Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2006–2007
30 800
Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën
Nr. 43
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 2 oktober 2006 De vaste commissie voor Financiën1 heeft over de Miljoenennota 2007 (30 800, nrs. 1–2) en de Macro Economische verkenningen 2007 van het Centraal Planbureau de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 29 september 2006 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Tichelaar De waarnemend griffier van de commissie, Nava
1
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Van Egerschot (VVD), Irrgang (SP) en Willemse-van der Ploeg (CDA). Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Vacature (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Stuurman (PvdA), Schippers (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van Beek (VVD), Gerkens (SP) en Rambocus (CDA).
KST101251 0607tkkst30800-43 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2006
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
1
Vragen en antwoorden Miljoenennota 2007 1 Waaraan zal het uitgavensaldo op de aanvullende post algemeen van 265 miljoen in 2006 nog worden besteed? Welke ontvangsten in 2006 worden nog verwacht in 2006 gegeven het saldo op de aanvullende post algemeen van 725 miljoen? Op de aanvullende post staan middelen waarvan op het moment van reservering nog niet expliciet kan worden aangegeven op welke begroting(en) zij uiteindelijk worden verantwoord, of waarvan de exacte omvang nog niet kan worden aangegeven. De uitgaven op de aanvullende post voor 2006 worden bepaald door de gereserveerde middelen voor BTW-compensatie Openbaar Vervoer (534 mln.). Over de uitgaven voor lokaal en regionaal OV wordt BTW afgedragen. Deze middelen worden in het najaar aan de begroting van Verkeer en Waterstaat toegevoegd. Tevens is er voor SZA een reservering getroffen voor frictiekosten UWV (circa 150 mln). Daarnaast worden de uitgaven bepaald door de negatieve omvang van de ramingstechnische veronderstelling rond de eindejaarsmarge 2005 (bijna 400 mln). Hiermee wordt verondersteld dat het gebruik van de eindejaarsmarge in 2006 even groot is als in 2005. De ontvangsten van de aanvullende post voor 2006 wordenbepaald door een actuele inschatting van de verkoopopbrengsten van staatsdeelnemingen, 475 mln (zie ook antwoord op vraag 22 en 23). Tevens staat er nog de taakstelling voor de niet-belastingontvangsten (circa 250 mln.). Bij Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de per saldo meevallende nietbelastingontvangsten op een begroting vrijvallen ten gunste van deze taakstelling. Realisatie van deze taakstelling blijkt doorgaans aan het eind van het jaar. 2 Heeft het afboeken van EUR 875 miljoen aan veronderstelde opbrengsten staatsdeelnemingen in 2006 en het inboeken van EUR 900 miljoen extra opbrengsten in 2007 te maken met de vertraging van de verkoop van aandelen Schiphol? Op basis van welke veronderstellingen is op de aanvullende post algemeen voor 2008 de geraamde verkoopopbrengsten staatsdeelnemingen verhoogd met EUR 842 miljoen en verlaagd met EUR 458 miljoen in de jaren 2009 en 2010? De timing en opbrengst van de verkoop van staatsdeelnemingen zijn erg lastig te ramen. Daarom is er voor gekozen de veronderstelde verkoopopbrengsten op te nemen op een aanvullende post. Deze raming heeft dan ook het karakter van een stelpost waarin een globale en behoudende beoordeling wordt gemaakt van mogelijke verkopen. Vanuit het perspectief van de Staat als verkopend aandeelhouder is het niet wenselijk om op deelnemingniveau in te gaan op de verwachte opbrengst en het moment van verkoop. 3 Waarom leidt het ophogen van de raming voor verkoop staatsdeelnemingen in 2007 met 900 miljoen op de aanvullende post algemeen ook tot een verhoging van de raming voor dividendderving? Kan de meerjarige mutatie op de aanvullende post algemeen voor de dividendderving nader worden onderbouwd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
