Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
26 200 XIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 1999
Nr. 7
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 9 oktober 1998 De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer van haar bevindingen verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen en de daarop door de regering gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt. Met de vaststelling van dit verslag acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid. De voorzitter van de commissie, Biesheuvel De griffier van de commissie, Tielens-Tripels
1
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GL), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Stroeken (CDA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Albayrak (PvdA), Van Dok-Van Weele (PvdA), Schoenmakers (PvdA), Blok (VVD). Plv. leden: Verbugt (VVD), Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GL), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), De Boer (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Wagenaar (PvdA), Bakker (D66), Cornielje (VVD), Schimmel (D66), Van der Hoeven (CDA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Van der Knaap (CDA), Koenders (PvdA), Van Gijzel (PvdA), Rehwinkel (PvdA), Smits (PvdA), Udo (VVD).
KST31430 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
1
Nr. 1. 1 Waaruit bestaan de ontvangsten van de BEB (07.01)? (Blz. 4) De ontvangsten BEB betreffen ontvangsten op premies uit garantieverlening (f 2,2 mln), rente-ontvangsten op gemengde kredieten (f 0,5 mln) en overige (incidentele) ontvangsten BEB (f 2,5 mln) Nr. 2. 2 Wordt de inschatting van de resultaten van het RIVM rapport ook gedeeld door het ministerie van VROM? (Blz. 2) Ja. De passage waar u naar verwijst is in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk 2 van deel I van het Milieuprogramma 1999–2002. Dit programma is u aangeboden door de minister van VROM namens het kabinet als bijlage bij de begroting voor 1999 van het ministerie van VROM (Kamerstukken II, 1998/99 26 205, nrs. 1–2) 3 In hoeverre is het reëel de economie van de naoorlogse decennia als stabiel te karakteriseren (men denke bijv. aan de oliecrisis)? (Blz. 3) In de MvT staat dat de stabiele economie van de naoorlogse decennia heeft plaatsgemaakt voor een dynamische economie. Hierbij wordt gedoeld op de snelle ontwikkelingen van de jaren tachtig en negentig (internationalisering, individualisering, informatisering) afgezet tegen de veel geringere veranderlijkheid in eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. In overgangsjaren (tweede helft jaren zestig en begin jaren zeventig) nam niet alleen de maatschappelijke homogeniteit af, maar begon ook de internationale orde aan stabiliteit te verliezen (toenemende internationale concurrentie, nieuwe spelers op de wereldmarkt, welvaartsverschuiving). Thans is de inrichting van maatschappij en economie meer heterogeen (kennis is toegankelijker, de samenleving is geïndividualiseerd, en internationale verwevenheid en concurrentie nemen steeds verder toe). 4 en 5 Kan de regering voorbeelden geven van de begripsverwarring tussen publiek belang en publieke allocatie? Wat voor «structural adjustments» hebben er plaatsgevonden waarbij voorzieningen een publiek belang zijn gebleven, maar waarbij de allocatie niet meer publiek plaastvindt? (Blz. 3) Kan het gemaakte onderscheid tussen publiek belang en publieke allocatie nader uitgewerkt worden aan de hand van concrete voorbeelden? (Blz. 3) De overheid wil bepaalde publieke belangen waarborgen. Publieke allocatie houdt in dat goederen en/of diensten die nodig zijn voor het waarborgen van het betreffende publieke belang worden geleverd door instanties, waarvan de belangrijkste kenmerken zijn dat financiering volledig uit collectieve heffingen (belastingen, premies) plaatsvindt en er sprake is van een exclusief aanbod. Het punt is dat een publiek belang niet per se via publieke allocatie hoeft te worden gewaarborgd en dat publieke allocatie lang niet altijd de meest efficiënte vorm is. Dit besef dringt steeds sterker door. De volgende voorbeelden van het ontwarren van de vereenzelviging van publieke belangen met publieke allocatie kunnen worden genoemd. – De overheid heeft de ziektewet ingrijpend gewijzigd. Het publieke belang is dat werknemers verzekerd zijn van inkomen gedurende de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
2
–
–
–
ziekte-periode. Om dat belang te waarborgen, hoeft de overheid echter niet als (exclusieve) verzekeraar op te treden. De loondoorbetalingsverplichting is neergelegd bij de werkgevers die private verzekeraars kunnen inschakelen om het ziekte-risico te verzekeren. Een ander voorbeeld is de invoering van persoonsgebonden budgetten in de gezondheidszorg. Het publieke belang is dat een bepaalde vorm van zorg wordt verstrekt. Dat gebeurt door het – op indicatie – toekennen van het persoonsgebonden budget aan de patiënt. Maar de patiënt hoeft de zorg niet in te kopen bij (via de AWBZ) bekostigde instellingen. De patiënt kan ook gebruik maken van mantelzorg. Een derde voorbeeld is de uitvoering van de sociale zekerheid. In lijn met het Regeerakkoord behoeft de uitvoering (i.c. reïntegratie, uitkeringsverzorging) niet meer per se bij de huidige uitvoeringsinstellingen plaats te vinden. Opdrachtgevers kunnen ook kiezen voor nieuwe toetreders op de markt. Het publieke belang van de uitkeringsverzorging wordt echter niet aangetast. Een, ten slotte, meer algemeen voorbeeld is het uitbesteden van werk aan particuliere ondernemers. Gemeenten laten hun groenvoorziening bijv. niet meer door het eigen ambtelijke apparaat uitvoeren, maar door private hoveniers. Het publieke belang van een adequate groenvoorziening blijft onaangetast.
6 Voor wat betreft het begrotingsbeleid wordt gesteld:...«er moet binnen de collectieve uitgaven een herschikking plaatsvinden richting investeringsuitgaven». In hoeverre is dat het geval? Kan dit cijfermatig worden toegelicht? (Blz. 4) Met herschikking wordt bedoeld dat het aandeel van investeringsuitgaven in de totale collectieve uitgaven toeneemt ten opzichte van het aandeel van de consumptieve uitgaven. Uit de doorrekening door het CPB van het Regeerakkoord blijkt dat de reële groei van de (bruto) collectieve uitgaven in de periode 1998–2002 0,8% per jaar is, terwijl de reële groei van de uitgaven voor infrastructuur in diezelfde periode 3,5% per jaar is. Dat duidt op een herschikking binnen de collectieve uitgaven van consumptieve naar investeringsuitgaven. 7 Een moderne overheid moet sterk en selectief zijn. Is er voor de overheid geen sociale rol meer weggelegd? (Blz. 4) MvT staat dan een moderne overheid sterk en selectief moet zijn in haar interventies. Hiermee wordt bedoeld dat de interventies van de overheid, die zij altijd pleegt in het publieke belang, zo effectief mogelijk moeten zijn. De overheid moet zich aanpassen door de vormgeving van oude interventies herzien (denk aan telecom) en door nieuwe interventies op zich nemen (ICT, «employability»). Zij moet sterk zijn in de zin van effectiviteit en doelmatigheid, en selectief in de zin van kritisch ten opzichte van haar eigen rol. Daarmee is niet gezegd dat de overheid geen sociale rol zou hebben. De keuze van de interventies wordt immers deels bepaald door sociale criteria. Maar de sociale rol van het overheid houdt niet in dat de overheid verantwoordelijkheid overneemt van burgers, werkgevers en werknemers. 8 Kan een overzicht gegeven worden welke overheidstaken sinds het aantreden van het vorige kabinet geprivatiseerd zijn en waar binnen de overheid elementen van marktwerking geïntroduceerd zijn? (Blz. 5)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
3
De ervaring heeft geleerd dat niet tot privatisering van overheidsbedrijven moet worden overgegaan, zolang die bedrijven nog exclusief overheidstaken uitvoeren. Voorkomen moet immers worden dat een publieke monopolist wordt vervangen door een private monopolist, want daar wordt, met uitzondering van die monopolist, niemand beter van. Bovendien moet het proces van invoering van concurrentie met scherp toezicht gepaard gaan, om zeker te stellen dat de bedoelde taken inderdaad goed worden uitgevoerd. De inspanningen van het vorige kabinet waren dus voornamelijk gericht op het invoeren van elementen van concurrentie bij de uitvoering van overheidstaken. Pas daarna komt de optie van privatisering aan de orde. En aangezien het introduceren van concurrentie-elementen een tijdrovend proces is, zijn uit de vorige periode weinig concrete resultaten te melden. Veel voorstellen moeten nog in wetgeving worden neergelegd of zijn geregeld in wetsvoorstellen die bij het parlement in behandeling zijn. Uit de vorige kabinetsperiode zijn te noemen de introductie van concurrentie in de telecomsector en het afbouwen van het meerderheidsbelang van 70% naar een minderheidsbelang van 45% in KPN. Het denken over concurrentiemodaliteiten bij regionaal openbaar vervoer is vergevorderd; de wetgeving is onderweg, maar verkoop van de aandelen in VSN is nog niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor de concurrentie bij spoorvervoer; ook daar zal het nog wel even duren voordat de aandelen van de NS aan de beurs genoteerd zullen zijn. De daadwerkelijke invoering van concurrentie in de electriciteitssector is zeer nabij, maar de privatisering van de bedrijven in de sector zal nog even op zich laten wachten. Voor de gassector zijn de plannen in grote lijnen klaar en is het wetgevingsproces van start gegaan; invoering laat dus nog even op zich wachten. In de sector van media-producties kan erop worden gewezen dat in de Eerste Kamer nu voorligt een wetsvoorstel over de beursgang van het NOB. Tenslotte wil ik hier de afvalsector noemen. Deze levert een gemengd beeld op, omdat het hier gaat om verantwoordelijkheden van regionale of lokale overheden. Op sommige plaatsen is afval-inzameling en/of -verwerking (al dan niet via tendersystemen) overgelaten aan particuliere bedrijven; elders worden deze taken nog uitgevoerd door gemeentelijke bedrijven of diensten. 9 Doel van de privatisering van sommige overheidstaken en introductie van marktwerking binnen de overheid is een versterking van doelmatigheid, klantgerichtheid en kostenbewustzijn. Kan aangegeven worden in hoeverre deze doelen bereikt zijn? (Blz. 5) In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de bedoelde privatisering van overheidstaken veelal nog in het stadium verkeert van implementatie van de genomen beslissingen. De effecten zijn dus nog onvoldoende meetbaar. Als voorbeeld van een sector waar de privatisering en invoering van marktwerking al verder is gevorderd kan in ieder geval de telecommunicatiesector worden genoemd. Hoewel het proces van liberalisering en privatisering nog niet geheel is voltooid, blijken mede sinds de privatisering en invoering van concurrentie de prijzen voor randapparatuur en telefoneren te dalen en worden allerlei nieuwe diensten zoals bellen per seconde en voice mail te worden ingevoerd. Daarnaast is in de telecommunicatiesector in de periode 1989–1996 het aantal banen met circa 40 procent gegroeid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
4
Als voorbeeld van de versterking van de klantgerichtheid kunnen de eerste resultaten met betrekking tot -nog beperkte- invoering van concurrentie in het openbaar vervoer worden genoemd. In Zuid-Limburg is via aanbesteding van het regionaal busvervoer een andere aanbieder op de markt gekomen. Sindsdien is de tevredenheid van de klanten over de serviceverlening toegenomen. Met name de toegenomen klantvriendelijkheid ervan chauffeurs en het comfort en de reinheid van bussen sprongen in het oog. Als derde voorbeeld kan worden genoemd de toegenomen diversiteit van de televisie en radio na de invoering toestaan van commerciële omroep. Ook de publieke omroepen hebben zich daardoor uitgedaagd gezien om beter in te spelen op de wensen van de kijkers en luisteraars. 10 Waarom wordt overal in de tekst aangehaakt bij het Angelsaksisch jargon (capabilities, incentives, employability, etc.) terwijl Nederland zich niet hoeft te schamen voor het poldermodel en de in dat kader gehanteerde Nederlandse begrippen? (Blz. 5) De in het kader van het poldermodel (modele polder (Fr.), polder model (Eng.)) gehanteerde Nederlandse begrippen, zoals daar zijn consensus (L.), en sociale partners (Eng.), zijn over het algemeen geschikt om Nederlands beleid mee toe te lichten. Nederland is echter geen eiland. Invloeden van buiten af dringen door tot in de vezels van onze cultuur (waaronder de Nederlandse taal). Dit betekent, net als bij de Nederlandse keuken, niet altijd een verarming. Hoewel ik in het algemeen begrip heb voor uw wens om zoveel mogelijk Nederlandse begrippen te hanteren, vind ik enig Anglo-Amerikaans economen-jargon niet onoverkomelijk, temeer daar vertaling de exacte betekenis van het oorspronkelijke woord dreigt te verbloemen (capabilities = bekwaamheden, terwijl bedoeld wordt de mogelijkheden van burgers en bedrijven om decentraal verantwoorde keuzen te kunnen maken). Voor incentives wil ik met alle plezier het woord prikkels hanteren. 11 Kan een inventarisatie worden gegeven van initiatieven van werkgevers en werknemers om de employability van werknemers te vergroten? Hoe zijn de inititiatieven verdeeld over verschillende groepen van werknemers? Kunnen ook laag geschoolde werknemers en tijdelijk personeel voldoende gebruik maken van mogelijkheden om de employability te vergroten? Wat voor initiatieven neemt de overheid hierin? (Blz. 5) Een uitputtende inventarisatie van initiatieven op het gebied van employability is niet beschikbaar. Wèl zijn er studies verricht naar scholing, één van de belangrijkste middelen om employability te vergroten. Deze studies laten zien dat sommige groepen werknemers minder mogelijkheden voor scholing hebben dan andere. Bijvoorbeeld oudere werknemers, werknemers zonder startkwalificatie en flexwerkers. In het Nationaal Actieprogramma «een leven lang leren» dat het vorige kabinet begin dit jaar heeft gepresenteerd, wordt aangegeven dat deze groepen werknemers extra aandacht behoeven. Dit heeft – van overheidszijde – geresulteerd in een extra stimulans voor het scholen van oudere werknemers in de fiscale scholingsaftrek. Maar ook sociale partners zullen in CAO-afspraken aandacht moeten besteden aan scholing en employability van genoemde groepen van werknemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
5
12 Houdt de regering, gezien de zorg van het RIVM zeker wat betreft de klimaatdoelstelling, rekening met het versneld inzetten van beleidsinstrumenten om te voldoen aan de doelstellingen waaraan Nederland zich als uitkomst van de klimaatconferenties heeft gecommiteerd? (Blz. 6) Het kabinet heeft in het regeerakkoord extra maatregelen aangekondigd voor het klimaatbeleid. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid en het Actieplan Energiebesparing, die beide voorjaar 1999 zullen verschijnen, zal het kabinet aangeven welke beleidsinstrumenten zullen worden ingezet om de reductiedoelstelling te realiseren, ervan uitgaande dat zal worden voldaan aan de voorwaarden die Nederland stelt aan de reductiedoelstelling. 13 Er wordt gesproken over de overheidsrol in de zin van management van de economie. Is dat een niet wat overtrokken verwachting van de rol die de overheid kan spelen, zeker gezien het feit dat eerder is vastgesteld dat de overheid selectief te werk moet gaan, en dat men het handelingsvermogen van de overheid niet moet overschatten? (Blz. 6) Daar waar wordt gesproken over het management van de economie als geheel, wordt de parallel het bedrijfsleven gelegd. Top-down (van boven naar beneden) gestuurde organisaties hebben plaatsgemaakt voor plattere organisaties, waar beslissingsbevoegdheden lager in de organisatie zijn gelegd. De overheid dient, in het publieke belang, de randvoorwaarden te creëren waarbinnen de markt optimaal kan functioneren. De verantwoordelijkheid om binnen de economische omgeving effectief te opereren ligt bij burgers en bedrijven. 14 Is het juist dat de impuls van 80 mln voor duurzame energie in de periode 1999–2002 deels teniet gedaan wordt door de in de nota van wijziging voorgestelde ombuigingen voor 2001 en 2002? (Blz. 7) De in de nota van wijziging voorgestelde verlaging van de uitgaven op artikel 09.02 Duurzame energie in de jaren 2002 en 2003 betreft een ramingstechnische bijstelling van het kasverloop op aangegane respectievelijk aan te gane verplichtingen. Deze bijstelling heeft geen invloed op de hoogte van de bestaande verplichtingenbudgetten en de duurzame energie-impuls van f 80 mln. 15 Is de conclusie van de OESO met betrekking tot de oorsprong van innovatie en productiviteitswinst in tegenspraak met eerdere door de regering aan de Kamer verzonden rapporten (Kennisbrief etc.) waarin het belang van met name de metaal-electro en de petro-chemische industrie in dit opzicht werd benadrukt? (Blz. 7) Nee. De OECD-studie laat zien dat de Nederlandse economie in vergelijking met andere OECD-landen relatief veel kennis absorbeert uit het buitenland. Internationale kennisdiffusie speelt een belangrijke rol voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen absorberen vooral veel kennis op die terreinen waar relatief weinig kennis in Nederland wordt ontwikkeld. Op terreinen waar Nederland wel veel kennis ontwikkeld, vormt dit een bron voor innovaties. Dat geldt voor de clusters metaal-electro en de petrochemische industrie, zoals staat beschreven in de paragraaf Clusters en Technologie in de CBS-publicatie Kennis en Economie (Van den Hove en Roelandt, 1997). De kennis van deze clusters komt door kennisdiffusie beschikbaar voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
