Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 402
Sociale Nota 1996
Nr. 3
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 3 november 1995 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft, belast met het voorbereidend onderzoek van de onderhavige nota, de onderstaande vragen geformuleerd. Van deze vragen en de bijbehorende antwoorden brengt de commissie als volgt verslag uit. De voorzitter van de commissie, De Jong De griffier voor dit verslag, De Vries
1
Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmo¨ller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), BijleveldSchouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (Groep Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD) en Van BlerckWoerdman (VVD). Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Van Boxtel (D66), vacature (CD), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD) en Hoogervorst (VVD).
5K3101 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
1
1
Deelt de regering de mening dat een overmatig gebruik van het sociale zekerheidsstelsel wel degelijk de groei van de werkgelegenheid en economie kan beperken en dat zulks ook zijn implicaties zou kunnen hebben voor het toekomstige uitkeringssysteem? (blz. 2). Zoals in paragraaf 2.2 van de Sociale Nota nader wordt uiteengezet deelt het kabinet de mening dat bij een beperkte activerende werking van het sociale zekerheidsstelsel het gebruik zodanig kan toenemen dat daardoor de economische groei en de werkgelegenheid schade ondervinden. Van een andere kant heeft het kabinet ook erop willen wijzen dat het sociale zekerheidsstelsel meer is dan alleen een kostenfactor. Indien het stelsel goed is vormgegeven kan het bijdragen aan bijvoorbeeld het vermogen en de bereidheid tot aanpassing aan de veelvuldige wijzigingen in de economische omstandigheden. Daardoor, door het wegnemen van weerstand tegen verandering, kan het ook een gunstige uitwerking hebben op de economische groei en de werkgelegenheid. Overmatig gebruik moet onder alle omstandigheden worden teruggedrongen. 2
Hoe valt een nadere inzet voor herverdeling van werk te rijmen met het feit dat Nederland in internationaal perspectief reeds koploper is als het gaat om werken in deeltijd (in Nederland werken drie maal zoveel mensen in deeltijd dan het gemiddelde van de EU: zie tabel 1c, blz. 79)? (blz. 3). Waar vormen van herverdeling van werk op verantwoorde wijze (maatwerk, kostenneutraliteit) inzetbaar zijn, zou daarvan zoveel mogelijk geprofiteerd moeten worden. Onder die conditie worden diverse doelstellingen van kabinetsbeleid daarmee gediend en wordt tegemoet gekomen aan wensen van werknemers om betaald en onbetaald werk te combineren, bijvoorbeeld in verband met zorgtaken. Een gerichte ondersteuning en facilie¨ring van herverdeling van werk past binnen het werkgelegenheidsbeleid: de werkgelegenheid in personen neemt immers toe. Zo is de bijdrage van deeltijdarbeid op dit punt zeer groot geweest. Nederland is inderdaad internationaal koploper bij deeltijdarbeid. Spiegeling aan het buitenland leidt evenwel niet zozeer tot het ter discussie stellen van die aanpak in Nederland als wel tot het overnemen van die aanpak door het buitenland, zoals bijvoorbeeld moge blijken uit het conceptadvies dat deze week binnen EU-verband door het Economisch en Sociaal Comite´ wordt besproken. Daarin wordt de Europese Commissie gevraagd arbeidstijdverkorting en flexibilisering van de arbeid te stimuleren, onder meer door waarborging van de gelijke behandeling van deeltijders. Met het wetsvoorstel tot verbod van onderscheid op grond van arbeidsduur – dat op korte termijn bij het parlement zal worden ingediend – wordt beoogd de rechtspositie van deeltijders te waarborgen, in die zin dat aan deeltijders een wettelijk aanspraak op gelijke behandeling – bij arbeidsvoorwaarden ongeacht de omvang van hun arbeidsduur – wordt geboden. De kwaliteit van deeltijdarbeid lijkt daarmee wettelijk afdoende geregeld. De groei van deeltijdarbeid zet zich inderdaad door. In CAO’s worden steeds meer deeltijdbevorderende bepalingen opgenomen. Dit beeld leidt tot de conclusie dat er op dit moment geen concrete aanleiding is tot het treffen van nadere wettelijke regelingen (mede gelet op het feit, dat het beginsel van goed werkgeverschap en de Wet OR reeds aangrijpingspunten bevatten voor de werknemer die zijn arbeidsduur wenst te veranderen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
2
3
Wanneer kan de aangekondigde nota «Flexibiliteit en zekerheid» tegemoet worden gezien? Welke onderwerpen worden hierin opgenomen? (blz. 3). Het is de bedoeling de nota Flexibiliteit en Zekerheid binnenkort aan de Kamer aan te bieden. De nota zal op het brede veld van de flexibilisering van de arbeid ingaan. Met name zal hij voorstellen bevatten ten aanzien van het arbeidsrecht, zoals met betrekking tot het ontslagrecht, contracten voor bepaalde tijd, de proeftijd, zogenoemde flexibele arbeidsrelaties, de risicoverdeling tussen werkgever en werknemer en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. 4
Kan inzichtelijk worden gemaakt welke experimenten gesubsidieerde arbeid reeds in gang zijn gezet, afgezet tegen de daarvoor beschikbare middelen? Kan eenzelfde inzicht worden gegeven als het gaat om het «nieuwe werk met inzet van uitkeringen»? (blz. 3 en 43–44). Het kabinet zal zeer binnenkort, in ieder geval voor de behandeling van de begroting SZW, een nota naar de Tweede Kamer zenden over de stand van zaken van de aantallen geplaatsten in het kader van de experimenten met inzet van uitkeringsgelden. 5
Is een wettelijke vastlegging van de rechtspositie van deeltijdwerkers niet afdoende, waar de autonome groei van deeltijdwerkers een gunstig beeld laat zien? (blz. 3). Antwoord zie vraag 2. 6
Is de regering voornemens de Eerste Kamer te vragen het wetsvoorstel Herziening ontslagrecht verder te behandelen? Is verdere behandeling afhankelijk van de behandeling in de Tweede Kamer van de nota Flexibiliteit en zekerheid? (blz. 4). Antwoord zie vraag 3. 7
In hoeverre wordt een verdergaande bemoeienis van EU-organen met het nationale sociaal-economische beleid wenselijk geacht? (blz. 4). Op EU-niveau is er een bemoeienis met tal van aspecten van het nationale sociaal-economische beleid, zowel direct als indirect. Dit vindt plaats via regelgeving en programma’s, maar ook de totstandkoming van de interne markt en de EMU leidt tot een zekere mate van beperking van de nationale sociaal-economische beleidsruimte. Als gevolg van de verdergaande e´e´nwording en de economische en monetaire integratie kan op bepaalde terreinen van het sociaaleconomisch beleid een verdergaande bemoeienis vanuit Europa wenselijk zijn. Daarbij valt wel aan te tekenen dat juist op sociaal-economisch gebied het nationale beleid van de lid-staten gekenmerkt wordt door grote verschillen in historische en culturele achtergrond. Daarom zijn hier zeker terughoudendheid met betrekking tot eventuele uitbreiding van Europese competentie en beoordeling vanuit een oogpunt van subsidiariteit op hun plaats.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
3
Dit neemt echter niet weg dat juist op sociaal-economisch gebied de Unie een belangrijke forum- en katalysatorfunctie heeft, die verder uitgebouwd moet worden, overigens zonder dat dit direct tot nieuwe Europese beleidsmaatregelen behoeft te leiden. 8
Hoe verhoudt het kabinetsvoornemen om de «SER advies te vragen over belangrijke maatregelen op sociaal-economisch terrein» met het door de Kamer geschrapte tweede lid van artikel 41 van de Wet op de bedrijfsorganisatie? (blz. 4). De adviesverplichting jegens de SER ten aanzien van belangrijke maatregelen op sociaal of economisch gebied is bee¨indigd door de Wet afschaffing adviesverplichtingen. Zoals ook in de considerans van die wet is aangegeven is de verplichting omgezet in een adviesbevoegdheid. De SER blijft naar het oordeel van het Kabinet evenwel een belangrijk adviesorgaan van de regering op sociaal en economisch terrein. Het Kabinet zal de SER dan ook om advies blijven vragen ten aanzien van belangrijke beleidsvoornemens op sociaal-economisch terrein. Bij beleidsvoorstellen zal steeds het belang van advisering worden afgewogen. Van automatisme zoals in het verleden wel het geval was, is geen sprake. Bij de beoordeling of advies aan de SER zal worden gevraagd zijn elementen aan de orde zoals: betreft het onderwerp een hoofdlijn van sociaal-economisch beleid, vormt het een belangrijk onderwerp van dat beleid, heeft het onderwerp een sterke relatie met de rol die werkgevers en werknemers in de realisatie van de beleidsvoornemens spelen. Aldus past de gekozen lijn ten aanzien van de SER geheel binnen de kaders die voor de advisering aan de overheid in ontwikkeling zijn. 9
Hoe pakt de regering de nadelen van de overlegeconomie aan? (blz. 5). Waar gesproken wordt over «de voordelen van de overlegeconomie» wordt bedoeld dat het overleginstrument een (per saldo) positieve bijdrage levert aan het realiseren van de doelstelling werk, werk en nog eens werk. Wellicht doelt de VVD-fractie met «nadelen» vooral op het feit dat overleg tijd kost, soms misschien wel eens wat teveel tijd. Zolang echter deze tijdsinvestering leidt tot draagvlak voor overheidsbeleid – en dus met een grotere kans op feitelijke effectuering – is ook hier geen sprake van een «nadeel». 10 Kan een uitsplitsing worden gemaakt van de factoren die ten grondslag liggen aan de groei van het arbeidsaanbod van de afgelopen 15 jaar en van de mate waarin deze factoren aan deze groei hebben bijgedragen? (blz. 5). De groei van het arbeidsaanbod in de periode 1979–1994 werd globaal gesproken bepaald door: 1. de demografische ontwikkeling Dit was de afgelopen 15 jaar gemiddeld genomen de dominerende factor. Echter, het belang ervan is in de loop van de tijd sterk afgenomen. Aanvankelijk werd deze component beheerst door het verschijnen op de arbeidsmarkt van de naoorlogse geboortegolf. Dit leidde tot een sterke groei van de beroepsbevolking, met name ook in de jongere leeftijdsklassen met een relatief hoge participatiegraad. Inmiddels is de groei van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijden sterk afgezwakt en stroomt de geboortegolf langzaam maar zeker door naar de minder participerende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
4
hogere leeftijdsklassen. Het aandeel van de buitenlandse migratie in de demografische component is in de loop der jaren sterk toegenomen, tot ruwweg eenderde in de afgelopen jaren. Momenteel draagt de totale demografische component nog slechts voor ongeveer eenderde bij aan de groei van het arbeidsaanbod. 2. veranderingen in de participatie De participatie van vrouwen vertoont al jaren een stijgende trend onder invloed van een stijgend opleidingsniveau en de voortschrijdende emancipatie. In de eerste helft van de jaren tachtig werd dit effect meer dan teniet gedaan doordat veel mannen de beroepsbevolking verlieten via uittredingsroutes als de WAO en de VUT. Sinds het midden van de jaren tachtig domineert de stijging van de participatie van vrouwen, wat duidelijk bijdraagt aan de groei van het arbeidsaanbod, zij het minder dan de demografische component. 3. beleidsmaatregelen inzake de WAO Sinds enkele jaren leiden beleidswijzigingen inzake de WAO (herkeuringen, instroombeperking) tot een extra groei van het arbeidsaanbod. Momenteel gaat het om ongeveer eenderde van de groei. Gemiddeld over de afgelopen 15 jaar echter was het effect nog bescheiden. 11 Hoe wil de regering tegemoet komen aan de geconstateerde onvervulde maatschappelijke behoefte op het terrein van veiligheid, zorg, enz.? (blz. 8). In hoofdstukken 4 en 5 van de Sociale Nota wordt uitgebreid ingegaan op de diverse maatregelen die het kabinet wil nemen om de werkgelegenheid te bevorderen. Hiertoe behoren de 40 000 extra banen in de collectieve sector, en de experimenten inzet uitkeringsgelden. Deze beide maatregelen zijn mede ingegeven door de geconstateerde onvervulde maatschappelijke behoeften op genoemde terreinen. 12 Welke wetten van de economie zullen niet worden veronachtzaamd en hoe ree¨el is dat streven? (blz. 9). Het betreft hier de notie dat gesubsidieerde arbeid ongewenste neveneffecten kan hebben zoals verdringing van reguliere arbeid en concurrentievervalsing. Als deze effecten op grote schaal zouden optreden zouden volgens economische wetmatigheden de werkgelegenheidsverschaffende experimenten elders weer werkgelegenheidsbeperkend werken, waardoor het positieve saldo op de werkgelegenheid onzeker wordt. Bij de experimenten is getracht deze gevaren bij voorbaat reeds zoveel mogelijk te beperken of uit te sluiten. Zo is het tegengaan van ongewenste neveneffecten bij de selectie van de experimenten een van de criteria geweest. Omdat het hier om bijna zestig verschillende experimenten gaat kan enige verdringing van reguliere arbeid evenwel niet geheel worden uitgesloten. In de financieringsconstructie van de experimenten is derhalve met een zekere mate van verdringing rekening gehouden (i.c. 10%). Bij de evaluatie van de experimenten zal dit een punt van aandacht zijn. Daarnaast worden eventuele ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk beperkt door gesubsidieerde arbeid de reguliere werkgelegenheid te laten ondersteunen. Dat geschiedt o.a. door doorstroming naar reguliere arbeid te bevorderen en de werkervaring van langdurig werklozen op peil te brengen en te houden. Tenslotte kan worden opgemerkt dat de experimenten nieuwe manieren moeten opleveren om de reactiverende werking van het sociale zekerheidsstelsel te vergroten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
5
13 Welke aanpassingen in de sociale zekerheid stelt de regering zich voor ogen in het licht van de flexibele arbeidsmarkt? (blz. 9). De relatie sociale zekerheid en flexibilisering van de arbeidsmarkt zal worden bezien in het kader van het in de Sociale Nota aangekondigde onderzoek naar de vereisten van het sociale stelsel op langere termijn. 14 Wat is het aandeel van de frictiewerkloosheid in het totale werkloosheidscijfer? (blz. 9). Zie het antwoord op vraag 15. 15 Kan kwantitatief worden aangegeven welk deel van de werkloosheid frictiewerkloosheid kan worden genoemd en wat is de ontwikkeling hiervan geweest in de afgelopen 5 jaar? (blz. 9). Feitelijke informatie over de omvang en ontwikkeling van de frictiewerkloosheid is niet voorhanden. Wel maakt de feitelijk toegenomen dynamiek een toename van de frictie-werkloosheid aannemelijk. In de tweede helft van de jaren tachtig zijn het ontstaan en teloorgaan van banen duidelijk groter van omvang dan in de jaren zeventig. Uit onderzoek van Den Butter en Van Dijk1 blijkt dat er in 1985–1991 gemiddeld 727 000 banen per jaar werden gecree¨erd tegen 497 000 in 1970–1980. In 1985–1990 gingen er jaarlijks 615 000 banen verloren tegen gemiddeld 488 000 in 1970–1980. Den Butter en Van Dijk laten in deze modelmatige exercitie zien dat een toename in de baanvernietiging en baancreatie leidt tot een stijging van de frictiewerkloosheid zonder dat exact de omvang daarvan kan worden aangegeven. 16 Kan de internationale vergelijking van de i/a-verhouding worden uitgebreid met de jaren 1985 tot heden, met tevens een onderscheid tussen personen jonger en ouder dan 65 jaar? (blz. 11). Verderstaande tabellen betreffen voorlopige resultaten van het NEI-onderzoek naar de internationale vergelijking van de i/a-verhouding. Met name bij de Franse en Deense cijfers moet nog een voorbehoud worden gemaakt. De cijfers in- en exclusief de ouderdomspensioenen sporen overigens voor andere landen dan Nederland niet noodzakelijk met het onderscheid tussen personen jonger en ouder dan 65 jaar. i/a-verhouding, totaal
Belgie¨ Duitsland Frankrijk Nederland V.K. Denemarken
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
0.983 0.855 0.674 0.841 0.746 0.675
1.001 0.860 0.688 0.838 0.769 0.646
1.041 0.874 0.710 0.836 0.753 0.674
1.047 0.883 0.727 0.833 0.711 0.680
1.033 0.879 0.754 0.840 0.682 0.710
1.038 0.852 0.771 0.831 0.688 0.700
1.046 0.863 0.794 0.828 0.749 0.717
1.060 0.884 0.835 0.829 0.808 0.736
1
F. A. G. den Butter en M. van Dijk, The pace of structural change and labour market dynamics: simulations using an empirical flow model, te verschijnen als Research Memorandum VU 34/95.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
6
i/a-verhouding, inactiviteit zonder ouderdomspensioenen
Belgie¨ Duitsland Frankrijk Nederland V.K. Denemarken