2
Op de aanvullende post algemeen is een taakstelling verkoop staatsdeelnemingen geparkeerd die gebaseerd is op de geraamde verkopen van staatsdeelnemingen. Tevens is op de aanvullende post een reservering getroffen voor de met de verkoop staatsdeelnemingen samenhangende dividendderving. Bij realisatie van een verkoop wordt op de aanvullende post de dividendderving tegengeboekt en tevens de ontvangstraming op de begrotingen van Financiën (IXB) aangepast. De raming van de verkoop staatsdeelnemingen is op dit moment aan de marktomstandigheden aangepast (zie ook antwoord vraag 22) en voor 2007 verhoogd. Hierdoor wijzigt ook raming voor de te verwachten dividendderving. Tevens worden als gevolg van verkoop van een deel van de belangen in PinkRoccade, KPN, TNT en KLM de geraamde dividendontvangsten structureel verlaagd op de Financiënbegroting en gelijktijdig de dividendderving op de aanvullende post algemeen omhoog aangepast. 4 Sluit het kabinet zich aan bij de bevinding van de Raad van State dat er een pro-cyclisch beleid is gevoerd? Het kabinet heeft een trendmatig begrotingsbeleid gevoerd. In 2004 en 2005 zijn conform de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord extra maatregelen genomen toen het tekort de grens van 3% dreigde te overschrijden. Destijds kon geen inschatting worden gemaakt in hoeverre de verslechtering van de begroting structureel van aard zou zijn en het kabinet was van mening dat het niet verantwoord zou zijn om het saldo verder te laten verslechteren. Hiermee werd voorkomen dat een negatieve spiraal zou ontstaan waarbij een hoog tekort leidt tot een hogere schuld en toenemende rentebetalingen, waardoor het tekort nog verder zou toenemen. Destijds zijn afspraken gemaakt om het effect van deze aanvullende maatregelen terug te draaien wanneer de budgettaire situatie zich weer zou verbeteren. In 2006 is teruggekeerd naar de kaders van het trendmatige begrotingsbeleid. In dat jaar is sprake geweest van een forse lastenverlichting bij een hoge economische groei. Deze lastenverlichting in 2006 was echter met name het gevolg van de wens om de koopkrachteffecten als gevolg van invoering van het nieuwe zorgstelsel te compenseren. In 2007 is geen sprake van pro-cyclisch beleid. De reële groei van de uitgaven bedraagt slechts 11⁄2% en blijft daarmee achter bij de reële groei van het BBP. Dit uit zich ook in een dalende uitgavenquote. De lastenverlichting bedraagt 1 miljard en wordt structureel gefinancierd door lagere EU-afdrachten en voorgefinancierd via het FES. Het kabinet heeft besloten om een deel van de ruimte onder het uitgavenkader onbenut te laten, omdat deze conjunctureel van aard is. 5 Hoeveel is er sinds 2003 in totaal bezuinigd? Hoeveel is er sinds 2003 in totaal geïntensiveerd? Hoe hebben de lasten zich sinds 2003 ontwikkeling gesplitst naar burgers en bedrijven? Wijken die cijfers af van die van het CPB? Voor wat betreft de ombuigingen en intensiveringen sinds 2003 wil ik verwijzen naar het Financieel Jaarverslag van het Rijk waar een monitor ombuigingen/intensiveringen wordt gepresenteerd. Hierin is de stand van zaken omtrent de ombuigingen en intensiveringen sinds Hoofdlijnenakkoord opgenomen. De monitor in het FJR is via het internet beschikbaar, via www.minfin.nl/fjr2005. In het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2006 wordt deze monitor geactualiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