6
bedrijven in Nederland en het buitenland. Het blijft daarom van belang om in Nederland een beleid te voeren van kennisontwikkeling en kennisdiffusie. 16 Op welke wijze wil EZ zich de komende jaren inzetten voor een verdere versterking van de WTO? (Blz. 8) De Wereldhandelsorganisatie (WTO) biedt een op handelsliberalisatie georiënteerd kader van internationale regels die door middel van bindende geschillenbeslechting afdwingbaar zijn, en kent een breed en geografisch gespreid lidmaatschap (thans 132 leden). Bij verdere versterking van de WTO denkt de Regering aan deze verschillende aspecten: verdere handelsliberalisatie door verruimde markttoegang voor goederen en diensten; nieuwe regels en disciplines dan wel verduidelijking of aanscherping van de bestaande regels (bijvoorbeeld voor onderwerpen als handel en milieu, mededinging en investeringen); verzekering dat het geschillenbeslechtingsmechanisme goed kan functioneren, onder meer door zich binnen de EU in te zetten voor loyale naleving van bindende uitspraken; en versterking van het multilaterale karakter van de WTO door toetreding van nieuwe lidstaten die aan de voorwaarden voldoen, maar ook door erop toe te zien dat ontwikkelingslanden die reeds lid zijn, volledig in het wereldhandelsstelsel kunnen integreren en van hun rechten kunnen profiteren. Een belangrijk moment bij het nastreven van deze doelstellingen is een nieuwe brede onderhandelingsronde vanaf 2000, waarvoor Nederland en de EU pleiten en ook in toenemende mate steun verwerven. Over de voorbereiding van die toekomstige WTO-onderhandelingen zal ik gaarne te gelegener tijd met de Kamer in overleg treden. 17 De dubbele doelstelling van EZ in de OESO/MAI discussies met betrekking tot het liberaliseren van de handel in goederen en diensten enerzijds en het ondersteunen van de minst ontwikkelde landen anderzijds, kent een interne spanning zo niet tegenstrijdigheid. Hoe gaat EZ met deze spanning om? (Blz. 8) Op zich hoeft er geen spanning te zijn tussen liberalisering van de handel in goederen en diensten enerzijds en de ondersteuning van de minst ontwikkelde landen (MOL’s) anderzijds. Zo spant de regering zich traditioneel in voor een maximale toegang van die MOL’s tot de markten van de industrielanden en tot die van de EU in het bijzonder. Mijn ambtsvoorgangster heeft de Kamer daar de afgelopen jaren herhaaldelijk over bericht. De huidige regering zal dit beleid onverminderd voortzetten. Zij levert daarnaast tevens technische assistentie (hulp) met de bedoeling ontwikkelingslanden, en met name de MOL’s, beter in staat te stellen niet alleen hun plichten, maar ook hun rechten onder de WTO-regels beter te begrijpen en van die rechten beter gebruik te maken. De regering is van mening dat ook de MOL’s per saldo baat hebben bij liberalisering. Daarbij erkent zij, dat er goede redenen kunnen zijn om de MOL’s meer ruimte te geven dan rijkere landen als het gaat om uitzonderingen op afspraken over vrijheid van handel en investeringen. Naar de mening van de regering bieden de huidige regels van de WTO en -voor investeringen- de ontwerp-afspraken in het kader van het MAI daarvoor voldoende ruimte. De regering zal erop toezien dat dat ook bij verdere onderhandelingen over liberalisering van handel en investeringen zo blijft. 18 Daar waar de WTO of andere multilaterale organisaties nog niet voldoen kunnen bilaterale overeenkomsten als eerste aanzet fungeren, zo wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
7
gesteld. Betekent dit dat pogingen om te komen tot de TAFTA (Transatlatic Free Trade Area) gesteund zullen worden door de minister? (Blz. 8) De regering heeft een voorkeur voor liberalisering van de handel in multilateraal verband (de WTO). Dit met name vanwege het daar geldende beginsel van non-discriminatie bij het verlenen van handelsconcessies. Bovendien zorgt het objectieve en bindende geschillenbeslechtingsmechanisme van de WTO ervoor, dat ook kleinere en ontwikkelingslanden hun rechten kunnen afdwingen. Tegelijkertijd erkent de regering dat preferentiële en daarmee discriminiatoire liberalisatie van de handel, met name bij verdergaande integratie tussen landen zich in de wereld ontwikkelt. Onder specifieke omstandigheden (MERCOSUR) hoeven we daar niet zozeer zorgen over te hebben. Ook kunnen er zwaarwegende politieke overwegingen zijn om een preferentieel handelsakkoord af te sluiten (bijvoorbeeld EU – Zuid-Afrika). In het verleden is wel eens sprake geweest van plannen voor een transatlantische vrijhandelszone (TAFTA), maar die zijn niet meer actueel. De regering was hier overigens geen voorstander van. De reden daarvan was, dat een preferentiële handelsrelatie tussen de twee belangrijkste handelsmogendheden in de WTO afbreuk zou doen aan het functioneren van die organisatie. 19 Welke institutionele knelpunten liggen ten grondslag aan de Azië-crisis? (Blz. 8) Verschillende factoren hebben bijgedragen tot het ontstaan en voortduren van de financiële crisis in Azië. De crisis heeft enerzijds te maken met binnenlandse institutionele factoren. Anderzijds spelen ook het gevoerde beleid, zoals het te lang vast houden aan een vast wisselkoersregime en externe oorzaken, zoals de schommelingen tussen yen en dollar, een rol. De volgende institutionele knelpunten liggen ten grondslag aan de Azië-crisis. Allereerst is de structuur van de financiële sector zwak. Er is sprake van onvolkomenheden in wet- en regelgeving alsmede een gebrekkig toezicht op banken en financiële instellingen. De grote toevloed van buitenlands kapitaal stelde de financiële instellingen in staat de kredietverlening drastisch uit te breiden. In veel gevallen gebeurde dat echter niet op een economisch verantwoorde wijze. Van zorgvuldige kredietanalyse was veelal geen sprake. Tal van banken en andere financiële instellingen kwamen daardoor met een grote hoeveelheid «slechte», niet renderende of oninbare leningen te zitten en kregen ernstige solvabiliteitsproblemen. Ten tweede was het lastig, door de niet transparante en vaak onbetrouwbare informatievoorziening over de economische en financiële situatie van bedrijven, banken en de staatshuishouding, een goed beeld te vormen over de werkelijke stand van zaken. Zo kwam de financiële markt soms voor verrassingen te staan. Dit heeft het vertrouwen in desbetreffende landen en bedrijven ondermijnd. Ten derde hebben bestuurlijk falen, politieke onzekerheden en sociale onrust in een aantal landen bijgedragen aan het ontstaan en het verergeren van de vertrouwenscrisis bij investeerders en beleggers. Politieke onzekerheid deed zich met name voor in landen waar verkiezingen plaatsvonden en nieuwe regeringen aantraden. Sociale onrust deed zich voor in landen die als gevolg van de sterke waardedaling van de munt te maken kregen met dure importen en substantiële prijsstijgingen van voedsel, medicijnen en andere basisvoorzieningen. Bestuurlijk falen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
8
verstrengeling van bedrijfsleven met overheid, of gebrek aan «good governance», was en is in een aantal landen een groot probleem. 20 Wat wordt bedoeld met het streven naar een verdere versterking van de WTO? (Blz. 8) Zie antwoord op vraag 17. 21 Kan de regering aangeven op welke punten in het BEB-beleid en het bijbehorend instrumentarium gerefereerd wordt aan democratie en mensenrechten als meer of minder harde randvoorwaarden voor de toepassing van dit beleid en deze instrumenten? (Blz. 8) Het BEB-beleid is onderdeel van het Regeringsbeleid en is primair gericht op het via internationale samenwerking bevorderen van optimale economische betrekkingen met het buitenland. In het Regeringsbeleid en dus ook het BEB-beleid spelen vraagstukken van democratie en mensenrechten een rol. Er moet op gewezen worden dat het export- en investeringsinstrumentarium een generiek instrumentarium is, gericht op het bevorderen van export en investeringen van Nederlandse bedrijven. Het instrumentarium is mede bedoeld om te bewerkstelligen dat Nederlandse exporteurs en investeerders zich niet in een nadelige concurrentiepositie bevinden ten opzichte van buitenlandse partijen. Het incorporeren van harde voorwaarden t.a.v. democratie en mensenrechten is hiermee moeilijk verenigbaar. Daarbij komt nog dat eenzijdige maatregelen niet effectief zijn en hooguit het eigen bedrijfsleven benadelen. Willen (sanctie / boycot) maatregelen effect hebben dan moeten ze door de internationale gemeenschap gedragen worden. Zo is onlangs de mogelijkheid tot het gebruik van het instrumentarium op Servië stopgezet. 22 De regering zet zich onder meer in voor het ondersteunen van de minst-ontwikkelde landen. Kan dit punt nader worden toegelicht? (Blz. 8) Tijdens de WTO ministeriële conferentie van Singapore (1996) is met name op instigatie van Nederland bereikt dat gewerkt moet worden aan daadwerkelijke verbetering op het gebied van markttoegang voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s) en is besloten tot het houden van een «High Level Meeting» voor de MOLs. Doel daarvan was het concretiseren en implementeren van het actieplan. De HLM heeft oktober vorig jaar plaatsgevonden. Een van de resultaten van de HLM is dat er verbetering is opgetreden in de markttoegang. De vooruitgang is echter onvoldoende. Daarom blijft het Regeringsbeleid gericht op volledig vrije markttoegang voor alle producten uit de MOL’s. In EU kader streeft de Nederlandse Regering bij het Verdrag van Lomé en het Algemeen Preferentieel Systeem nog steeds naar het bereiken van deze rechtenvrije toegang. De Europese Commissie heeft toegezegd de nodige inspanningen terzake te zullen verrichten zonder daaraan een termijn te koppelen. In WTO kader acht de Nederlandse Regering het belangrijk dat ontwikkelingslanden in technisch opzicht worden ondersteund bij het nakomen van hun verplichtingen én bij het vergroten van hun vermogen om daadwerkelijk actief te zijn op de wereldmarkt. EZ heeft, zoals bekend, een financiële bijdrage geleverd aan het WTO Trust Fund dat tot taak heeft de ontwikkelingslanden, m.i.v. de MOLs, terzake een helpende hand te bieden. Met gebruikmaking van deze bijdrage is inmiddels een aantal projecten uitgevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
9
In WTO kader heeft een aantal landen voorstellen gedaan voor de instelling van een «advisory centre on WTO Law» (rechtswinkel). Doel hiervan is om ontwikkelingslanden, m.i.v. de MOL’s, effectief toegang te verlenen tot het geschillenbeslechtingsmechanisme. De Regering heeft veel sympathie voor een dergelijk voorstel. 23 Kan een vergelijking worden gemaakt tussen de inschatting van het Azië-model zoals geschetst in de CPB publicatie «Scanning the Future» en de huidige crisis in Azië? Welke lessen kunnen hieruit worden getrokken? (Blz. 8) De term Azië-model suggereert een zekere mate van uniformiteit. Hiervan is echter maar beperkt sprake. De Aziatische landen verkeren in verschillende stadia van ontwikkeling. In de CPB publikatie «Scanning the Future» werd daarom onderscheid gemaakt tussen de eerste generatie Dynamische Aziatische Economieën (DAE’s), Zuid-Korea, Singapore, Hongkong en Taiwan, en de tweede generatie DAE’s: Maleisië, Indonesië, Thailand en de Filippijnen. In de publicatie wordt vooral aandacht besteed aan de factoren die de snelle groei van de Aziatische economieën in de afgelopen decennia verklaren, terwijl weinig aandacht wordt besteed aan de risico’s die samenhangen met het gekozen groeipad. Niettemin wordt er in de CPB studie reeds gesproken over het gevaar van overmatige overheidsbemoeienis en gesubsidieerde kredietverlening. Hier schuilen dan ook de lessen die getrokken kunnen worden: gewaakt dient te worden voor ongebreidelde gesubsidieerde kredietverlening en een vergaande, weinig transparante verstrengeling van bedrijfsleven en overheid (zie tevens antwoord vraag 20). 24 In welke mate wordt op dit moment gebruik gemaakt van het MKB -pakket? (Blz. 9) Er is het afgelopen jaar geen nieuwe kwantitatieve meting uitgevoerd naar het gebruik van EZ-regelingen door MKB’ers. Het laatste integrale overzicht hiervan wordt dus gevormd door de meting van het CBS uitgevoerd in de zomer van 1997. In de afgelopen zomer is wel een kwalitatieve meting uitgevoerd naar de achtergronden van het onbekend zijn en het niet-gebruiken van EZ-regelingen bij het MKB (zie antwoord vraag 26). Op basis van dit laatste onderzoek heb ik een aanpak gedefinieerd die op termijn moet leiden tot een verbetering van de bekendheid en het gebruik van de EZ-regelingen door het MKB. 25 Er is een aantal acties ondernomen om de bekendheid van het EZ-instrumentarium bij het MKB te vergroten. Wanneer wordt onderzocht of dit tot het gewenste resultaat heeft geleid? (Blz. 9) De acties die het afgelopen jaar zijn uitgevoerd betroffen enerzijds de productie van een aantal overzichtboekjes/-brochures van regelingen, het adverteren ervoor, het op bredere schaal verspreiden ervan en het samen met o.a. het ministerie van Financiën en MKB-Nederland organiseren van een aantal regionale bijeenkomsten voor MKB’ers. Anderzijds is er een kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar de achtergronden van het onbekend zijn en het niet-gebruiken van EZ-regelingen door het MKB. Dit is een verdiepingsonderzoek in vervolg op het CBS-onderzoek waarover in de MvT 1998 uitgebreid is gerapporteerd. De resultaten van dit onderzoek zijn recent beschikbaar gekomen en aan de Kamer toegezonden. Uit het onderzoek blijkt dat er meerdere redenen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
10
zijn waarom MKB’ers geen gebruik maken van EZ-regelingen. Daarom is een bredere aanpak dan alleen meer of (ver)beter(d)e voorlichting nodig. Die aanpak zal zich daarom richten op: – de mate van vraaggeoriënteerdheid van de regelingen; – de wijze waarop deze regelingen onder de aandacht van MKB’ers wordt gebracht. Op dit moment wordt bezien hoe en in welke mate deze nieuwe aanpak gestalte kan krijgen. Ik zal u in de loop van 1999 verder informeren. 26 Uit welke concrete maatregelen bestaat de verdere stroomlijning van het Nederlandse export- en investeringsinstrumentarium? (Blz. 9) De stroomlijning van het Nederlandse export- en investeringsinstrumentarium is gericht op een betere aansluiting tussen de diverse instrumenten en het bundelen van samenhangende inspanningen vanuit diverse betrokken departementen. Concreet zijn de volgende maatregelen genomen:
Exportinstrumenten Op het terrein van de (alternatieve) exportkredietverzekering is de Garantiefaciliteit Opkomende Markten (GOM) eind 1997 opgezet om de aansluiting tussen het gebonden hulp instrument (ORET/MILIEV) en de exportkredietverzekering te verbeteren. De Garantiefaciliteit Opkomende Markten biedt Nederlandse exporteurs exportkredietverzekeringsmogelijkheden, in aanvulling op een ORET-schenking, voor die landen waar de reguliere exportkredietverzekering «dicht» is; Tevens zijn de exportfinancieringsfaciliteiten van EZ, zoals de Exportfinancieringsarrangementen lichte en zware matching, het Exportfinancieringsarrangement renteoverbruggingsfaciliteit (ROF) en het Exportfinancieringsarrangement Indonesië (EFI) per 1 januari 1998 in één wettelijk kader samengevoegd, te weten het Besluit Subsidies Exportfinancieringsarrangementen (BSE).
