Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1986-1987
Jeugdwelzijn
BRIEF VAN DE MINISTER V A N W E L Z I J N , VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 27 oktober 1986 Tijdens het mondeling overleg van de Commissie Jeugdwelzijnsbeleid met de toenmalige Staatssecretaris van WVC op 17 april jl. is afgesproken u omstreeks deze tijd een korte notitie te doen toekomen over de stand van zaken en de verwachtingen voor het volgend jaar voor de vrijwillige pleegzorg en de Adviesbureaus voor Jeugd en Gezin. Gaarne voldoe ik aan deze afspraak en ik maak van de gelegenheid gebruik u tevens te informeren omtrent de vorderingen met een tijdelijke erkenningsregeling voor de functie uithuisplaatsing in het vrijwillige veld. Gezien de situatie in de vrijwillige pleegzorg en gezien de onzekerheid waarin de Adviesbureaus verkeren, lijkt het mij juist nu zo snel mogelijk een aantal hieronder beschreven maatregelen te treffen. Ik ben uiteraard gaarne bereid met u nader te overleggen. I. De vrijwillige pleegzorg a. Stand van zaken Het jaar 1986 geeft wat het aantal pleegzorgplaatsingen betreft het volgende beeld: januari april juli augustus
1986 1986 1986 1986
4200 4400 4350 4400 (schatting)
In vergelijking met 1985 betekent dit dat 1986 ongeveer hetzelfde beeld laat zien, een toename in het begin van het jaar, gevolgd door een geringe daling rond de zomervakantie en (waarschijnlijk) weer een stijging na de zomervakantie. Wel ligt het gemiddeld niveau in 1986 ten opzichte van 1 985 zo'n 100 a 200 plaatsingen hoger.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 15 317, nr. 148
1
Gemiddeld wordt voor 1986 - op grond van extrapolatie van gegevens uit 1985 - een aantal pleegzorgplaatsingen verwacht van rond de 4380. Aan pleegoudersubsidie betekent dat een bedrag van ca. 33 miljoen; daar komt nog circa 10 miljoen gulden bij aan begeleidingssubsidie; in totaal een bedrag van ca. 43 miljoen. Dat betekent derhalve een overschrijding van de begroting met een bedrag dat rond de 6,5 miljoen gulden ligt. Bij ongewijzigd beleid kan voor 1987 het volgende worden verwacht: gemiddeld aantal pleegzorgplaatsingen van ongeveer 4500; pleegoudersubsidie ca. 34 miljoen en begeleidingssubsidie ca. 11 miljoen. Een overschrijding met ca. 8,5 miljoen van de begroting. Het tekort kan, zoals is afgesproken, in 1986 gedekt worden met vrijgebleven middelen uit de vertraagde start van het aanvullend beleid 1986. Hieronder wil ik nog ingaan op de te nemen maatregelen voor 1987. b. Resultaten van het vervolgonderzoek
Ter inzage gelegd op de bibliotheek
Bijgevoegd treft u aan het rapport van het onderzoek dat in opdracht van dit ministerie is gedaan naar de ontwikkelingen binnen de vrijwillige pleegzorg in de jaren 1984 en 1985.' Evenals het eerste kwantitatieve onderzoek, waarvan de resultaten u bij brief dd. 20 februari 1986 (kamerstukken II, 1985/86, 15317, nr. 139) zijn aangeboden, heeft dit onderzoek vooral betrekking op gegevens die vanwege de subsidieverstrekking bij mijn ministerie voorhanden zijn. Thans zijn meer uitgebreide gegevens bij de Bureaus Landelijk Contact onderzocht in de provincies Noord-Holland, Noord-Brabant en Utrecht. Tevens zijn interviews afgenomen bij alle Bureaus Landelijk Contact, bij Gemeentelijke Sociale Diensten en bij plaatsende/begeleidende instellingen in deze drie provincies. Het beeld van de vrijwillige pleegzorg, zoals dat uit de eerste kwantitatieve analyse naar voren kwam, wordt met dit onderzoek nader ingevuld. Ik verwijs u voor de details naar bijgevoegd rapport. Verrassend is het grote aantal familieplaatsingen: tenminste 35% van de plaatsingen, wellicht het