3
Onderstaande tabel laat de lastenontwikkeling zien gedurende deze kabinetsperiode, verdeeld naar bedrijven en gezinnen. De lastenverlichting is vooral terecht gekomen bij burgers. Lastenontwikkeling boeking kabinet (lopende prijzen, mld. €) 2004
2005
2006
2007
2004–2007
Stand Miljoenennota 2007 bedrijven gezinnen
1,0 0,9
– 0,2 1,5
0,0 – 3,3
– 0,5 – 0,5
0,3 – 1,4
Totaal
1,8
1,3
– 3,3
– 1,0
– 1,1
Het CPB hanteert een andere definitie van de lastenontwikkeling. Onderstaande cijfers zijn gepubliceerd in de MEV. Lastenontwikkeling boeking CPB (lopende prijzen, mld. €) 2004
2005
2006
2007
2004–2007
Stand MEV bedrijven gezinnen
1 1 ⁄2 13⁄4
1 ⁄4 2 3 ⁄4
0 –1
1 ⁄2 –1
2 1 ⁄4 2
Totaal
3 1 ⁄4
2¾
–1
–1⁄2
4 1 ⁄2
Volgens het CPB heeft dus voor zowel bedrijven als gezinnen een lastenverzwaring plaatsgevonden. De belangrijkste verschillen tussen het kabinet en het CPB zijn: • CPB boekt de zorgtoeslag niet als lastenverlichting. Dit verklaart bijna 3 miljard (lastenverlichting gezinnen) • CPB boekt het wetsvoorstel Werken aan Winst als een lastenverzwaring van 1 miljard, terwijl het kabinet een lastenverlichting van 0,7 miljard boekt. Het kabinet boekt een lastenverlichting van 0,7 miljard, omdat dit het beslag is op het EMU-saldo van het Wetsvoorstel op zowel structurele basis als in 2007 • Het kabinet boekt de daling van de collectieve zorgpremie als gevolg van pakketverkleining en invoering no-claim als een lastenverlichting, het CPB niet. Behalve deze grote verschillen, zijn er nog een aantal andere posten met (kleinere) boekingsverschillen. De Studiegroep Begrotingsruimte heeft een voorstel gedaan om in de volgende kabinetsperiode een gezamenlijke wijze van lastenboeking te hanteren. 6 Toont figuur 2.3.1 de verlanglijst van de gemiddelde bewindspersoon uit het kabinet Balkenende III ? Nee. 7 Hoeveel mensen hebben daadwerkelijk te maken met de armoedeval, gezien de constatering dat iemand die vanuit een uitkering aan het werk gaat er gemiddeld 15% in koopkracht op vooruit gaat? Het cijfer van 15% heeft betrekking op de gemiddelde inkomensstijging van mensen die vanuit een uitkering aan het werk gaan. Hieronder bevinden zich mensen die tegen het minimumloon gaan werken, maar ook mensen die een baan vinden met een hoger salaris dan het minimumloon.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
4
De werkloosheidsval heeft betrekking op de inkomensstijging voor iemand die vanuit de bijstand een baan tegen het minimumloon accepteert. Deze inkomensstijging is uiteraard lager dan het gemiddelde van 15%. In de conceptbegroting van SZW zijn deze cijfers opgenomen. In 2007 blijkt er geen werkloosheidsval voor alleenstaanden: zij gaan er 71⁄2% op vooruit als zij gaan werken tegen het minimumloon. Voor de alleenverdiener met kinderen en de alleenstaande met kinderen is er echter nog wel sprake van een werkloosheidsval. Als zij een baan accepteren tegen minimumloon gaan zij er 33⁄4% respectievelijk 71⁄4% op achteruit (voor alleenstaande ouders is er daarbij vanuit gegaan dat zij een baan accepteren voor 4 dagen per week). De invoering van de kindertoeslag zal de werkloosheidsval overigens verkleinen voor mensen met kinderen. Van de 322 000 mensen die halverwege 2006 (juni) in de bijstand zaten was 184 000 alleenstaand zonder kinderen (bron: CBS Persbericht PB06-089). Zodoende kan gesteld worden dat de werkloosheidsval in ieder geval voor circa 58% van de mensen in de bijstand op dit moment niet relevant is. Om te bepalen in hoeverre de werkloosheidsval relevant is voor de andere 42% zou men moeten weten wat het verwachte loon bij aanvaarding van een baan is per individu (niet gemiddeld). Aangezien hierover geen data beschikbaar is kan hierover geen uitspraak worden gedaan. Overigens blijkt ook de herintrederval in 2007 positief: partners van personen die tegen minimumloon werken gaan erop vooruit als zij zelf een parttime baan aanvaarden op minimumloonniveau. 