 1984 (naar schatting) voorgedaan, en hoe vaak zal zij zich voordoen na doorvoering van de stelselherziening indien bedoelde «gelijkstelling» van ongehuwde partners niet zou worden doorgevoerd? Paragraaf 6.5
97 Betekenen de uitgangspunten, verwoord in deze paragraaf, dat normatieve aspecten volledig worden losgelaten?
98 Ligt het in de bedoeling de minder geformaliseerde samenlevingsvormen die tot ontwikkeling zijn gekomen alsnog op enigerlei wijze te formaliseren? Zo neen, hoe kan dan op juridisch verantwoorde wijze uitgegaan worden van de feitelijke situatie waarin betrokkenen verkeren als een zorgplicht van de ene partner niet kan worden afgedwongen door de andere partner? (vergelijk arrest Hof van Leeuwarden)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
10
99 Kunnen de knelpunten, die zich voordoen ten aanzien van de mindere bruikbaarheid van het onderscheid tussen alleenstaanden en gehuwden nader verduidelijkt en zo mogelijk gekwantificeerd worden? 100 Wat wordt bedoeld met andere, minder geformaliseerde wijzen van samenwonen? Sinds wanneer zijn deze wijzen van samenwonen tot ontwikkeling gekomen? 101 Indien feitelijke criteria (samenwonen) gesteld worden boven formele criteria (gehuwd), doet het gestelde dan geen afbreuk aan het huwelijk zoals dat nog door velen in de samenleving gezien wordt? 102 Is het niet veeleer zo dat feitelijke en formele criteria door steeds meer mensen als aan elkaar gelijk worden gezien? 103 Valt het hebben van een affectieve relatie onder feitelijke, of formele criteria? 104 Welke gevolgen hebben deze ontwikkelingen voor de ordening van de samenleving en voor de bevolkingsadministratie? Paragraaf 6.6 105 Hoe verhoudt zich het gestelde in deze paragraaf, dat de «omstandigheden zodanig (moeten) zijn, dat de samenwonende ongehuwden feitelijk in dezelfde woon- en leefsituatie als gehuwden verkeren» tot het veel zwakkere uitgangspunt in paragraaf 10.2 dat zoiets «aannemelijk» moet zijn? Paragraaf 7.1 106 Moet aangenomen worden dat de term «samenwonen» in dit verband niets anders betekent dan «woningdelen»? Paragraaf 7.2 107 Kan een nadere argumentatie worden gegeven van de stelling dat de schaalvoordelen van het delen van de huishouding groter zijn voor partners die een gezamenlijke huishouding voeren dan voor samenwonende alleenstaanden? 108 Waarom hebben partners minder uitgaven dan samenwonende alleenstaanden individueel? Wanneer is er sprake van een situatie waarin zowel de woon- als leefsituatie van ongehuwden eenzelfde is als gehuwden? Wanneer is sprake van een «partner» situatie? 109 Is de uitspraak, dat (gehuwde of ongehuwde) partners niet individueel meer uitgaven moeten doen, gebaseerd op een autonoom gegeven? Zo ja, uit welk onderzoek is dit autonome gegeven af te leiden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
11
Paragraaf 7.3 110 Wat wordt verstaan onder de woon- en leefsituatie van gehuwden? 111 Is «veronderstelde zorg» een juist criterium om in wetgeving vast te leggen en wordt in dit verband ook gedacht aan wijziging van het Burgerlijk Wetboek? 112 Vloeit de zorg van gehuwden voor elkaar niet veeleer voort uit liefde en trouw dan uit de (burgerrechtelijke) onderhoudsplicht? 113 Bij de beoordeling of twee samenwonende bijstandsgerechtigden als woningdelers of als partners moeten worden beschouwd, wordt uitgegaan van de feitelijke omstandigheden. Indien echter één van de partners een inkomen heeft, wordt zorg voor de ander verondersteld, men richt zich toch weer op de (vermeende) aard van de relatie. Is dit niet met elkaar in tegenspraak? 114 Zijn de in deze paragraaf genoemde criteria, zoals «de vraag of er ook in sociaal opzicht sprake is van gezamenlijk functioneren», «de wijze waarop personen zich aan hun omgeving presenteren» en «een duurzame relatie» de concrete uitwerkingen van wat in paragraaf 6.5. genoemd wordt de «feitelijke situatie (...), met hantering van daarop gerichte feitelijke criteria»? Kan uiteengezet worden van welke «feitelijkheid» hierbij sprake is? 115 Kunnen de uiterlijk waarneembare omstandigheden nader verduidelijkt worden? Na welke termijn wordt in de Toeslagenwet aangenomen, dat sprake is van een duurzame relatie? 