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
0.488 0.454 0.288 0.443 0.285 0.306
0.495 0.443 0.290 0.439 0.303 0.287
0.510 0.445 0.291 0.435 0.292 0.304
0.508 0.442 0.293 0.430 0.261 0.313
0.498 0.431 0.306 0.436 0.240 0.333
0.500 0.410 0.308 0.429 0.250 0.326
0.504 0.405 0.318 0.426 0.298 0.341
0.511 0.407 0.338 0.426 0.342 0.353
i/a-verhouding, inactiviteit alleen ouderdomspensioenen
Belgie¨ Duitsland Frankrijk Nederland V.K. Denemarken
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
0.495 0.401 0.386 0.398 0.461 0.369
0.506 0.417 0.39 0.399 0.466 0.359
0.531 0.429 0.419 0.401 0.461 0.370
0.539 0.441 0.434 0.403 0.450 0.367
0.535 0.448 0.448 0.404 0.442 0.377
0.538 0.442 0.463 0.402 0.438 0.374
0.542 0.458 0.476 0.402 0.451 0.376
0.549 0.477 0.497 0.403 0.466 0.383
17 Kan de regering inzicht geven in de eventuele verschuiving in inkomensverschillen in Nederland in de afgelopen 15 jaar? (blz. 11). Door het CBS worden regelmatig maatstaven gepresenteerd aan de hand waarvan de inkomensverschillen in Nederland kunnen worden gemeten. Het betreft onder andere de quotie¨nt van de tiende en derde 10%-groep van besteedbare inkomens per sociaal-economische categorie, de relatieve afstand tussen de eerste en derde 25%-groep besteedbare inkomens per sociaal-economische categorie, en de veelvuldig gebruikte theilcoe¨fficie¨nt op basis van het besteedbaar inkomen per sociaal economische categorie. Het beeld dat bij al deze maatstaven naar voren komt is dat de inkomensverschillen in Nederland in de na-oorlogse periode zijn verminderd, en daarna in de tweede helft van de jaren tachtig weer zijn toegenomen. In 1983 was het inkomensaandeel van het tiende deciel ca. 3,2 keer zo groot als het aandeel van de derde decielgroep. Van 1985 tot 1990 schommelde dit verhoudingsgetal tussen de 3,5 en 3,6. De ontwikkeling van de inkomensongelijkheid binnen een sociaal economische categorie kan hiervan afwijken. Zo is de inkomensongelijkheid binnen de groep zelfstandigen in de jaren tachtig afgenomen, terwijl de ongelijkheid binnen de groep werknemers en uitkeringsgerechtigden toenam. 18 Van welk soort inkomen wordt uitgegaan bij de top 10 procent meest verdienenden? Inkomen uit arbeid in loondienst, niet in loondienst, en/of inkomen uit vermogen? (blz. 12). Gekeken is naar het besteedbaar inkomen, gestandaardiseerd naar volwassene-equivalent, d.w.z. gecorrigeerd voor huishoudenssamenstelling. Besteedbaar inkomen wordt gedefinieerd als het saldo van bruto inkomen en betaalde overdrachten en belastingen. Tot bruto inkomen behoren inkomsten uit arbeid, winst uit onderneming, ontvangen overdrachten en overige inkomsten, waaronder inkomsten uit vermogen. 19 Deelt de regering de mening dat ook een minder collectieve financiering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
7
van voorzieningen de toegankelijkheid zeker niet per definitie hoeft te beperken? (blz. 12). Het kabinet stelt zich op het standpunt dat per voorziening een gedegen analyse van gedragsmechanismen – publiek of privaat – de basis moet zijn voor beleidskeuzen in de financieringswijze. Privatisering en toegankelijkheid hoeven elkaar in de optiek van het kabinet niet noodzakelijk uit te sluiten. In de praktijk zullen beide wel gauw op gespannen voet met elkaar staan. Dit hoeft dan niet zondermeer tot de conclusie te leiden dat een private financieringswijze onwenselijk is. Het kan zijn dat deze dan aanvulling behoeft in de vorm van een publieke vangnetconstructie. De uitkomst is dan een deels private, deels publieke bekostigingswijze waarin voor bepaalde groepen (potentie¨le) gebruikers een collectieve vangnetvoorziening in stand gehouden wordt. Een duidelijk voorbeeld in dit verband is te vinden bij de particuliere ziektekostenverzekeringen, waar risicoselectie en premiedifferentiatie door particuliere verzekeraars uiteindelijk hebben geleid tot aanvullende regelgeving (Wet Toegang Ziektekostenverzekering) door de overheid teneinde de toegankelijkheid tot de zorg te waarborgen. 20 Kan een overzicht worden gegeven van het bijstandsniveau in alle EU-landen? (blz. 12). Bijgevoegde tabel, afkomstig uit een binnenkort te verschijnen onderzoek met internationaal vergelijkingsmateriaal over bijstandsuitkeringen, geeft cijfers over het uitkeringsniveau van de bijstandsregelingen, na aftrek van woonlasten en inclusief kinderbijslag. Tabel. Bijstandsbedragen (na huisvestingskosten, incl. subsidies; in koopkrachtpariteiten, in US dollars uitgedrukt) Huishoudtype Alleenstaande Echtpaar zonder kinderen Echtpaar, twee kinderen Alleenstaande ouder
NL
DK
Fin
F
D
GB
Zw
4 173 7 362 8 764 7 900
3 331 7 261 11 132 9 468
3 463 5 890 10 463 8 073
2 449 3 433 4 638 4 466
3 360 6 073 10 069 8 685
2 819 4 515 8 038 6 484
3 852 6 376 10 427 7 903
Hoewel deze gegevens indicaties bevatten over het bestedingsniveau van de uitkeringen, is enige voorzichtigheid gepast met betrekking tot de interpretatie van de verschillen tussen landen. De functie die de bijstand vervult binnen het sociaal-zekerheidsstelsel is in elk land anders. Er zijn landen waar – in tegenstelling tot Nederland – werklozen ge´e´n of maar beperkt een beroep kunnen doen op de bijstand (Duitsland, Frankrijk, Denemarken, Zweden). De werkloosheidsregelingen zijn daar zodanig geconstrueerd dat langdurig een beroep gedaan kan worden op deze regelingen. Daarnaast geldt dat (bijvoorbeeld in Engeland), vanwege het ontbreken van een wettelijk minimumloon ook bijstandsuitkeringen worden verstrekt aan werkenden. In Duitsland, Frankrijk en GrootBrittannie¨ strekt de bijstand zich ook uit tot 65-plussers. In Zweden en Denemarken vervult de bijstand niet de rol van «sociaal minimum». Indien men werkloos wordt, en een werkloosheidsuitkering krijgt die lager zou zijn dan de hier genoemde bedragen, dan is het in deze twee landen geen automatisme dat de – lagere – werkloosheidsuitkering wordt aangevuld tot het bijstandsniveau. Dit alles betekent dat een vergelijking van de inkomens- en bestedingssituatie van degenen die in Nederland onder de bijstandswet vallen, vooral ook met andere regelingen moeten worden vergeleken (met name de werkloosheidsregelingen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
8
Daarnaast dient opgemerkt te worden dat de bijstandsbedragen in bovenstaande tabel de relatieve welvaart van bijstandsgerechtigden tussen de landen weergeeft. De welvaart van het betrokken land wordt bij deze vergelijking dan niet meegenomen. Wanneer de bijstandsbedragen worden uitgedrukt als percentage van het «modale» inkomen in het betreffende land, dan blijkt dat de Scandinavische landen grosso modo voor alle huishoudenstypen de hoogste (relatieve) uitkeringen kennen, gevolgd door Nederland en Duitsland. Frankrijk en Groot-Brittannie¨ kennen – ook relatief bezien – de laagste bijstandsuitkeringen. Hierbij dient nogmaals opgemerkt te worden dat veel werklozen in de overige landen niet in de bijstandregelingen zitten, maar in de (vaak lagere) werkloosheidsregelingen. In het onderzoek waar deze gegevens zullen verschijnen, zijn de «zuidelijke» lidstaten niet meegenomen. Hoewel van deze landen geen vergelijkbare cijfers beschikbaar zijn, mag er van worden uitgegaan dat de uitkeringsniveaus voor de verschillende huishoudtypen beneden de Nederlandse niveaus liggen. Aangezien het gegevens betreft uit een nog te verschijnen onderzoek, worden de cijfers onder voorbehoud gepresenteerd. 21 Wat acht de regering belangrijker voor de gewenste sociale cohesie en maatschappelijke mobiliteit: een evenwichtige inkomensverdeling of een dynamische economie die zich kenmerkt door een flexibele arbeidsmarkt, marktwerking in de sociale zekerheid, lage collectieve lasten en veel werkgelegenheidsgroei? (blz. 13). Het kabinet hecht belang aan de goede balans buiten de in de vraag genoemde factoren. Het kabinet is van mening dat de verzorgingsstaat (het stelsel van arbeidsverhoudingen en sociale zekerheid) heeft bijgedragen aan sociale cohesie, een evenwichtige inkomensverdeling e´n een economie die, de laatste tien jaar, in staat is gebleken veel werkgelegenheid te scheppen. Waar nodig stelt het kabinet bovendien maatregelen voor om bestaande rigiditeiten te verminderen. 22 Waarom wordt een verband gelegd tussen inkomensgelijkheid en arbeidsproduktiviteit terwijl meteen wordt gesteld dat over het verband tussen beide grootheden alleen middels nader onderzoek geoordeeld kan worden? (blz. 13). Een analyse van de relatie tussen inkomensverdeling en economische groei moet niet a priori uitgaan van de veronderstelling dat er sprake zou zijn van een afruil tussen evenwichtige inkomensverdeling en economische groei. De relatie tussen beide factoren is veel complexer en de empirie laat op zijn minst zien dat landen met een onevenwichtige inkomensverdeling, economisch niet beter presteren. Dit verschijnsel wordt verklaard aan de hand van het besluitvormingsmechanisme in democratische landen en door factoren als toegankelijkheid tot scholing en gezondheidszorg. De economische literatuur waar in de Sociale Nota naar verwezen wordt is van betrekkelijk recente datum. Het onderzoek naar verbanden tussen inkomensongelijkheid en groei van arbeidsproduktiviteit en werkgelegenheid loopt nog volop. Daarom wordt gesteld dat de verbanden tussen deze grootheden alleen middels nader onderzoek tot meer sluitende conclusies kunnen leiden. 23 Welke effecten heeft het afschaffen van de kinderbijslag voor 18-jarigen en ouder (waardoor zij niet meer kunnen studeren in het buitenland) op onze internationale concurrentiepositie waarin kennisintensiteit door de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
9
regering van groot belang wordt geacht? (blz. 13). Het kabinet wijst er op dat het afschaffen van de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder niet betekent dat in de toekomst geen opleidingen meer kunnen worden gevolgd in het buitenland. Immers, ook met studiefinanciering kan een aantal buitenlandse opleidingen worden gevolgd dan wel kan men in het kader van een Nederlandse opleiding studeren in het buitenland. Het verschil tussen studeren met kinderbijslag of studeren met WSF bestaat uit het feit dat in het eerste geval de studie/opleiding niet aan kwaliteitstoetsen is onderworpen terwijl in het tweede geval sprake moet zijn van een opleiding die door de Nederlandse overheid als kwalitatief voldoende wordt beoordeeld. Het afschaffen van de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder zal naar de mening van het kabinet dan ook geen gevolgen hebben voor onze internationale concurrentiepositie. Voor nadere informatie omtrent de mogelijkheden voor een buitenlandse studie wijs ik deze leden graag op het «Unesco-Statistical-Yearbook 1994» en de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 19 juni 1994 aan de voorzitter van de vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen die een voortgangsrapportage bevat over de in de nota «Grenzen verleggen» (Kamerstukken II 1991/1992, 22 452, nr. 1) aangekondigde beleidsmaatregelen. Hierin is opgenomen een overzicht van de nationale en internationale programma’s voor internationale samenwerking in het onderwijs in de vorm van de notitie «Statistieken internationalisering». 24 In 1994 zijn bijna 140 000 werklozen aan de slag gekomen. Heeft de regering inzicht in het aandeel van langdurig werklozen in dat getal? Is bekend hoeveel van deze 140 000 werklozen e´e´n jaar na werkaanvaarding nog werkzaam waren? (blz. 17). De op pagina 17 gehanteerde cijferbron «Hoe Werven Bedrijven» geeft geen verbijzondering naar werkloosheidsduur. Het jaarverslag 1994 van Arbeidsvoorziening geeft deze informatie wel. In 1994 plaatste Arbeidsvoorziening in totaal 147 171 niet-werkende werkzoekenden op vacatures. Daarvan waren 45 953 personen langer dan een jaar zonder werk. Het aandeel geplaatste langdurig werklozen bedroeg dus in 1994 31 % van het totaal aantal door Arbeidsvoorziening geplaatste niet werkende werkzoekenden. Voor een deel van de geplaatste werklozen is er nog geen heel jaar verstreken na werkaanvaarding in 1994, waardoor nog geen antwoord op de tweede deelvraag mogelijk is. Meer in zijn algemeenheid geldt echter, dat dergelijk cijfermateriaal niet voorhanden is. Het is niet bekend welk deel van de ex-werklozen na een jaar nog werkt. 25 Wat is de omvang van het aantal 45-plussers en 55-plussers in het werklozenbestand? Wat is de prognose voor deze groep? De regering heeft in antwoord op kamervragen (1995–1996, nr. 58) aangegeven zorg te hebben over sociale regelingen die leiden tot een grote uitstroom van oudere werknemers. Tot welke voornemens leidt deze zorg? (blz. 17). Het aantal werkloze 45+ en 55+ bedraagt in 1994 gemiddeld respectievelijk 99 en 17 duizend, ofwel 5,8 en 4,5% van de beroepsbevolking in deze leeftijdscategoriee¨n. De totale werkloosheid in 1994 bedraagt 547 duizend werklozen (8,5% van de beroepsbevolking). Het aandeel van 45+ en 55+ op het totaal werklozen bedraagt derhalve 18% respectievelijk 3%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
10
Volgens prognose van het CPB («Bevolking, opleiding en participatie tot 2015: drie scenario’s», 1993) zal het aandeel van 45+ en 55+ in de beroepsbevolking tussen 1994 en 2000 (afhankelijk van het scenario) toenemen met 1 a` 2 procentpunten respectievelijk 11⁄2 a` 2 procentpunten. Bij een ongewijzigd werkloosheidspercentage is derhalve een zekere toename te verwachten van het aandeel van ouderen in de werkloosheid. De ontwikkeling van het werkloosheidspercentage voor 45+ en 55+ in de afgelopen jaren was minder ongunstig dan gemiddeld. Er zijn geen gegevens die wijzen op een verandering in deze situatie. Zoals in antwoord op genoemde Kamervragen aangegeven ben ik voornemens onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van regels met betrekking tot ontslag voor groepen werknemers met een zwakke positie op de arbeidsmarkt (zoals vrouwen, gedeeltelijk arbeidsongeschikten en ouderen) alsmede welke voorzieningen voor deze groepen worden getroffen in geval van ontslag. 26 Er komen in 1996 30 000 voormalig arbeidsongeschikten op de arbeidsmarkt. Kan dit cijfer nader onderbouwd worden. Wat zijn de cijfers voor de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000? (blz. 17). De raming van de toename van het arbeidsaanbod als gevolg van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium is door het CPB voor het jaar 1996 cumulatief ingeschat op 100 000 (MEV 1996, pag. 118); aangezien het criterium vanaf 1 augustus 1993 wordt toegepast betekent dit voor het jaar 1996 een toename van het arbeidsaanbod van ca. 30 000 personen. Het betreft een globale inschatting van het effect van het nieuwe criterium, los van de trendmatige ontwikkeling van het arbeidsaanbod. Voor een groot deel wordt dit veroorzaakt door de herkeuringen, voor het resterende deel door de lagere instroom in de WAO als gevolg van het nieuwe criterium. De genoemde 100 000 personen kunnen als volgt worden onderbouwd. Het CPB raamde de normale trendmatige ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschikten in de periode 1994 tot en met 1996 op een toename van 45 000 personen. Als gevolg van het nieuwe criterium, zowel wat betreft de instroom als de herkeuringen, laat de feitelijke ontwikkeling over die periode een daling zien van 65 000 personen. Per saldo zijn dus t.o.v. de raming bij ongewijzigd beleid 110 000 personen minder arbeidsongeschikt (geworden). Verondersteld is, aangezien niet iedereen zich meldt op de arbeidsmarkt dat de toename van het arbeidsaanbod 100 000 personen over de periode 1994 tot en met 1996 bedraagt. Voor 1997 en 1998 zullen, wederom uitgaande van de veronderstelling, de effecten van de herkeuringen een rol spelen. Daarnaast zal het aanbod toenemen als gevolg van de lagere instroom in de WAO. Voor de jaren 1999 en 2000 ten slotte zal alleen het effect van de lagere instroom invloed hebben op de toename van het arbeidsaanbod. Het CPB heeft thans echter nog geen raming gemaakt van de kwantitatieve toename van het arbeidsaanbod voor de jaren 1997 tot en met 2000. 27 90 tot 95% van de schoolverlaters had binnen een jaar een baan; worden jeugdwerkgarantiebanen hier ook toe gerekend? (blz. 18). Ja, in de betreffende publicatie van het CBS is geen onderscheid gemaakt JWG-banen en overige banen; jeugdwerkgarantiebanen zijn dus meegerekend als baan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
11
28 Hoeveel langdurig werklozen zijn er, hoeveel laag betaalde banen, en in welke sectoren zijn deze te vinden? (blz. 19).