8 Waarom stelt het kabinet het hoofdstuk over de speerpunten van het kabinetsbeleid niet op conform de VBTB-systematiek, dat wil zeggen met een duidelijke link tussen de doelen, instrumenten/acties en de bijbehorende financiële middelen? Waarom is de Miljoenennota 2004 indertijd wel volgens deze systematiek opgesteld? De VBTB-systematiek is bij de samenstelling van het hoofdstuk over de speerpunten van het beleid zeker niet losgelaten. Centraal staan nog steeds de te behalen doelen die het kabinet stelt. Het kabinet heeft voor deze Miljoenennota besloten om meer te focussen op wat dit kabinet concreet in 2007 gaat doen. De speerpunten die niet meer zijn opgenomen, zijn óf gerealiseerd óf er is gekozen voor een presentatie in de departementale beleidsagenda’s dan wel de begrotingsartikelen. Daar waar additionele middelen nodig zijn om bestaande of nieuwe doelstellingen te verwezenlijken, wordt daar in de tekst melding van gemaakt. Bestaande instrumenten als wel de volledige omvang van beleidsbudgetten, zoals deze waren opgenomen in de Miljoenennota 2004, zijn integraal terug te vinden onder de operationele doelstellingen van de beleidsartikelen in de departementale begrotingen. 9 Waarom is het speerpunt Kwaliteit ondernemingsbestuur niet langer speerpunt van het beleid? Wat zijn de ambities van het kabinet op dit terrein voor 2007? Goed ondernemingsbestuur (corporate governance) komt het vertrouwen van de consument en de economische groei ten goede. Het toezicht op het ondernemingsbestuur is, ook in 2007, een blijvend punt van aandacht voor het kabinet. Via zelfregulering heeft de Commissie-Tabaksblat in 2003 de Nederlandse Corporate Governance Code gepresenteerd. Vanwege het grote belang van goede corporate governance heeft het kabinet deze Code ook wettelijk verankerd. Tevens zal de door het kabinet ingestelde
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
5
Commissie-Frijns jaarlijks over de naleving van de Code rapporteren. Het Rijk zal ook de eigen deelnemingen kritisch blijven volgen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) zal onafhankelijk toezicht op financiële verslaggeving van beursgenoteerde vennoorschappen blijven uitvoeren. Zie ook het antwoord op vraag 25. 10 Waarom is het speerpunt Meer kwaliteit en minder bureaucratie in de collectieve sector toegevoegd in 2007, in tegenstelling tot voorgaande jaren? Welke (kwaliteits)verbetering en welke reductie in bureaucratie wordt beoogd in de collectieve sector voor 2007 (er staan geen doelstellingen vermeld op dit punt in de miljoenennota)? De speerpunten zijn in deze Miljoenennota anders geclusterd dan vorig jaar. Het kabinet vond (kwaliteits)verbetering en reductie in bureaucratie altijd al belangrijk en vindt dat nog steeds belangrijk. In voorgaande jaren heeft het kabinet hier al veel aan gedaan, door bijvoorbeeld overheidsdienstverlening digitaal beschikbaar te stellen. Door efficiënter te werken is de omvang van de totale rijksoverheid sinds 2002 al afgenomen met ruim 6%. Voor de komende tijd is veel aandacht voor een betere inzet van ICT. Zo moet het aantal overheidsdiensten dat digitaal beschikbaar is verhoogd worden naar 65%. 