dubbele. Interessant is ook de profielschets van 0-12-jarige en 13-21 jarige kinderen in de pleegzorg en het verschil in achtergrondvariabelen tussen deze twee groepen. Ook uit dit onderzoek blijkt het grote aantal instanties dat bij pleegzorg betrokken is: in Noord-Holland 122, in Noord-Brabant 127 en in Utrecht 89 instellingen. De Adviesbureaus voor Jeugd en Gezin, tezamen met de (gezins)voogddij-instellingen waarvan zij veelal onderdeel uitmaken, nemen ongeveer de helft voor hun rekening; het AMW volgt daarna als tweede, terwijl verder de Jongeren Advies Centra en de Riagg's ook nog een redelijk aandeel leveren. De overige plaatsers zijn zeer divers van origine en verzorgen ieder slechts incidenteel een klein aantal plaatsingen per jaar. De interviews met betrokkenen in de pleegzorg geven - tentatief enkele achtergronden van de groei in de afgelopen twee jaar aan. Noemenswaardig in dit verband is de indruk dat nogal wat 16-18-jarigen en 18-jarigen en ouder die studeren in de vrijwillige pleegzorg terecht komen, terwijl een of andere vorm van zelfstandige of begeleide kamerbewoning eerder aangewezen zou zijn; dat Gemeentelijke Sociale Diensten vaak een nogal enge interpretatie van de zogenaamde 30-dagenregeling van de Algemene Bijstandswet voor crisisplaatsingen hanteren, waardoor soms ten onrechte een beroep op de pleegzorgregeling wordt gedaan; dat het aantal familieplaatsingen toeneemt, onder andere doordat Surinaamse en Antilliaanse kinderen in Nederland bij familie worden opgenomen, met een beroep op de Subsidieregeling voor een pleegzorgvergoeding. Een en ander versterkt de eerdere indruk dat nadere maatregelen genomen moeten worden met betrekking tot de indicatiestelling en de beheersing van de vrijwillige pleegzorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 15317, nr. 148
2
Hieronder stel ik een aantal maatregelen voor de korte termijn voor, waarover ik met u van gedachten zou willen wisselen. c. Aanscherpen van de Subsidieregeling
vrijwillige
pleegzorg
Jongeren van 18 jaar en ouder De regeling vrijwillige pleegzorg zal gewijzigd worden in die zin dat er ten behoeve van jongeren van 18 jaar en ouder geen beroep meer op worden gedaan. Op een leeftijd van 18, 19, 20 jaar kan er van uitgegaan worden dat jongeren geen hulpverlening meer nodig hebben waarbij een voortgezette opvoeding en verzorging in een gezinsmilieu aan de orde is. In relatie tot de Algemene Bijstandswet en de Studiefinanciering voor 18- tot 30-jarigen kan veeleer aan begeleide kamerbewoning of zelfstandige kamerbewoning met ambulante begeleiding gedacht worden. Dit past in het licht van de voorgenomen verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar. Dit principe leidt in een aantal gevallen uitzondering. Onder jongeren die vóór hun 18e verjaardag al waren opgenomen in peeggezin of internaat kunnen er zijn waarvoor, gezien de eerdere problemen, voortgezette opname in een gezinsmilieu blijft aangewezen. Onder stringente voorwaarden met betrekking tot de psychosociale indicatie, zullen voor hen mogelijkheden worden open gehouden tot voortgezette hulpverlening in een pleeggezin na de 18e verjaardag. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat deze jongeren geacht worden in principe zelf voor hun inkomen zorg te dragen uit arbeid, uitkering of studiefinanciering (tenminste de basisbeurs) en dat zij met hun pleegouders zelf een regeling treffen over de kosten van verzorging. In die situaties waarin deze inkomsten onder het niveau van de bijstandsuitkering voor zelfstandig wonende jongeren ligt (waarbij rekening wordt gehouden met extra kosten in verband met het volgen van een studie) wordt een aanvulling tot ongeveer dit niveau aan de pleegouders subsidiabel gesteld. Pleegzorg en de 30-dagenregeling