Investeringsinstrumentarium Het lange termijn doel is het zo mogelijk realiseren van één geïntegreerd flexibel instrument t.b.v. investeringsbevordering. Op de korte termijn betekent dat: Het binnenkort afronden van de aanpassingen zoals door de Europese Commissie voorgesteld ten aanzien van de IFMOE-regeling. Het creëren van één geïntegreerd instrument voor technische assistentie in de voor- (en na-) fase van investeringen. Daartoe worden thans de programma’s van EZ (voor Midden- en Oost-Europa, IBTA-EZ) en OS (voor ontwikkelingslanden, IBTA-OL) geïntegreerd. Dit zal in 1999 zijn gerealiseerd. Vervolgens wil ik (eveneens op korte termijn) zoeken naar een geïntegreerde benadering voor een bredere financieringsfaciliteit voor ontwikkelingslanden en opkomende markten (bijvoorbeeld een Durfkapitaal). 27 Wanneer is de evaluatie van het Programma Starters Buitenlandse Markten voorzien? (Blz. 10) Het externe evaluatie-onderzoek is afgerond per 1 oktober jl. De resultaten van de evaluatie zullen gebruikt worden bij de nieuwe aanpak om het onbenut exportpotentieel onder het Nederlandse MKB aan te boren. De Kamer wordt op korte termijn nader geïnformeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
11
28 Op welke wijze zal getracht worden de post-initiële scholing in Nederland voldoende te ontwikkelen? (Blz. 11) Post-initiële scholing behoort in eerste instantie tot de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. De overheid wil zorgen voor stimulerende randvoorwaarden voor dit soort inspanningen. Concrete initiatieven waarmee de overheid dit tracht te bevorderen zijn de volgende: – Begin 1998 is een extra fiscale aftrek van scholingskosten voor bedrijven geïntroduceerd. – Voor de non-profit sector komt er een regeling die analoog hieraan is. – Voorts heeft het Ministerie van Economische Zaken een pilotproject gestart rond het scholingskeurmerk «Investors in people». Dit keurmerk is bedoeld voor bedrijven en organisaties die op gestructureerde wijze investeren in hun medewerkers. Tenslotte worden werknemers gestimuleerd tot scholing doordat dit één van de «goede doelen» wordt waarvoor met de spaarloonregeling kan worden gespaard. 29 Wordt nog speciek acquisitie gepleegd met het oog op bedrijven die werkzaam zijn in specifieke groei-sectoren? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? (Blz. 12) Het CBIN richt zich bij de bewerking van buitenlandse bedrijven op bepaalde activiteiten én bepaalde sectoren. Doelgroepen zijn dÎe bedrijven waarbij expansie naar Europa nadrukkelijk aan de orde is én waarvoor Nederland bij uitstek gunstige vestigingsvoorwaarden te bieden heeft. Met betrekking tot activiteiten werd vooral gefocust op (eind)assemblage, shared service centers, call centers, Europese hoofdkantoren en Europese distributiecentra. Ten aanzien van de sectoren lag de nadruk vooral op chemie, biotechnologie, medische technologie, telecommunicatie en informatietechnologie (o.a. electronic commerce, hard- en software en multimedia) en automotive. 51 Van de 84 gerealiseerde projecten waren afkomstig uit een van bovengenoemde sectoren. Gemeten in arbeidsplaatsen werd in 1997 ca. 70 % van het totaal-resultaat in deze sectoren behaald. Wordt gekeken naar het investeringsbedrag, dan is 80 % gerealiseerd in deze sectoren. 30 Met betrekking tot de milleniumproblematiek is de begroting niet eenduidig. Enerzijds staat op pagina 12 vermeld dat de aanmelding van 13 600 mensen met een hoog opleidingsniveau betekent dat er nu voldoende capaciteit is om IT-personeel bij bedrijven te plaatsen, anderzijds staat op pagina 79 dat er sprake is van een dreigend tekort aan softwaredeskundigen om het milleniumprobleem aan te pakken. Kan dit nader toegelicht worden? (Blz. 12) Er was onvoldoende capaciteit aan IT-personeel om het millenniumprobleem op te lossen. Door een gerichte wervingsactie is er nu voldoende personeel beschikbaar gekomen. Op pagina 79 wordt aangegeven dat voor deze wervingsactie kosten zijn gemaakt, evenals voor andere activiteiten van het Millenniumplatform. 31 Het CPB zal uiterlijk in het voorjaar 1999 rapporteren over de gevolgen van de de millenniumprobelmatiek. Kan niet getracht worden deze rapportage naar voren te halen? (Blz. 12)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
12
Het is zeer wenselijk zo snel mogelijk indicaties te hebben over de mogelijke economische effecten van de millenniumproblematiek. Om die reden heeft EZ er bij het CPB op aangedrongen meer dan normale aandacht aan deze problematiek te besteden. Het CPB heeft hierop positief gereageerd. Het analyseren van de economische effecten van de millenniumproblematiek is een uitermate complexe en met grote onzekerheden omgeven aangelegenheid, waarvoor het CPB ook gebruik moet maken van kennis van anderen. Daarom is ter ondersteuning van het CPB een werkgroep Kwantificering Millenniumproblematiek opgericht, waarin organisaties participeren die op deelaspecten over gespecialiseerde kennis beschikken. Ook het Millennium Platform is hierin vertegenwoordigd. In ieder geval zal in de Macro Economische Verkenningen aandacht worden besteed aan de economische effecten van de millenniumproblematiek. Het is op dit moment nog niet met zekerheid te zeggen of de werkgroep op tijd voldoende materiaal aan kan dragen zodat het CPB zo mogelijk eerder dan het voorjaar hierover publiceren. 32 Bestaat er een goed beeld van de kwetsbaarheid van de Nederlandse economie voor wat betreft de gevolgen van een onvoldoende millenniumbeleid in de buurlanden? (Blz. 12) Het is bijzonder moeilijk een goed beeld te verkrijgen, enerzijds omdat de informatie over de aanpak en de stand van zaken in de buurlanden onvoldoende concreet is en anderzijds door het complexe karakter van het millenniumprobleem, vooral ten gevolge van de ketenafhankelijkheden. Ook de Europese Commissie en de OESO trachten via studies, rapportages uit lidstaten en bijeenkomsten een beeld te krijgen van de (economische) gevolgen en de onderlinge afhankelijkheden van het millenniumprobleem, maar dit lukt slechts zeer ten dele. Belangrijke sectoren waar de Nederlandse economie sterk met die van de buurlanden is verweven zijn de energievoorziening, de financiële sector, transport en logistiek en telecommunicatie. De energiesector is reeds bezig via internationale organisaties en bilaterale contacten de situatie ten aanzien van de energievoorziening in kaart te brengen. In de financiële sector zijn Nederlandse banken en andere financiële instellingen actief in samenwerking met de Bank for International Settlements, de speciaal opgerichte Joint Year 2000 Council en via andere kanalen. Ook financiële instellingen uit de buurlanden werken daarmee samen. In de komende periode zullen de meest betrokken ministeries, organisaties in het bedrijfsleven en het nationale Millennium Platform, collegaorganisaties in de buurlanden benaderen om te trachten beter inzicht in de aanpak en in de stand van zaken aldaar te krijgen. Waar en voorzover mogelijk, zullen bilaterale afspraken worden gemaakt en gezamenlijke acties worden ondernomen. 33 Kan de regering voorbeelden geven van het innovatief aanbestedingsbeleid van de overheid? (Blz. 13) Innovatief aanbesteden wint bij de overheid terrein maar vindt in de praktijk nog maar mondjesmaat plaats. Centraal staat dat de overheid minder zelf doet en meer uitbesteedt aan marktpartijen: meer fasen van een project (zoals ontwerp-bouw-onderhoud), meer volume (door
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
13
samenvoegen van deelopdrachten), meer disciplines (bijvoorbeeld bouw-installatietechniek-informatietechnologie). Dit op basis van hoge, functionele eisen. Daarmee stimuleert de opdrachtgever innovatie en samenwerking bij bedrijven. Elementen hiervan zijn te vinden in onder meer de aanbesteding van de afvalverwerkingsinstallatie in Alkmaar, de waterzuiveringsinstallatie in Heemskerk, de Verlengde Westrandweg bij Schiphol en de komende aanbesteding van de HSL zuid. Deze ervaringen worden verwerkt in een strategisch kader voor innovatief aanbesteden door de overheid dat het kabinet begin 1999 zal presenteren. Dit zal innovatief aanbesteden bij de overheid de komende jaren verder stimuleren. 34 Wat zijn de kosten (subsidies, kredieten etc.) van de maatregelen waardoor het CBIN de genoemde projecten heeft gerealiseerd? Waaraan refereert de «omvang» van 1,5 Miljard? Binnen hoeveel jaar worden de 4600 arbeidsplaatsen gerealiseerd? (Blz. 13) Bedrijven hebben voor vestiging in Nederland gekozen vanwege een veelheid aan factoren, zoals de kwaliteit van de beroepsbevolking, toeleveranciers en infrastructuur. Ook is het voor bedrijven van groot belang vooraf helderheid te verkrijgen over de wijze van winstbepaling zoals die binnen het concern – op grond van in Nederland te verrichten activiteiten – zal gaan gelden. Naast deze vestigingsfactoren kan een financiële prikkel van de overheid ook meewegen. Met de vestiging van de in 1997 gerealiseerde 84 projecten was in totaal aan IPR-toezeggingen een bedrag van f 36,4 mln gemoeid. Er werden door EZ geen kredieten voor deze projecten verstrekt. Slechts aan een klein deel van alle investeringsprojecten subsidie geboden. In het vertrouwelijk overleg met de Kamer van 10 juli jl. zijn de details van de te subsidiëren projecten besproken. De omvang van f 1,5 miljard is het totale bedrag dat uiteindelijk geïnvesteerd zal worden door alle 84 projecten tezamen. De hoogte van het totale investeringsbedrag wordt vooral bepaald door de beslissing van BASF om in een joint venture met Shell op Moerdijk een investeringsproject van f 935 mln. te realiseren. De 84 bedrijven hebben aangegeven dat zij binnen 3 jaar 4600 arbeidsplaatsen zullen realiseren. 35 Vindt de aanbestedingsprocedure voor de HSL-Zuid, inclusief het zogenaamde consultation document, plaats op basis van de huidige inzichten die bij EZ zijn verkregen met betrekking tot innovatief aanbesteden? (Blz. 13) De HSL-zuid wordt aanbesteed door V&W. EZ is hierbij betrokken. V&W heeft het bedrijfsleven en andere betrokkenen uitvoerig geconsulteerd in de aanloop naar de komende aanbesteding, onder meer door een consultation document waarop de afgelopen zomer meer dan honderd reacties zijn ontvangen. Mede op basis hiervan bereidt V&W nu de aanbesteding voor, die eind dit jaar zal beginnen. Deze zal naar verwachting uiteen vallen in vier grote onderdelen: het aanleggen van de baan (inclusief tunnels en bruggen), de rails, bovenleiding en andere systemen («infra»), de treindiensten, en de stations. In het eerste onderdeel zitten vele elementen van innovatief aanbesteden zoals de schaalgrootte (gedacht wordt aan enkele omvangrijke deelprojecten i.p.v. vele kleinere, waardoor het voor bedrijven loont om te investeren in nieuwe technieken en apparatuur), de ruimte voor ideeën van bedrijven (design & construct) en de koppeling aan onderhoud (waardoor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
14
levenscyclus-kosten in beeld komen). Over de andere drie onderdelen valt nu nog niets mee te delen. 36 Waarom wordt het Antheus project alleen in het Noorden des lands uitgevoerd? Is het kennelijke succes geen reden om vergelijkbare projecten in andere kwetsbare regio’s (bijvoorbeeld Zeeland) op te zetten? (Blz. 13) Het Antheus project is een gezamenlijk initiatief van overheid en industrie, waarbij de laatste de trekkersrol vervult. Specifieke aanleiding tot het Antheusproject was het feit dat het aluminiumsmeltbedrijf Aldel in 1996 een commercieel energiecontract voor tien jaar sloot, zodat voor het bedrijf weer zicht op continuïteit bestond tot 2006. Dit was een goed moment om een oud idee weer nieuw leven in te blazen, namelijk het werken aan industriële versterking van het gebied rondom Aldel teneinde daar een sterkere economische structuur met meer werkgelegenheid tot stand te brengen. EZ en andere (semi-) publieke organisaties uit de regio faciliteren daarbij. Indien andere bedrijven in ons land bereid zijn een soortgelijk initiatief te trekken in hun regio, zullen EZ en anderen daarbij eveneens kunnen faciliteren. Dit stemt overeen met het clusterbeleid. Overigens, eind dit jaar ontvangt de Kamer een voortgangsrapportage over het Antheus project en een tussenrapportage over het clusterbeleid. 37 Op welke wijze wordt gemeten of het beoogde effect op de werkgelegenheid van de betrokkenheid bij de projecten Airbus.A.3XX en de opvolger van de F-16 gerealiseerd wordt? (Blz. 14) Het zal niet moeilijk zijn hierover inzicht te verkrijgen omdat een beperkt aantal bedrijven bij de programma’s zal worden betrokken, waardoor het eenvoudig moet zijn de additionele arbeidsplaatsen te kunnen weergegeven. Daarnaast zal het NIVR in het kader van de uitvoering van de programma’s gevraagd worden ook de ontwikkeling in de arbeidsplaatsen te monitoren. 38 Hoeveel bedraagt de co-financiering van universitair onderzoek door het bedrijfsleven (in guldens en in procenten van de totale kosten)? Wat zijn de vergelijkbare percentages voor andere OESO landen? (Blz. 14) Totale R&D aan universiteiten in NL bedraagt f 3 711 mln. (1995). Daarvan financiert bedrijfsleven (ook uit buitenland) f 153 mln., oftewel zo’n 4,1%. (Bron: CBS, Kennis en economie 1997) Vergelijkbare cijfers voor OECD-landen voor 1995 luiden als volgt: Verenigd Koninkrijk Duitsland Verenigde Staten Japan Denemarken België Frankrijk
6,2% 7,9% 5,5% 2,4% 1,8% 10,6% 3,3%
Bron: OECD, Basic Science and Technology Statistics (1998)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
15
39 Wat zijn de kosten van de beide internationale programma’s die de beoogde 5000 nieuwe arbeidsplaatsen moeten opleveren? (Blz. 14) De ontwikkeling van zowel de A.3XX als de JSF is in volle gang. Hierdoor bestaat nog onduidelijkheid over de totale ontwikkelingskosten van de beide programma, waarvan de Nederlandse bijdrage zal zijn afgeleid. Tevens zijn de onderhandelingen tussen de Nederlandse en de buitenlandse partners nog niet afgelopen. Hierdoor is nog niet bekend bij welke werkpakketten Nederland betrokken zal raken en het is het derhalve moeilijk een inschatting te maken over de kosten van de beide programma’s. Vooralsnog wordt er van uit gegaan dat de totale door de Nederlandse industrie en overheid te dragen kosten voor beide programma’s gezamenlijk ca. 900 miljoen – 1,4 miljard zullen bedragen. 40 Kan een toelichting worden gegeven over de laatste stand van zaken rond de (oprichting) van de Technologische Topinstituten (TTI’s)? (Blz. 14) Alle TTI’s zijn medio 1997 opgericht en gestart met het operationeel maken van het instituut. De TTI’s zijn in het voorjaar van 1998 officieel geopend. Binnen de TTI’s is en wordt dit jaar gewerkt aan de vertaling van de business plannen in onderzoeksprojecten, de bemensing van de instituten en de daadwerkelijke uitvoering van de onderzoeksprojecten. 41 Waarom ontbreekt een toelichting op het gebied van het ruimtevaartbeleid juist nu de AWT op dat gebied een advies heeft uitgebracht dat nogal wat opzien gebaard heeft? (Blz. 14) Binnenkort zal de kabinetsreactie op het AWT advies aan de Tweede Kamer worden gestuurd, waarin de uitgangspunten van het Nederlandse ruimtevaartbeleid uiteen wordt gezet. 42 Wat is de reden voor de achterblijvende vraag op ICT-gebied? (Blz. 15) Hiervoor is een aantal redenen te geven: – Onzekerheid bij aanbieders over hoe de markt voor elektronische diensten zich zal ontwikkelen, waardoor men terughoudend is met de ontwikkeling van elektronische diensten. Dit leidt tot een kip-ei probleem omdat het nog geringe aanbod ertoe leidt dat potentiële afnemers nog geen aanleiding zien om zich op de elektronische snelweg te begeven. – Het ontbreken van vertrouwen in bijvoorbeeld systemen voor elektronisch betalen. – Het onbekend zijn met de mogelijkheden die de elektronische snelweg biedt. Het kabinet werkt aan het wegnemen van deze redenen. Hierbij kan worden gedacht aan de Kredietregeling Elektronische Diensten Ontwikkeling, het Actieplan Electronic Commerce, het creëren van de juiste juridische randvoorwaarden en diverse bewustwordingsacties in de richting van met name het MKB. 43 Hoe verhoudt zich de ambitie tot ontwikkeling van Nederland Brainport ten opzichte van de achterstand op andere landen (Verenigde Staten,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
16
bijvoorbeeld) als het gaat om ICT? Is een inventarisatie van de deelname van privaat kapitaal aan initiatieven die de overheid op dit terrein ontplooit? (Blz. 15) Bij de ontwikkeling van Nederland Brainport speelt een aantal zaken een rol. Geconstateerd kan worden dat Nederland binnen Europa nu reeds een belangrijk knooppunt is van Internet-verkeer, veel van dat verkeer loopt via de Amsterdam Internet Exchange. Dit biedt, gecombineerd met de goed ontwikkelde telecommunicatie-infrastructuur, een goede uitgangssituatie en trekt ook veel bedrijvigheid aan, bijvoorbeeld in de vorm van call-centers. Verder kan worden geconstateerd dat Nederland, met huidige SURFnet4, één van de best ontwikkelde researchnetwerken heeft. Tegelijkertijd moet echter worden geconstateerd dat Nederland, zeker ten opzichte van de V.S. nog een achterstand heeft waar het gaat om het beter benutten van de mogelijkheden die ICT biedt. Via een aantal initiatieven probeert het kabinet hier iets aan te veranderen. In dat verband kan worden gewezen op het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen en diverse acties, die mede vanuit, dat actieprogramma worden ondernomen. Voorbeelden zijn: het Actieplan Electronic Commerce, Twinning, diverse bewustwordingsacties in de richting van het MKB en de ontwikkeling van het GigaPort-project. Een inventarisatie van de deelname van privaat kapitaal aan initiatieven van de overheid is niet voorhanden. Dit wordt mede veroorzaakt doordat bedrijven weliswaar deelnemen in projecten van de overheid maar dat de daaruit resulterende investeringen in concrete producten en diensten veelal bedrijfsvertrouwelijke zijn. Wel kan worden aangegeven dat de private sector ook investeert in Twinning, de Tweede Kamer is daar reeds separaat over geïnformeerd. Ook bij het GigaPort-project hebben bedrijven reeds aangegeven dat investeringen van de overheid van hun kant zullen leiden tot aanzienlijke extra investeringen in R&D, de mate waarin dit zal gebeuren valt echter pas achteraf werkelijk te beoordelen. Daarnaast nemen bedrijven voor ca. 50% deel in het Telematica Instituut. Dus het bedrijfsleven investeert zeker in of als gevolg van initiatieven van de overheid maar de omvang waarin is niet aan te geven. 44 Op welke wijze zal Nederland technisch aansluiting moeten zoeken bij de koplopers op ICT-gebied? (Blz. 15) Hiermee wordt gedoeld op het onderdeel van het GigaPort-project dat is gericht op het sterk opwaarderen van de verbindingen tussen het Nederlandse researchnetwerk (het zogenaamde SURFnet) en vergelijkbare netwerken in andere delen van de wereld, met name de Verenigde Staten. Alleen door het aanleggen van netwerkverbindingen met een hoge snelheid en capaciteit en het maken van afspraken omtrent het gebruik van deze verbindingen, kan Nederland daadwerkelijk participeren in de totstandkoming van nieuwe, geavanceerde Internet-toepassingen. Een eerste stap in deze richting is overigens recent gezet door de samenwerkingsovereenkomst tussen de Stichting SURF en het Amerikaanse University Corporation for Advanced Internet Development, de organisatie die binnen de V.S. sturing geeft aan de Internet2ontwikkelingen. In deze overeenkomst spreken beide partijen o.a. de intentie uit om hun researchnetwerken onderling te verbinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
17
45 Wat is de reden van het marktfalen dat de overheid er kennelijk toe noopt contacten te leggen tussen bedrijven, financiers en kennisinfrastructuur (biotechnologie)? (Blz. 16) Te constateren valt dat in Nederland, ondanks de goede kennisinfrastructuur en de hoogwaardige bedrijvigheid op dit terrein, minder nieuwe biotech-bedrijven ontstaan dan in vergelijkbare landen. Dit wordt m.n. toegeschreven aan het ontbreken van een ondernemerscultuur onder wetenschappers, het daarmee samenhangende gebrek aan strategisch management bij potentiële starters en het kleine aanbod aan venture capital voor deze zeer risicovolle nieuwe initiatieven. De overheid wil op beide punten een katalyserende rol spelen door deze drempels voor starters op het toepassingsgebied van de Life Sciences richting de markt te verlagen. 46 Wat wordt bedoeld met het gebrek aan strategisch management voor een startend biotech bedrijf? (Blz. 16) Er zijn voldoende onderzoekers verbonden aan Nederlandse universiteiten, die ideeën kunnen ontwikkelen voor nieuwe biotechnologische toepassingen. Zij ontberen echter veelal de kennis, ervaring en durf om een onderneming te starten om zo’n idee op de markt te brengen. Ondersteuning op dit gebied zal, naast het verstrekken van startkapitaal, een stimulans geven aan het starten van kennisintensieve nieuwe ondernemingen in het marktsegment Life Sciences (agro-food, gezondheid en duurzaamheid). 47 Wat is de laatste stand van zaken rond de onderzoeken naar de mogelijkheden voor accountants om de immateriële activa van bedrijven systematischer te waarderen? (Blz. 16) In de Memorie van toelichting zijn drie beleidslijnen aangekondigd om de waardering van immateriële activa te stimuleren. De stand van zaken is als volgt: 1 Het onderzoek naar mogelijke systematische waarderingsmethoden voor immateriële activa wordt momenteel uitgevoerd door het EIM. De resultaten komen dit najaar beschikbaar. 2 Via Nivra en Novaa is een algemene oproep aan de Nederlandse accountantskantoren gericht om aan het pilotproject deel te nemen. Aan vier kantoren is een opdracht verstrekt om bij een drietal van hun cliënten een alternatieve waarderingsmethode toe te passen. De resultaten zullen begin volgend jaar gepubliceerd worden in een EZ-publicatie. 3 Het AWT advies is in maart naar de TK gezonden en nog in oktober zal de Kabinetsreactie aan de Kamer worden gestuurd. 48 Wanneer is een verdere uitwerking van de beleidspakketten met betrekking tot het ruimtelijk economisch beleid te verwachten? (Blz. 19) Het kabinet zal de Kamer in de tweede helft van oktober te informeren omtrent haar voornemens over de nadere invulling van genoemde beleidspakketten met betrekking tot het ruimtelijk economisch beleid. 49 Op welke wijze vertalen de conclusies van de commissie Langman zich in de EZ-begroting? (Blz. 20)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
18
De toezeggingen in het kader van de commissie Langman zijn voor de periode 2000 t/m 2006 volledig vervat in de huidige uitgavenramingen op de artikelen 0408, centrale en decentrale IPR, en 0409, Integraal Structuurplan Noorden des Lands. 50 Tot en met 2006 zal het regionaal toegespitst beleid voor het Noorden worden voortgezet. Vanuit EZ is hier ca. 1,2 miljard mee gemoeid. Welke bedragen kan het Noorden tegemoet zien vanuit de andere ministeries? (Blz. 20) Op 16 april 1998 heeft het kabinet met het Samenwerkingsverband Noord-Nederland afgesproken de volgende bedragen tot en met 2006 te bestemmen voor het Noorden: EZ SZW VROM LNV
1179 mln. 728 mln. 399 mln. 130 mln.