Aantal langdurig werklozen In 1994 waren 244 000 geregistreerde werklozen langer dan een jaar werkloos. 94 000 personen waren langer dan drie jaar geregistreerd werkloos (zie ook Sociale Nota 1996, blz. 89, tabel 4.B). Het meest recente beschikbare cijfer betreft de geregistreerde werkloosheid over de driemaandsgemiddelde voor de periode juli 1995 – september 1995, waarbij alleen het aantal personen dat langer dan een jaar geregistreerd werkloos is, is gegeven: 249 000. Bron: persbericht CBS, d.d. 13 oktober 1995.
Aantal laagbetaalde banen Het aantal laagbetaalde banen is afhankelijk van de gehanteerde definitie. In oktober 1993 verdienden iets meer dan 165 000 werknemers het wettelijk minimumloon, ofwel ruim 3% van de werknemers. Circa 200 000 personen verdienden in oktober 1993 een loon tussen 100% en 108% van het WML. Van deze in totaal circa 365 000 werknemers was bijna eenderde werkzaam in de detailhandel, eenzesde in de sector zakelijke dienstverlening, en circa 10% in de overige dienstverlenende bedrijven (waaronder schoonmaakbedrijven). Bron: CBS, Arbeid en lonen van werknemers 1993, SDU, 1994. Wanneer niet het beloningsniveau maar het functieniveau als maatstaf wordt genomen, blijkt dat in 1993 circa 350 000 werknemers op het laagste functieniveau werkzaam waren. Bron: LTD, Het laagste segment van de arbeidsmarkt, SZW, 1994. 29 Betekent het gestelde op bladzijde 20 dat de noodzaak «trek in de schoorsteen» te bevorderen als minder urgent wordt ervaren? (blz. 20). Algemene werkgelegenheidsbevordering is een belangrijke beleidsdoelstelling van dit kabinet. Hiervan profiteren alle segmenten van de arbeidsmarkt, ook de onderkant via uitbreiding van de werkgelegenheid in dit segment en doorstroming van lager naar hoger betaalde banen (trekkende schoorsteen). Gezien de concentratie van bestaand en nieuw aanbod op de onderkant van de arbeidsmarkt (zie punt 53 van de Sociale Nota) zijn echter ook specifieke, op de onderkant gerichte maatregelen noodzakelijk. Algemeen en specifiek werkgelegenheidsbeleid, bevorderen van doorstroming en extra banen aan de onderkant blijven dus beide urgent. 30 Op bladzijde 23 wordt gesteld dat er geen sprake is van een baanloze groei. Is er echter wel sprake van een economische groei waarbij het werkgelegenheidsvolume niet toeneemt? (blz. 23). Nee, er is op dit moment geen sprake van een economische groei waarbij het werkgelegenheidsvolume niet toeneemt. Het CPB raamt voor 1995 een groei van 3% van het BBP en een toename van de werkgelegenheid met 68 000 arbeidsjaren (117 000 personen). Voor 1996 wordt een werkgelegenheidsgroei van 77 000 arbeidsjaren geraamd (127 000 personen), bij een economische groei van 21⁄2%. Relevant hierbij is te bedenken dat een lagere of hogere economische groei met enige vertraging doorwerkt in de werkgelegenheidsontwikkeling. In 1994 steeg
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
12
het BBP met 2,7%, maar de werkgelegenheid slechts met 5000 arbeidsjaren. Over een langere reeks van jaren bezien gaat economische groei steeds met een toename van het arbeidsvolume gepaard. 31 De regering spreekt over 85 000 nieuwe banen in 1995. Hoeveel full-time banen en hoeveel part-time banen zijn dat? In welke sectoren zijn deze terecht gekomen? (blz. 24). Het gaat bij deze 85 000 banen om een raming door het CPB van de groei van het aantal banen van minimaal 12 uur per week in 1995. Bijbehorende realisatiecijfers over de verdeling van deze groei over voltijd- en deeltijd-banen, alsmede over de sectorale verdeling zijn nog niet beschikbaar. 32 Zitten in de verwachte werkgelegenheidsgroei van 350 000 banen niet reeds 230 000 banen als gevolg van de autonome groei? (blz. 26). Tot deze 350 000 banen behoort inderdaad de groei van 230 000 uit het behoedzame scenario voor de jaren 1995–1998, zoals gepresenteerd door het CPB in het Centraal Economisch Plan 1993. Het gaat bij deze getallen overigens om banen van minimaal 1 uur of meer per week. 33 Welke bijdragen uit het ESF richten zich op scholing van werkenden en wat is de omvang hiervan? Welke investeringen worden er vanuit de overheid gepleegd? (blz. 28). Doelstelling 4 van het Europees Sociaal Fonds richt zich op de scholing van werkenden. Aan Nederland is voor doelstelling 4 voor de periode 1995 tot en met 1999 ongeveer 330 mln gulden (in totaal) aan ESF-middelen beschikbaar. De overheid investeert in een goed initieel (beroeps)onderwijs, waarmee de basis wordt gelegd voor verdere scholing tijdens de beroepsloopbaan. Voor de scholing van werkenden zijn werkgevers en werknemers primair zelf verantwoordelijk. Van de ESF-gelden gaat een incentive-werking uit op de scholingsinspanning van werkgevers en werknemers. 34 De bijdragen voor 1995–1999 uit het Europees Sociaal Fonds moeten een impuls aan scholing van werkenden geven. Worden deze bijdragen ingezet voor zowel laag-als hooggeschoolden, en zo ja in welke verhouding? (blz. 28). De middelen uit doelstelling 4 van het Europees Sociaal Fonds zijn gericht op scholing voor het behoud van werk. Vanwege de kwetsbare arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden vallen laagopgeleide werkenden in ieder geval onder de doelgroep van doelstelling 4. Hoogopgeleide werknemers kunnen alleen met middelen van doelstelling 4 geschoold worden, als hun arbeidsplaats bedreigd wordt, en de scholing noodzakelijk is om elders in of buiten het bedrijf een arbeidsplaats te verwerven. Er zijn in de regeling geen bedragen vooraf geoormerkt voor scholing van lager- of hogeropgeleide werknemers. 35 Hoe verhoudt de voorgestelde lastenverlichting voor het midden-en kleinbedrijf zich tot de grote financie¨le risico’s voor bedrijven (lasten-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
13
stijging) bij de voorgestelde wijzigingen in de Ziektewet/WAO? (blz. 29 en 50). Doelstelling van de wijzigingen in de Ziektewet/WAO is een beperking van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Dit geschiedt door de financie¨le lasten voor ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid dichter bij het individuele bedrijf te leggen dan nu het geval is, omdat dat de plaats is waar ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid het meest gericht en effectief kunnen worden teruggedrongen. Daarmee ontstaat er voor de individuele werkgever een directer financieel belang om (de financie¨le lasten van) ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid te verminderen; de werkgever kan deze lasten dan ook zelf sterk beı¨nvloeden. Daarnaast kan de werkgever de risico’s verzekeren. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars alle collectiviteiten kunnen verzekeren, ongeacht bedrijfsgrootte. De maximale premie zal daarbij circa 2,5 maal de gemiddelde premie voor de gehele bedrijfstak bedragen. Bij kleine bedrijven zal het gemiddelde verzuim voor de bedrijfstak zwaarder wegen in de premiestelling dan bij grotere bedrijven. Het kabinet zal de ontwikkelingen op dit terrein nauwgezet blijven volgen. De verwachte vermindering van het volume van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zal tot een daling van de lasten voor werkgevers leiden. De voorgestelde lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf en de voorgestelde wijzigingen in de ziektewet/WAO zullen beide naar verwachting tot lagere lasten leiden voor deze categorie bedrijven. 36 Welke sectoren kennen nog relatief hoge lage loonschalen en bieden tegelijkertijd perspectief op de creatie van laaggeschoold werk? (blz. 30). Kijkend naar de in 1996 expirerende (grotere) cao’s hebben onder meer de volgende relatief hoge (laagste) loonschalen: Groothandel technische produkten (118% WML); Grafisch bedrijf (115% WML); Contract cateringbedrijf (120% WML); Bakkersbedrijf (135% WML); Bejaardentehuizen (112% WML); Confectieindustrie (119% WML); Horeca (115% WML); Jeugdhulpverlening (113% WML); Verzekeringsbedrijf (118% WML); Vleesgroothandel (112% WML); Woninginrichting (115% WML); Metaalindustrie (116% WML); Wasserijen (113% WML). Verder zijn er nog verschillende niet in 1996 expirerende cao’s waar de laagste loonschaal relatief hoog ligt. Het is onmogelijk om vanaf centraal niveau per sector of per cao te beoordelen in welke mate en op welke wijze er perspectief bestaat op creatie van laaggeschoold werk. Echter in vele sectoren bestaan die mogelijkheden wel. Om die reden is in de recente «Verklaring van de Stichting van de Arbeid ten behoeve van het arbeidsvoorwaardenoverleg 1996 (en daarna)» als hoofdroute gekozen voor het cree¨ren van schalen vanaf het WML-niveau. 37 Zijn de nieuw gecree¨erde lage loonschalen ook daadwerkelijk ingevuld met banen? Zo ja, in welke sectoren? (blz. 30). Uiteraard gaat het niet alleen om het cree¨ren van nieuwe lagere schalen, maar uiteindelijk om de feitelijke opvulling hiervan. Slechts dan ontstaat er immers structureel werk in het laagste segment van de arbeidsmarkt. Gelet op de verklaring van de Stichting van de Arbeid en de indringendheid waarmee hierover in het najaarsoverleg is gesproken, is vertrouwen in daadwerkelijke realisatie op zijn plaats. Er bestaat nog geen voldoende inzicht in de feitelijke opvulling van de nieuwe loonschalen. Deze schalen zijn veelal in 1994 of 1995 afgesproken,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
14
zodat het nog te vroeg is om hierover te oordelen. In 1996 zullen – zoals ook is afgesproken in het najaarsoverleg – de feitelijke ontwikkelingen op de voet worden gevolgd. 38 Welke conclusie verbindt de regering aan het gegeven dat de toegenomen vrije tijd de voorsprong van Nederland als het gaat om de ontwikkeling van het BBP per gewerkt uur wel degelijk enigszins negatief heeft beı¨nvloed? (blz. 34). Uit de box «Inkomen en vrije tijd» blijkt dat de relatieve daling van het BBP per werkende van 11 procent vooral kan worden verklaard uit de relatieve daling van het aantal arbeidsuren per werkende van 45 procent en veel minder uit de relatieve daling van het BBP per gewerkt uur van 2 procent. In hoeverre de toegenomen vrije tijd een negatieve invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het BBP per gewerkt uur is moeilijker te beoordelen. Het is absoluut niet zeker dat er sprake is van een negatief verband. Ook het omgekeerde zou zich kunnen voordoen. Overigens hangt de relatieve daling van het BBP per gewerkt uur ook samen met het wegwerken van produktiviteitsachterstanden elders in Europa (catching-up). Voorts is de divergerende ontwikkeling tussen de open en afgeschermde sectoren van invloed. In de open sectoren is de voorsprong met betrekking tot het niveau van de arbeidsproduktiviteit in de tweede helft van de jaren tachtig verder uitgebouwd (zie Sociale Nota 1996, blz. 33). In de afgeschermde sector is het niveau van de arbeidsproduktiviteit per werkende mede als gevolg van de sterk toegenomen deeltijdarbeid relatief lager komen te liggen. Het kabinet trekt hieruit de conclusie dat uit een oogpunt van welvaart en werkgelegenheid moet worden gestreefd naar een krachtige ontwikkeling zowel in de hoogproduktieve open sectoren die vooral bijdragen aan de toename van de welvaart als in de afgeschermde sectoren waar een relatief grote groei van de werkgelegenheid mogelijk is. 39 Een gericht instroombeleid voor deeltijdwerkers bij de rijksoverheid leidt niet automatisch tot gelijke kansen bij doorstroom. Welke plaats heeft het doorstroombeleid voor deeltijders bij de rijksoverheid? Welke initiatieven ontplooien lagere overheden ten aanzien van het stimuleren van deeltijd werk? (blz. 35). In het kader van het A en O-fonds, dat door werkgevers en de centrales van overheidspersoneel is opgezet, is voor de sector rijksoverheid een campagne gestart ter bevordering van deeltijd. Daarbij wordt uitdrukkelijk ook aandacht gevraagd voor het doorstroombeleid ten aanzien van deeltijders. De lagere overheden zijn ieder voor zich verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. Gegevens over door en ontplooide initiatieven ten aanzien van het stimuleren van deeltijd zijn niet beschikbaar. 40 Als e´e´n van de voorbeelden betreffende korter en flexibeler werken wordt Akzo Nobel genoemd. Er is overeengekomen tot 1 juli 1997 te experimenteren met flexibele arbeidstijden. Per wanneer is dit experiment gestart? Kan er al iets worden gezegd over het verloop van het experiment, met name met betrekking tot de inspraak van de werknemer? (blz. 35).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
15
De startdatum van de experimenten met flexibele arbeidstijden bij Akzo-Nobel is 1 september van dit jaar. Derhalve kan er nog niets worden gezegd over het verloop van deze experimenten. 41 Als mogelijkheid op het gebied van flexibeler arbeidsduur wordt de zogenoemde «varia-tijd» aangehaald waarbij een gemiddelde arbeidsduur is afgesproken met een zekere bandbreedte en een vast periodeloon. Wordt in de praktijk al met deze mogelijkheid gewerkt? Zo ja, wat zijn de ervaringen tot nu toe? (blz. 35). Vari-tijd wordt momenteel in een aantal bedrijven en sectoren gehanteerd. Akzo-Nobel en KPN worden in de Sociale Nota reeds opgevoerd. Daarnaast wordt in de cao Zorgverzekeraars en in de Verordening voor de pluimveehandel en de industrie eveneens van een dergelijke regeling melding gemaakt. De invoeringsdata bij Akzo-Nobel – 1 september jl. – en KPN – 1 oktober jl. – zijn te recent om reeds van ervaringen met dit model te spreken. De cao voor de Zorgverzekeraars heeft een looptijd van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. Deze regeling biedt organisaties de ruimte zelf bedrijfstijden te bepalen en op basis van het in de cao vastgelegde aantal jaarlijkse arbeidsuren per organisatie(onderdeel) roosters op te stellen. De inroostering is aan bepaalde randvoorwaarden gebonden. Zo behoeven roosters buiten de «kantooruren» (tussen 07.00 uur en 19.00 uur) en in het weekeinde instemming van de ondernemingsraad. Op grond van de Verordening voor de pluimveehandel en -industrie is het vanaf vorig jaar mogelijk de arbeidstijd tussen de 37,5 en 42,5 uur per week in te roosteren, met een maximum van 160 uur per vier weken. Ook van deze beide regelingen zijn nog geen ervaringen bekend. Nieuwe cao-onderhandelingen zullen in het algemeen aanleiding zijn deze regelingen te evalueren. 42 Waarom kiest de regering niet voor een verlaging van het BTW-tarief op arbeidsintensieve werkzaamheden? (blz. 38). Gezien de – ook internationaal gezien – grote kloof tussen de produktiviteit van hen die aangewezen zijn op laag betaalde banen en de loonkosten voor eenvoudige functies heeft het kabinet gekozen voor een verlaging van de loonkosten en niet voor een verlaging van het BTW-tarief op arbeidsintensieve werkzaamheden. De huidige indeling van produkten in het hoge danwel lage BTW-tarief spoort niet met het al dan niet arbeidsintensief zijn van de produktie. Een verlaging van het BTW-tarief op arbeidsintensieve werkzaamheden zou daarom vooral gee¨ffectueerd kunnen worden door overheveling van dergelijke werkzaamheden van het hoge naar het lage tarief. Uitzonderingen daargelaten vereist een dergelijke overheveling overeenstemming en actie op EU-niveau. 43 Welk effect heeft het grote aantal werkgelegenheidsmaatregelen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor het middenkader? In hoeverre treedt hier verdringing van regulier werk op? (blz. 38). De bedoelde werkgelegenheidsmaatregelen in het onderste segment van de arbeidsmarkt zijn er op gericht om werklozen via ervaring in gesubsidieerde arbeid perspectief te bieden op inschakeling in reguliere arbeid, ofwel een deelnamemogelijkheid te bieden aan onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten indien reguliere arbeid geen realis-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