van de Algemene
Bijstandswet
De Subsidieregeling vrijwillige pleegzorg zal tevens aangescherpt worden op het punt van de crisisplaatsingen. Daar waar bij weggelopen minderjarigen (nog) geen indicatie is gesteld voor psychosociale hulpverlening in een pleeggezin zal geen subsidie op grond van deze regeling meer mogelijk zijn. In die gevallen zal een beroep op de z.g. 30-dagenregeling van de Algemene Bijstandswet moeten worden gedaan. Met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is overlegd hoe deze 30 dagenregeling in relatie tot de pleegzorgregeling opgevat dient te worden. Pleegzorg voor jeugdigen waarvan de ouders in het buitenland
wonen
Tenslotte zal de regeling beperkingen stellen aan het plaatsen van kinderen waarvan de ouders permanent in het buitenland verblijven. d. Beperkingen van het aantal plaatsende/begeleidende toekennen van een pleegzorgcapaciteit
instellingen;
het
Het ligt in mijn voornemen per 1 januari 1987 een (tijdelijke) Erkenningsregeling voor de functie vrijwillige uithuisplaatsen in te voeren, die dan medio 1987 effectief zal zijn. Verwacht kan worden dat van de vele honderden instellingen die nu bij de vrijwillige pleegzorg betrokken zijn, er enige honderden zullen overblijven. Per regio zullen er enkele erkend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 15317, nr. 148
3
worden die elk een substantieel aantal vrijwillige uithuisplaatsingen (pleegzorg en internaatsplaatsingen) verzorgen. In zo'n situatie is het mogelijk de erkende instelling, of een samenwerkingsverband van erkende instellingen in een regio, jaarlijks een maximum aantal pleegzorgdagen toe te kennen, gekoppeld aan een maximum budget, waardoor het open eind karakter van de regeling en de niet te voorziene financiële gevolgen daarvan tot het verleden behoren. Hieronder ga ik nog nader in op de voorgenomen Erkenningsregeling. e. Financiering vrijwillige pleegzorg
1987
Structureel is voor de vrijwillige pleegzorg een bedrag beschikbaar van 36,6 miljoen op jaarbasis. Het aantal met dit budget te realiseren plaatsingen is afhankelijk van een aantal factoren. Immers de hoogte van de pleegzorgvergoeding varieert met de leeftijd en het inkomen van het pleegkind; niet altijd is begeleidingssubsidie aan de orde: Bij een gemiddelde kostprijs van rond de f 10000 op jaarbasis, kan een gemiddeld aantal van 3600 tot 3700 plaatsingen worden gefinancierd. De hierboven voorgestelde maatregelen zullen enerzijds de gemiddelde kostprijs per plaatsing naar beneden brengen, anderzijds een aantal oneigenlijke plaatsingen voorkomen. De verwachting is dat daarmee de totale pleegzorgcapaciteit in overeenstemming kan worden gebracht met het beschikbare budget. De effecten van de maatregelen zullen nauwgezet worden gevolgd, en zullen uiteraard meespelen in het vaststellen van de beoogde capaciteiten per instelling. Aangezien de door mij voorgenomen maatregelen pas in de loop van 1987 volledig effectief worden, zullen ook voor dat jaar nog extra middelen worden aangewend. Deze kunnen incidenteel worden gevonden uit het beschikbare budget van de jeugdhulpverlening door het temporiseren van brandpreventie-maatregelen bij Tsmd-internaten, en vertraging van de harmonisatie van verzorgingspakketten Justitie-WVC. De naar ik verwacht in de loop van 1987 en 1988 ter beschikking komende resultaten van het vervolgonderzoek in de pleegzorg, die inzicht zullen bieden in bij voorbeeld de indicatiecriteria voor pleegzorg, zullen naar ik aanneem richting geven aan het vaststellen van het