Het Ministerie van V en W heeft de komende jaren een bedrag van ca f 700 mln beschikbaar voor de uitvoering van noordelijke infrastructuurprojecten in het kader van het MIT-Realisatieprogramma, resp. het programma Beheer en Onderhoud. Hiervan betreft een bedrag van f 123 mln nieuw financiële toezeggingen. 51 Neemt EZ deel, en zo ja op welke wijze, aan de discussies over de nota Ruimtelijk-economisch beleid? (Blz. 20) De nota Ruimtelijk-Economisch Beleid is een nota van het Ministerie van Economische Zaken. De nota zal in het voorjaar van 1999 in het kabinet besproken worden. In de aanloop daar naar toe organiseert het Ministerie van EZ in de maanden oktober en december een maatschappelijke consultatieronde rond de nota. 52 Welke financiële bijdrage van de private sector wordt in het kader van PPS bij de herstructurering van bedrijfsterreinen verwacht? (Blz. 20) Op dit moment is nog niet te zeggen hoeveel de private sector in het kader van PPS zal bijdragen aan de herstructurering van bedrijventerreinen. EZ is bezig de mogelijkheden hiervoor te onderzoeken. 53 Hoe wordt de 445 miljoen die tot en met 2010 extra beschikbaar komt voor strategische bedrijventerreinen verdeeld? (Blz. 20) In het regeerakkoord is tot en met 2010 voor bedrijventerreinen f 720 mln. vastgelegd, waarvan f 140 mln. in de huidige kabinetsperiode. Deze middelen zijn geplaatst in het kader van het grote-stedenbeleid. Over de wijze van verdeling van deze middelen valt pas iets te zeggen wanneer het kabinet afspraken heeft gemaakt met de steden over de voortzetting van het grote-stedenbeleid. 54 Er wordt in het kader van de paragraaf Steden en economie gesproken over wettelijke kansenzones. Even later wordt het SER-advies «Samen voor de stad» op gevoerd. Is daarbij wel bedacht dat dit SER-advies zich uitspreekt tegen kansenzones, maar pleit voor het – wél in de memorie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
19
van toelichting genoemde – stadseconomiefonds? (Blz. 21) Het is bekend dat de SER forse reserves heeft ten aanzien van de kansenzones. Met die argumenten zal uiteraard gedegen rekening worden gehouden bij de beoordeling of het opportuun is nadere voorstellen te doen om te komen tot een wet op de kansenzones. Los van dit punt is ook de SER nadrukkelijk voorstander van een bundeling van middelen voor een brede aanpak van economische structuurversterking, i.c. een stadseconomiefonds. 55 Bestaan er plannen voor verdere toepassing van het profijtbeginsel dan wel privatisering van het NBT? Zo ja, welke; zo nee, waarom niet? (Blz. 21) Nee, het NBT past – op grond van de subsidievoorwaarden van EZ – het profijtbeginsel al maximaal toe, met name voor de individueel toerekenbare dienstverlening aan het toeristisch bedrijfsleven. Het NBT is al een zelfstandige Stichting; met een eigen College van Commissarissen; privatisering is dus niet aan de orde. 56 Is het ministerie van EZ voornemens om het initiatief te nemen bij het formuleren van programma’s gericht op het versterken van de grootstedelijke economische structuur? (Blz. 21) Ja, in die zin dat in overleg met BZK/GSI, andere betrokken departementen en de steden zelf, momenteel actief gewerkt wordt aan vormgeving van de economische component van het doorstartconvenant voor het Grote Steden Beleid. 57 Op dit moment worden de mogelijkheden verkend voor de introductie van het instrument benchmarking. Dit is echter toch reeds bestaand beleid in die zin dat overheid en bedrijfsleven zich reeds op het principe hebben vastgelegd? (Blz. 23) In de Nota Milieu en Economie is het boegbeeld Benchmarking opgenomen. Hierin staan de algemene uitgangspunten voor benchmarking. De praktische uitvoering ontbrak echter nog. Daarom was afgesproken dat overheid en bedrijfsleven gezamenlijk de uitgangspunten zouden uitwerken en vastleggen in een meer uitgewerkt protocol. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan het convenant «Benchmarking energie-efficiency». Naar verwachting zal in het begin 1999 het convenant ter kennisneming aan de Tweede Kamer worden gestuurd. 58 Voor de niet-MJA bedrijven zal een meer verplichtende aanpak worden gevolgd. Wat houdt dit in? (Blz. 25) Sinds de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (Wm) op 1 maart 1993 moet het bevoegd gezag bij de milieuvergunning aandacht besteden aan een zuinig gebruik van energie. Veel niet-MJA-bedrijven vallen onder een Wm-amvb. In het kader van de verruimde reikwijdte van de Wm en het project «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» worden de bestaande amvb’s herzien. In deze amvb’s zal voor bedrijven met een gebruik van meer dan 25 000 m3 aardgas of 50 000 kWh elektriciteit per jaar, een zorgplicht voor energiebesparing worden opgenomen. De amvb’s voor detailhandel en ambachtsbedrijven, horeca sport- en recreatie-inrichtingen en woon- of verblijfsgebouwen zullen eind 1998 van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
20
kracht worden. Andere amvb’s zullen binnenkort volgen. Niet-MJA bedrijven zullen dus in versterkte mate via de milieuvergunning danwel een amvb te maken krijgen met de Wm. In de energiebesparingsnota 1998 is aangekondigd dat de rijksoverheid mogelijk extra financiële middelen ter ondersteuning van het bevoegd gezag beschikbaar zal stellen. In de nieuwe circulaire «Energie in de milieuvergunning» zal het beleid voor niet-MJA-bedrijven (en MJA-bedrijven) nader worden uitgewerkt. Naar verwachting zal eind 1998 de circulaire worden uitgebracht. 59 Vormt transportpreventie een onderdeel van de beoogde 2e generatie MJA’s? (Blz. 25) Transportpreventie zal met name door de verbetering van de logistiek onderdeel zijn van de beoogde verbreding en verdieping van de 2e generatie MJA’s 2000–2010, naast o.a. de verhoging van de transportefficiency zelf. 60 Waarom worden de uitgaven voor duurzame energie grotendeels doorgeschoven naar de volgende kabinetsperiode(backloading)? (Blz. 26) Er is geen sprake van het doorschuiven van uitgaven naar de volgende kabinetsperiode, maar van een beleidsintensivering in de periode 1999–2010 in het kader van de beleidspakketten voor structuurversterking van Nederland, zoals opgenomen in het Regeerakkoord 1998. In dat kader is voor de periode 1999–2002 in totaal f 6,425 mld. en voor de periode 2003–2010 f 22,075 mld. voorzien aan additionele uitgaven. De voorziene oploop in de uitgaven uit hoofde van de Duurzame energie-impuls (f 80 mln. in de periode 1999–2002 en f 320 mln. in de periode 2003–2010) is in lijn daarmee. 61 en 62 Schakelen ook andere departementen dan EZ over op groene stroom? (Blz. 26) In hoeverre is bij de andere departementen sprake van gebruik van groene stroom? (Blz. 26) Naast EZ heeft ook het departement van VROM in 1997 een contract voor groene stroom afgesloten. 63 Welke zijn de concrete doelstellingen van de tweejarige bekendheid en bewustwordingscampagne voor duurzame energie? (Blz. 27) Met de campagne Duurzame energie wordt het volgende beoogd: – de publieke interesse voor èn kennis over het gebruik van duurzame energie(-opties) vergroten, en daarmee de burgers warm maken voor toepassingen van duurzame energie; – projectontwikkelaars, architecten en bouwkundige adviesbureaus aanzetten tot de benutting van en de acceptatie van initiatieven waarbij duurzame energie een rol speelt. Dit betreft zowel innovatie (productontwikkeling) als toepassing (in de bedrijfsprocessen en de bedrijfsomgeving); – provinciale en gemeentelijke bestuurders prikkelen tot: – het stellen van eisen t.a.v. het toepassen van duurzame energieopties in bouwlocaties; – het beschikbaar stellen van locaties voor opwekkingsinstallaties van duurzame energie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
21
Deze algemene doelen bij de drie genoemde doelgroepen van de campagne zijn in 25 meetbare aspecten vertaald. Het betreft aspecten op het vlak van kennis, houding en gedrag bij de doelgroepen. Een 0-meting is uitgevoerd in het najaar van 1997. Na afloop van de campagne zal een evaluatie-meting plaatsvinden. Hierover zal de Kamer worden geïnformeerd o.a. via de zgn. Totaalevaluatie van voorlichtingscampagnes uitgevoerd door de rijksoverheid (een jaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer door de Minister-President). 64 Van het geld beschikbaar voor het nationale klimaatbeleid wordt 500 mln besteed aan onder meer Joint Implementation. Welk bedrag wordt besteed aan Joint Implementation? Wat is de relatie met de hiervoor in het regeerakkoord opgenomen bedragen? (Blz. 27) Van het bedrag van f 500 mln zal f 100 mln besteed worden aan intensivering van Joint Implementation projecten in Midden- en Oost-Europa. Dit bedrag staat naast de gelden (4 x f 75 mln) die in het regeerakkoord voor JI zijn uitgetrokken. 65 Op welke wijze wil men bewerkstelligen dat de overheid voldoende kennisnveau behoudt bij het overlaten van zaken aan de markt om te kunnen beoordelen of publieke doelstellingen inderdaad beter worden gerealiseerd? (Blz. 30) Voor het bereiken van publieke doelstellingen kan de overheid kiezen voor marktwerking vanwege voordelen die dit kan hebben, bijvoorbeeld efficiëntie en klantgerichtheid. Dat wil niet zeggen dat alles wordt overgelaten aan markt. De overheid functioneert in dit geval als marktmeester, stelt de publieke doelstelling vast en ziet toe op het functioneren van de markt. Voorbeeld is de elektriciteitsmarkt. Met de invoering van de elektriciteitswet wordt de elektriciteitsmarkt geliberaliseerd. Uiteraard blijft EZ kennis houden van de elektriciteitsmarkt t.b.v. het beleid. De DTE heeft kennis voor het toezicht op de elektriciteitsmarkt. 66 Hoe verhoudt het kennelijke voornemen tot liberalisering op de markt voor drinkwater zich tot de door de Tweede Kamer aangenomen motie Feenstra waarin de Kamer zich uitspreekt tegen marktwerking? (Blz. 31) Het kabinet heeft in de notitie «Hoofdlijnen voor een nieuwe Waterleidingwet» een onderscheid gemaakt tussen de levering van water aan huishoudens en aan de industrie (grootverbruikers). Ten aanzien van de levering aan huishoudens heeft het kabinet zich voorgenomen in eerste instantie de concurrentiestelling via benchmarking te laten verlopen en vervolgens onderzoek te doen naar verdergaande opties voor concurrentiestelling. Voor die verdergaande concurrentiestelling zou het kabinet pas concrete voorstellen doen nadat dat onderzoek zou zijn afgerond en de mogelijke effecten zorgvuldig konden worden afgewogen. Om andere vormen van concurrentiestelling in de toekomst niet bij voorbaat te bemoeilijken, stelde het kabinet voor om bij het verlenen van concessies aan waterleidingbedrijven onderscheid te maken tussen concessie voor beheer van infrastructuur en voor uitvoering van operationele taken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
22
Ten aanzien van de levering van water aan de industrie deed het kabinet het voorstel om boven een bepaalde grens (industriële) grootverbruikers vrijheid te bieden bij de keuze van een waterleidingbedrijf. Het kabinet heeft zich nog niet beraden over de motie Feenstra. Naar verwachting zal dat nog dit najaar gebeuren. Aangezien de motie Feenstra zich niet tegen concurrentiestelling via benchmarking uitspreekt (benchmarking werd in het Algemeen Overleg zelfs door de meeste fracties onderschreven) is de drinkwatersector in de memorie van toelichting genoemd als sector waarvoor het kabinet voornemens is voorstellen te ontwikkelen. Aan een voorstel voor benchmarking wordt thans in goed overleg met het ministerie van VROM en de VEWIN gewerkt. 67 Is momenteel sprake van plannen voor de (gedeeltelijke) privatisering/ aandelenvervreemding in de energiesector? (Blz. 33) Hoewel wij daar geen volledig zicht op hebben, bereiken ons geluiden uit de markt dat er inderdaad plannen bestaan om aandelen te vervreemden of uit te geven, ook buiten de kring van huidige aandeelhouders (d.w.z. buiten de kring van gemeenten, provincies en energiebedrijven die op dit moment aandeelhouder zijn van een energiebedrijf). Het gaat daarbij zowel om aandelenparticipaties die er op gericht zijn het eigen vermogen te versterken, als om daadwerkelijke overdracht van zeggenschap aan partijen buiten de kring van huidige aandeelhouders. 68 Indien de elektriciteitsproducenten met een perspectiefvol plan komen voor het wegwerken van de verplichtingen die in het verleden zijn aangegaan en die in een aantal gevallen leiden tot niet-marktconforme kosten, dan zal de overheid haar positie in de financiële afwikkeling opnieuw bepalen. Zijn hier reeds financiële voorzieningen voor getroffen? Zo nee, hoe zal de overheid dit bedrag dan financieren? (Blz. 33) Mijn ambtsvoorganger heeft met de Tweede Kamer op 18 juni jl. over dit onderwerp gesproken. In dat overleg heeft de regering duidelijk gemaakt, dat niemand zich zal kunnen onttrekken aan de in het verleden aangegane verplichtingen. Tevens heeft mijn ambtsvoorganger in dit gesprek aangegeven ook belang te hebben bij een gezonde overgang naar een vrije markt. Hij heeft in dat verband niet uitgesloten dat hij, op basis van een goed plan van aanpak, toch weer bereid is te spreken over een rol die de overheid kan spelen bij het oplossen van de problematiek van de niet marktconforme kosten. Hij heeft daarbij zelfs de bereidheid uitgesproken om de afspraken die in het kader van het Grootschalig Productiebedrijf zijn gemaakt te doen herleven. Daartoe zijn in de elektriciteitwet 1998 voorzieningen getroffen. Op dit moment wordt intensief en constructief overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de elektriciteitsproductiesector over de afwikkelingen van de verplichtingen uit het verleden. Op korte termijn verwacht ik tot een afronding van deze gesprekken te komen. Ik zal u spoedig over de uitkomst van deze besprekingen informeren. 69 Wat zijn de ambities inzake het toepassen van de MDW-operatie op regelgeving uit Brussel dan wel het bevorderen dat soortgelijke Europese operaties op gang komen? (Blz. 35)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
23