16
tisch perspectief is (zie ook p. 19 van de Sociale Nota). De op p. 41 e.v. geschetste maatregelen zijn additioneel van aard. De werkgelegenheid van het middenkader (de lagere leidinggevenden) zal naar verwachting niet negatief worden beı¨nvloed door de verdringing, maar zal ook positieve impulsen kunnen ondervinden doordat de extra aangestelde werklozen ook extra leidinggevenden behoeven. In de verschillende vormen van additionele arbeid zijn of worden zekere waarborgen tegen verdringing van regulier werk ingebouwd. Voor banenpool, JWG, KRA-werkervaringsplaatsen en WSW geldt dat de werkgever bij wie een werknemer wordt geplaatst in de periode van zes maanden voorafgaand aan die plaatsing geen dienstbetrekking mag hebben bee¨indigd op grond van bedrijfseconomische redenen. Hoewel de 40 000 extra banen in de collectieve sector reguliere werkgelegenheid betreffen, zijn ook hier waarborgen ingebouwd tegen verdringing. Zo wordt als voorwaarde gesteld dat de extra arbeidsplaats wordt gerealiseerd bovenop de geaccordeerde formatie; controle op deze voorwaarde is een taak van de accountant. Bij experimenten om met inzet van uitkeringsgeld arbeidsplaatsen in met name de marktsector tot stand te brengen is het zoveel mogelijk tegengaan van verdringing een criterium bij zowel de selectie van de experimenten als bij de selectie van de betreffende werknemers. Omdat het hier om bijna zestig verschillende experimenten gaat, kan enige verdringing van reguliere arbeid niet geheel worden uitgesloten. In de financieringsconstructie van de experimenten is derhalve met een zekere mate van verdringing rekening gehouden (i.c. 10%), zoals al bij de beantwoording van vraag 12 is opgemerkt. Bij de evaluatie van deze experimenten zal het aspect verdringing nadrukkelijk aan de orde zijn. Naar de mate dat structurele extra werkgelegenheid ontstaat, zullen de (bruto-)kosten van arbeid over de gehele linie naar verhouding lager komen te liggen. 44 Hoe en door wie worden de afdrachtskorting en de aanvullende afdrachtskorting uitgevoerd? (blz. 38). Het voorstel van wet houdende vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is op 18 oktober 1995 aan het parlement aangeboden. De afdrachtskorting lage lonen wordt door de belastingdienst uitgevoerd. De werkgever mag deze afdrachtskorting (als hij aan de voorwaarden voldoet) direct via de aangifte loonbelasting in mindering brengen op de afdracht loonbelasting en premies volksverzekering over het betreffende tijdvak. Bij de afdrachtskorting langdurig werklozen is ook het arbeidsbureau betrokken. Bij het arbeidsbureau vraagt de werkgever een verklaring aan, dat een werknemer voor de afdrachtskorting in aanmerking komt. Het arbeidsbureau toetst daarbij of de werknemer tot de doelgroep behoort en of het dienstverband dat hij krijgt aan de eisen voldoet. Ook onderzoekt het arbeidsbureau of de werkgever niet recent werknemers heeft ontslagen, dit om verdringing en oneerlijke concurrentie te voorkomen. Als aan deze eisen is voldaan, geeft het arbeidsbureau een verklaring af waarmee de werkgever gedurende maximaal vier jaar recht heeft op de afdrachtskorting. De verklaring van het arbeidsbureau moet worden bewaard bij de loonadministratie. De afdrachtskorting waarop de werkgever recht heeft, mag hij via de aangifte loonbelasting in mindering brengen op de afdracht loonbelasting en premies volksverzekering over het betreffende tijdvak. In vergelijking met de Wet Bevordering Arbeidsinpassing (WBA), beter bekend als de Wet Vermeend/Moor, betekent dit dat het aantal uitvoerende instanties afneemt: de bedrijfsverenigingen zijn niet langer bij de uitvoering betrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
17
45 Welke beleidsconclusies trekt de regering uit het beschreven Franse voorbeeld onder punt 93? (blz. 38). Onder punt 91 is te lezen dat het kabinet heeft besloten tot een aanzienlijke reductie van de werkgeverslasten voor functies op en vlak boven het niveau van het WML, met ingang van 1996. De werkgeverswig op WML-niveau van ca. f 6000 in 1995 zal met f 1500 worden gereduceerd. Daarnaast wordt een tijdelijke afdrachtskorting voor langdurig werklozen geı¨ntroduceerd. Deze bedraagt f 4500 per jaar, gedurende 4 jaar voor het in dienst nemen van langdurig werklozen op een baan met beloning tot maximaal 130% WML. Voor langdurig werklozen wordt door beide maatregelen te zamen de werkgeverswig op WML-niveau min of meer volledig gee¨limineerd. 46 Wordt in het aangekondigde CPB-onderzoek ook het probleem van de zogenaamde «armoedeval» meegenomen? (blz. 40). In het CPB-onderzoek «Carrie`res aan de onderkant van de arbeidsmarkt» zal het probleem van de armoedeval niet aan de orde komen. De centrale vraag in dit onderzoek is welke loonstijgingen werknemers ondervinden aan de onderkant van de arbeidsmarkt gedurende hun werkzame leven en in hoeverre deze loonstijgingen beı¨nvloed worden door (algemene dan wel specifieke) werkervaring. De uitwerking van diverse overheidsmaatregelen die tezamen zouden kunnen bijdragen tot het ontstaan van de armoedeval voor werknemers heeft een andere invalshoek. Niet de individuele verdiencapaciteit van een werknemer wordt geanalyseerd, maar de uitwerking van collectieve maatregelen die door de individuele werknemer of werkzoekende niet beı¨nvloed kan worden. De door het CPB te hanteren data uit het Sociaal Economisch Panel (SEP) lenen zich eveneens niet voor een dergelijk onderzoek. 47 Hoeveel denkt de regering te zijn opgeschoten als er meer nieuwe lage loonschalen worden geı¨ntroduceerd, maar deze vervolgens praktisch leeg blijven? (blz. 41). Zie antwoord vraag 37. 48 Hoe is het in het Najaarsoverleg door de regering toegezegde beleid ten aanzien het algemeen verbindend verklaren van CAO’s te rijmen met de heldere tekst van het Regeerakkoord inzake het segment tussen het WML en de laagste loonschalen? (blz. 41). Zie antwoord vraag 49. 49 Deelt de regering de mening dat het leegblijven van meer nieuwe lage loonschalen moet resulteren in het niet algemeen verbindend verklaren? (blz. 41). Verwezen kan worden naar het verslag van het najaarsoverleg dat op 17 oktober jl. aan de Tweede Kamer is toegezonden (TK, 1995–1996, 24 400 XV, nr. 8). Op 26 oktober jl. is het verslag van het najaarsoverleg plenair in de Tweede Kamer aan de orde geweest.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
18
50 Kan de regering inzicht geven in de concrete invulling in personen van de lage loonschalen die reeds in CAO’s zijn opgenomen? (blz. 41). Zie antwoord vraag 37. 51 Wanneer geeft de regering uitvoering aan de voorgenomen dispensatie WML, zoals ook verwoord in het Regeerakkoord? (blz. 42). Nadat de SER advies heeft uitgebracht over het voornemen de mogelijkheid te cree¨ren tijdelijk af te wijken van het wettelijk minimumloon is een wetsvoorstel gereed gemaakt. Dit wetsvoorstel ligt thans bij de Raad van State. 52 Hoe wordt de fiscale faciliteit leerlingwezen uitgevoerd? Wat is de toekomstige rol van Arbeidsvoorziening bij de stimulering van het leerlingwezen? (blz. 42). De wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering waarvan de fiscale faciliteit deel uitmaakt, wordt uitgevoerd door de belastingdienst. De subsidie¨ring van het leerlingwezen door arbeidsvoorziening zal geleidelijk worden bee¨indigd. Op het terrein van informatie over en verwijzing naar het Leerlingwezen, bijvoorbeeld in het kader van het arbeidsmarktbeleid voor jongeren, blijft de taak van arbeidsvoorziening ongewijzigd. 53 Welke gevolgen verwacht de regering van het tijdelijk afwijken van het minimumloon voor langdurig werklozen? (blz. 42). Het kabinet verwacht dat de mogelijkheid tijdelijk af te wijken van het wettelijk minimumloon het voor personen bij wie sprake is van een grote afstand tot de arbeidsmarkt mogelijk zal maken die barrie`re te nemen en zich al werkende (weer) te kwalificeren voor een reguliere plaats op de arbeidsmarkt. 54 Wanneer wordt het wetsvoorstel Dispensatie Minimumloon naar de Kamer gestuurd? (blz. 42). Zie antwoord vraag 51. 55 Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel Fiscale faciliteit leerlingwezen tegemoet zien? (blz. 42). De fiscale faciliteit voor het Leerlingwezen maakt onderdeel uit van het voorstel van wet houdende vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Dit voorstel is op 18 oktober 1995 aan het parlement aangeboden. 56 Wordt door de regering het wettelijk minimumloon als anker in het loongebouw losgelaten? (blz. 42). Neen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
19
57 Hoeveel praktijkplaatsen in het leerlingwezen zullen erbij komen door de tegemoetkoming in de loonheffing van 4 500 gulden per jaar? (blz. 42). Zoals is aangegeven door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij de beantwoording van vragen over de Wet Educatie en Beroepsonderwijs aan de Eerste Kamer (P.M. nog checken!), wordt beoogd met de faciliteit in 1996 een extra instroom van 5 000 leerlingen in het leerlingwezen te kunnen realiseren, oplopend tot een structurele extra instroom van 17 000 leerlingen vanaf 1998. 58 Kan een overzicht worden geboden van de exacte aantallen aantoonbaar geplaatsten per sector en per gemeente in 1995? (blz. 43). Het kabinet zal zeer binnenkort (in ieder geval voor de behandeling van de begroting van SZW in de Tweede Kamer) een nota naar de Tweede Kamer verzenden over de stand van zaken van de aantallen aantoonbaar geplaatsten in het kader van de 40 000 extra arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen en experimenten met inzet van uitkeringen. 59 Wat waren de voorwaarden om als gemeente, instelling of organisatie, in aanmerking te komen voor de mogelijkheid om te experimenteren met een opzet waarbij tijdelijk werk wordt gecree¨erd door een gedeeltelijke inzet van de uitkering? (blz. 44). Bij de beoordeling van de experimenten met inzet van uitkering is met name gekeken naar die voorstellen die het meest veelbelovend zijn voor wat betreft de blijvende arbeidsinpassing van langdurig werklozen met een bijstandsuitkering. Bij de selectie zijn vier elementen meegewogen, te weten het vernieuwende karakter van de methode, een redelijk aantal projecten per methode, een redelijke spreiding tussen landelijke, regionale en lokale projecten alsmede een zekere spreiding over het land. Bij brief d.d. 7 juni 1995 (Tweede Kamer, 23 972, M10) heb ik u gemeld dat 57 projectvoorstellen zijn gehonoreerd; de vier grote steden hebben in totaal 7000 arbeidsplaatsen toegewezen gekregen, de gehonoreerde landelijke experimenten omvatten 3000 arbeidsplaatsen, de overige ruim 9000 arbeidsplaatsen zijn over de lokale en regionale projecten verdeeld. 60 Is er al inzicht over de wijze waarop gemeenten voornemens zijn invulling te geven aan het toeslagenbeleid in het kader van de nieuwe Bijstandswet, welke op 1 januari 1996 van kracht wordt? Kan – voor zover bekend – worden aangegeven hoe die invulling in de grote steden zal plaatsvinden? (blz. 45 en 51). Er kan thans nog geen definitief overzicht worden gegeven van het toeslagbeleid dat gemeenten hanteren. In de meeste gemeenten vindt pas dit najaar formele besluitvorming plaats over het te hanteren toeslagenbeleid. Voor zover thans kan worden overzien, zal het overgrote deel van de bijstandsontvangers geen wijziging in de uitkeringshoogte ondervinden. In nagenoeg alle gemeenten wordt – overeenkomstig de doelstelling van de nieuwe Algemene bijstandswet – als uitgangspunt genomen dat er geen verlaging van de uitkeringsniveaus plaatsvindt. De gegeven beleidsruimte komt – vooral bij de grotere gemeenten – tot uitdrukking in beter handhaafbare criteria die de gemeenten hanteren voor toekenning van de volledige toeslag. Op basis van de thans bekende informatie, is het wel mogelijk dat in een aantal gemeenten onderhuurders (kamerbewo-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
20
ners) met een lagere uitkering dan onder de huidige wet kan worden geconfronteerd. Voor specifieke categoriee¨n jongeren – schoolverlaters en alleenstaanden van 21 en 22 jaar – zal naar verwachting een groot aantal gemeenten gebruik maken van de mogelijkheid die de wet biedt om eigen beleidskeuzen te maken ten aanzien van de uitkeringsnorm. Daar waar gemeenten ge´e´n gebruik maken van die mogelijkheid kunnen 21- en 22-jarige alleenstaanden en schoolverlaters een hogere uitkering krijgen dan onder de huidige wet. Voor deze overigens in omvang beperkte categorie, kunnen zich dus verschillen voordoen in uitkeringshoogte. In het kader van de evaluatie van de nieuwe Algemene bijstandswet wordt een onderzoek voorzien naar de totstandkoming van het gemeentelijk toeslagbeleid. Daarin zal onder andere aandacht worden besteed aan de overwegingen die tot bepaalde keuzen hebben geleid. 61 In welke mate verwacht de regering dat het aandeel allochtonen in de beroepsbevolking de komende jaren zal blijven stijgen? (blz. 47). In de periode 1988–1994 steeg het aandeel van allochtonen uit de vier grote groepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen) in de potentie¨le beroepsbevolking (= bevolking 15–64 jaar) volgens gegevens uit de Enqueˆte beroepsbevolking van het CBS met 11⁄2 procentpunt (van 31⁄2 naar 5%). Omdat de bruto-participatiegraad (= beroepsbevolking in % van de bevolking van 15–64 jaar) minder toenam dan onder autochtonen was de stijging van het aandeel van deze groep allochtonen in de beroepsbevolking iets minder groot, namelijk ruim 1 procentpunt (van 2,9 naar 4%).