116 Wie beoordeelt de wijze waarop personen zich aan hun omgeving presenteren, en zullen zich bij deze beoordeling geen verschillen voordoen tussen kleine en grote gemeenten? 117 Is de regering van oordeel dat de wijze waarop personen zich aan hun omgeving presenteren een hanteerbaar criterium is voor de uitvoerders van de regelingen waarin samenwonende partners aan gehuwden gelijk worden gesteld? 118 In hoeverre is het mogelijk «gedragingen» vast te leggen in wetgeving? Paragraaf 7.4 119 Kunnen gevallen, waarin de betrokkenen zich zelf niet als eenheid, maar als twee samenwonende alleenstaanden beschouwen, nader worden benoemd? Welke rechterlijke uitspraken zijn over deze gevallen gedaan? Paragraaf 7.5 120 Wordt door de gelijkstelling van het huwelijk met verbanden waarbij het geslacht van de betrokken personen geen rol meer speelt, nog wel recht gedaan aan de ongelijkwaardigheid van die verbanden in moreel, ethisch en historisch opzicht?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
12
121 Is het niet mogelijk de begrippen duurzaamheid, gezamenlijke huishouding, gedragingen naar buiten toe, zodanig te objectiveren en in minder subjectieve criteria uit te werken dan tot nu toe? Wordt daarnaar nog verdere studie verricht? 122 Welke rol speelt het samenwonen, dat is het wonen op hetzelfde adres, bij de gelijkstelling van gehuwde en ongehuwde partners? 123 Is de duurzaamheid bepalend voor de vraag of er een relatie bestaat of is het hebben van een relatie een voorwaarde voor het bepalen van de duurzaamheid ervan? 124 Moet uit het feit dat het kabinet heeft gekozen voor «globale formuleringen» afgeleid worden dat «de rechtszekerheid van de burger» (die gediend zou zijn met het opnemen van specifieke criteria in wettelijke regelingen) ernstig geweld wordt aangedaan? Moet uit het feit dat het blijkbaar niet mogelijk is specifieke criteria te ontwikkelen afgeleid worden dat de gelijkstelling van niet-huwelijkse samenlevingsvormen aan het huwelijk op een fictie berust? 125 Welke elementen van «feitelijke omstandigheden» spelen bij de vaststelling van de woon- en leefsituatie een rol? Aan hoeveel feitelijke omstandigheden moet voldaan zijn (of hoeveel zijn er noodzakelijk) om de aard van de samenlevingsvorm gelijk te stellen aan het huwelijk? Hoe vindt de onderlinge afweging van deze «feitelijke omstandigheden» plaats? Bestaat een inhoudelijke rangorde binnen de criteria en wie velt het uiteindelijke oordeel? Moet de rechter ingeval van beroep ook naar eigen inzicht handelen? 126 Op welke wijze moet de zinsnede «Indien deze duiden op een gezamenlijke woon- en leefsituatie...» worden geïnterpreteerd? 127 In welke concrete situaties hoeft de aard van de relatie niet nader te worden vastgesteld? Is dat bij voorbeeld het geval bij een alleenstaande moeder met kind die in een huis woont samen met anderen, waaronder de waarschijnlijke vader? 128 Wie levert de bewijslast voor de vaststelling of partners in economisch en sociaal opzicht samenleven? 129 Vanaf welk moment acht het kabinet voldoende aanwijzingen aanwezig dat samenleving bewezen is? Paragraaf 7.6 130 Indien het partners van hetzelfde geslacht betreft, op welke wijze zal de verzameling, interpretatie en opslag van de desbetreffende gegevens dan plaatsvinden, zodanig dat de privacy van betrokkenen gehandhaafd blijft en de mogelijkheid oneigenlijk gebruik van de betreffende gegevens te maken uitgesloten wordt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
13
131 Wat zijn de sancties indien een medewerker van een bedrijfsvereniging, met behulp van deze gegevens, de uitkeringsgerechtigde zou chanteren? 132 Welk gewicht wordt toegekend aan het huwelijksverbod voor personen van gelijk geslacht bij het bestrijden c.q. voorkomen van discriminatie in de sociale zekerheid, in het bijzonder de ABW?