Op dit moment kennen de instellingen van de Europese Gemeenschap een aantal operaties ter verbetering van de kwaliteit van regelgeving, met name gericht op de vereenvoudiging ervan. De belangrijkste is de SLIM-operatie (SLIM staat voor Simpler Legislation for the Internal Market). Dit is een initiatief van de Europese Commissie dat enigszins vergelijkbaar is met de Nederlandse MDW. In de SLIM operatie worden, met een beperkte groep van deskundigen waarin niet alle lid-staten zitting hebben, telkens wetgevingscomplexen onder de loep genomen. Na een bescheiden start (waarin niet politiek gevoelige onderwerpen bij de kop werden gepakt) is het SLIM programma nu aan een vierde ronde van onderwerpen toe. SLIM is tot dusver beperkt (het ziet alleen op de interne markt wetgeving), maar is mogelijk uit te bouwen tot een voortdurend programma dat alle communautaire regelgeving dekt. Naast SLIM kent het COREPER een werkgroep die zich bezighoudt met de redactionele kwaliteit van regelgeving; deze is bezig met het opstellen van guidelines die wat doen denken aan de Nederlandse Aanwijzingen voor de Regelgeving, zij het dat ze aanzienlijk minder geavanceerd zijn. Voorts heeft een eenmalige – door de Commissie op verzoek van de Europese Raad geïnitieerde – task force BEST (Business Environment Simplification Task Force) aanbevelingen gedaan over een permanente toetsing van communautaire regelgeving door Better Regulation Units in te stellen bij zowel Commissie als Raad, direct onder de voorzitter c.q. Secretariaten Generaal van de beide instellingen. Dergelijke Units zouden zowel de redactionele kwaliteit als de neveneffecten die nieuwe regels kunnen hebben op onder andere bedrijfsleven en milieu moeten bewaken, c.q. in kaart brengen. De Commissie lijkt in haar standpunt ten aanzien van deze aanbeveling van BEST de instelling van een dergelijke Unit vooralsnog echter af te wijzen. Wel is de Commissie, naast haar gewone impact assessment van voorgenomen regelgeving begonnen met een Business Test Panel. Dit panel, opgezet in de respectievelijke lid-staten, wordt bevraagd over de mate waarin nieuwe regelgeving administratieve lasten voor het bedrijfsleven zal opleveren. Nederland neemt deel aan de nu lopende pilot van dit programma. Het bovenstaande betekent dat een systematische MDW-operatie op Europees niveau nog niet bestaat, maar dat de nu lopende initiatieven mogelijk in een vergelijkbaar systeem kunnen uitmonden. Nederland ondersteunt en participeert in alle genoemde initiatieven en is een voorstander van de aanbevelingen van de task force BEST. 70 en 71 Welke nieuwe onderwerpen zullen in de nieuwe MDW-tranche meegenomen worden? Welke burgers en bedrijven worden, cq zijn daarbij geconsulteerd? De agenda hoort immers, zo wordt gesteld, bij de burger en de bedrijven. (Blz. 35) Welke onderwerpen zullen in het kader van de nieuwe tranche MDW-projecten worden doorgelicht? (Blz. 35) Het kabinet zal in een brief, die binnenkort naar de Tweede Kamer wordt gestuurd ingaan op de terreinen waar de onderwerpen voor de nieuwe MDW-tranche zullen worden gezocht. Voor het opstellen van de precieze definities van de projecten wordt te rade gegaan bij degenen die met de regels te maken hebben. De reden hiervoor is dat de sleutel voor het verbeteren van het MDW-proces naar het oordeel van het kabinet ligt in een meer naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
24
buiten, naar «de klant» gerichte invulling van de agenda. Het kabinet wil bij de keuze van de onderwerpen daarom meer rekening houden met problemen die voor burgers en ondernemers herkenbaar zijn. Tot nog toe lagen de keuze van onderwerpen en de definiëring van projecten te veel bij de ministeries. Het risico hiervan is dat onderwerpen uit de boot vallen die wèl aantrekkelijk voor burgers en ondernemers zijn, of dat projecten vanuit het bestaande beleid of de bestaande wetgeving worden gedefinieerd en niet in de eerste plaats vanuit het voordeel voor burgers en ondernemers. Daarom wil het kabinet de onderwerpkeuze en de projectdefiniëring nadrukkelijker openstellen voor een inbreng «van buiten». Om die reden beginnen we nu, in afwijking van de werkwijze tijdens MDW I, met een oriëntatiefase van enkele maanden, waarin we het verband tussen de MDW-agenda en problemen van burgers en ondernemers met regelgeving gaan proberen te leggen. Tijdens de oriëntatiefase wordt onderzoek gedaan, zijn er ronde tafelgesprekken en conferenties en is er overleg met maatschappelijke organisaties zoals de Consumentenbond, werkgevers- en werknemersorganisaties en brancheorganisaties. 72 In het kader van terugdringing van administratieve lasten wordt een commissie (uit het bedrijfsleven) op hoog niveau ingesteld. Er wordt gerefereerd aan de ervaring in andere landen. Welke landen worden bedoeld? Kunnen de resultaten in die landen nader toegelicht worden? (Blz. 36) In veel landen zijn overheden actief met het inschakelen van het bedrijfsleven bij beleid dat het bedrijfsleven. Bijvoorbeeld Denemarken met zijn test panel van bedrijven dat administratieve lasten van ontwerp regelgeving in kaart brengt. Ook de Europese Commissie heeft nu een dergelijk initiatief genomen waar Nederland ook aan mee gaat doen. Het concreet instellen van een onafhankelijke advies commissie is terug te vinden in het Verenigd Koninkrijk: de «Better Regulation Task Force» en in Australië (de «Small Business Deregulation Task Force»). In beide gevallen gaat het om breed vanuit het bedrijfsleven samengestelde commissies. De Better Regulation Task Force in het Verenigd Koninkrijk maakt jaarlijks een eigen werkprogramma en heeft bijvoorbeeld in het afgelopen jaar geadviseerd over onderwerpen als:«principles of good regulation», «food regulation» en «licensing legislation». Voor het komende jaar staat bijvoorbeeld «enforcement and compliance» op de agenda. De Small Business Deregulation Task Force in Australië had een meer éénmalig karakter en werd ingesteld om de regering te adviseren over het creëren van meer ruimte voor het MKB. Dit heeft geresulteerd in een lijvig advies getiteld «Time for Business» met daarin een zeer groot aantal aanbevelingen over bijvoorbeeld het veranderen van het belastingregime voor het MKB, m.n. gericht op het verminderen van administratieve lasten daarin. Ook bevat het rapport aanbevelingen over het simpeler maken van allerhande (vergunning) procedures, over de één loket gedachte voor bedrijven en over het beter betrekken van bedrijven bij de beleidsvoorbereiding. De Australische regering heeft hierop gereageerd met een antwoord getiteld «More Time for Business», waarin zij de aanbevelingen naloopt en aangeeft welke zij overneemt en gaat implementeren. De Regering aldaar is nu actief om dit ook uit te voeren, vele zaken moeten echter nog worden geëffectueerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
25
In het Engelse en Australische geval wordt in ieder geval duidelijk dat goede input vanuit het bedrijfsleven verkregen wordt en dat daarmee een goed beeld van de problematiek en oplossingsmogelijkheden die het bedrijfsleven ziet in beeld gebracht zijn. Resultaten in termen van concrete vermindering van administratieve lasten zijn vooralsnog niet voorhanden. 73 Volgens de nota van wijziging kan in het licht van de verbeterde positie van het bedrijfsleven de uitgaven raming voor de door EZ af te dekken verliesdeclaraties uit borgstellingen MKB verlaagd worden. Tegen dezelfde achtergrond wordt ook een verhoging van de ontvangsten uit hoofde van borgstellingsregelingen MKB verantwoord geacht. Echter, uit de oorspronkelijke begroting blijkt dat het Besluit Borgstelling MKB-Kredieten nog dit jaar geëvalueerd wordt, om te bezien of deze regeling effectief is. Was het niet beter geweest te wachten op de evaluatie voordat men deze conclusies trekt? (Blz. 37) Gegeven het feit dat EZ periodiek het gehele beleidsinstrumentarium evalueert (voor 1999 zijn 32 evaluaties geprogrammeerd) heeft EZ niet de beleidslijn om het budgettaire kader van te evalueren instrumenten tijdelijk te «bevriezen». De voorgestelde verlaging van de dekking voor verliesdeclaraties en de verhoging van de ontvangsten uit hoofde van de borgstellingsregelingen zijn dan ook geïnitieerd uitgaande van de bestaande modaliteiten van de Borgstellingsregeling. Indien het op basis van de lopende evaluatie wenselijk geacht zou worden om wijzigingen aan te brengen, dan zullen de eventuele budgettaire consequenties daarvan op dat moment bezien worden. 74 Is de regering voornemens inzake het (her)startersbeleid ook de wellicht belemmerende werking van het concurrentiebeding in de analyse te betrekken? (Blz. 37) In de derde tranche van de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit is het concurrentiebeding onder de loep genomen. De huidige, wettelijke regeling is nauwelijks normerend en leidt tot een toepassingspraktijk die onevenredig beperkend is voor de werknemer die van baan wil veranderen of een eigen bedrijf wil beginnen. Volgens het voorstel van de MDW-werkgroep kan de werking van het concurrentiebeding worden beperkt tot de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, worden opgeschort voor de duur van de proeftijd, en de geldingsduur kan wettelijk worden begrensd. De werkgever kan alleen een beroep doen op het beding indien hij aantoonbaar een zwaarwichtig belang bij het concurrentiebeding heeft. Hierdoor wordt onnodig beroep op concurrentiebedingen tegengegaan, neemt het beroep op de rechter af en kan de arbeidsmobiliteit toenemen. Het kabinet heeft deze voorstellen voorgelegd aan de Stichting van de Arbeid (STAR). Het STAR-advies komt niet op alle punten overeen met de MDW-voorstellen. De eerste helft van 1999 wordt een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd. Het kabinet zal daarbij ook ingaan op het STAR-advies. De wet kan naar verwachting in de eerste helft van het jaar 2000 in werking treden. 75 Op welke wijze wil de regering het imago van gefailleerden gaan verbeteren? (Blz. 37)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
26
Het imago van gefailleerde ondernemers in Nederland is slecht. Er is sprake van een vicieuze cirkel van oorzaak en gevolg. Het gebrek aan begrip voor ondernemers die stoppen leidt er toe dat ondernemers relatief lang door gaan. Zo maken zij meer schulden dan nodig. De schade die zij hiermee berokkenen aan o.a. financiers , fiscus en werknemers versterkt het slechte imago. Het is dus zaak deze cirkel te doorbreken. Mededelingen over nadere acties op dit vlak zijn te verwachten in een brief over startersbeleid voor de periode 1999–2002 die EZ in de eerste helft van 1999 aan Kamer zal aanbieden. Juist omdat gefailleerde ondernemers ambitieuze herstarters zijn die vaak van fouten hebben geleerd, zal ik in ieder geval doorgaan met management by speech. Verder wordt op dit moment door EZ en Justitie gewerkt aan een onderzoek om de economische effecten van de faillissementswetgeving in kaart te brengen. Mogelijk zal dit deze kabinetsperiode leiden tot een MDW-project gericht op modernisering van de faillissementswetgeving. Dit zou er onder andere feitelijk toe kunnen leiden dat ondernemers eerder geneigd raken zelf te stoppen waardoor het aantal bedrijfsfaillissementen en de schade die dit veroorzaakt afneemt. Voorkomen is immers beter dan genezen. Tijdig stoppen zal het imago van gefailleerde ondernemers versterken. 76 Hoe wordt bekendheid gegeven aan het Klachtenloket voor de Europese Markt? (Blz. 38) Het Klachtenloket Europese en Wereldmarkt is bestemd voor elk Nederlands bedrijf dat actief is op de Europese of wereldmarkt, alsmede voor belangenorganisaties, informatie- en adviesinstanties. Tot de laatste categorie behoren o.m. VNO-NCW, MKB-Nederland, branche-organisaties, de EVD, Kamers van Koophandel en Euro Info Centres. Het (nieuwe) loket is in maart 1998 geopend tijdens een seminar, georganiseerd door EZ en VNO-NCW, met deelname van verscheidene politici (waaronder de Staatssecretaris van EZ), ondernemers, branchevertegenwoordigers, juristen en ambtenaren. In deze periode is het loket door middel van advertenties en andere publicaties in vak- en dagbladen onder de aandacht gebracht van de doelgroepen. In het najaar van 1998 wordt een soortgelijke campagne gehouden. Daarnaast worden bijvoorbeeld bij Kamers van Koophandel en brancheverenigingen presentaties verzorgd. Naast de loket-brochures die EZ aan potentieel geïnteresseerden ter beschikking stelt, is ook informatie verkrijgbaar via de EZ-homepage op Internet (http://www.minez.nl/). 77 Hoe wordt concreet vorm gegeven aan het beleidsvoornemen aandacht te besteden aan de zorgen die bij consumenten bestaan over het milieu, de naleving van arbeidsnormen, volksgezondheid, dierenwelzijn en mensenrechten? (Blz. 39) Nederland heeft in aantal internationale fora (o.a. Europese Gemeenschappen; Wereld Handels Organisatie – WTO en OESO) gewezen op het belang aandacht te besteden aan de zgn. «consumer concerns». Het gaat immers om een maatschappelijk gegeven waar overheden niet de ogen voor kunnen sluiten. In het kader van de WTO en ook daarbuiten zal gezocht moeten worden naar instrumenten om het met consumer concerns samenhangende complex van vraagstukken aan te pakken. Er wordt op dit moment gewerkt aan een beleidslijn t.a.v. de wijze waarop, volgens Nederland in het multilaterale handelssysteem omgegaan zou moeten worden met de consumer concerns. Ik zal U daar binnenkort nader over informeren. Dit laat onverlet dat ook nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
27
beleidsmaatregelen t.a.v. genoemde vraagstukken de zorgen die bij consumenten bestaan deels zullen kunnen verminderen. 78 Kan de regering, met het oog op de economische tegenspoed in delen van de wereld, een overzicht geven van de handelsrelaties van Nederland in de wereld, van Nederland in Europa en van Europa in de wereld? (Blz. 40) Uit de meest recent gepubliceerde cijfers van het CBS blijkt dat de totale Nederlandse uitvoer van goederen in 1997 377,8 miljard gulden bedroeg, en de totale invoer van goederen 346,9 miljard gulden. De geografische verdeling van deze handelsstromen wordt in de volgende overzichten beschreven. De geografische verdeling van deze handelsstromen voor de belangrijkste handelspartners en crisislanden en potentiële crisislanden wordt in de volgende overzichten beschreven. Overzicht Nederlandse handel met de EU, 1997; aandelen in procenten van de totale Nederlandse handel
BELGIË EN LUXEMBURG DENEMARKEN DUITSLAND FINLAND FRANKRIJK GRIEKENLAND IERLAND ITALIË OOSTENRIJK PORTUGAL SPANJE VERENIGD KONINKRIJK ZWEDEN EU TOTAAL
export naar in % van totale export
import uit in % van totale import
12,8 1,6 27,3 0,9 10,6 0,8 0,8 5,8 1,5 0,8 3,0 10,0 2,3 78,3
10,6 1,1 20,6 0,9 6,9 0,1 1,3 3,5 0,7 0,6 2,3 10,0 2,6 61,3
bron: CBS Overzicht Nederlandse handel met de wereld, 1997 aandelen in procenten van de totale Nederlandse handel export naar in % van totale export
import uit in % van totale import
WERELD
100
100
EU VS CANADA JAPAN
78,3 3,7 0,3 1,0
61,3 9,4 0,5 3,6
AZIË waarvan: INDONESIË MALEISIË KOREA THAILAND CHINA
5,3
14,2
0,3 0,2 0,6 0,3 0,4
0,6 1,3 0,6 0,8 1,7
LATIJNS AMERIKA waarvan: ARGENTINIË BRAZILIË
1,4
2,5
0,2 0,4
0,3 1,0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
28
export naar in % van totale export
import uit in % van totale import
3,4
3,0
1,0 0,9 0,3 0,4
1,0 0,5 0,4 0,2
export naar in % van totale export
import uit in % van totale import
WERELD
100
100
EU VS CANADA JAPAN
59,6 7,7 0,8 2,0
58,8 8,4 0,7 3,9
AZIË waarvan: INDONESIË MALEISIË KOREA THAILAND CHINA
6,9
8,6
0,4 0,5 0,8 0,4 0,9
0,5 0,7 0,7 0,5 2,0
LATIJNS AMERIKA waarvan: ARGENTINIË BRAZILIË
2,6
2,3
0,4 0,8
0,2 0,9
MIDDEN- EN OOST-EUROPA waarvan: RUSLAND POLEN HONGARIJE TSJECHIË
6,4
5,3
1,3 1,4 0,7 0,9
1,6 0,8 0,7 0,7
MIDDEN- EN OOST-EUROPA waarvan: RUSLAND POLEN HONGARIJE TSJECHIË bron: CBS Overzicht EU handel met de wereld 1997 aandelen in procenten van de totale handel van de EU
Bron: IMF, Direction of Trade Statistics, juni 1998.