Prognose Volgens prognose tot 2000 van het NIDI («Regionale prognose van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse afkomst, 1992–2000», 1994) houdt de stijging van het aandeel van allochtonen uit de vier grote groepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen) in de potentie¨le beroepsbevolking aan en zal tussen 1994 en 2000 eveneens met circa 1 1/2 procentpunt toenemen (tot 6,6% in 2000). Er valt derhalve een stijging te verwachten van het aandeel van deze groep allochtonen in de beroepsbevolking met ruim 1 procentpunt tot 5 a` 51⁄2% in 2000. Bij een ruimere afbakening van de doelgroep allochtonen zijn genoemde procentuele aandelen uiteraard hoger. Voor alle allochtonen exclusief Europeanen uit niet-Middellandse Zeelanden en Indische Nederlanders ligt het aandeel allochtonen in de beroepsbevolking in 1994 op ruim 6% en zal de stijging in de periode 1994–2000 ook groter zijn dan de hiervoor genoemde stijging met ruim 1 procentpunt. Afgaand op de ontwikkeling over de periode 1988–1994 is dan een stijging te verwachten tot 71⁄2 a` 8% in 2000. 62 en 63 Zijn er al resultaten bekend van het overleg met de werkgevers over de uitvoering van de WBEAA, zo ja welke? (blz. 48). Kan de regering al inzicht geven in de resultaten van het inventariseren van mogelijke knelpunten bij uitvoering van de WBEAA? (blz. 48). In mijn brief van 23 oktober jl. ben ik uitgebreid ingegaan op de huidige stand van zaken rond de WBEAA. Ook de resultaten van het inventariseren van mogelijke knelpunten bij de uitvoering van de WBEAA komen daarbij aan de orde. Ik wil daar dan ook naar verwijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
21
64 Is er al zicht op hoe de bestrijding van discriminatie van allochtonen op de arbeidsmarkt concrete invulling zal krijgen? (blz. 48). Voor de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt is een voldoende wettelijke infrastructuur gecree¨erd. Deze bestaande wet- en regelgeving moet voldoende kansen krijgen om de bedoelde effecten te bewerkstelligen. Gedoeld wordt op de WBEAA, de AWGB en de daarbij behorende Commissie Gelijke Behandeling, die van recente datum zijn en voor een deel nog hun doorwerking moeten krijgen. Op schriftelijk verzoek of uit eigen beweging heeft de Commisie Gelijke Behandeling de taak te onderzoeken of onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene wet Gelijke Behandeling (AWGB), in de Wet Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (WGB) en in het Burgerlijk wetboek (BW, artikel 7a: 1637IJ) en haar oordeel daaromtrent kenbaar te maken. Dit is een privaatrechterlijke aanpak van ongelijke behandeling of discriminatie. De WBEAA is bedoeld als instrument om ongelijke behandeling van allochtonen te helpen bestrijden binnen arbeidsorganisaties. De WBEAA is een vorm van informatieplicht van werkgevers over de uitkomsten van hun personeelsbeleid. De gedachte erachter is, dat bedrijven gestimuleerd kunnen worden tot het structureel bijstellen van hun reguliere, traditionele selectie en promotie mechanismen, als de onevenwichtige resultaten van deze reguliere procedures zichtbaar worden. De uit de wet voortvloeiende verplichting om een taakstellend werkplan op te stellen kan vervolgens een instrument zijn om deze procedures op planmatige wijze bij te stellen. In het onlangs met e´e´n jaar verlengde minderheden-akkoord van de Stichting van de Arbeid bevelen de sociale partners bedrijven aan een anti-discriminatiebeleid te voeren. Het voornemen bestaat om in het eerstvolgende overleg (voorjaarsoverleg) met de sociale partners over de arbeidsmarktpositie van allochtonen ook het wervings-en selectiebeleid van werkgevers en de doorwerking van de Stichting van de Arbeid-aanbevelingen terzake aan de orde stellen. Tijdens het overleg met de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en voor Sociale Zaken is voorts toegezegd, dat overwogen wordt om werkgevers direct aan te spreken op wat zij in hun onderneming in hun beleid ter voorkoming van discriminatie kunnen doen. Gedacht wordt aan een ronde tafel conferentie met captains of industry. Met deze handelwijze zijn in het verleden (o.a. in het verlengde van de aanbevelingen uit het rapport van de stuurgroep-Ter Veld) goede resultaten geboekt. 65 Is de regering voornemens het ILO-verdrag 168 te tekenen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? (blz. 50). De regering merkt op dat verdragen zoals het ILO-Verdrag 168 niet behoeven te worden getekend. Het Verdrag is door de Algemene Conferentie van de ILO tijdens haar vijfenzeventigste zitting aanvaard en staat thans open voor bekrachtiging. Momenteel vindt over de eventuele bekrachtiging van Verdrag 168 door Nederland interdepartementaal overleg plaats. Zodra dit overleg is afgerond, zal de kwestie worden voorgelegd aan de Rijksministerraad. Er wordt naar gestreefd dat de regering zich begin 1996 over de eventuele bekrachtiging van het verdrag door Nederland zal kunnen uitspreken. 66 In hoeverre hebben de voorgestelde wijzigingen in de Ziektewet/WAO een selectief aanname- en ontslagbeleid tot gevolg waardoor de arbeidsmarktpositie voor chronisch zieken en gehandicapten nog verder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
22
wordt verslechterd? (blz. 50). Wij hebben signalen ontvangen omtrent een mogelijk selectief aanname- en ontslagbeleid. (zie bijvoorbeeld het Ctsv-rapport: Risicoselectie op de Nederlandse Arbeidsmarkt, juni 1995). Bij de voorstellen inzake de Ziektewet en de arbeidsongeschiktheidsregelingen is daarom, zoals in het Regeerakkoord is vermeld, bijzondere aandacht besteed aan de positie van chronisch zieken. Naar onze mening zal het brede pakket aan (voorgestelde) wetgevings- en beleidsmaatregelen genoemde negatieve gevolgen kunnen voorkomen. Grofweg kunnen daarin de volgende sporen onderscheiden worden: – maatregelen om werkgevers minder terughoudend te maken om mensen met gezondheidsproblemen aan te nemen (de AMBERvoorstellen en voorlichtingsactiviteiten (ondermeer door de Nationale Commissie Chronisch Zieken waarvoor in de komende 3 jaren 3 miljoen gulden is uitgetrokken)); – maatregelen om oneigenlijke selectie tegen te gaan (beleid inzake de aanstellingskeuringen en eventuele non-discriminatiewetgeving voor handicap); – voorstellen om een selectief beleid door het vaker aangaan van tijdelijke contracten, in plaats van vaste contracten, en het niet verlengen daarvan tegen te gaan. Daarvoor verwijzen wij naar de voorstellen in de nota Flexibiliteit en Zekerheid; – aanscherping van de ontslagbescherming voor de arbeidsongeschikte werknemer bij langer bestaande arbeidsrelaties (zoals toegezegd bij de beantwoording van vragen van kamerlid Adelmund (Kamerstukken II, 1994/1995, 22 977, nr. 7)). Bij de evaluatie van de WULBZ en andere wetsvoorstellen in het kader van de sociale zekerheid zullen eventuele nadelige gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van mensen met een arbeidshandicap uitdrukkelijk aandachtspunt zijn. Als de resultaten van deze evaluatie daar aanleiding toe geven zullen nadere maatregelen worden overwogen. 67 Waarom heeft de regering bij de Ziektewet/WAO niet gekozen voor het SER-alternatief? (blz. 50). De SER heeft zijn alternatief uitdrukkelijk bedoeld als een oplossing voor de korte termijn, als een tussenstap. Het kabinet opteert niet voor een tussenstap, waarbij het vervolgens onduidelijk is welke volgende stap door het kabinet zou moeten worden gezet. Het kabinet vindt dat nu ten aanzien van de Ziektewet de definitieve en volledige stap tot algehele privatisering kan en moet worden gezet. Een langzaam proces met mogelijk diverse tusenstappen met ongetwijfeld bij elke stap een uitgebreide discussie zou de onrust en de omduidelijkheid, bij zowel werknemers als werkgevers en ook bij verzekeraars en bedrijfsverenigingen, alleen maar doen toenemen. Privatisering nu met voldoende waarborgen voor gevallen die uit de loondoorbetalingsverplichting dreigen te vallen schept duidelijkheid en is ook overigens verantwoord. Kijkend naar de inhoud van het alternatief heeft het kabinet ook zijn bedenkingen. Zowel wat betreft de Ziektewet als de WAO/AAW gaat het voorstel van de SER minder ver dan de kabinetsplannen. De privatisering van de Ziektewet wordt beperkt tot een half jaar, de premiedifferentiatie en (een vorm van) uitstappen tot tweee¨nhalf jaar.Voorts wordt de toepassing van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium voor personen ouder dan 32 jaar later toegepast dan nu het geval is. Dit staat op gespannen voet met de filosofie van het kabinet ten aanzien van een grotere activerende werking van het stelsel. De reı¨ntegratieprikkel voor een bepaalde leeftijdscategorie wordt immers verminderd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
23
Ook nemen hierdoor de collectieve uitgaven toe. Door de latere keuring van een aantal categoriee¨n werknemers zal het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen voor een bepaalde tijd toenemen. Zij zullen pas later (eventueel) in de WW/Rww komen. De extra kosten ten gevolge van deze latere keuringen zijn tentatief berekend op ca. 285 mln. In het SER-alternatief worden de mogelijkheden voor reı¨ntegratie van de werknemers vergroot door het feit dat zij drie jaar in e´e´n traject blijven. Anderzijds wordt de financie¨le prikkel voor werkgevers (door een geringere periode van premiedifferentiatie en uitstappen) en werknemers (door een latere keuring) geringer. Hieruit kan de tendens ontstaan, zowel vanuit de werkgever als werknemer), om zoveel mogelijk gebruik te maken van de arbeidsongeschiktheidsregeling. Een arbeidsongeschiktheidsregeling die volledig collectief is zonder enige financie¨le incentive dwingt immers niet tot een zuinig gebruik. De afgelopen jaren hebben dat voldoende bewezen. Tenslotte oordeelt de SER weliswaar afwijzend over het voorgestelde pakket van maatregelen als geheel, maar staat overigens in grote lijnen positief tegenover de voornemens met betrekking tot de Ziektewet. De SER heeft met name bedenkingen tegen het uitstappen uit de WAO. Uitgangspunt bij het uitstappen is het cree¨ren van concurrentie-elementen bij de uitvoering. Uitstappen is dus geen doel op zich. Of er daadwerkelijk gebruik van zal worden gemaakt is van meer factoren afhankelijk dan alleen van het prijselement. Inschatting van het kabinet is dat op den duur door ondernemingen van de mogelijkheid van uitstappen gebruik zal worden gemaakt. Alles afwegende heeft het kabinet geen aanleiding gezien het alternatief van de SER over te nemen, maar heeft het regeeraccoord gevolgd. 68 Staan de grote financie¨le risico’s voor het midden- en kleinbedrijf voldoende in verhouding tot het beoogde effect van de loondoorbetalingsverplichting voor bedrijven? (blz. 50). Met het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel-Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte wordt de eigen ziekterisicoperiode voor de werkgever verlengd tot e´e´n jaar. Daarmee komt er een grotere financie¨le prikkel voor werkgevers om het ziekteverzuim terug te dringen. Het staat de werkgever daarbij in principe vrij te kiezen hoe hij zich tegen het ziekterisico indekt. Hij kan het zelf dragen, hij kan samen met andere werkgevers een onderlinge voorziening treffen of hij kan zich wenden tot een particuliere verzekeraar. Werkgevers dienen voor alle werknemers (zonder selectie) een betaalbare verzekering te kunnen afsluiten. Bij verlenging van het eigen risico (thans 2 tot 6 weken) tot 1 jaar neemt voor kleine bedrijven, waartoe ook bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf behoren, de noodzaak tot het afsluiten van een verzekering sterk toe. Een middelgroot tot groot bedrijf heeft zoveel werknemers in dienst dat voor dat bedrijf het ziekterisico van jaar op jaar min of meer stabiel is. Een middelgroot tot groot bedrijf is eerder in staat ervoor te kiezen om het risico zelf te dragen, omdat het ziekteverzuim minder onderhevig is aan fluctuaties. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars alle collectiviteiten ongeacht de grootte van het bedrijf kunnen verzekeren, zonder selectie op individuele werknemers. Daarnaast gaat het Verbond bij de premiestelling uit van de veronderstelling dat de premie in de praktijk maximaal 2,5 keer de gemiddelde premie van de collectiviteit op basis van het bedrijfstakverzuim zal bedragen. Het Verbond komt hiertoe door de wijze van premieberekening die bij kleine werkgevers toegepast zal moeten worden. Bij kleine bedrijven zijn de verzuimfluctuaties groter en hebben de gemiddelde bedrijfsverzuimcijfers een geringere voorspellende waarde. Om dit effect te compenseren zal men de verzuimgegevens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
24
van de bedrijfstak, waartoe het (kleine) bedrijf behoort sterker laten meewegen. In de praktijk betekent dit dat verzekeraars bij de premiestelling voor een individueel bedrijf tot 50 werknemers het bedrijfsverzuim slechts voor 20% zullen laten meewegen en het bedrijfstakverzuim 80%. Bij bedrijven tussen 50 en 100 werknemers zal deze verhouding waarschijnlijk 50%/50% zijn. Alleen bij grotere bedrijven (van meer dan 500 werknemers) zal uitsluitend gekeken zal worden naar het bedrijfsverzuim. Het kabinet is, dit alles in ogenschouw nemend, van mening dat in een geprivatiseerde situatie de markt voldoende mogelijkheden biedt voor alle werkgevers om zich tegen een acceptabele premie te verzekeren. Omdat het kabinet zich ervan bewust is, dat niet in alle situaties privatisering geheel zonder risico is zal het kabinet de ontwikkelingen hieromtrent actief volgen. Voor het midden- en kleinbedrijf worden geen specifieke gevolgen verwacht van de voorgenomen wijzigingen in de WAO. Deze wijzigingen hebben betrekking op de invoering van een systeem van premiedifferentiatie in de WAO, waarbij de premie afhankelijk is van het arbeidsongeschiktheidsrisico in de bedrijfstak en in het individuele bedrijf. De premie komt ten laste van de werkgever. In het systeem van premiedifferentiatie bestaat de mogelijkheid dat rekening wordt gehouden met de grootte van bedrijven. Daarnaast wordt voorgesteld dat werkgevers de mogelijkheid krijgen om uit het publieke bestel te stappen en het arbeidsongeschiktheidsrisico onder te brengen bij een particuliere verzekeraar of een pensioenfonds. Uiteraard kunnen de wijzigingen gevolgen hebben voor de te betalen premie. Dit is ook beoogd. Bedrijven met een gunstig arbeidsongeschiktheidsrisico profiteren van een lagere premie, bedrijven met een ongunstig arbeidsongeschiktheidsrisico moeten meer betalen. Tenslotte is van belang dat voor zelfstandigen een afzonderlijke verzekering wordt geı¨ntroduceerd, die door betrokkenen zelf zal worden gefinancierd. 69 Is het juist dat als gevolg van de aanscherping van de referte-eisen voor de WW 45–50% van de werklozen geen WW-uitkering meer krijgt? (blz. 51). In de Sociale Nota wordt gememoreerd dat de aanscherping van de referte-eis reeds van kracht is, doch wordt niet ingegaan op de kwantitatieve effecten van bedoelde aanscherping. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, dat de verscherping regelt wordt op dat laatste wel uitvoerig ingegaan (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 985 nr. 3, blz 21 e.v.) Daar staat vermeld dat als gevolg van de aanscherping van de 3 uit 5-eis tot een 4 uit 5-eis, welke laatste eis tevens als toetredingsvoorwaarde geldt, minimaal 45% en maximaal 50% van de instroom niet langer een loongerelateerde uitkering ontvangt. Echter, wordt voldaan aan de 26 uit 39 weken-eis dan is er, in plaats van de loongerelateerde uitkering, recht op een kortdurende uitkering op minimumniveau. Het effect van de verscherping van 26 uit 52 weken-eis tot een naar 26 uit 39 weken-eis is beperkt. De instroom neemt hierdoor slechts met 1% af. Ten slotte zij nog opgemerkt dat het hierbij om geprognostiseerde effecten gaat. Op verzoek van SZW verricht het Tica onderzoek naar effecten in termen van realisaties. De uitkomsten hiervan zijn echter nog niet beschikbaar. De concept-uitkomsten worden niet eerder dan eind november verwacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