133 Welke besparing brengt gelijkstelling van gelijk en verschillend geslacht met zich? Om hoeveel mensen gaat het daarbij? 134 Welke rol heeft het gestalte geven aan een homobeleid door de overheid gespeeld bij het besluit het geslacht niet langer als essentieel aan te merken? 135 Waarom wordt gesproken over het voorkomen van discriminatie op grond van sexuele geaardheid als in een andere benadering (in plaats van «deze benadering») sprake is van volstrekt ongelijke gevallen, waardoor sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid? 136 Welke familierechtelijke gevolgen zal «deze benadering» in de toekomst hebben? 137 In het kader van de ABW worden thans alleen man-vrouw-relaties («concubinaat») met gehuwden gelijkgesteld. Dit ingevolge Kroonjurisprudentie. Vervolgens wordt gesteld dat uit oogpunt van minimumbehoeftevoorziening er echter geen reden is om partners van gelijk geslacht anders te behandelen. Kan dat nader worden toegelicht? Ligt het in de bedoeling om tezijnertijd in het kader van de ABW partners van verschillend geslacht gelijk te stellen met partners van gelijk geslacht? Paragraaf 8.1 138 Zou op den duur het SOFI-nummer ook gehanteerd kunnen worden in het kader van positiebepaling van mensen? 139 Wat wordt onder «daarmee vergelijkbare samenwonende ongehuwden» verstaan? Paragraaf 8.3 140 Om welke redenen wordt alleen in het één-ouder-gezin rekening gehouden met de kinderbijslag? Welke gevolgen heeft het afzien daarvan? 141 Hoe moet het karakter van de voorziene IOW worden getypeerd, daar de regeling niet hetzelfde is als de Toeslagenwet, niet is een echte loondervingsverzekering en ook geen voorziening is als de ABW? Waarom wordt de huidige IOW niet gehandhaafd als zijnde een loondervingsverzekering en waarom wordt een tussenconstructie voorgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
14
142 Wat moet worden verstaan onder de bewering dat in de minimumbehoeftefunctie een in de tijd toenemende scherpte van de toetsing dient te worden voorzien? 143 Welke redenen liggen ten grondslag aan dit door het kabinet gehanteerde uitgangspunt? 144 Is dit niet in tegenspraak met een achterwege blijven van toetsing in de loondervingsregelingen en daartegenover juist de hantering van toetsen in de regelingen inzake de minimumbehoefte-functie? Paragraaf 8.5 145 Wat moet worden verstaan onder «loonderving» in de tabel: ZW, WAO, AAW, NWW? Als hiervan regelingen zijn uitgezonderd, wat is dan de reden daarvan? Paragraaf 9.2 146 Is de mogelijkheid onderzocht om iedereen een individueel uitkeringsrecht van 70% te geven en draagkracht en behoeftecriteria volgens het belastingregime Tweeverdieners te doen belasten? Zo neen, kan dat alsnog gebeuren en kan de Kamer daaromtrent een rapportage ontvangen? 147 Wat wordt bedoeld met «twee of meer personen met een eigen inkomen (die) een gezamenlijke huishouding voeren»? Dan wordt in het belastingsysteem toch aangenomen dat er sprake is van twee (of meer) huishoudens, elk bestaande uit een of twee mensen met een eigen inkomen? Paragraaf 9.4 148 Moet uit de fiscale aanduiding en inhoud van het begrip «gezamenlijke huishouding» afgeleid worden dat «woningdelers» per definitie een gezamenlijke huishouding voeren? Hebben woningdelers in de terminologie en begrippenkader van het kabinet een gezamenlijke huishouding? 149 Indien bij de gezamenlijke huishouding «niet van belang is in welke relatie deze (partners) tot elkaar staan» hoe moet dan de opmerking van de staatssecretaris van Financiën geplaatst worden «het toch ook van de aard van de relatie afhangt of er van een gezamenlijke huishouding gesproken kan worden» wanneer een alleenstaande-ouder met een ander op een adres woont, zonder dat er sprake is van een «imitatie-huwelijk» (Handelingen 1983-1984, blz. 1199)? Paragraaf 9.5 150 Is het waar dat volwassen kinderen die bij ouders inwonen altijd als alleenstaanden functioneren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