11 Welke resultaten heeft het kabinet tot op dit moment behaald op prestatieindicatoren van het speerpunt Hogere participatie (Toename arbeidsparticipatie ouderen (55–64) tot meer dan 40% in 2006 en 45% in 2010 en bevorderen met 25% dat werknemers arbeid en zorg beter kunnen combineren)? Welke doelstellingen en prestatie-indicatoren stelt het kabinet zichzelf op het speerpunt Hogere participatie 2007? De laatste jaren is de arbeidsparticipatie van mensen in de leeftijdscategorie van 55 tot 64 gestegen. Dat is van groot belang omdat het aandeel van deze leeftijdscategorie fors toeneemt. Alleen bij stijgende arbeidsparticipatie van ouderen blijft de actieve beroepsbevolking op peil en daarmee ook de basis voor onze welvaart en sociale voorzieningen. Om dit te realiseren is vroegtijdig stoppen met werken minder aantrekkelijk gemaakt. Fiscale subsidiëring van vervroegd uittreden is afgeschaft en het gebruik van de WW als uittreedroute is teruggedrongen. Van oudere werklozen wordt verwacht dat ook zij solliciteren. Om deze groep te ondersteunen heeft het kabinet een bonus gezet op langer doorwerken; voor werkgevers door middel van een premievrijstelling, voor oudere werknemers via een stijgende arbeidskorting. Ten slotte is een voorlichtingscampagne gestart om de benodigde cultuuromslag te bewerkstelligen. In 2007 moet 40% van de ouderen tussen 55 en 64 jaar aan het werk zijn. De arbeidsparticipatie is – ondanks de ongunstige economische ontwikkeling in de afgelopen jaren – gestegen van 39,2% in 2004 naar 39,7% in 2005, waardoor de doelstelling binnen bereik lijkt te liggen. Wie arbeid en zorg wil combineren, moet die keuze zonder belemmeringen kunnen maken. Met verlofregelingen en kinderopvang zijn daarvoor belangrijke voorwaarden gecreëerd. Daardoor kunnen vooral vrouwen met jonge kinderen voor de arbeidsmarkt behouden blijven. De levensloopregeling die sinds 1 januari 2006 bestaat, biedt een extra faciliteit. Daarmee wordt het makkelijker om onbetaald verlof te nemen voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
6
bijvoorbeeld zorgtaken of verdere scholing. Een betere balans tijdens de loopbaan kan er vervolgens toe leiden dat werknemers aan het eind van hun carrière langer door kunnen en willen werken. Ook dat is goed voor de arbeidsparticipatie. Er is ook in financiële zin fors geïnvesteerd. Het bedrag op de begroting voor de Wet kinderopvang is bijvoorbeeld opgelopen van €670 miljoen in 2005 tot € 940 miljoen in 2006 (geactualiseerd cijfer begroting 2007). Dit zal in 2007 verder stijgen naar ruim één miljard euro. Daarnaast is er in het belastingplan een voorstel ingediend dat voorziet in een verplichte werkgeversbijdrage voor kinderopvang. Deze maatregelen moeten ertoe leiden dat het aantal werknemers dat arbeid en zorg wil combineren, maar dat feitelijk nog niet doet, in 2009 25% kleiner is dan in 2005. De eerste gegevens over de effectiviteit van de maatregelen komen beschikbaar in het voorjaar van 2008. 12 Waarom maken de extra impuls voor de inburgering van allochtone vrouwen, het actieprogramma ter versterking van de weerbaarheid van jongeren om radicalisering tegen te gaan, de ondersteuning van een imamopleiding en inzet op een Europees asiel- en migratiebeleid, geen onderdeel meer uit van het speerpunt Immigratie en integratie? Welke resultaten zijn tot nu toe geboekt op deze actiepunten uit de Miljoenennota 2006? Het beleid m.b.t. de genoemde actiepunten is reeds in gang gezet. Voor de jaren 2006 en 2007 heeft het kabinet per jaar € 45 mln vrijgemaakt voor extra inburgeringscursussen voor allochtone vrouwen. Met deze middelen kunnen in beide jaren 7 000 tot 10 500 extra inburgeringstrajecten worden gefinancierd. Het actieprogramma ter versterking van de weerbaarheid van jongeren heeft de blijvende aandacht van het kabinet. Vanaf september 2006 is het mogelijk om op HBO- of universitair niveau een imamopleiding te volgen. Ook het Europese asiel- en migratiebeleid heeft de blijvende aandacht van