25
70 Op welke wijze wordt voorkomen dat gemeenten, bij de uitvoering van de Bijstandswet de privacy van hun clie¨nten onnodig aantasten? Zijn er vaak klachten van clie¨nten over aantasting van de privacy? (blz. 51). De procedures rond de aanvraag van een uitkering zijn in de nieuwe Algemene bijstandswet verscherpt. De gemeenten moeten de juistheid van de gegevens bij derden verifie¨ren. In de huidige ABW en in de nAbw staat dat gegevensuitwisseling uitsluitend betrekking heeft op de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Abw. Het begrip «noodzakelijkheid» impliceert dat voldaan moet zijn aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De uitvoerende instantie kan op grond van de artikelen 9 en 10 van de Wet persoonsregistraties worden aangesproken op zijn handelswijze in deze. De Wet persoonsregistraties gaat uit van eigen initiatief van de betrokkene. De minister van SZW heeft in reactie op het op 26 oktober 1994 door de Registratiekamer uitgebrachte advies omtrent de in artikel 122 nAbw voorziene uitbreiding van de inlichtingenplicht voor derden aangegeven dat aan de gemeenten een nadere uitleg zal worden gegeven over de wijze waarop begrip proportionaliteit bij gegevensverstrekking door woningbouwcorporaties en nutsbedrijven zou kunnen worden gehanteerd. De inhoud hiervan wordt mede bepaald door de uitkomst van een pilot-studie die thans wordt uitgevoerd. Bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn in 1995 slechts een paar klachten binnengekomen over de wijze waarop door een uitvoerende instantie met privacy is omgegaan. 71 Hoe kijkt de regering aan tegen de stelling in de MEV dat het aantal arbeidsongeschikten weer zal gaan stijgen? (blz. 52). Met betrekking tot het door het CPB berekende structurele niveau van ruim 1 miljoen arbeidsongeschikten noemt het CPB als belangrijkste oorzaak de verdergaande vergrijzing van de bevolking. Niet ontkend kan worden dat de vergrijzing op zichzelf een opwaartse druk op de instroom in de WAO kan hebben. Daar staat tegenover dat de huidige ontwikkeling met betrekking tot het volume een dalende lijn vertoont. Een toename van het volume zou betekenen dat ofwel deze dalende tendens meer dan ongedaan wordt gemaakt door de gevolgen van de vergrijzing ofwel dat het CPB verondersteld dat aan deze dalende tendens op zichzelf een einde komt dan wel een combinatie van beide. Het is nu nog veel te vroeg om een uitspraak te kunnen doen over de gevolgen van de ingevoerde en nog in te voeren maatregelen ten aanzien van de volume-ontwikkeling over een tijdspanne van enige tientallen jaren. Wel is het kabinet van mening, met het CPB, dat de gevolgen van de vergrijzing in de verder gelegen toekomst op zichzelf al een belangrijke reden vormen om de volumeontwikkeling in de WAO nauwlettend te blijven volgen. 72 In hoeverre gaan de verbeteringen van het bestaande reı¨ntegratieinstrumentarium en de nieuwe regelingen die in het wetsvoorstel AMBER staan het ongewenste effect, dat werkgevers terug schrikken voor het in dienst nemen van mensen met een arbeidshandicap, tegen? (blz. 53). De bedoelde regelingen zijn de verruiming van de loonkostensubsidieregeling en de mogelijkheid van proefplaatsing. De verhoging van de bestaande loonkostensubsidie van 20% naar 25% van het bruto loon, heeft tot effect dat een werkgever die een werknemer met een arbeidshandicap in dienst neemt bij twee jaar dienstverband een vergoeding ontvangt ter hoogte van een half jaar salaris, bij een dienst-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
26
verband van vier jaar een vergoeding van een heel jaar salaris. Bovendien kan de betrokken werkgever in aanmerking komen voor een eenmalige subsidie van maximaal f 4000,– als tegemoetkoming in de kosten van training en begeleiding van de werknemer. De mogelijkheid van proefplaatsing biedt zowel de betrokken werknemer als de werkgever de gelegenheid om een goede inschatting te maken van de wijze waarop de werknemer met een arbeidshandicap in de werksituatie kan functioneren. Van beide maatregelen mag worden verwacht dat deze bedrijfsmatige of managementtechnische bezwaren van werkgevers tegen het in dienst nemen van werknemers met een arbeidshandicap in belangrijke mate kunnen wegnemen. 73 Kan worden gesteld dat het aantal geslaagde bemiddelingen van gedeeltelijk of voormalig arbeidsongeschikten recht evenredig is aan het aantal beschikbare bemiddelaars bij de bedrijfsverenigingen? (blz. 53). Op grond van de invoeringswet Osv kunnen bedrijfsverenigingen bemiddelingsactiviteiten inkopen bij erkende uitvoeringsinstellingen, arbeidsbureaus en particuliere bemiddelaars. De bedoeling van dit onderdeel van de invoeringswet is dat er meer capaciteit beschikbaar komt voor de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Omdat er om dit moment nog geen evaluatieonderzoek beschikbaar is, kunnen wij nog geen kwantitatieve bemiddelingsresultaten melden. Het Ctsv is van plan om in januari 1996 een onderzoeksrapport over de toepassing en de werking van reı¨ntegratie-instrumenten bij zieken en gedeeltelijk arbeidsgeschikten, waaronder bemiddelingsactiviteiten, uit te brengen. 74 Zijn er al effecten bekend van de recente aanpassing van het Schattingsbesluit (drie functies)? Is bekend hoeveel personen inmiddels een volledige dan wel gedeeltelijke WAO-uitkering hebben herkregen? (blz. 54). In mededeling M 95.61 dd. 14 juli 1995 van het Tica aan de besturen van de bedrijfsverenigingen en aan de directies van de uitvoeringsinstellingen is verzocht om met ingang van 17 juli 1995 met terugwerkende kracht over te gaan op het beoordelen van de arbeidsongeschiktheid op basis van minimaal drie functies. Op dit moment zijn nog geen resultaten voorhanden met betrekking tot de aantallen personen die als gevolg van de aanpassing van het schattingsbesluit een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben herkregen. 75 Op welke manier zal de regering bewerkstelligen dat werkgevers die een aanstellingskeuring wensen zich moeten laten bijstaan door een gecertificeerde arbodienst? (blz. 54). Dit voorstel zal gedaan worden in de Invoeringswet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die op dit moment voor advies bij de Raad van State ligt. 76 Wanneer zal het wetsvoorstel Beperking inkomensgevolgen van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium worden ingevoerd? (blz. 54).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
27
Het kabinet streeft ernaar het wetsvoorstel beperking inkomensgevolgen nieuw arbeidsongeschiktheidscriterium per 1 januari 1996 te hebben ingevoerd. 77 Zijn er aanwijzingen dat het protocol inzake aanstellingskeuringen in zeer grote mate door de werkgevers wordt gevolgd? (blz. 55). Zie antwoord op vraag 80. 78 Wanneer komt het voorstel van de regering dat werkgevers die een aanstellingskeuring wensen, zich moeten laten bijstaan door een gecertificeerde arbodienst? (blz. 55). Zie antwoord vraag 75. 79 Is het tijdstip van de evaluatie van de werking van het protocol niet wat aan de late kant daar de WULBZ al per 1 januari 1996 ingaat, zodat de noodzaak van beperking van het hanteren van aanstellingskeuringen er al in 1996 is? Dit wordt gevraagd mede gezien het feit dat er nog geen klachtenregeling tot stand is gekomen. (blz. 55). In de afgelopen zomermaanden is het Protocol Aanstellingskeuringen verspreid, zodat partijen voldoende tijd hebben gehad om hun aanstellings(keuringen)beleid daaraan aan te passen. Met de inwerkingtreding van de klachtenregeling op 1 januari 1996 is het sluitstuk van het protocol voltooid op het moment dat de WULBZ ingaat. Naar onze mening zijn op het moment van de inwerkingtreding van de WULBZ voldoende condities aanwezig die het gebruik en de naleving van het protocol kunnen bewerkstelligen. Het zal echter enige tijd vergen voor de resultaten in de praktijk meetbaar zijn en voordat er een inventarisatie van klachten kan plaatsvinden. Dat een evaluatie specifiek gericht op het gebruik en de naleving van het protocol is voorzien in 1997, betekent niet dat er in de tussentijd niets op dit terrein gebeurd. Het wervings- en selectiebeleid (inclusief de aanstellingskeuringenbeleid) zal echter expliciet meegenomen worden in de evaluatie van de WULBZ, die al in de loop van 1996 is voorzien. Dit zal, ondermeer, een indicatie opleveren over het gebruik en de naleving van het protocol. 80 Is er al enige duidelijkheid over de klachtenregeling over het gebruik en naleving van het protocol aanstellingskeuringen? (blz. 55). Het Protocol Aanstellingskeuringen is in juni 1995 gepubliceerd en verspreid. Het is nu nog te vroeg om iets over het gebruik en de naleving te kunnen zeggen. Wel zijn door de betrokken partijen initiatieven genomen om het gebruik en de naleving te bevorderen. De afgelopen maanden hebben betrokken partijen gewerkt aan een klachtenregeling en de samenstelling van een klachtencommissie, die naar verwachting op 1 januari 1996 in werking zal treden, respectievelijk geı¨nstalleerd zal worden. Werkgeversorganisaties hebben het protocol onder hun leden verspreid en hen, via de daartoe gee¨igende kanalen, over de inhoud en het belang geı¨nformeerd. Ook zijn CAO-onderhandelaars geı¨nformeerd en op het belang gewezen van opname van het protocol in CAO’s.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
28
Gesteld moet worden dat de condities voor gebruik en naleving aanwezig zijn, maar dat het nog te vroeg is om iets over de praktijk te zeggen. 81 Is de berichtgeving (Financieel Dagblad d.d. 12-10-1995) juist dat het Tica heeft aangegeven dat de kosten van het wetsvoorstel Beperking inkomensgevolgen van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium aanzienlijk hoger uitvallen dan geraamd? Zo ja hoe hoog, en welke conclusies verbindt de regering daaraan? (blz. 56). De raming van het Tica met betrekking tot de uitgaven van het wetsvoorstel Beperking inkomensgevolgen van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium zijn inderdaad hoger dan die van het kabinet. Het Tica raamt de bruto-uitgaven (dat wil zeggen zonder de besparingen op de ABW- en IOAW/IOAZ-uitgaven) op ca. 870 mln in 2004, het jaar waarin de uitgaven het hoogst zullen zijn. Het kabinet komt uit op een raming van de bruto-uitgaven van 540 mln in 2004. Als mogelijke verklaring voor dit verschil noemt het Tica twee aspecten, te weten een hogere uitstroom uit de AAW/WAO c.q. instroom in de Bina-regeling als gevolg van de herkeuring en een hogere gemiddelde uitkering. Op beide aspecten wordt hieronder ingegaan. Het aantal gerechtigden is enerzijds afhankelijk van het verwachte effect van de herkeuring en anderzijds van de mate waarin afgeschatte AAW/WAO-gerechtigden zullen instromen in de WW dan wel de Bina-regeling. Het Tica hanteert een andere berekeningswijze met betrekking tot de effecten van de herkeuringen: geen rekening wordt gehouden met de mate van arbeidsongeschiktheid op het moment van herkeuring. Als effect van de herkeuringen is het totaalgemiddelde genomen, afkomstig uit het Ctsv-rapport «Volume-effecten van het gewijzigde arbeidsongeschiktheidscriterium», te weten 30% van de arbeidsongeschikten verliest de uitkering volledig en 15% van de arbeidsongeschikten verliest de uitkering gedeeltelijk bij de herkeuring. Bij de berekening van de effecten van de herkeuringen heeft SZW zich eveneens gebaseerd op het Ctsv-rapport. SZW heeft, anders dan het Tica, daarbij rekening gehouden met de mate van arbeidsongeschiktheid op het moment van herkeuring. In plaats van het totaalgemiddelde is SZW uitgegaan van het effect, uitgesplitst naar de mate van arbeidsongeschiktheid op het moment van herkeuring. Uit het rapport blijkt dat van de volledig arbeidsongeschikten, het grootste deel van de groep gerechtigden die wordt herkeurd, 22% de uitkering volledig verliest. Van de gedeeltelijk arbeidsongeschikten verliest van de groep, die 45–80% arbeidsongeschikt was, 20% de uitkering en van de groep, die 15–45% arbeidsongeschikt was, 52% de uitkering. Aangezien, zoals gezegd, het merendeel van de groep, die wordt herkeurd een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering had, betekent een verwacht effect voor 22% in plaats van voor 30% al een aanzienlijk lager aantal gerechtigden. Het Tica verwacht vervolgens dat slechts 5% van de te herkeuren arbeidsongeschikten geen beroep zal doen op de nieuwe regeling als gevolg van werkhervatting. Dit aandeel wordt door SZW hoger ingeschat, hetgeen eveneens een verklarende factor is voor het lagere volume. Daarnaast speelt ook de gemiddelde uitkering een rol. Ook hier speelt de mate van arbeidsongeschiktheid bij herkeuring een rol. Indien een AAW/WAO-gerechtigde bij herkeuring een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering had biedt de nieuwe regeling uiteraard ook slechts voor dit deel compensatie indien iemand wordt afgeschat. Hierdoor komt de gemiddelde uitkering van de nieuwe regeling in de SZW-raming lager uit dan bij het Tica het geval is. Gelet op het bovenstaande ziet het kabinet geen aanleiding de raming voor de uitgaven van het genoemde wetsvoorstel aan te passen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