15
151 Wat is de reden dat in de belastingwetgeving het rekening houden met de besparende werking wel wenselijk wordt geacht, maar niet in de sociale zekerheidswetgeving? 152 Moet uit de opmerking dat, indien de fiscale systematiek in de sociale zekerheid wordt overgenomen en daardoor zou worden uitgegaan van het 50%-uitkeringsniveau, er ten onrechte van zou worden uitgegaan dat zij (samenwonende alleenstaanden) als partners van een eenheid gezien worden afgeleid worden dat de bewindslieden van mening zijn dat zulks in het fiscale regime wel ten onrechte het geval is? Zo neen, waarom niet? 153 Tot welke meerkosten zou het voorstel van de Raad van State met betrekking tot het hanteren van de tweeverdienerssystematiek in de sociale zekerheid aanleiding geven? 154 Kunnen de redenen van het kabinet om het voorstel van de Raad van State niet te volgen met cijfermatige voorbeelden worden toegelicht? 155 Wat wordt bedoeld met «... als een opbreuk op de persoonlijke levenssfeer zouden kunnen worden ervaren»? Zal naar de mening van het kabinet het bedoelde onderzoek als een inbreuk worden ervaren? Of zou dat weliswaar kunnen worden ervaren, maar eigenlijk niet zo relevant zijn? 156 Moet uit het feit dat de bewindslieden een warm pleidooi houden voor het handhaven van het «recht op woningdelersbijstand» afgeleid worden dat zij pleiten voor verbetering van de Wet tweeverdieners in die zin? Zo neen, waarom niet? Waarom is de besparende werking in het ene geval (fiscus) anders dan in het andere (bijstand)? 157 Wanneer kan wel een onderlinge zorgrelatie worden verondersteld indien dit niet het geval is bij woningdelers? Impliceert dit dat woningdelers een lager welvaartsniveau hebben dan samenwondende alleenstaanden omdat de woningdeler door het ontbreken van een zorgrelatie geen compensatie voor de genoten woningdelersaftrek mag verwachten? 158 Leidt het toekennen van een doorslaggevend belang aan de belevingsfactor van cliënten, («in hoeverre cliënten hun eigen woon- en leefsituatie te vergelijken achten met de huwelijkse samenlevingsvorm») niet tot een enkel subjectieve invulling van het begrip «huwelijk»? Moet hier geen strijdigheid met de familierechtelijke bepalingen in het BW worden geconstateerd? Verzuimd de overheid op deze wijze niet haar samenlevingsordenende taak? 159 Wordt een verdergaande pluriformiteit van leefvormen niet bevorderd door het overheidsbeleid, dat het huwelijk steeds meer in een uitzonderingspositie plaatste, dan wel door gelijkstelling van andere relatievormen met het huwelijk, dit laatste van binnen uitholt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
16
Paragraaf 9.7 160 Kan medegedeeld worden op welke toelichting uit paragraaf 5 gedoeld wordt voor het onderscheid tussen fiscus en sociale verzekeringen? Paragraaf 9.8 161 Waarom kan de fiscus voorbijgaan aan de relatie tussen personen in een gezamenlijke huishouding? Betekent dit dat bij de fiscus per definitie alleenstaanden die met anderen een woning bewonen gelijkgesteld worden met gehuwden? Zo neen, waar hangt de nietgelijkstelling dan van af? Paragraaf 10.1