het kabinet. In 2006 hebben de lidstaten het richtlijnvoorstel voor gemeenschappelijke normen en procedures voor de terugkeer van onderdanen van derde landen, die zich illegaal op het grondgebied van de lidstaten bevinden, behandeld. Ook zijn onderhandelingen gevoerd over de concept Verordening voor het Visum Informatiesysteem. Het Kaderprogramma Financiele Perspectieven 2007–2013, visafacilitatieovereenkomsten met derde landen en praktische samenwerking tussen lidstaten op het terrein van asiel zijn eveneens onderwerpen die hoog op de agenda staan en ook in 2007 belangrijke aandachtspunten zullen zijn. Zie ook het antwoord op vraag 25. 13 Door welke oorzaken is de beoogde daling van het aantal voortijdig schoolverlaters met 30% tot 49 000 in 2006 niet gehaald? Uit de gegevens van de effectrapportage over het schooljaar 2004–2005 blijkt dat er 57 000 nieuwe voortijdig schoolverlaters zijn geregistreerd (in het schooljaar 2001–2002 werden 71 000 nieuwe voortijdig schoolverlaters geregistreerd). De gegevens over het schooljaar 2005–2006 worden in april 2007 aan de Tweede Kamer aangeboden. Het valt op dit moment niet te zeggen of de beoogde daling van 30% in 2006 is gehaald. 14 Deelt de regeing de conclusie van de de Algemene Rekenkamer mei 2006 dat vraagtekens te zetten zijn bij de betrouwbaarheid van de basiswaarde van 70 500 voortijdig schoolverlaters? Zo ja, waarom is bij dit speerpunt toch uitgegaan van deze basiswaarde? Als het uitgangspunt van 70 500
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
7
niet reëel is, wat is dan de realiteitswaarde van een halvering van dit aantal? De ARK had als kritiek, dat de Minister van OCW in 2002 een halvering van het aantal voortijdig schoolverlaters als doelstelling heeft geformuleerd zonder echte te weten hoeveel voortijdig schoolverlaters er op dat moment waren. In 2002 hadden we wel een betrouwbaar beeld van het aantal voortijdig schoolverlaters. Door het verplichte karakter van de aanmelding én de verscherping van de definitie van voortijdig schoolverlater zijn in 2002 beduidend meer jongeren geregistreerd dan in 2001 (71 000). Het aantal van 2002 hanteren we als nulmeting voor de nationale en internationale doelstelling 15 en 16 Is het speerpunt Terugdringen wachtlijsten jeugdzorg nieuw, of een andere formulering van het speerpunt Een samenhangend jeugdbeleid uit de vorige Miljoenennota? Zo ja, waarom is dit speerpunt anders geformuleerd? Hoe is het bedrag van € 100 miljoen voor het wegwerken van de wachtlijsten over 2006 en 2007 verdeeld? Waarom is voor 2007 nog een bedrag begroot als de wachtlijsten al eind 2006 zijn weggewerkt? Het speerpunt Terugdringen wachtlijsten jeugdzorg en bureaucratie in de jeugdketen kent twee componenten. Met de intensivering van € 100 mln in 2006 en 2007 zijn naar verwachting de wachtlijsten in de jeugdzorg ultimo 2006 weggewerkt. Daarnaast wordt met Operatie Jong gewerkt aan meer samenhang en samenwerking in het jeugdbeleid. Dit leidt tot minder onnodige bureaucratie in de jeugdketen. Jeugdbeleid is derhalve net als vorig jaar een speerpunt van beleid. In 2006 is € 50 mln beschikbaar voor het wegwerken van de wachtlijsten in de jeugdzorg. In 2007 is ook € 50 mln beschikbaar. Dit bedrag is begroot in verband met de overloop van de in 2006 aangevangen jeugdzorgtrajecten naar 2007. 17 Wat is momenteel het aantal openstaande vacatures in middelbaar beroeps- en hoger onderwijs? Welke gevolgen heeft het inzetten van onof onderbevoegde leerkrachten voor de kwaliteit van het onderwijs? Op welke manier wordt geanticipeerd op het verwachte tekort aan leraren in het voortgezet, middelbaar beroeps- en hoger onderwijs en schoolleiders in het primair onderwijs?