29
82 Wanneer kan de Kamer de nota «Naar meer marktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichting» tegemoet zien? (blz. 56). Het kabinet streeft ernaar spoedig de genoemde nota «Flexibilisering en verplichtstelling» aan de Kamer aan te bieden. 83 Wat wordt concreet bedoeld met de zinsnede: «met inbegrip van de aanpassingen die tegemoetkomen aan de individualisering»? (blz. 57). In de betreffende passage van de Sociale Nota wordt aangegeven dat het stelsel van Sociale Zekerheid in de toekomst moet aansluiten op de veranderende omgeving. Het stelsel moet zich richten op de inschakeling van zoveel mogelijk mensen in betaalde arbeid. Dit heeft ook consequenties voor de vormgeving van de solidariteit die het stelsel afdwingt. Het kabinet geeft wat dit betreft aan dat met het opnieuw vomgeven van deze solidariteit ook rekening dient te worden gehouden met de veranderingen in de samenleving ter zake van de individualisering. 84 Wanneer is het onderzoek rondom de oudedagsvoorziening afgerond? (blz. 58). Het onderzoek waar hierover wordt gesproken is onderdeel van de lange termijn verkenning die in de volgende paragraaf wordt genoemd. De resultaten zullen dan ook in het kader van de begroting 1997 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. 85 Is het mogelijk om de AOW gedurende deze kabinetsperiode gekoppeld te houden aan de ontwikkeling van de regelingslonen? (blz. 58). Hierover zal, in overeenstemming met het Regeeraccoord, van jaar tot jaar worden besloten op basis van de WKA. 86 In het rapport van de commissie Drees is bij het bepalen van de financierbaarheid van de AOW er van uitgegaan dat de AOW jaarlijks 1% op de incidentele loonontwikkeling achterblijft. Betekent dit dat in 2030 de AOW 30% is achtergebleven ten opzichte van het loon van de werkenden en er dus sprake is van een relatieve koopkrachtdaling? Zo ja, is de regering dan van mening dat extra maatregelen ter veiligstelling van de welvaartsvastheid van de AOW nu nodig zijn? (blz. 58). Een incidentele loonontwikkeling van jaarlijks 1% betekent niet dat in 2030 de AOW hierdoor 30% zou zijn achtergebleven ten opzichte van het loon van werken. De incidentele loonstijging kan immers worden onderscheiden in loondrift en een structuureffect. Er zijn geen argumenten om incidentele loonstijgingen die samenhangen met structuureffecten in de AOW-uitkering te verwerken. Structuureffecten worden veroorzaakt door een veranderde samenstelling van de beroepsbevolking of de werkgelegenheid. Zij leiden macro-economisch wel tot een loonstijging, maar op individueel niveau niet. Zo draagt de veroudering van de beroepsbevolking bij aan de incidentele loonstijging. Ouderen verdienen immers gemiddeld meer dan jongeren. Voor de individuele werknemer levert het toegenomen aantal ouderen in de beroepsbevolking echter geen koopkrachtstijging op.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
30
Loondrift is de incidentele loonstijging die samenhangt met promoties. Hier is dus wel sprake van een loonstijging op individueel niveau. De incidentele loonstijging bedroeg in de periode 1969–1990 gemiddeld 1,7% per jaar, maar slechts 0,3% daarvan was loondrift. In de periode 1991–1993 bedroeg de incidentele loonstijging 0,5%. De loondrift in die periode was zelfs negatief; –0,1%. Het kabinet is dan ook van mening dat bezien vanuit dit aspect nu geen extra maatregelen ter veiligstelling van de welvaartsvastheid van de AOW nodig zijn. 87 Is het nodig om de AOW, los van de koppeling in 1996 aan de CAO-lonen, in de nabije toekomst incidenteel te verhogen opdat de koopkracht ten opzichte van de feitelijke lonen gewaarborgd is? (blz. 58). Het kabinet acht in de nabije toekomst geen noodzaak aanwezig voor een dergelijke incidentele verhoging van de AOW (zie ook het antwoord op vraag 86). 88 Kan bij de in voorbereiding zijnde lange termijn verkenning als het gaat om de vormgeving van de oudedagsvoorziening van de zijde van de regering ook aandacht worden geschonken aan reeds vanuit de Kamer naar voren gebrachte mogelijke maatregelen om de financiering van de gekoppelde AOW in de toekomst veilig te stellen? (blz. 58). Bij de lange termijn verkenning zal ook aandacht worden geschonken aan reeds vanuit de Kamer naar voren gebrachte mogelijke maatregelen op dit punt. 89 Hoeveel reserves hadden individuele verzekeraars gezamenlijk opgebouwd uit de nominale premie AWBZ? Hoeveel resteert eind 1996 na de verlaging van de AWBZ-premie met 0.15 procentpunt? (blz. 61). Volgens het FOZ 1996 (tabel, pagina 29) bedragen de bedoelde reserves ca f 400 mln. Dit cijfer is gebaseerd op een schatting van de Ziekenfondsraad in haar advies over de overheveling. De reserves zullen eind 1996 volledig ten goede zijn gekomen aan de kas van het Algemeen Fonds AWBZ. 90 Welke verlenging van de wachtgeldperiode in de WW wordt bedoeld na de recente verlenging tot 13 weken? (blz. 61). Gedoeld wordt op de verlenging van de wachtgeldperiode, voortvloeiende uit artikel X van de Wet van 22 december 1994 (Stb. 1994, 955), houdende wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten (aanscherping referte-eisen WW). Dat artikel is echter nog niet in werking getreden. De inwerkingtreding ervan wordt voorzien per 1 januari 1996. 91 Als e´e´n van de voorgenomen maatregelen van lastenverlichting voor werknemers in de sociale zekerheid, wordt het aanbrengen van verschuivingen in de benodigde aanvulling van de vermogens van het AWF- en WAO-fonds genoemd. Om wat voor verschuivingen gaat het precies? (blz. 61). Bij de voorziene premietarieven voor de sociale fondsen wordt mede gekeken naar de vermogensontwikkeling zoals deze weergegeven is in bijlage 7.3. van de Sociale Nota 1996. In het algemeen geldt dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
31
premietarieven zodanig worden vastgesteld dat eventuele vermogenstekorten danwel -overschotten binnen een bepaalde periode worden weggewerkt. Voor het AWf en de WAO ziet dit vermogensbeeld er thans voor 1996 als volgt uit. Met de voorziene premietarieven voor het AWf voor 1996 wordt het vermogenstekort van ruim 3 miljard ultimo 1995 in de komende drie jaar weggewerkt; ultimo 1996 is immers dit tekort teruggebracht tot ongeveer 2 miljard. Met de voorziene premietarieven voor de WAO voor 1996 wordt het vermogensoverschot ultimo 1995 van ruim 0,6 miljard voor het grootste deel in 1996 weggenomen. In de premiestelling voor 1996 is derhalve bij het AWf een ander tempo van vermogensinhaal aangehouden dan het tempo van vermogensafbouw bij de WAO. Dit voornemen vormde een onderdeel van het totaal pakket van maatregelen dat – in onderlinge samenhang bezien – gericht was op ondersteuning van de koopkrachtontwikkeling van met name de huishoudens op minimumniveau. Bij de huidige vooruitzichten is er mede daardoor sprake van koopkrachtbehoud voor sociale minima in 1996. Tevens is met dit voornemen bereikt dat de daling van de microlastendruk in 1996 van 4 miljard voor 3,4 miljard bij werkgevers en voor 0,6 bij burgers neerslaat (MEV 1996 pagina 140). 92 Met welke gemeentelijke lasten is rekening gehouden in tabel 7.1.? Tussen welke bedragen lopen de gemeentelijke lasten uiteen? Is in tabel 7.1. al rekening gehouden met een verruiming van het provinciaal belastinggebied? (blz. 62). Bij de berekening van de koopkrachtcijfers wordt rekening gehouden met prijsstijgingen. Het CBS stelt hiertoe de consumentenprijsindex (CPI) op. Voor de bepaling van de CPI worden sinds 1990 ook de consumptiegebonden belastingen meegenomen (rioolrecht, onroerende zaakbelasting, motorrijtuigenbelasting en verontreinigingsheffing e.d.), alsmede overheidsdiensten als kijk- en luistergeld en gemeentelijke diensten (o.a paspoort). Uiteraard wordt in de CPI gebruik gemaakt van gemiddelden, terwijl het niveau van de jaarlijkse mutatie van dergelijke belastingen (en daarmee de invloed op de koopkracht) per gemeente, provincie en waterschap varie¨ren. De gemeentelijke lasten lopen aanzienlijk uiteen aangezien het om een autonome bevoegdheid gaat. Bij de heffingen en rechten kunnen gemeenten maximaal kostendekkende tarieven in rekening brengen. Bij de Onroerende Zaak Belasting (OZB) is bij amendement van de Kamer de absolute limiet voor de OZB afgeschaft; er wordt geen maximale OZB meer aan de gemeenten opgelegd. Overigens zullen de huidige verschillen in OZB-tarieven door de herverdeling van het gemeentefonds worden gemitigeerd. De verbreding van de provinciale belastingen heeft te maken met de motorrijtuigenbelasting. Enerzijds wordt de door het Rijk bepaalde hoofdsom van deze belasting verlaagd, anderzijds worden de provinciale opcenten verhoogd. Daar bij de bepaling van het CPI wordt gekeken naar de prijsontwikkeling van de motorrijtuigenbelasting die gezinnen ondervinden (zowel hoofdsom als provinciale opcenten), komt zowel de verbreding van het provinciale belastinggebied als de even grote verlaging van de hoofdsom tot uiting in het CPI en dus in de koopkrachtcijfers. 93 Is het juist dat bij de vaststelling van de i/a-ratio personen die in deeltijd werken en een gedeeltelijke uitkering ontvangen als volledig inactief worden meegeteld? Bestaan er voornemens om de i/a-ratioberekening op dit punt aan te passen? (blz. 65).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
32
Bij de bepaling van de i/a-ratio worden personen die in deeltijd werken naar rato van hun deeltijdfactor tot de actieven gerekend. Werkloos geworden deeltijdwerkers met recht op een uitkering worden daarentegen als volledig inactief meegeteld, ook als zij daarnaast nog in deeltijd zijn blijven of gaan werken. Een belangrijk uitgangspunt bij de berekening van de i/a-ratio betreft de controleerbaarheid. Daarom wordt aangesloten bij gepubliceerde basisstatistieken. Zodra in deze statistieken de herleiding van gedeeltelijke uitkeringen tot uitkeringsjaren wordt geı¨ncorporeerd zal ook de berekening van de i/a-ratio tezamen met de norm worden aangepast. 94 In punt 181 staat dat er geen sprake is van armoede in de strikte zin des woords. Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de tekst van het Sociaal Cultureel Rapport 1994 op blz. 205 en verder, waar ondermeer sprake is van het feit dat 7% van de huishoudens een inkomen heeft dat lager is dan de bestaansonzekere grens (50–95% van het relevante bijstandsniveau)? (blz. 67). Bij armoede in de strikte zin des woords wordt gedoeld op de situatie «dat men bijna niets heeft om van te leven» (Van Dale). De zin in de Sociale Nota had slechts de bedoeling om aan te geven dat in Nederland geen sprake is van armoede in die zin. Armoede in Nederland heeft een ander karakter, dat zich onder meer uit in het niet kunnen rondkomen met het beschikbare inkomen of met de uitkering (schulden) of door het ontstaan van sociaal isolement bij langdurige uitkeringsgerechtigden en/of ouderen. Dat is de «stille armoede» waar in de Troonrede op werd gedoeld. Dat er in Nederland geen armoede is in de strikte zin des woords doet dus niets af aan de bevinding van het SCP dat er huishoudens zijn die – naar de maatstaven van een rijk land als Nederland – in bestaansonzekerheid of armoede verkeren. Dat is juist de reden om het beleid ter bestrijding en voorkoming van armoede te intensiveren. 95 In het kader van de armoedebestrijding wordt gesproken over experimenten sociale activering die mogelijk gemaakt zijn door de nieuwe Abw. Het betreft experimenten waarbij met behoud van uitkering in georganiseerd verband kan worden deelgenomen aan maatschappelijk nuttige activiteiten. Kan iets concreter worden ingegaan op wat voor experimenten het hier gaat? (blz. 68). Het betreft hier experimenten waarin gemeenten – op grond van de nAbw, artikel 144 – de mogelijkheid wordt geboden om uitkeringsgerechtigden zonder direct uitzicht op betaalde arbeid, projectmatig te stimuleren tot deelname aan actitiviteiten in het kader van toeleiding naar de arbeidsmarkt ofwel tot deelname aan onbeloonde activiteiten met als het doel om sociale uitsluiting tegen te gaan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan werkervaringsplaatsen, activiteiten in club- en buurtwerk en in de persoonlijke dienstverlening en andere maatschappelijk nuttige activiteiten. 96 Wanneer kan de Kamer de genoemde beleidsnota Armoedebestrijding tegemoet zien? (blz. 68). Zie antwoord vraag 97.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
33
97 Aan welke specifieke maatregelen denkt de regering ten aanzien van de armoedebestrijding? (blz. 68). Het kabinet streeft er naar de nota inzake de bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting zeer binnenkort uit te brengen. Daarin zullen de specifieke beleidsvoornemens uiteengezet worden. 98 Welke beleidsmatige invloed hebben de sociale partners in het door de regering voorgestelde model? (blz. 70). In de brief van 30 mei 1995 (Kamerstukken 1994/1995, 24 215, nr. 1) waarin het kabinetsstandpunt uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen is opgenomen, is vermeld dat de samenstelling van het landelijk bestuur, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen, naar de intentie van het kabinet vooralsnog overeen komt met de samenstelling van het Tica-bestuur en dat sociale partners dus deel zullen uitmaken van het landelijk bestuur. In het algemeen overleg dat 29 juni 1995 heeft plaatsgevonden met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Staatssecretaris toegezegd dat de samenstelling van het landelijk bestuur uitgebreid zal worden gemotiveerd in de memorie van toelichting. Dit nadat door een aantal leden de vooralsnog beoogde samenstelling van het landelijk bestuur ter discussie was gesteld. De keuze die in de memorie van toelichting gemaakt zal worden is uiteraard van belang voor de mate waarin sociale partners beleidsmatige invloed kunnen uitoefenen in het landelijk bestuur. Sociale partners zullen op basis van het kabinetsstandpunt uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen ook beleidsmatige invloed kunnen uitoefenen door middel van de adviezen van de sectorcommissies aan het landelijk bestuur. Deze invloed, die gestalte krijgt door het uitbrengen van adviezen aan het landelijk bestuur, zal met name betrekking kunnen hebben op sectorale elementen in de aansturing van de uitvoering, de vaststelling van de gedifferentieerde premies voor de wachtgeldverzekering (inclusief de vangnet ZW) en de WAO, en mogelijk het beheer van sectorale kassen. Daarnaast kan beleidsmatige invloed worden uitgeoefend doordat de sectorcommissies feitelijk als onderhandelingspartner van uitvoeringsinstellingen kunnen optreden bij het contracteren met die uitvoeringsinstellingen. De verantwoordelijkheid voor het sluiten van contracten ligt echter uiteindelijk bij het landelijk bestuur. 99 Welk effect heeft de voorgestelde herijking van verantwoordelijkheden op het draagvlak bij de sociale partners? (blz. 70). Met de herijking van verantwoordelijkheden worden de verantwoordelijkheden van verschillende actoren (de politiek, sociale partners, uitvoerders) duidelijker van elkaar onderscheiden en ten opzichte van elkaar gepositioneerd. Daarmee wordt beoogd heldere, eenduidige aansturingslijnen te realiseren. Belangrijk uitgangspunt is het herstel van het primaat van de politiek; de uitkomsten van politieke besluitvorming vormen de kaders waarbinnen sociale partners in de besturen van zelfstandige bestuursorganen (al dan niet tezamen met een onafhankelijke geleding) een eigen verantwoordelijkheid dragen voor publieke taken. Professionele uitvoeringsorganen zijn belast met de feitelijke uitvoering van deze taken. Het kabinet hecht er aan dat de voorstellen kunnen rekenen op een draagvlak bij de sociale partners. De mate waarin dat het geval is of zal zijn, is afhankelijk van de mate waarin de sociale partners (naar hun eigen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