162 Mag uit deze paragraaf worden afgeleid, dat ook mensen met een LAT-relatie als partners worden beschouwd? 163 Zijn hier niet de feitelijke omstandigheden bepalend, doch de aard van de relatie (zulks in strijd met de laatste opmerking van paragraaf 11.19? 164 Betekent de zin dat «er sprake (kan) zijn van personen met een gezamenlijke huishouding, die naar buiten toe geen gezamenlijke activiteiten ontplooien» (en daardoor niet als partners aangemerkt kunnen worden), dat het verschil tussen «woningdelers» en «economische eenheden» slechts buiten de voordeur vastgesteld kan worden? Zo neen, welke criteria gelden dan nog meer om het onderscheid vast te stellen? 165 Betekent «het naar buiten toe gezamenlijke activiteiten ontplooien» dat mensen, die door extreme drukte en dergelijke geen gezamenlijke activiteit ontplooien met hun partner zullen worden aangemerkt als samenwonende alleenstaande? 166 Kan het aantal LAT-relaties gekwantificeerd worden? 167 Hoe luiden de criteria op grond waarvan de feitelijke omstandigheden worden vastgesteld om te kunnen spreken van «niet-samenwonende partners» (LAT-relaties)? 168 Op welke «feitelijke omstandigheden» wordt gedoeld met betrekking tot de LAT-relaties? Indien het eigen woonadres op zichzelf geen voldoende aanwijzing vormt voor het niet-vormen van een economische eenheid aan welke criteria moeten LAT-relaties dan nog meer voldoen? Hoe is de besparende werking van de LAT-relatie geregeld bij de fiscus? Is hier sprake van een «frictie»? 169 Is het waar dat bij de beoordeling van de aard van de relatie sexuele aspecten een belangrijke rol spelen? Bestaat er, door het laten vallen van het element van de gemeenschappelijke huishouding, niet de mogelijkheid, dat iedere bijstandsgerechtigde die vrienden heeft die haar/hem regelmatig bezoeken, van een LAT-relatie wordt «verdacht»?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19262, nr. 3
17
Paragraaf 10.2 170 Wil het kabinet in de exacte criteria formuleren op basis waarvan vastgesteld dient te worden of er sprake kan zijn van een gelijkstelling van ongehuwden en gehuwden? Is de term «aannemelijk» juridisch houdbaar zeker gelet op de erkenning dat er veelal geen absolute zekerheid is te verkrijgen over de vraag of er sprake is van delen van de huishouding en van het functioneren als partners? 171 Wat kan vallen onder de term: «sociaal functioneren»? 172 Op welke wijze kunnen (mogen) aanwijzingen verkregen worden over het gezamenlijk handelen in de uitgavensfeer, inkomensoverdrachten of aanschaffingen van partners (de een voor de ander)? 173 Kan worden toegelicht hoe uit de wijze van inrichting van de woning conclusies kunnen worden getrokken? Hoe zal dit worden vastgesteld en door wie en welke garanties kunnen tegen inbreuk op de privacy worden gegeven? 174 Wat kan vallen onder de term: «gezamenlijk optreden naar buiten toe»? Paragraaf 10.3
175 Hoe verhoudt zich het gestelde in deze paragraaf tot de uitkomsten van het rapport «Binding in vrijheid» van het SCP? 176 Hoe wordt het moment van samen gaan wonen bepaald indien betrokkene geruime tijd twee woningen aanhoudt? 177 Hoe arbitrair is de termijn van drie maanden? Op welk onderzoek is deze termijn gebaseerd? Waarom wijkt deze termijn af van de fiscale termijn (6 maanden)? Op welke wijze zal de ongelijke behandeling ongedaan worden gemaakt van degenen die meer dan 3 en minder dan 6 maanden samenwonen en voor de inkomsten/loonbelasting geen alleenverdieners toeslag ontvangt, maar wel het recht op uitkering vanwege de aanwezigheid van een verdienende partner verliest? Paragraaf 10.5 178 Waarom wordt afgeweken van de criteria inzake het begrip «gezamenlijke huishouding» zoals geformuleerd en nader gedefinieerd in de Wet tweeverdieners? 179 Ziet het kabinet geen mogelijkheid het begrip gezamenlijke huishouding te harmoniseren met het begrip economische eenheid en omgekeerd? Paragraaf 10.11 180 Wat is bedoeld met «per saldo werkt het fiscale systeem neutraal uit»?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
18