Openstaande vacatures Het aantal openstaande vacatures in de bve-sector is, landelijk gezien, het afgelopen jaar licht gedaald, van gemiddeld 270 voltijdbanen in schooljaar 2004–2005 naar 250 in het afgelopen schooljaar. Volgens de cijfers van het CBS stijgt het aantal openstaande vacatures in het hoger onderwijs sinds 2004 gestaag. Eind 2003 waren er nog ongeveer 500 openstaande vacatures. Eind 2005 steeg dit aantal naar ongeveer 1400. On(der)bevoegden Wat de gevolgen zijn van de inzet van on- of onderbevoegde leraren voor de kwaliteit van het onderwijs is niet zonder meer vast te stellen. Zo is in het voortgezet onderwijs een stijging (van 9% in 2002 naar ruim 11% in 2004; nota WIO 2007) geconstateerd van het aandeel onbevoegd gegeven lessen die niet zijn gebaseerd op de mogelijkheden om on(der)bevoegden in te schakelen. Dit heeft tot nu toe niet geleid tot een daling van de kwali-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
8
teit. De Onderwijsinspectie stelt namelijk dat het onderwijs aan hoge eisen voldoet, ook in internationaal opzicht, en dat de kwaliteit de afgelopen jaren stabiel is gebleven. De inspectie van het onderwijs houdt toezicht en stelt vast of de prestaties van scholen van voldoende kwaliteit zijn. Als dat niet het geval is, wordt nagegaan wat daarvan de oorzaak is. De kwaliteit van de leraren kan daarbij aan de orde zijn. De onderwijswetgeving schrijft voor dat scholen zich houden aan benoembaarheidseisen als zij mensen met leraarswerkzaamheden willen belasten. Het stellen van benoembaarheidseisen heeft tot doel de kwaliteit te bevorderen. In het algemeen betekent dat sinds de invoering (1 augustus 2006) van de wet op de beroepen in het onderwijs (wet BIO) dat de leraar bevoegd moet zijn, d.w.z. dat hij met een hoger onderwijsgetuigschrift heeft aangetoond te voldoen aan de wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen dan wel dat hij in het bezit is van een getuigschrift dat voor 1 augustus jl onderwijsbevoegdheid gaf. Maar in het voortgezet onderwijs kan het bevoegd gezag van de school ook gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) biedt om leraren tijdelijk te belasten met werk waarvoor zij (nog) niet bevoegd zijn. Dat doet zich bijvoorbeeld voor bij zijinstromers. Maar de WVO biedt ook de mogelijkheid leraren op andere terreinen in te zetten. In het algemeen geldt dat die leraren (zijinstromer of niet) binnen twee jaren wel aan de bekwaamheidseisen moeten voldoen. Bovendien biedt de WVO de mogelijkheid om een beperkt deel van de lessen in het voorbereidend hoger onderwijs (het eerstegraadsgebied) onder voorwaarden te laten verzorgen door tweedegraadsbevoegden en is er de mogelijkheid om leraren in opleiding gedurende 5 maanden voltijd of het equivalent daarvan in deeltijd, met leraarswerkzaamheden te belasten, zij het onder verantwoordelijkheid van de bevoegde leraar.
Maatregelen In de afgelopen jaren zijn diverse maatregelen genomen om te kunnen anticiperen op de schommelingen op de onderwijsarbeidsmarkt. Maatregelen zoals de introductie van de zij-instroom en ondersteunende functies hebben de onderwijsarbeidsmarkt opener en flexibeler gemaakt. Voor goed onderwijs zijn voldoende bekwame leraren cruciaal. De regering heeft in de afgelopen jaren ingezet op de verbetering van de beloningspositie van leraren en schoolleiders via specifieke maatregelen; de ondersteuning van scholen bij pro-actief arbeidsmarkt- en personeelsbeleid; het versterken van de regionale samenwerking tussen scholen en lerarenopleidingen voor de afstemming van vraag en aanbod en het versterken van de kwaliteit van lerarenopleidingen en van de infrastructurele samenwerking tussen lerarenopleidingen. – Er wordt steeds meer in de regio samengewerkt door scholen en opleidingen. Er zijn extra middelen ingezet voor versterking van de regionale platforms (3 x 1 mln 2006–2008) en voor het boven de formatie aanstellen van pas-afgestudeerde leraren van de pabo en voor de doorstroom van ervaren po-lerararen naar het vmbo.(29 mln in 2006– 2007). – Er is meer financiële en beleidsmatige ruimte gecreëerd voor scholen om goed personeels- en opleidingsbeleid te voeren. Er is structureel € 100 mln beschikbaar gekomen voor scholen (convenant professionalisering), ook door combinatie van geldstromen en het schrappen van specifieke (subsidie)regelingen. – De kwaliteit van de lerarenopleidingen: de opleidingen leiden vanaf 1-8-2006 op tot de bekwaamheidseisen voor leraren. Invoering van de rekenen taaltoets voor Pabo-studenten. In september hebben de eerstejaars Pabo-studenten voor het eerst de rekentoets afgelegd. Wanneer zij aan het einde van dit studiejaar eventuele achterstanden niet hebben weggewerkt, mogen ze de opleiding niet voortzetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