34
perceptie) hun toegevoegde waarde waar kunnen maken. Naar de mening van het kabinet is de daarvoor beschikbare ruimte nog steeds substantieel, zij het dat ook aan sociale partners wordt gevraagd het algemeen belang te laten prevaleren boven het sectorale belang. 100 Wanneer is de sectorcommissie gesprekspartner van de uitvoeringsinstelling en wanneer onderhandelingspartner? (blz. 72). In de visie van het kabinet hebben de sectorcommissies een adviserende inbreng in het landelijk bestuur. Deze inbreng heeft betrekking op sectorale elementen in de aansturing, de vaststelling van de gedifferentieerde premies voor de wachtgeldverzekering (inclusief de vangnet ZW) en de WAO, en mogelijk het beheer van sectorale kassen. De sectorcommissies hebben ook een belangrijk aandeel in het contracteren van uitvoeringsinstellingen door het landelijk bestuur. In de taakopdracht aan de voorzitter van het Tica inzake veranderingsproces toekomstige uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen (SoZa 95–695) is verzocht nader inzicht te verschaffen in de gewenste verhouding tussen het landelijk bestuur en de sectorcommissies. In vervolg op het advies van de voorzitter van het Tica over de gewenste verhoudingen tussen het landelijk bestuur en de sectorcommissies zal het kabinet daarover een standpunt innemen. De verhouding die uiteindelijk zal ontstaan tussen het landelijk bestuur en de sectorcommissies zal van invloed zijn op de relaties die zullen ontstaan tussen de sectorcommissies en de uitvoeringsinstellingen. Vooralsnog gaat het kabinet er van uit dat de sectorcommissies gesprekspartner van de uitvoeringsinstellingen zullen zijn als het gaat om sectorale elementen in de aansturing van de uitvoeringsinstelling waarmee een contract is gesloten. De sectorcommissie zal het landelijk bestuur moeten adviseren over de door het landelijk bestuur te nemen besluiten als het gaat om de sectorale aansturing van de uitvoeringsinstelling. Op het moment dat tussen een sectorcommissie en een uitvoeringsinstelling gesproken wordt over het al dan niet tot stand komen dan wel verlengen van een contract zal er sprake zijn van een onderhandelingsrelatie tussen sectorcommissie en uitvoeringsinstelling. 101 Het prijsbewustzijn in de uitvoering groeit ook door de budgettering van uitvoeringskosten. Bovendien worden de sectorcommissies vooralsnog gevormd op basis van de huidige bedrijfstak-indeling, die ook wordt gehanteerd voor de premievaststelling van de WAO en de wachtgeldverzekering. Waarom staat hier het woord «bovendien»? (blz. 73). De reden van het gebruik van het woord «bovendien» in de aangehaalde passage is de volgende. Het prijsbewustzijn krijgt een belangrijke impuls met de implementatie van een systeem van budgettering van uitvoeringskosten. Daarnaast is van belang dat de sectorcommissies (vooralsnog) worden gevormd op basis van de huidige bedrijfstakindeling, overeenkomend met het niveau waarop de gedifferentieerde WAO-premie in de toekomst zal worden verevend. Derhalve komt het niveau waarop wordt onderhandeld over contracten overeen met het niveau waarop de kosten voor de WAO worden gelegd. Binnen datzelfde niveau worden bovendien de kosten voor de wachtgeldverzekering verevend. De sectorcommissies hebben derhalve een duidelijk belang bij het contracteren van de, voor de desbetreffende sector, beste uitvoeringsinstelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
35
102 Wat is het aandeel in het contracteren van uitvoeringsinstellingen door het landelijk bestuur buiten het zijn van gespreks- of onderhandelingspartner? (blz. 73). Zoals ook reeds vermeld in het antwoord op vraag 101 zal over de preciese verhouding tussen het landelijk bestuur en de sectorcommissies, als het gaat om het het sluiten van contracten met de uitvoeringsinstellingen, de voorzitter van het Tica advies uitbrengen. Nadat dit advies is ontvangen zal het kabinet een meer definitief standpunt bepalen over de preciese verhouding tussen landelijk bestuur en sectorcommissies. Vast staat echter dat het landelijk bestuur het contract met de uitvoeringsinstelling sluit en dat de sectorcommissie daarover slechts adviseert. Naar de voorlopige visie van het kabinet kan het echter wel zo zijn dat de sectorcommissies feitelijk als onderhandelingspartner van de uitvoeringsinstellingen optreden. Naar de mening van het kabinet is het dan wel wenselijk dat dit gebeurt binnen de randvoorwaarden die het landelijk bestuur daaraan stelt. Indien de uitkomsten van de onderhandelingen tussen de sectorcommissie en de uitvoeringsinstelling voldoen aan de door het landelijk bestuur gestelde randvoorwaarden, zal het landelijk bestuur in principe tot het sluiten van het contract met de uitvoeringsinstelling kunnen overgaan. De verantwoordelijkheid voor het sluiten van contracten ligt uiteindelijk bij het landelijk bestuur. 103 Kan het trajectplan in de nieuwe Bijstandswet meer jaren bestrijken, bijvoorbeeld 5 jaar? (blz. 73). In het licht van een optimale toegeleiding naar de arbeidsmarkt moet volgens de nieuwe Algemene bijstandswet worden nagegaan wat de arbeidsmarktperspectieven van de bijstandsontvanger zijn en welke activiteiten eventueel moeten worden ondernomen om de uitstroomkansen te vergroten. Wanneer de voorzieningen, benodigd voor het in uitvoering kunnen nemen van die activiteiten, beschikbaar zijn zullen die activiteiten worden vastgelegd in een trajectplan, dat als bijlage bij de bijstandsbeschikking wordt gevoegd. Een trajectplan is volgens de nAbw altijd een op het individu toegesneden traject. Daarom zijn ingevolge de nAbw geen (dwingende) bepalingen opgenomen omtrent de duur van een dergelijk traject. De te ondernemen activiteiten hangen immers ten nauwste samen met de afstand tot de arbeidsmarkt van betrokkene. Gemeenten en Arbeidsvoorziening beoordelen onder meer de benodigde «lengte» van het af te leggen traject. Wel is het zo dat een trajectplan er toe moet leiden dat betrokkene zo snel mogelijk bemiddeld wordt naar betaald werk; uitstroom uit de bijstand staat immers voorop. Tegen die achtergrond is het dus de vraag of de bij wijze van voorbeeld genoemde duur van een traject van 5 jaar wel in redelijkheid een (kansrijk) traject kan zijn voor het einddoel van betaald werk. Het perspectief van betaald werk verdwijnt met een dergelijk lang trajectplan wel erg uit het zicht. Indien een dergelijke periode noodzakelijk zou zijn, is veeleer de vraag aan de orde of niet sprake is van zodanig in de persoon gelegen factoren dat – voordat een traject richting arbeidsmarkt kan worden ingeslagen – allereerst moet worden gewerkt aan het wegnemen van die factoren. 104 Wanneer wordt het wetsvoorstel met betrekking tot de wijziging van de WW ten behoeve van de financiering van de WIW naar de Kamer gezonden? (blz. 75).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
36
De inzet van WW-gelden voor de financiering van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) zal in het kader van deze wet worden geregeld. Het ligt in het voornemen om de WIW medio 1996 bij de Kamer in te dienen. 105 en 106 Kan er sprake zijn van onderlinge concurrentie tussen gemeenten, uitvoeringsinstellingen en arbeidsvoorziening bij het vaststellen van een reı¨ntegratietraject? (blz. 76). Kan het gevaar van afwenteling van verantwoordelijkheid ontstaan bij het maken van afspraken tussen de drie uitvoeringsinstanties over wie in welke fase van de arbeidstoeleiding verantwoordelijk is? (blz. 77). In de verhouding tussen gemeenten, uitvoeringsinstellingen en arbeidsvoorziening is concurrentie niet aan de orde. Het sleutelbegrip in de onderlinge verhoudingen is «procesgerichte samenwerking». Ten behoeve daarvan dienen arbeidsvoorziening en de sociale zekerheidsorganen te voorzien in een gezamenlijke intake en categorisering van werkzoekende uitkeringsgerechtigden, een gezamenlijk clie¨nt-volgsysteem, in e´e´n loket voor werk en inkomen en in onderlinge afspraken over wie in welke fase de begeleiding en bemiddeling naar arbeid verzorgt. Daarmee wordt het gevaar van afwenteling ondervangen. De samenwerkingspartners zijn immers gezamenlijk verantwoordelijk voor een sluitende aanpak van het proces van arbeidstoeleiding. In de uitwerking en operationalisering van de procesgerichte samenwerking wordt primair voorzien door de samenwerkingspartners zelf. Op 2 augustus 1995 heeft het kabinet de voorzitter van het Tica de opdracht gegeven om in overleg met de voorzitter van het CBA en een vertegenwoordiger van de gemeenten (VNG) een gezamenlijk gedragen opdracht inzake de procesgerichte samenwerking te formuleren. Dit is uitgemond in een door de drie betrokken besturen geaccordeerde gezamenlijke veranderingsopdracht van Tica, CBA en VNG, waarin ook een plan van aanpak is opgenomen. Deze opdracht is op 4 september jl. door de bewindslieden van SZW goedgekeurd. Op basis van de veranderingsopdracht hebben Tica, CBA en VNG een regiegroep Samenwerking Werk en Inkomen (SWI) ingesteld, die de procesgerichte samenwerking zal uitwerken. De voorzitter van het Tica is voorzitter van de regiegroep SWI. Zowel de opdracht aan de voorzitter van het Tica, de gezamenlijk veranderingsopdracht van het Tica, CBA en VNG, als de goedkeuringsbrief van 4 september (Soza-95–727) zijn ter kennisneming aan de Tweede Kamer aangeboden. 107 Wat is de verklaring voor het zeer hoge percentage (50%) moeilijk vervulbare vacatures op WO-opleidingsniveau in 1994) (blz. 90). Vanwege het geringe aantal vacatures waar het om gaat, alsmede door de afronding en vanwege de steekproefmarge van de betreffende CBS-enqueˆte, is het aandeel van 50% moeilijk vervulbare vacatures op WO-niveau niet significant verschillend van het aandeel in voorafgaande jaren. Een belangrijke oorzaak van het het relatief lage aantal vacatures op WO-niveau wordt veroorzaakt door het feit dat in de vacature-enqueˆte van het CBS de sectoren Overheid en Onderwijs buiten de enqueˆte worden gehouden. Juist in deze arbeidsmarktsegmenten zijn veel academici werkzaam. 108 Kan de regering in een aparte tabel aangeven welk gedeelte van de kinderbijslaguitgaven wordt gee¨xporteerd en kan voor de landen waar de export van AKW-uitkeringen het meest prominent is tevens in een tabel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
37
worden aangegeven hoe de hoogte van de AKW-uitkering zich verhoudt tot het daar geldende welvaartsniveau en niveau van lonen en uitkeringen? (blz. 96). Onderstaand wordt eerst aangegeven hoeveel kinderbijslaguitkeringen jaarlijks door Nederland worden verstrekt en welke bedragen daarmee zijn gemoeid. Daarbij wordt tevens een onderscheid gemaakt voor het aandeel hierin dat wordt betaald ten behoeve van in het buitenland woonachtige kinderen, en verder uitgesplitst naar EG/EER-landen, andere verdragslanden en niet-verdragslanden. Geschatte betalingen kinderbijslag 1995 (in miljoenen guldens): Totaal
Buitenland
EG/EER-landen
andere verdragslanden
overige landen
6 533
225
48
150
27
Een verdere uitsplitsing van de landen waar ten behoeve van de aldaar wonende kinderen in het eerste kwartaal 1995 meer dan 0,5 miljoen gulden werd betaald , levert gee¨xtrapoleerd op jaarbasis het volgende beeld op: woonland kinderen
aantal telkinderen
uitkeringsbedrag (in mln. gld.)
Belgie¨ Duitsland Frankrijk Ver.Kon. Portugal Spanje Ghana Kaap-Verdie¨ Marokko Pakistan Tunesie¨ Turkije Ver.Staten
9 000 3 000 1 800 3 200 1 400 3 400 1 200 1 200 35 000 1 900 1 200 20 600 3 700
18,4 5,6 3,6 6,8 3,2 7,2 3,2 2,8 85,6 4,8 3,2 47,6 8,0
Naar aanleiding van de vraag een verhouding aan te geven van de AKW-uitkering tot het in deze landen geldende welvaartsniveau en het niveau van lonen en uitkeringen merkt het kabinet op dat het moeilijk is een betrouwbare vergelijking tussen landen te maken op basis van koopkrachtpariteiten. Vooral in de relatie tot landen met een van Nederland geheel afwijkend welvaartsniveau leveren vergelijkingen van koopkrachtpariteiten meestal een vertekend beeld op. Een indicatie voor vergelijking kan mogelijk worden gevonden in de hoogte van het wettelijk minimumloon en van de kinderbijslaguitkeringen. Getalsmatig in dit verband zijn deze gegevens voor Marokko en Turkije het belangrijkst. Het wettelijk minimumloon in deze landen bedraagt: in Marokko: voor werknemers in de industrie 1510 dirham per maand (ca. f 250,–); voor werknemers in de landbouw 978 dirham per maand (ca. f 200,–). in Turkije: voor werknemers 87 mln. lira per maand (ca. f 270,–). Marokko kent een stelsel van kinderbijslag, volgens hetwelk de ouders recht hebben op 100 dirham (ca f 20,–) per kind per maand voor max. zes kinderen per gezin. Turkije kent geen wettelijk stelsel van kinderbijslag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 402, nr. 3
38