Paragraaf 11.1 181 Op welk netto minimumloon worden de ABW-uitkeringen gebaseerd voor onder 27-jarige partners die geen aanspraak hebben op een alleenverdienerstoeslag in de fiscale wetgeving? Paragraaf 11.2 182 Hebben de bewindslieden kennis genomen van de antwoorden op vragen van het lid Kombrink over de tariefgroepindeling inkomenstenbelasting (Aanhangsel Handelingen 1985-1986, nr. 112)? Daaruit blijkt dat de inspectie door de werkdruk in een onbekend aantal gevallen overgegaan zijn tot een arbitraire, niet gemotiveerde en in sommige gevallen onjuiste tariefgroepindeling. Vragen zijn niet aan betrokkenen gesteld en afwijkende formulieren niet opgemaakt. De Staatssecretaris van Financiën acht dit overigens ongewenst, zo stelt hij in zijn antwoord. Is het verantwoord, gezien het (nog) ontbreken van de evaluatie van de Wet Twee verdieners, en de behandeling van de gevallen zoals hiervoor gesignaleerd (die vaak juist alleenstaanden dan wel samenwonende alleenstaanden betreft) nu al uit te gaan van de tariefgroepindeling voor informatie over de woon- en leefsituatie? Op welke wijze krijgen belastingplichtigen vergoeding van de schade en het ongemak dat zij leiden indien de inspectie een foutieve tariefgroepindeling heeft gehanteerd en dit pas na verloop van tijd wordt gesignaleerd? 183 Kan een korte beschrijving worden gegeven van de stand van zaken betreffende het uitwisselen van gegevens tussen de verschillende uitvoeringsorganen? Paragraaf 11.3 184 Hebben uitkeringsgerechtigden het recht hun eigen dossier met betrekking tot woon- en leefsituatie, de uitgevoerde controle daarop e.d.) in te zien? Waar en hoe is dit in de wetgeving (AOW, TW, ABW, IOW) geregeld? 185 Wanneer wordt de nadere toelichting «bevredigend» geacht? Van welke eigen gegevens gaat «de dienst» uit indien die niet bevredigend wordt geacht? Welke dienst wordt hier bedoeld? 186 Moet een belastingplichtige die onjuist wordt behandeld voor de tariefgroepsindeling dan zowel een juridische procedure starten met betrekking tot de Belastingdienst als de hier bedoelde «dienst»? 187 Is, gezien de kwaliteit van de criteria en de gegevens waarop de diensten een beslissing moeten nemen, een gefundeerde toetsing door de rechterlijke macht mogelijk? 188 Wanneer heeft overleg met het Ministerie van Justitie en het Openbaar Ministerie plaatsgevonden en wat waren inhoud en conclusies van dat overleg?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
19
189 Hoe zal de rechterlijke macht worden verstrekt en tot welke omvang ten einde de procedures, die als gevolg van deze nieuwe regeling op gang zullen komen, te kunnen behandelen? Paragraaf 11.4 190 Waarom wordt gesteld dat bij het ontbreken van een huurcontract of een inkomensopgave van de huur er van mag worden uitgegaan dat er sprake moet zijn van samenwonen? Is dit niet strijdig met de uitgangspunten genoemd op blz. 10 en 11? 191 Is het de bewindslieden bekend dat er situaties bestaan waarin een kamer wordt afgestaan voor vrienden of kennissen zonder dat er huur wordt verlangd, maar louter als vriendendienst? Of zijn dergelijke vriendendiensten nu of in de toekomst wettelijk verboden? 192 Moet uit de passage onderaan blz. 21 worden begrepen dat een uitkeringsgerechtigde maar aannemelijk moet maken waarom hij geen aanspraak heeft gemaakt op een toeslag? 193 Zijn de bewindslieden bereid in dat geval overleg te openen met de Staatssecretaris van Financiën teneinde te komen tot begrijpelijker voorlichting met betrekking tot de aanslag van vaststelling IB/LB gezien het feit dat de cijfers (I, II, III, IV) die de tariefgroepindeling weergeven voor meer dan 99% van de belastingplichtigen onbegrijpelijk zijn? Paragraaf 11.5 194 Kan een nadere omschrijving worden gegeven van «twijfelgevallen»?