79 Wat is de laatste stand van zaken in de onderhandelingen over het MAI-verdrag? (Blz. 40) De MAI-Onderhandelingsgroep zal na een onderbreking van 6 maanden op 20 en 21 oktober a.s. in Parijs weer bijeen komen. Deze bijeenkomst zal grotendeels gewijd zijn aan het uitwisselen van informatie omtrent de raadpleging van maatschappelijke groeperingen over het MAI. Ik ben voornemens de Kamer op korte termijn een brief te sturen waarin wordt ingegaan op de dialoog met maatschappelijke groeperingen zoals die in de afgelopen maanden in Nederland is gevoerd. De brief bevat tevens een inschatting van de vooruitzichten voor de onderhandelingen. 80 Kan de regering een overzicht geven van de NGO’s waarmee gepraat wordt in het kader van het MAI en de WTO (afzonderlijk per onderwerp)? (Blz. 40) Voor het onderwerp handel en investeringen/MAI wordt er gesproken met Greenpeace, Nederlands Comité IUCN, NCDO, SOMO, Vereniging Milieudefensie, WEMOS, Naar een ander Europa, ANPED, Friends of the
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
29
Earth Nederland, Stichting Natuur en Milieu, Wereld Natuurfonds, Tools for Transition, Pugwash Nederland, NOVIB, Amnesty International, Pax Christi, FNV, CNV en VNO/NCW. Voor het onderwerp handel en milieu zijn er contacten met onder meer Greenpeace, Wereld Natuurfonds, Vereniging Milieudefensie, Tools for Transition en VNO/NCW. Voor het onderwerp handel en arbeidsnormen zijn er contacten met onder meer Amnesty International, Pax Christi, L.I.W., NCDO, WEMOS, FNV, CNV en VNO/NCW. Over het MAI zijn inmiddels twee specifieke bijeenkomsten geweest, waarover U binnenkort geïnformeerd zult worden. Voor de overige onderwerpen vinden de contacten met genoemde NGO’s veelal ad hoc plaats. 81 Kan aangeven worden uit welke branches de bedrijven afkomstig zijn die in het kader van de BSE-regeling steun bij export ontvangen? (Blz. 41) De bedrijven die in het kader van de BSE-regeling in 1997 steun hebben ontvangen bij de export zijn afkomstig uit een vijftal sectoren: defensie, energie, telecommunicatie, transportmiddelen en zeescheepsnieuwbouw. 82 Wat is het budgettair beslag van de fiscale ondersteuning van de export die niet op de begroting van EZ, maar op de begroting van Financiën drukt? (Blz. 41) Het antwoord op deze vraag is momenteel niet te geven aangezien het beslag alleen (achteraf) kan worden afgeleid uit concrete belastingopgaven. Ik zal de vraag dan ook doorgeleiden naar mijn collega van Financiën zodat hij u eventueel te zijner tijd kan informeren. 83 Bestaan er plannen voor een (verdere) toepassing van het profijtbeginsel dan wel privatisering van de EVD? Zo nee, waarom niet; zo ja, welke? (Blz. 44) Er bestaan geen plannen voor een privatisering van de EVD. De EVD vervult de overheidstaak op het gebied van de handelsbevordering met als doelstelling bedrijven drempelverlagend en met objectieve informatie te assisteren bij het betreden van buitenlandse markten. De EVD verwijst de bedrijven naar (vaak commerciële) specialistische assistentie. Bij zijn dienstverlening werkt de EVD in veel gevallen samen met particuliere en commerciële handelsbevorderende organisaties. Hierbij trekt de EVD zich, mede in de geest van het rapport van de Cie Cohen, terug zodra bepaalde activiteiten door particuliere dan wel commerciële organisaties of bedrijven worden uitgevoerd. Wat betreft het profijtbeginsel: de EVD voert een drempelverlagend prijsbeleid, waarbij voor veel EVD-diensten betaald moet worden zonder dat deze prijsstelling prohibitief is voor bedrijven om er gebruik van te maken. 84 Op welke wijze worden bezoeken en missies van bewindslieden gestructureerd? (Blz. 44) Bij de planning van bezoeken en missies van EZ-bewindslieden wordt uitgegaan van een lijst met prioritaire reisdoelen, opgesteld aan de hand
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
30
van doelstellingen inzake bevordering van het algemene handels- en investeringspolitieke klimaat, versterking van de bilaterale economische overheidsrelatie en bevordering van de kansen voor Nederlandse ondernemingen. Over deze planning wordt overlegd met de ministeries van Buitenlandse Zaken, Algemene Zaken en de economische vakdepartementen. 85 Kan een nadere toelichting worden gegegeven over het regionale Voorlichtings- en Adviesnetwerk ten behoeve van exporterende MKB-bedrijven? (Blz. 44) Het Voorlichtings- en Adviesnetwerk met op exporterende MKB-bedrijven gerichte activiteiten is het netwerk van de Kamers van Koophandel (KvK’s). KvK’s beschikken over exportconsulenten die tot taak hebben om actief startende en nog niet exporterende bedrijven te werven en te begeleiden. 86 Op welke wijze wordt bij EZ ontgroend? (Blz. 45) EZ ontgroent. De afgelopen jaren heeft er met behulp van flankerend beleid bij de afslankingsoperaties ruime uitstroom onder oudere werknemers plaatsgevonden. Nu deze maatregelen niet meer bestaan en bovendien er een maatschappelijke tendens heerst om oudere medewerkers langer actief te houden, vergrijst EZ. Daardoor komen er minder vacatures vrij voor jongeren. Dit is (wordt) door (eventuele) bezuinigingsmaatregelen versterkt. EZ wil ontgroening tegengaan door (ook oudere) medewerkers breed inzetbaar te maken/houden voor de in-externe arbeidsmarkt waardoor er wellicht meer doorstroom en vrijwillige uitstroom op gang wordt gebracht. Daarnaast werft EZ jaarlijks jonge academici en doet zij mee het trainee-programma voor de Rijksoverheid. 87 Betreft het integriteitsbeleid voor EZ medewerkers EZ-specifiek beleid of algemeen overheidsbeleid? (Blz. 45) Het integriteitsbeleid voor EZ-medewerkers betreft in zijn algemeenheid EZ-specifiek beleid binnen de, interdepartementaal afgesproken en door het ministerie van BZK aangegeven, kaders. Deze kaders ontbreken enkel bij de door EZ ontwikkelde «beleidsregels voor het handelen in effecten door als insider aangewezen medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken». 88 Verdient het niet de voorkeur om de voorlichting rond ondernemerschap zowel te richten op het durven ondernemen als op bezint eer ge begint? (Blz. 46) De voorlichting rond ondernemerschap kent als uitgangspunt dat nieuw en vernieuwend ondernemerschap onmisbaar is voor een gezonde economie, en dus gestimuleerd dient te worden. Die stimulans wordt geboden door te zorgen dat eenieder die voor zichzelf wil beginnen zonder al te veel moeite kan beschikken over voldoende informatie en begeleiding. De voorlichting aan individuele (aanstaande ) ondernemers draagt een objectief karakter. De vraag of iemand uiteindelijk wel of niet voor het ondernemerschap kiest is zijn eigen verantwoordelijkheid. Daar komt bij dat in het normale traject dat ondernemers moeten afleggen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
31
bijvoorbeeld om financiering te verkrijgen, al voldoende natuurlijke remmen zitten tegen al te onbezonnen plannen. 89 Kunnen de pilots voor de toepassing van doetreffendheidskengetallen aan de Kamer worden gezonden zodra zij gereed zijn? (Blz. 48) Na afronding van de pilots zal de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten ervan. 90 In Bijlage 13 wordt een overzicht gegeven van de technologisch relevante uitgaven. Kan een totaalcijfer per jaar vanaf 1994 worden gegeven – en wel op basis van dezelfde becijferingssysthematiek? (Blz. 49) De gevraagde gegevens kunnen niet worden verstrekt omdat de overzichten van de technologierelevante uitgaven geen begrotingstotalen geven. Aggregatie is om een aantal technische redenen niet mogelijk. Zo worden de gegevens zowel op verplichtingenbasis als op kasbasis aangeleverd. Daarbij komt dat de jaarcijfers kunnen fluctueren door incidentele factoren met een technische achtergrond. Tenslotte is de systematiek met ingang van de begroting van 1996 verfijnd (het totale bedrag van de betreffende artikel-subs is gegeven, waarbij het percentage van de technologierelevantie wordt vermeld). De in het overzicht gepresenteerde cijfers zijn indicatief van aard en zijn alleen bedoeld om inzicht te kunnen geven in de ontwikkeling van de uitgaven voor de afzonderlijke posten door de jaren heen. 91 In de begroting is een toename van zowel het budget personeel als ook het budget materiaal van de NMa. Wat is de reden van dit verschil mede gezien de onderschrijving van 5,6 miljoen gulden zoals vermeld in de slotwet 26 098 nr. 2? (Blz. 56) De onderschrijding van f 5,6 mln zoals vermeld in de slotwet over 1997, is veroorzaakt door het later dan geraamd in werking treden van de Mededingingswet, met als gevolg latere instroom ambtelijk personeel, vrijval van onderzoeksbudget, temporiseratie van aanloopkosten en meevallende overige kosten. Een en ander is aan de Kamer gemeld en toegelicht in de eerste en tweede suppletoire begrotingen over 1997. De groei van 1997 op 1998 is daar mede door verklaard. De officiële start van NMa per 1 januari 1998 is gevolgd door een zeer forse werklast, met als gevolg een extra budgettaire inzet in 1998 (inhuur specialisten, huisvesting etc.). De ontwerpbegroting 1999 laat voor apparaatskosten NMa overigens een afneming zien van in totaal f 0,7 mln ten opzichte van 1998 (Personeelsbudget: f 0,2 mln en Materieelbudget f 0,5 mln). 92 De begroting toont een daling van het aantal aanvragen van 165 in 1998 naar 102 in 1999. Wat is hiervan de reden? (Blz. 77) De daling die kan worden waargenomen bij het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (BTS) is een daling in het aantal gehonoreerde subsidieaanvragen. In 1998 bleek een groot aantal projecten te zijn ingediend, waardoor het budget ontoereikend zou zijn om goede projecten te honoreren. Het honoreringspercentage zou op 20% uitkomen. Daarom is incidenteel van twee van de drie tenders van de BTS het subsidieplafond (budget) verhoogd. In 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
32
wordt weer uitgegaan van het normale budget en is het aantal aanvragen daaraan gerelateerd. 93 Ten behoeve van welk «project op het gebied van haveninfrastructurele werken» wordt 20 mln vrijgemaakt? (Blz. 82) Op verzoek van het gemeentelijk havenbedrijf Rotterdam draagt EZ bij in de kosten ten behoeve van de ontwikkeling van infrastructurele voorzieningen in het noordwestelijke deel van de Maasvlakte. Dit project bevordert de verdere ontwikkeling van de multimodale ontsluiting van dit deel van de haven en verhoogt tevens de veiligheidsgraad van de vervoersafwikkeling. Verder is dit project erop gericht om de naar verwachting sterk stijgende groeiende stroom containers te verwerken en op die wijze de Rotterdamse haven in staat te stellen een aanzienlijke toegevoegde waarde te genereren. Naast de infrastructurele voorzieningen die thans in de Rotterdamse haven worden getroffen voor binnenvaart en spoor, zullen ook investeringen in het wegennet hoogst noodzakelijk zijn. 94 Op welk artikel berust de verplichting/uitgaaf met betrekking tot de bijdragen beschikbaar voor Nederlandse bedrijven die mee willen doen aan de projecten «AirbusA3XX» en «joint strike fighter»? (Blz. 91) Deze verplichtingen en uitgaven zijn geraamd op artikel 02.08 (Bevordering van de vliegtuigindustrie en ruimtevaart) en zijn aan de Kamer gemeld in de eerste suppletore begroting 1998 (Kamerstukken II 1997/98 25 997, nr. 2, blz. 8) 95 Het overzicht kengetallen KREDO toont een daling van het aantal (gehonoreerde) aanvragen van 130 in 1998 naar 72 in 1999. Wat is hiervan de reden? (Blz. 93) Het KREDO-budget voor 1998 kent een overloop van fl. 30 mln. uit 1997. Hierdoor is de raming voor (gehonoreerde) aanvragen in 1998 incidenteel hoger. 96 Kan een overzicht worden gegeven van het aantal bedrijven dat gebruik maakt van de WBSO? (Blz. 93) De onderstaande tabel geeft het aantal bedrijven weer dat vanaf de start in 1994 van de WBSO gebruik maakt.
Aantal bedrijven
1994
1995
1996
1997
4 423
5 780
7 256
8 608
97 De opzet van de KIM-regeling is met ingang van 1998 verruimd, gezien het uit evaluatie gebleken succes van de KIM-regeling en adviezen van onder andere de SER (Middellange Termijn Advies) en van ondernemersorganisaties. Echter, volgens de nota van wijziging is het, gezien de krapte op de arbeidsmarkt, verantwoord om het tot nu toe meerjarig geraamde budget van 20 mln te verlagen tot 15 mln. Is hier niet sprake van een gelegenheidsargument? Immers, ten tijde van het opstellen van de begroting deed deze krapte op de arbeidsmarkt zich toch ook al voor? (Blz. 97)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
33
Met ingang van 1998 is het aantal jaren dat de te plaatsen KIM-mer maximaal in bezit mag zijn van zijn diploma op vijf jaar gesteld. Voorheen was dit twee jaar. Met deze wijziging werd beoogd om bij een krapper wordende arbeidsmarkt over voldoende potentiële kandidaten te kunnen beschikken. Voorts was de verwachting dat de in 1998 ingevoerde verbreding van het innovatie-begrip in de KIM-regeling tot een grotere «vijver» aan kandidaten zou leiden. Ook niet-technisch opgeleiden kunnen nu namelijk een KIM-project uitvoeren. De ervaringen tot nu toe wijzen echter uit dat de genoemde aanpassingen te weinig resultaat hebben opgeleverd. De krappe arbeidsmarkt maakt het uiterst moeilijk om jaarlijks 650 KIM-plaatsen in te vullen. Om die reden wordt de regeling nu naar een realistisch niveau teruggebracht. 98 Kan een meer detailleerd inzicht gegeven worden in de vernieuwingsprogramma’s (art. 03.03, onderdeel 10) die in 1998 en 1999 ondersteund worden? (Blz. 102) Binnen het kader van vernieuwingsprogramma’s wordt een groot aantal verschillende projecten gerealiseerd. Deze projecten kunnen als volgt worden gespecificeerd: 1998 Beleidsonderbouwend onderzoek Subsidies aan Branche-projecten e.d. Filmfaciliteit Totaal
1999 (in miljoenen guldens)
4,9 4,0 5,0
4,9 4,0 5,0
13,9
13,9
De uitsplitsing is gebaseerd op de inschattingen voor 1998. In 1999 kan de realisatie hiervan afwijken omdat een en ander afhankelijk is van thans nog niet bekende initiatieven. 99 In de begroting is een overzicht van de gemiddelde verplichting per post opgenomen. Waaruit bestaan het verschil in de gemiddelde verplichting per post? (Blz. 103) Het verschil in de gemiddelde verplichting per post wordt o.a. veroorzaakt door het feit dat sommige CBIN-kantoren gehuisvest zijn binnen BZ-posten (en dus door EZ bijvoorbeeld geen huur betaald behoeft te worden), op andere plaatsen is dat niet mogelijk (bijvoorbeeld San Mateo in de VS). Daarnaast is er verschil in de omvang van de posten; voornaamste criterium voor inzet van middelen (per wervingsland) blijft het potentieel aan bedrijven dat – vanuit deze landen – vestiging in NW-Europa overweegt. 100 De uitstaande verplichting met betrekking tot Ned Car bedraagt f 220 mln voor 1999. Valt dit onder in Brussel aan te melden staatsteun en zo ja, hoe is dat gegaan? (Blz. 106) De betreffende verplichting is in 1991 in het kader van het totaal van de overeenkomsten met betrekking tot de verkoop van de aandelen van de Nederlandse Staat in NedCar aan de Europese Commissie aangemeld en goedgekeurd. 101 Hoe is de financiële relatie tussen EZ en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen? Kan hier een overzicht van worden gegeven? (Blz. 109)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
34
Aandeelhouders – Staat – Provincies – Derden – Gemeenten etc.