beleidsmatig gewenste niveau van de vrijwillige pleegzorg. Voor de tussentijd ben ik van mening dat de hierboven geschetste maatregelen alleszins aanvaardbaar zijn. II. De Adviesbureaus voor Jeugd en Gezin In het mondeling overleg van 17 april jl. is eveneens gesproken over de financiering van Adviesbureau's voor Jeugd en Gezin. Als gevolg van de aanvaarding door de Kamer van het amendement op stuk nr. 106 op de Rijksbegroting voor het jaar 1986 Hoofdstuk XVI, was de oorspronkelijk voorgenomen dekking van de 100% Rijksfinanciering van deze Bureaus uit het aanvullend beleid niet mogelijk. Hiervoor is in 1986 incidenteel een oplossing gevonden. Met u zou overleg plaatsvinden voor 1987 en volgende jaren. Ik verwijs u naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris dd. 7 april 1986 (kamerstukken II, 1985/86, 15317, nr. 140), die handelt over de argumenten welke destijds aan het besluit tot centrale financiering met ingang van 1 januari 1985 ten grondslag hebben gelegen. Ik constateer nu weer, dat ook uit de thans voorliggende resultaten van het onderzoek naar ontwikkelingen binnen de vrijwillige pleegzorg de belangrijke positie blijkt van de Adviesbureaus. Dit zal naar verwachting nog versterkt worden als gevolg van de voorgenomen invoering van een erkenningsregeling voor de functie uithuisplaatsen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 15 317, nr. 148
4
Dit alles overwegende stel ik dan ook voor de 100% Rijksfinanciering nu voor 1987 e.v. jaren structureel te regelen. Dit zal worden gefinancierd uit de resterende meerjarengroei Tsmd. Zoals aangekondigd in voornoemde brief ben ik voornemens regelgeving voor de Adviesbureaus met spoed ter hand te nemen en deze in overleg met mijn collega van Justitie zoveel mogelijk te harmoniseren met de regelgeving voor (gezins)voogdij-instellingen, gezien de vaak organisatorische vervlechting van beide voorzieningen. Een ander punt dat naar mijn mening ook in dit kader aandacht behoeft, is het ter hand nemen van de uitwerking van de in de IWAPV-nota neergelegde visie dat vormen van samenwerking - op plaatselijk of regionaal niveau - tussen Adviesbureaus en Jongeren Advies Centra gestalte dienen te krijgen. III. Erkenningsregeling vrijwillige plaatsingen jeugdhulpverlening Het overleg met de organisaties van het particulier initiatief over een erkenningsregeling vrijwillige plaatsingen jeugdhulpverlening, waarvan ik u op de hoogte bracht in de al eerder genoemde brief van 20 februari jl., is thans afgerond. Met deze erkenningsregeling, wordt o.a. beoogd het nu te omvangrijke veld van ambulante instellingen die jeugdigen uit huis plaatsen in pleegzorg èn residentiële voorzieningen, op grond van kwalitatieve en structurele criteria te verbeteren. De provincies zullen daarbij een belangrijke adviserende taak hebben. Ondanks dat ik met het P.l. - na uitvoerig overleg - niet tot overeenstemming ben gekomen meen ik toch dat invoering ervan op korte termijn geboden is. Het belang voor de pleegzorg is hiervoor al aan de orde geweest. Voor de residentiële zorg geldt dat met de overeenkomst van de beleidsverantwoordelijkheid voor Justitie-internaten naar WVC en de afspraken die in dat kader gemaakt worden over een garantie voor plaatsing van pupillen met een justitiële maatregel, stroomlijnen van de vrijwillige plaatsingen nog pregnanter is geworden. Een adviesaanvraag aan de provinciale overheden zal nog dit najaar plaatsvinden. De regeling zal u dan zo spoedig mogelijk ter kennis worden gebracht en zo mogelijk 1 januari a.s. van kracht worden. De Ministervan Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 15317, nr. 148
5