195 Aan welke sancties, al dan niet in combinatie met terugvordering, wordt gedacht in geval van onjuiste of onvolledige informatie? 196 Is het kabinet bereid correcte opgave te bevorderen door bij de regelgeving al het mogelijke te doen ten einde correcte opgave ook mogelijk te maken? 197 Wat moet een uitkeringsgerechtigde verstaan onder een criterium als de wijze waarop hij/zij zich samen met een eventuele partner aan de omgeving presenteert? Hoe kan hij/zij opgave hiervan doen? Paragraaf 11.7
198 Hoeveel alleenstaande, ongehuwde en ongehuwd samenwonende AOW-gerechtigden zijn er momenteel in Nederland naar schatting? 199 Waarom wordt onderaan blz. 22 de bewijslast weer omgekeerd en gesteld dat alleenstaanden die in een huis wonen maar aannemelijk moeten maken dat men als alleenstaande functioneert?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19262, nr. 3
20
200 Is hier niet sprake van vergaande discriminatie van de alleenstaande door het stellen van eisen die men niet aan anderen stelt? 201 Wat wordt bedoeld met de «andere aanwijzingen» ten aanzien van het partnerschap waarover het uitvoeringsorgaan zou beschikken? Paragraaf 11.8 202 Wat was de ontwikkeling van het aantal woningen de afgelopen 20 jaar? 203 Wat is het gemiddeld aantal volwassenen per woning? 204 Zal de voortdurende gezinsverdunning niet leiden tot steeds meer alleenstaande/niet-woningdelers? 205 Wat is de huidige samenstelling van het bestand ABW-gerechtigden, ingedeeld naar groepen, genoemd in paragraaf 11.8? 206 Wat was de ontwikkeling daarvan in het verleden en welke ontwikkeling wordt daarvoor in de toekomst voorzien? Paragraaf 11.9 207 Gelden voor de ex-partner die, bij een vermoeden van samenwonen van de andere ex-partner, een beroep doet op de rechter de nieuwe criteria, zoals genoemd in deze notitie, of geldt voor samenwoning van de ex-partner nog steeds de jurisprudentie die in het verleden het bestaan van een aanzienlijk duurzamer relatie noodzakelijk achtten om van samenwonenden te kunnen spreken? 208 Wanneer is sprake «van woningen voor groepshuisvesting of centraal wonen»?
209 Welke aanwijzingen worden bedoeld met betrekking tot de vraag of er samengewoond wordt vooruitlopend op een huwelijk?
210 Wanneer zal volgens de criteria sprake zijn van aanwijzingen dat sprake is van een samenwonen vooruitlopend op het uit elkaar gaan van ongehuwde partners? 211 Op welke wijze worden uiterlijke gedragingen gecontroleerd? Paragraaf 11.10 212 Hoeveel controleurs houden zich in den lande bezig met controle op de feitelijke omstandigheden? Welke methoden worden hierbij gebruikt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
21
213 Kunnen de laatste twee zinnen van blz. 23 nader worden toegelicht? Betekent de opmerking dat de feitelijke omstandigheden moeten worden onderzocht, dat een «tandenborstel-controle» moet worden ingesteld bij alle alleenstaande AOW-ers vanaf de datum van inwerkingtreding van de stelselherziening? De voorzitter van de commissie, Kraaijeveld-Wouters De griffier van de commissie, Van der Windt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 262, nr. 3
22