NOM
OOM
GOM
BOM
LIOF
99,97% 3 x 0,01%
74,3% 25,7%
66,6% 33,3% 0,1%
64,5% 35,5%
94,38% 5,39% 0,23%
Aandelenkapitaal Gestort (nom. in f 1 000,–) – EZ-deel – Provincie(s) – Derden
114 328 42 0
14 605 5 054 0
29 900 14 962 49
22 089 12 159 0
111 008 6 342 266
Totaal
114 370
19 659
44 911
34 248
117 616
Aandelenkapitaal Nog te storten – EZ-deel – Provincies
34 738 23 159
0 0
0 0
10 250 3 500
23 810 15 920
Totaal
57 897
0
0
13 750
39 730
Voorts draagt EZ bij in de apparaatskosten van de ROM’s. Voor een specificatie hiervan verwijs ik naar artikel 04.01 (Bijdragen ten behoeve van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen en overige) van de EZ ontwerpbegroting 1999. Deze bijdrage wordt momenteel geëvalueerd. De bijdrage in de periode ná 1999 hangt af van de uitkomsten van deze evaluatie. 102 In de verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven ten behoeve van regionale ontwikkelingsmaatschappijen en overige is een bedrag van 15,6 miljoen gulden opgenomen bij artikel 720. Betreft het hier de versnelde aflossing van de overgenomen leningen ten behoeve van het financieringsbedrijf van de N.V. NOM? Zo ja, is dit het totale bedrag? Zo niet, wat is de aard van deze eenmalige uitgave? Hoeveel bedraagt de overgenomen lening van de N.V. NOM? (Blz. 109) De f 15,6 mln heeft inderdaad betrekking op de vervroegde aflossing van overgenomen leningen van de N.V. NOM. Omdat het rentepercentage van de leningen (9 à 10%) ruim boven de vergelijkbare rente op staatsleningen lag (ca. 5%), is in 1997 niet alleen de reguliere rente en aflossing betaald (ad. f 5,222 mln), maar heeft tevens een vervroegde aflossing van de restschuld plaatsgevonden. Daarmee zijn alle overgenomen leningen van de N.V. NOM afgelost. In 1990 zijn de contracten getekend waarmee de toen lopende leningen van de N.V. NOM zijn overgenomen door het Rijk. Het totaal van deze leningen bedroeg f 286 mln. 103 Waarom leiden lagere uitgaven bij de BRT-compensatie in 1998–2000 niet tot hogere uitgaven in latere jaren? (Blz. 110) Er is sprake van temporisatie van de uitgaven op artikel 04.05. De lagere uitgaven in de periode 1998–2000 leiden wel tot hogere uitgaven in latere jaren, maar pas in en na 2003. De geraamde uitgaven vallen daarmee deels buiten de nu in de begroting opgenomen meerjarenraming. 104 Met betrekking tot de centrale IPR wordt vermeld dat het besluit onder meer betrekking heeft op vestigings- en uitbreidingsprojecten in Twente en in delen van Zuid-Limburg. Betekent dit dat de overschrijding van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
35
centrale IPR in 1998 door onder andere projecten in deze gebieden ten koste kunnen gaan van het totale bedrag dat beschikbaar is voor het ruimtelijk economisch beleid in noord Nederland? (Blz. 111) Ja, dat is mogelijk. Binnen het budget wordt geen prioriteit gegeven aan de respectievelijke regio’s, noch is dit in de regeling vastgelegd. Sinds 1993 worden investeringsprojecten voor die regio’s ondersteund uit het budget van de centrale IPR. Dat heeft overigens nimmer geleid tot afwijzing van aanvragen voor ondersteuning van investeringsprojecten in Noord-Nederland als gevolg van voortijdige uitputting van het centrale IPR-budget. 105 Worden alle hogere uitgaven voor de centrale IPR ten gevolge van majeure investeringsaanvragen in 1998 gecompenseerd door een verlaging van deze post in latere jaren? Zal een eventuele herhaling van deze situatie in 1999 eveneens leiden tot een verlaging van het bedrag (1179 mln.) dat beschikbaar is voor het ruimtelijk economisch beleid in noord Nederland? (Blz. 113) Ja. Met brief d.d. 14-7-1998 van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer is aangegeven dat als gevolg van het grote beroep op de IPR het budget-1998 voor de centrale IPR wordt verhoogd. Deze budgetophoging zal worden gecompenseerd uit de voor de periode 2000–2006 door mijn departement ten behoeve van Noord-Nederland ter beschikking gestelde middelen. Het totaal van het voor het Noorden beschikbaar gestelde budget wijzigt hierdoor niet, maar wordt alleen anders over de jaren verdeeld. Deze handelswijze is gebaseerd op de beleidslijn dat het niet zo kan zijn dat door een voortijdige uitputting van het centrale IPR-jaarbudget investeringsaanvragen door ondernemingen voor met name bedrijfsvestigingen in het noorden niet ondersteund kunnen worden. De kans is dan groot dat in zo’n situatie voor een alternatieve vestigingsplaats buiten het noorden wordt besloten. Een eventuele herhaling van deze situatie in 1999 kan eveneens leiden tot een beroep op het bedrag (f 1179 mln) dat beschikbaar is voor het ruimtelijk economisch beleid in Noord-Nederland. Mocht zich dit voordoen dan is in feite sprake van een voortijdige invulling van dit bedrag voor de met onderhavig beleid beoogde investeringsprojecten in het noorden. Een voorstel daartoe zal dan via de reguliere begrotingswetten worden ingediend. Overigens zij aangetekend dat het thans niet zeker is of de bedrijven in 1999 een dusdanig beroep op de IPR zullen doen als in 1998, mede gelet op de huidige onzekerheden in de wereldeconomie. 106 Betekent de reservering van 8,2 mln voor de Oost-westbaan Maastricht dat verwacht wordt dat in 1999 al aangevangen wordt met de aanleg van deze baan? (Blz. 114) De reservering van f 8,2 mln voor de Oost-westbaan Maastricht betekent niet dat nu verwacht mag worden dat in 1999 al aangevangen wordt met de aanleg van deze baan. Immers, de afwikkeling van procedures om te kunnen komen tot uitvoering van het besluit om deze baan aan te leggen vereisen meer tijd dan destijds was voorzien. Begin dit jaar (8-1-1998) heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State een beslissing genomen naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
36
aanleiding van 51 ingediende beroepen tegen het aanwijzingsbesluit tot aanleg van onderhavige baan op grond van de Luchtvaartwet voor daggebruik van de luchthaven. De Afdeling heeft in haar uitspraak aangegeven dat het aanwijzingsbesluit niet stoelt op een wettelijke basis, omdat de planologische kernbeslissing Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen zijn rechtskracht had verloren. De Afdeling heeft daarbij de minister van VROM en V&W de gelegenheid gegeven om dit binnen een jaar te herstellen. Inmiddels is daartoe door de minister van VROM het ontwerp van wet «Alsnog toekennen van rechtskracht aan enkele planologische kernbeslissingen (TK88–89 nr 26 129) bij de Tweede Kamer ingediend. Daarnaast heeft de Afdeling in haar uitspraak gesteld, dat de minister van V&W binnen een jaar (derhalve voor 8-1-1999) de destijds genomen beslissingen op bezwaar van degenen, die beroep hadden ingesteld, dient te heroverwegen en nieuwe beslissingen terzake moet nemen. Indien dit laatste is geschied staat vervolgens voor betrokkenen wederom beroep open bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Daarnaast zij opgemerkt, dat in 1999 nog een aanwijzingsbesluit op grond van de Luchtvaartwet in procedure zal worden gebracht voor het gebruik van de Oost-westbaan in de randen van de nacht. Uit het vorenstaande zal duidelijk zijn dat dit leidt tot vertraging in de besluitvorming tot de baanaanleg. Gelet hierop is volgens de huidige planning de start van de aanleg van de Oost-westbaan voorzien in 2002. 107 Hoeveel bedragen de totale kosten van de projecten PMR en TNLI? Op grond van welke criteria is de bijdrage van EZ vastgesteld? (Blz. 117) PMR Bijdrage EZ aan PMR inzake externe kosten is in principe vastgesteld o.b.v een verdeelsleutel tussen : – regio 35 % (gemeente Rotterdam en provincie Zuid-Holland) en – Rijk 65 % (V&W, EZ, VROM en LNV) Raming totale kosten PMR en EZ bijdrage totaal
EZ
1998: 1999: 2000: 2001:
35 mln 30 mln 18 mln 12 mln
5 mln 5 mln 3 mln 2 mln
Totaal
95 mln
15 mln
Overigens dient te worden opgemerkt dat momenteel op basis van voortschrijdend inzicht overleg plaats vindt tussen betrokkenen over de verdeling van het budget tussen de jaren. De begrotingen 1999 en verder zijn nog niet definitief vastgesteld. TNLI:
Totale begroting TNLI EZ bijdrage
1996
1997
1998
3 mln 0,75 mln
6,4 mln 1,6 mln
14 mln 3 mln
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
37
In de meerjarenbegroting 1999/2002 is rekening gehouden met een EZ bijdrage van 3 mln, 3 mln, 2 mln en 1 mln Tussen de departementen van V&W,VROM en EZ is een verdeelsleutel afgesproken van 50% respectievelijk 25% en 25% van de kosten. 108 Zijn al conclusies getrokken over de voortzetting van de Branche Centra voor technologie en de betrokkenheid van EZ daarbij? (Blz. 121) Aan de hand van de uitgevoerde evaluatie ben ik bezig mijn standpunt hierover te bepalen. Ik verwacht de Tweede Kamer daarover nog dit jaar te kunnen informeren. 109 Kan een overzicht gegeven worden van de hoeveelheid starters die via de «tante Agaath regeling» zijn gestart? (Blz. 123) In 1996 zijn 1 142 leningen verstrekt tot een bedrag van 96.5 miljoen; in 1997 1 821 leningen tot een bedrag van 223 miljoen; de voorlopige cijfers voor 1998 wijzen op een verdere stijging. 110 Welke zijn de kosten en welke zijn de baten (vrijvallen van huidige kosten) van de ontvlechting van het Schengen-secretariaat bij de Benelux? (Blz. 132) Inventarisatie van met deze ontvlechting gemoeide materiële en personele kosten wordt in 1999 afgerond. Indicatief bedrag: circa f 1 mln. 111 Hoe groot is het ECT-budget totaal? Gaat de Nederlandse bijdrage aan het ECT-budget geheel naar de secretariaatskosten? (Blz. 132) Het ECT-budget voor 1998 bedraagt 155 200 000 Belgische franken (BEF), overeenkomend met ongeveer 8,4 mln Nederlandse guldens. Dit bedrag wordt, incl. de Nederlandse bijdrage hieraan, geheel besteed aan secretariaatskosten. 112 Het IFOM-budget voor 1998 bedroeg 20 000 gulden. In het kader van de Task Force Exportinstrumentarium is afgesproken dat ook voor 1999 en latere jaren budget beschikbaar zal zijn. Voor 1999 is echter geen budget geraamd. Waarom kan EU-goedkeuring niet voor eind 1998 geregeld zijn? Waarom niet anticiperend op de goedkeuring wel een budget alloceren? Als de goedkeuring komt, waar worden de benodigde middelen dan gevonden? (Blz 134) Het IFOM-budget voor 1998 bedroeg in tegenstelling tot het bedrag dat in de vraag genoemd staat 20 miljoen gulden. Verder past hier enige nuancering. De EU-goedkeuring van de IFOM is onlangs afgerond, maar met teleurstellend resultaat: De Europese Commissie wil dat de IFOM wordt beperkt tot het MKB (minder dan 250 werknemers). Dit beperkt de doelgroep en daarmee de effectiviteit van de regeling in grote mate. Daarom is allereerst besloten de voorgenomen uitbreiding van de IFMOE naar een aantal opkomende markten buiten Europa i.c. de IFOM vooralsnog niet door te voeren, en voorts een nadere discussie met Brussel aan te gaan en te zoeken naar alternatieven. Gelet op die ontwikkelingen is vooralsnog geen budget voor 1999 gereserveerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
38
113 Voor het exportfinancieringsarrangement Indonesië wordt een toename van 32 mln in 1998 naar 45 mln in 1999 gebudgetteerd. Waar is deze toename op gebaseerd? (Blz. 138) Het Exportfinancieringsarrangement Indonesië (EFI) is in 1996 tot stand gebracht naar aanleiding van het financieel pakket dat Indonesië is aangeboden. De Kamer is hierover per brief d.d. 19 maart 1996 geïnformeerd (Kamerstukken II 1995/1996, 24 400-XIII, nr. 41). Voor het EFI is in 1995 in totaal 200 miljoen gulden beschikbaar gesteld. De committeringsruimte was verdeeld over 4 jaar (1996 t/m 1999). Door het grote beroep dat op het EFI is gedaan is deze 200 miljoen vrijwel volledig benut. De kasuitgaven worden gespreid over een reeks van jaren en vinden pas plaats nadat de contracten gesloten zijn. Aangezien het aantal contracten dat gesloten wordt toeneemt, nemen ook de verwachte kasuitgaven toe. De toename van de kasuitgaven van 32 naar 45 miljoen valt binnen de totale 200 miljoen die voor het EFI beschikbaar is. 114 Hoe ligt de verhouding tussen wat bedrijven voor diensten en materialen moeten betalen en de bijdrage aan de EVD? Hoe kan belangstelling voor het dienstenpakket van de EVD worden vergroot? (Blz. 139) De EVD voert een drempelverlagend prijsbeleid, waarbij voor veel EVD-diensten betaald moet worden zonder dat deze prijsstelling prohibitief is voor bedrijven om er gebruik van te maken. Wat betreft de post Voorlichting en Promotie het volgende: Bij de voorlichtingprodukten worden de kosten van het verzamelen en bewerken van marktinformatie door de EVD gedragen, terwijl productiekosten van de voorlichtingsmiddelen en de distributiekosten over alle producten genomen voor 50% in rekening worden gebracht bij de klant. Binnen het voorlichtingsaanbod van de EVD wordt een gedifferentieerd prijsbeleid gehanteerd. Uitgangspunt daarbij is dat afname door de klant van de goedkoopste wijze van informatieverstrekking door de EVD in de prijsstelling wordt bevorderd, terwijl gebruik van duurdere media door de prijsstelling wordt ontmoedigd. Wat betreft de promotionele activiteiten die tot doel hebben Nederlandse bedrijven in contact te brengen met potentiële zakenrelaties wordt gestreefd naar een gemiddelde bijdrage in de uitvoeringskosten van het Nederlandse bedrijfsleven van 50%. In deze bijdrage zijn de kosten die de bedrijven moeten maken voor reis- en verblijf inbegrepen. Activiteiten van de EVD gericht op het vergroten van de algemene bekendheid van Nederlandse sectoren en producten in het buitenland (Holland Imago) zijn veelal niet te herleiden tot individuele Nederlandse bedrijven. Voor deze activiteiten van de EVD wordt derhalve geen bijdrage van het bedrijfsleven gevraagd. De EVD ontplooit continu nieuwe activiteiten om bij het bedrijfsleven belangstelling te wekken voor het fenomeen internationalisering en het dienstenpakket dat de EVD ter ondersteuning daartoe aanbiedt. Het gaat hierbij zowel om activiteiten die gericht zijn op specifieke doelgroepen als om activiteiten die een meer algemene bekendheid van het dienstenpakket beogen. Vaak wordt daarbij samengewerkt met intermediaire organisaties zoals Kamers van Koophandel en branche organisaties. Onder meer de volgende instrumenten worden ingezet: gerichte mailingen naar bedrijven, productie en distributie van de «exportkrant» in een oplage van 23 000 onder Nederlandse bedrijven, informatiestands bij op Nederlandse bedrijven gerichte evenementen, persberichten,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
39
informatieve artikelen in magazines van intermediaire organisatie, spreekbeurten, profilering op Internet, etc. etc. 115 In het overzicht is een stijging van de post Netwerk te zien tussen realisatie 1997: 5,971 miljoen gulden en de raming voor 1998 en 1999: beide 11,821 miljoen gulden, terwijl de post Informatievoorziening daalt van 3,261 miljoen gulden als realisatie in 1997 tot een raming van 1,940 miljoen gulden voor 1999. Wat is hiervan de reden? (Blz. 140) De stijging van het budget voor Netwerk heeft twee elementen: de intensivering van het handelsbevorderende werk van de posten van de Dienst Buitenlandse Zaken en de herschikking van budgetten tussen onderdelen van het betrokken beleidsartikel 07.04. De intensivering van het handelsbevorderende werk van de posten van de Dienst Buitenlandse Zaken betreft ten eerste de vergroting van het budget van de posten voor PPP (Promotionele Projecten Posten) van f 1,9 miljoen (voor een half jaar, immers de regeling is per 1 juli 1997 van start gegaan) naar f 4 miljoen per jaar. Ten tweede gaat het om de verruiming van de mogelijkheden van de posten voor de uitbesteding van handelsbevorderend werk aan particuliere organisaties. In 1997 heeft het realisatiecijfer een omvang van f 3,765, terwijl het beschikbare budget voor 1999 f 5,275 miljoen is. Het tweede element is gelegen in de herschikking van budgetten binnen 07.04. Een onderdeel van die herschikking bestaat uit de verantwoording van de beschikbare bedragen voor PPP onder de post Netwerk. Voorheen werd dit verantwoord onder de post: Beleidsontwikkeling. De daling van de raming voor informatievoorziening is het gevolg van de scheiding die in de loop van 1998 bij de EVD is aangebracht tussen informatiemanagement en productenmanagement. Voor die tijd was een deel van het management van de voorlichtingsproducten ondergebracht bij het dienstonderdeel dat primair de verantwoordelijkheid heeft voor het informatiemanagement. De verantwoordelijkheid en het budget voor de totstandkoming van een aantal voorlichtingsproducten (landenoriëntaties, informatiedossiers seminars, Gids voor exportinformatie, Bestedingen Buitenland en het Vademecum export) zijn in de raming voor 1999 ondergebracht bij de afdeling Voorlichting. 116 In het staatje «de verdeling naar onderdelen» zijn voor de artikelonderdelen 130, 140, 610 en 620 geen verplichtingen geraamd? Waarom niet? (Blz. 141) Met ingang van 1998 is de samenstelling van de kostensoorten gewijzigd. De EVD wil haar accent leggen op een sterkere sturing op output. Dit heeft in 1998 geleid tot een duidelijkere definiëring van de producten en een compactere indeling van artikel 07.04. De verplichtingen en uitgaven worden nu geraamd op de artikelsubs/kostensoorten 010 t/m 040. De kostensoorten 120, 130 en 140 worden in 1998 en gedeeltelijk in 1999 nog gehanteerd voor de boeking van uitgaven waarvoor in 1997 de verplichtingen zijn aangegaan. 117 Hoe hoog is het garantieplafond van de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten? Wat is de relatie tussen de onder art. 07.05 gebudgetteerde uitgaaf van f 25 mln met het IFOM? (Blz. 144)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
40
Het garantieplafond van de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten is 211,7 mln (Stand begin 3e kwartaal 1998). Hieronder valt namelijk ook de garantiestelling voor onze investeringsfaciliteit voor Midden- en Oost-Europa. De op 07.05 gebudgetteerde uitgaaf van f 25 mln is opgenomen voor de SENO-faciliteit. Met deze faciliteit wordt beoogd de export te bevorderen van kapitaalgoederen naar in Midden- en Oost-Europa gelegen markten. Met de IFOM wordt beoogd de commerciële risico’s voor Nederlandse investeerders te verminderen. De Staat stelt zich borg voor achtergestelde leningen aan ondernemingen die in Oost-Europa investeren. De twee faciliteiten zijn aanvullend op elkaar daar de SENO-faciliteit is gericht op export terwijl de IFOM gericht is op investeringen. 118 Van 1998 op 1999 wordt een afname gebudgetteerd met betrekking tot de investeringsfaciliteit MOE van 45 naar 10 miljoen gulden. Waar is deze afname op gebaseerd? (Blz. 145) Op last van de Europese Commissie zal de op Oost-Europa gerichte regeling (IFMOE) worden beperkt tot het MKB (minder dan 250 werknemers). Daardoor zal de regeling aangepast worden en het gebruik van de faciliteit naar verwachting enigszins teruglopen. Inmiddels heeft de faciliteit een omvang (ca 211 mln) van enige substantie bereikt en zijn de schades tot op heden beperkt. Met de aflossing op bestaande kredieten komt nu vrije ruimte beschikbaar die opnieuw kan worden ingezet. Hierdoor kan voor 1999 worden volstaan met het voorgestelde bedrag van 10 mln. 119 Kan een overzicht worden gegeven van de MAP-gelden en een overzicht van de terugsluizing naar de bedrijven? (Blz. 150) Per 1 oktober is door EnergieNed de jaarlijkse rapportage geleverd over de resultaten van het Milieu Actie Plan van de energiedistributiesector over 1997. Daarin staat onder meer de volgende tabel vermeld. MAP- resultaten t/m 1997
(x 1000 ton) Huishoudens Utiliteitsgebouwen Industrie Warmtemarkt Nieuwe technologieën Duurzame Energie Totaal
doelstelling 2000
resultaat in 1997
resultaat t/m 1997
CO2 3 100 1 800 1 400 7 400 600 2 700
CO2 462 249 88 344 119 167
CO2 3 402 1 162 267 5 616 416 1 952
CO2 (%) 98 65 19 76 69 72
17 000
1 429
12 455
73
Met 73% van de doelstelling na 7 jaar bereikt en nog 3 jaar te gaan kan men beweren dat het MAP op de goede weg is. Bij utiliteitsgebouwen en industrie is dit jaar sprake van een versnelling van de resultaten en bij de warmtemarkt is een zekere terugval in nieuwe plannen te constateren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
41
In de resultaten is ook een financieel overzicht opgenomen over het jaar 1997
inkomsten tarief gas inkomsten tarief elektriciteit overige inkomsten
totaal
Inkomsten
Uitgaven
f 94 300 000 stimuleringsmaatregelen f 116 100 000 investeringen f 18 400 000 overige kosten en operationele kosten personeel mutatie MAP-reserve
f 93 600 000 f 17 600 000
f 228 800 000 totaal
f 228 800 000
f 41 700 000 f 33 500 000 f 42 000 000
Wanneer geabstraheerd wordt van de doelgroep huishoudens en duurzame energie houdt je een verzameling doelgroepen over die kunt aanduiden met bedrijfsleven. Hier in zijn doelgroepen opgenomen als utiliteitsgebouwen, industrie, warmtemarkt en nieuwe technologieën. EnergieNed geeft hiervoor de volgende cijfers. doelgroep
bijdrage (x f 1 000)
bestedingen (x f1 000)
huishoudens bedrijfsleven duurzame energie
97 000 113 400
55 900 63 600 66 900
Bij deze bestedingen moet worden bedacht dat een gedeelte van de bestedingen voor duurzame energie en de mutatie in de MAP-reserves ook moeten worden toegerekend aan het bedrijfsleven. Wanneer daar ongeveer 50% voor wordt genomen dan is er sprake van een redelijk evenwicht tussen inkomsten en bestedingen uit de sector bedrijfsleven. De bestedingen voor het bedrijfsleven lopen via allerlei stimuleringsregelingen. De belangrijkste zijn de ISO-HR-regeling en de regionale energiebesparingsfondsen. Daarnaast zijn samenwerkingsovereenkomsten gesloten tussen energiebedrijven, MKB Nederland, individuele bedrijfsbranches en Novem om bedrijven qua energieverbruik door te lichten en advies te geven over energiebesparingsmaatregelen. 120 De energiebesparingsdoelstelling bij huishoudens is zo goed als gehaald. Bij de bedrijven lukt dit minder goed. Welke instrumenten, anders dan de reeds ingezette, kunnen worden aangewend om tot extra stimulering te komen? (Blz. 153) Het energiebesparingstempo in de industrie ligt op schema. In de periode 1989 t/m 1997 is – via het MJA-instrument – een energie-efficiencyverbetering van ruim 14% bereikt. Wat betreft mogelijke nieuwe instrumenten voor de periode 2000–2010 zij verwezen naar de Energiebesparingsnota 1998. Belangrijke elementen zijn Benchmarken, 2e generatie MJA’s en nieuwe thema’s zoals nieuwe technologieën en bedrijventerreinen. 121 Heeft het beperken van de stimuleringsregeling voor WKK geleid tot vertraging in de groei van dit aandeel in efficiente energieopwekking? (Blz. 154) Er zijn geen indicaties dat het beëindigen van de stimuleringsregeling voor WKK de groei heeft vertraagd. Naar verwachting zal in het jaar 200 een opgesteld vermogen van 8000 MW worden gehaald. Overigens zijn er naast de investeringskosten c.q. subsidies diverse factoren die de groei
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
42
van WKK bepalen, zoals bijvoorbeeld de aardgasprijs en het teruglevertarief. Ik zal de marktontwikkelingen m.b.t. WKK nauwkeurig volgen. 122 De gebudgetteerde uitgaven stijgen in 1998 van 83 mln naar 131 mln in 1999 en in 2000 naar respectievelijk 175 mln. Daarna vlakt de stijging af. Kan dit nader worden toegelicht? (Blz. 155) Op artikel 09.01 zijn uitgaven geraamd op verplichtingen die vanaf 1996 ten behoeve van energiebesparingstechnologie zijn aangegaan. De uitfinanciering van deze verplichtingen vindt gespreid over meerdere jaren plaats. In de begroting worden deze uitgaven volgens een bepaald ritme aan de jaren toegerekend en vertonen in de eerste jaren een progressief en in latere jaren een meer degressief karakter. Doordat vanaf 1996 met deze indeling wordt gewerkt is in de eerste jaren de uitfinanciering nog niet volgroeid. Hierdoor valt op artikel 09.01 vanaf 1996 een stijgende lijn in de uitgaven te constateren welke op termijn afvlakt doordat het progressieve effect van «nieuwe» verplichtingen wordt gecompenseerd door het degressieve effect van de «oude» verplichtingen. 123 Zijn bij de samenwerkingovereenkomst over zon-pv ook buitenlandse leveranciers betrokken? (Blz. 156) Op dit moment zijn er geen buitenlandse leveranciers betrokken bij de samenwerkingsovereenkomst zon-pv («pv-convenant»). Zowel nieuwe binnen- als buitenlandse partijen kunnen zich gedurende de looptijd van het convenant (1997 t/m 2000) als deelnemer aanmelden op voorwaarde dat zij een bijdrage leveren aan de convenantsdoelstellingen. 124 Het aandeel windenergie blijft voorlopig erg gering door problemen van ruimtelijke aard. Wordt overwogen gebieden die in aanmerking zouden kunnen komen voor windmolens in de op te stellen houtskoolschets te benoemen? (Blz. 156) Gelet op het voorziene globale karakter van de op te stellen houtskoolschets, leent dit document er zich niet voor om concrete gebieden te benoemen voor windmolens. Wel zullen daarin een aantal uitgangspunten worden geformuleerd over de ruimtelijke inpassing van windenergie, in het verlengde van wat terzake is geformuleerd in het Actieprogramma Duurzame energie in opmars. De benoeming van concrete gebieden voor windenergie zal wel aan de orde komen in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, terwijl bij de herziening van het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening het creëren van plaatsingsruimte voor een aantal grootschalige locaties wordt voorzien. 125 Bij het programma zon-pv wordt ingezet op plaatsing van zonne-panelen op woningen en gebouwen. Welk aandeel neemt de overheid daarbij zelf voor haar rekening in overheidsgebouwen? Welke voornemens zijn er ten aanzien van plaatsing langs bijvoorbeeld wegen (op geluidswallen)? (Blz. 156) In het programma wordt geen onderscheid gemaakt tussen plaatsing op overheidsgebouwen en andere gebouwen. Dit betekent in de praktijk dat ook pv op daken en gevels van overheidsgebouwen gerealiseerd kan worden. Tot nu toe zijn er een beperkt aantal projecten op overheidsgebouwen gerealiseerd, maar de belangstelling van de overheden neemt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
43
toe. Naast onderzoek en kennisoverdracht, richt het NOZ-pv (Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-energie, fotovoltaïsche conversie) zich op de realisatie van grote demostratieprojecten, om enerzijds zoveel mogelijk ervaring op te doen met het installeren en plaatsen van pv-systemen op daken en gevels van huizen en kantoren en anderzijds om een zo groot mogelijk oppervlak aan pv te plaatsen. Hierdoor zal de prijs geleidelijk dalen en de ervaring met pv toenemen. Het programma richt zich hiertoe primair op de gebouwde omgeving, maar de combinatie van pv-toepassingen met de infrastructuur vormt een belangrijk aandachtveld. Het realiseren van 2 projecten langs de A-27 (bij Utrecht) en de A-9 (bij Ouderkerk a/d Amstel) zijn hier goede voorbeelden van. Op dit moment worden, samen met VROM, Rijks Waterstaat en de Nederlandse Spoorwegen, de verdere mogelijkheden verkend. Novem, heeft als uitvoerder van het NOZ-pv contact met de betrokken partijen. Naast het NOZ-pv wordt in het kader van EER+ specifiek aandacht besteed aan nieuwe energiebesparingstechnieken waaronder pv-toepassingen op overheidgebouwen. 126 Wat is de reden van de terughoudendheid met betrekking tot de toekomstige TOK-ontvangsten als de TOK-ontvangsten structureel kunnen worden verhoogd? (Blz. 174) De structurele verhoging van de raming van de TOK-ontvangsten is gebaseerd op het hoge percentage terugbetalingen op TOK-kredieten uit de afgelopen jaren en de perspectieven van de huidige portefeuille ontwikkelingsprojecten. Terughoudendheid wordt betracht omdat vanaf 1998 het TOK-budget aanzienlijk verlaagd is en omdat de realisaties van de ontvangsten, zeker op nog af te sluiten TOK-kredieten, afhankelijk blijven van diverse onzekere factoren, zoals het succes van het ontwikkelingsproject en van de commercialisatie en de algemene economische ontwikkeling. Op basis van deze overwegingen is een zo realistische mogelijke raming van de TOK-ontvangsten in de begroting opgenomen. Nr. 3 127 Bij een aantal financiële stimulansen zijn wel ex post evaluaties gemaakt maar geen ex ante. Hoe zijn in die gevallen de criteria bepaald die niet ex ante geformuleerd maar wel ex post gehanteerd zijn? (bijlage 6) In beginsel streeft EZ er naar om door middel van een zogenaamde nul-meting vast te stellen wat de waarden van bepaalde beleidsrelevante variabelen zijn, zodat er een referentiekader ontstaat voor effectmeting. Afhankelijk van de situatie kan een dergelijke nul-meting plaatsvinden voorafgaand aan de introductie, dan wel gedurende de looptijd van een beleidsinstrument. In de EZ-praktijk wordt bij een evaluatie naar doeltreffendheid van beleid zowel de nul-meting als de effectmeting tegelijkertijd uitgevoerd. In een dergelijke situatie wordt het betreffende onderzoek in de evaluatiebijlage van de EZ-begroting gepresenteerd als «ex post-evaluatie». Dit verklaart waarom de evaluatiebijlage van EZ relatief weinig ex ante-evaluaties bevat. 128 Tijdens het begrotingsonderzoek heeft de minister van Economische Zaken ingestemd met het voortaan opnemen van een overzicht van het financieel instrumentarium voor het komende begrotingsjaar (in plaats van het lopende jaar)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
44
Kan de minister hierin verwijzingen opnemen naar artikelonderdelen (in plaats van het huidige systeem waarin op artikelniveau sommige bedragen voor verschillende subsidies bij elkaar zijn opgeteld)? Kan dat overzicht tevens aangevuld worden met de vermoedelijke realisaties van het lopende begrotingsjaar versus de gebudgetteerde bedragen? Kunnen in dit overzicht ook de bedragen welke door tussenkomst van banken, regionale ontwikkelingsmaatschappijen, Syntec, de NOVEM etc. dient aan het bedrijfsleven ten goede komen, worden opgenomen? Kan de minister ook de uitgaven uit hoofde van garantieregelingen in dit overzicht onderbrengen? Het overzicht met financiële stimulansen zal volgend jaar verwijzingen naar artikelonderdelen bevatten. Tevens zal ik zowel de ramingen 1998 als de ramingen 1999 opnemen (conform de Rijksbegrotingsvoorschriften). De bedragen welke door tussenkomst van banken, ontwikkelingsmaatschappijen, Syntens, NOVEM e.d. ten gunste van bedrijven komen, alsmede de uitgaven uit hoofde van garantieregelingen maken al onderdeel uit van dit overzicht. Bezien zal worden of deze bedragen nog specifiek kunnen worden aangegeven. De Nota van Wijziging 129 In de nota van wijziging wordt vanaf 2001 structureel 5 miljoen gulden lager geraamd. Als motivatie wordt gegeven de mate waarin momenteel verliesdeclaraties afgedekt hoeven te worden. Als de conjuncturele teruggang doorzet zullen logischerwijs de verliesdeclaraties weer toenemen. Is de verlaging van 5 miljoen gulden dan nog haalbaar? De voorgestelde verlaging van de raming van artikel 05.03 vanaf 2001 wordt verantwoord geacht bij het huidige inzicht in de mate waarin kasgeld nodig zal zijn voor de dekking van verliesdeclaraties. De beschikbare kasdekking vanaf 2001 blijft, zelfs na genoemde verlaging, beduidend boven het niveau dat in recente jaren nodig bleek te zijn. De realisatie in jaren 1995–1997 bedroeg namelijk jaarlijks ca. f 40 à f 45 mln, terwijl de beschikbare kasdekking voor de komende jaren ca. f 55 mln per jaar is. Mocht de verlaagde raming in de toekomst desondanks onvoldoende blijken te zijn, dan zal binnen het geheel van de EZ-begroting ruimte vrijgemaakt worden om de raming tot het gewenste niveau aan te zuiveren. 130 In de nota van wijziging wordt gesproken van een overlap van de Tenderregeling Industriële Energiebesparing met andere energieprogramma’s. Met welke programma’s is er een overlap? Is deze overlap gelijk aan de geraamde verlaging van 10 miljoen gulden en waarop is deze schatting gebaseerd indien er nog onderzocht moet worden in hoeverre een integratie mogelijk is met de andere programma’s? In het kader van het energiebesparingsbeleid voor de industrie zijn er een aantal stimuleringsinstrumenten, zoals subsidieregelingen en fiscale faciliteiten. Een van die subsidie instrumenten is de Tenderegeling Industriële Energiebesparing (TIEB). Deze regeling is in 1998 geëvalueerd. Geconstateerd is dat tussen de TIEB en het besluit subsidies energieprogramma (BSE) een beperkte overlap bestaat met betrekking tot investeringsprojecten. Dat is de reden om de TIEB per 1 januari 1999 anders vorm te geven. De regeling zal worden ondergebracht in de BSE, waardoor de geconstateerde overlap tussen de TIEB en de BSE zal verdwijnen. Binnen de huidige TIEB bestaan geen mogelijkheden on het subsidiebedrag toe te snijden op het af te dekken risico. Dit wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
45
verholpen door de flexibele percentages in BSE-kader. Op basis van het te verwachten aantal aanvragen en de nieuwe subsidiepercentages is het resterend bedrag voor investeringsprojecten voldoende. 131 Hoe luidt de afweging die heeft geleid tot de bezuiniging op de TOK’s en de Philips subsidies? EZ moest invulling geven aan de passage in het Regeerakkoord over «subsidies aan het bedrijfsleven» en heeft er daarbij voor gekozen om projecten voor kleine- en middelgrote bedrijven zoveel mogelijk te ontzien. Door de invulling bij de TOK en Philips wordt «pijn» evenwichtig verdeeld over de grotere bedrijven. Het principe van de kaderafspraak met Philips blijft gehandhaafd, alleen het maximumbedrag wordt bijgesteld. Philips kan aan strategische Europese projecten deel blijven nemen. Op de TOK wordt bezuinigd omdat de laatste jaren het financieel beslag is teruggelopen. Er is vooral een afname van grotere projecten omdat voor grote en technisch risicovolle projecten goedkeuring van Brussel nodig is. Dit vraagt tijd en het blijkt dat bedrijven voor deze projecten geen TOK meer aanvragen, maar voorkeur geven aan interne of alternatieve bancaire financiering. Dit heeft onder andere te maken met de lage rentestand van de laatste tijd. Ondanks de bezuiniging van 25 mln blijft voldoende ruimte over (80 mln) om goede projecten te ondersteunen, met name in het MKB. 132 In welke mate zal Philips na het doorvoeren van de bezuinigingen in staat zijn een beroep te doen op andere regelingen? Is de bezuiniging derhalve bruto of netto ingeboekt? De bezuinigingen hebben geen effect op het beroep van Philips op «andere regelingen». Een van de pijlers van de kaderafspraak van Philips, namelijk dat Philips géén beroep doet op regulier EZ technologie instrumentarium, blijft overeind. Wel kan Philips gebruik maken van de WBSO (tot het geldende maximum), aangezien dit een algemene fiscale maatregel is. Philips kan ook samen met andere bedrijven participeren in BTS- en EET-projecten, doch krijgt geen ondersteuning uit de middelen die beschikbaar zijn voor BTS en EET. Philips dient hiervoor middelen binnen de kaderafspraak aan te wenden. Er bestaat geen verschil tussen het bruto of netto inboeken van deze bezuiniging. Slotvragen 133 Welke financiële gevolgen zal het niet doorgaan van het grootschalig produktiebedrijf en de op stapel staande marktwerking in de energiesector hebben? En is voor deze gevolgen een oplossing gevonden? Op dit moment zijn de overheid samen met de vier elektriciteitsproducenten en Sep in gesprek over de wijze waarop gekomen kan worden tot een ordelijke overgang van een nutssector naar een marktsector. Het overleg hierover verloopt constructief. Wij verwachten op korte termijn tot een afronding van de besprekingen met de elektriciteitsproductiesector te kunnen komen. Over het resultaat daarvan zullen wij u spoedig informeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
46
134 Bestaan de volgende garanties nog en zo ja, waar zijn deze in de begroting EZ verantwoord? (voorbeelden uit 25 945, nr. 2 blz. 56) – borgstellingen waterschaderegeling en waterschadekredieten – Nederland congresgebouw – Regeling toeristische accomodaties – Nederlandse Pijpleiding BV – Voorgevel Europoort – Stadsverwarming – TRHIO – Turkse leningen Omschrijving
Bestaat nog?
Artikel
ja nee1 ja2 ja nee3 ja ja4 nee5
05.03 nvt 05.13 09.12 nvt 09.12 07.05 nvt
Borgstellingen waterschaderegeling en waterschadekredieten Nederland congresgebouw Regeling toeristische accommodaties Nederlandse Pijpleiding BV (NPM) Vaargeul Europoort Stadsverwarming TRHIO Turkse leningen 1
Deze garantie is overgenomen door de Waterschapsbank en omgezet in een achtergestelde lening, die in 1998 versneld wordt afgelost (zie eerste suppletore begroting 1998). Artikel is niet opgenomen in ontwerp-begroting 1999 omdat er geen verplichtingen en uitgaven voor deze garanties zijn geraamd. 3 Garantie heeft tot 1994 gelopen, laatste betaling in 1995. 4 Regeling is in 1997 samengevoegd met Wet Herverzekering Investeringen in de Regeling Herverzekering Investeringen (Rhi). 5 Afgesloten begin 1998. 2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 XIII, nr. 7
47