9
Het kabinet kiest ervoor het beleid van de afgelopen jaren in het komende begrotingsjaar voort te zetten. Het beleid en de instrumenten die in de afgelopen jaren zijn ontwikkeld moeten in de implementatie maximaal tot hun recht kunnen komen. In het hoger onderwijs speelt de overheid geen directe rol, maar is de kwestie van lerarentekorten een zaak waarover de werkgevers en werknemers zich gezamenlijk buigen. Ook zij trachten door goed personeels- en opleidingsbeleid het hoger onderwijs ook in de toekomst te voorzien van voldoende docenten. 18 Op welke wijze wordt het behoud van Nederlandse talenten (kenniswerkers) nagestreefd en wat is het effect van dit beleid? Het kabinet streeft het behoud van Nederlandse talenten na langs de volgende lijnen: 1. In de nota «Onderzoekstalent op waarde geschat» wordt richting gegeven aan het universitaire personeelsbeleid met ondermeer betere loopbaanperspectieven voor jong talent zowel binnen als buiten de wetenschap en een grotere diversiteit van promotietrajecten. De introductie van de onderzoeksmasters zal bijdragen aan het ontwikkelen van talent voor het Nederlandse onderzoeksbestel. 2. Persoonsgebonden stimuleringsprogramma’s bij NWO om talent te kweken en de kans te geven zich te ontwikkelen. Met o.a. speciale aandacht voor vrouwen (in de Vernieuwingsimpuls), allochtonen (Mozaïek), jonge promovendi en gepromoveerden (Toptalent en Rubicon) en de mobiliteit tussen bedrijven en universiteiten (Casimir). 3. Goede onderzoekers vasthouden door stevige centra en consortia te maken waar ze armslag hebben. Investeringen in FES-kennisprojecten, de smart-mix regeling ad €100 miljoen per jaar voor excellente centra en de investering ad €100 miljoen in grote faciliteiten, die ook als magneten voor talent werken, hebben bijgedragen aan het aantrekken en behouden van talenten. Deze acties zijn investeringen voor de lange termijn die effecten moeten opleveren voor het behoud van talent. Door het perspectief voor talent te verbeteren wil het kabinet een duurzaam en stevig fundament voor de toekomst leggen. 19 Hoe verhoudt het in de Miljoenennota genoemde van 1500 extra arbeidsplaatsen bij de politie in 2014 zich met het aantal van 4000 extra fte bij de politie in 2010, genoemd in de sterktebrief van de minister van Binnenlandse Zaken (Kamerstukken II, 28 684, nr. 11, p. 2) Een aantal intensiveringen heeft een opwaarts effect op de personele capaciteit van de Nederlandse Politie. Het gaat hierbij om de invoering van het nieuwe Budget Verdeelsysteem (BVS), het Programma Verbetering Opsporing en Vervolging (PVOV), de vorming van de Dienst Speciale Interventies (DSI) en de TBS-unit bij het KLPD en om de uitbreiding van de Zeehavenpolitie bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Als gevolg van de opleidingsduur encapaciteit zullen deze effecten niet eerder dan in 2014 volledig zijn gerealiseerd. Het totaal van deze intensiveringen betekent een budgettaire ruimte voor ruim 1 500 extra fte’s in 2014 en betreft daarmee een opwaartse bijstelling van de sterkteraming per ultimo 2010 zoals genoemd in de sterktebrief, waarin de oorspronkelijke sterktegroei van 4000 fte was verwerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
10
20 Waarom zijn de speerpunten reductie overlast met 20–25% in de vijftig wijken met de grootste problemen en extra aandacht voor de aanpak van geweldsmisdrijven (wapenbezit, alcohol, geweld in de media en eergerelateerd) niet langer onderdeel van het thema Veiligheid? Wat is de stand van zaken op deze doelstellingen? Overlast en aanpak van de specifiek genoemde delicten vormen nog steeds een wezenlijk onderdeel van het veiligheidsprogramma (TK 2002– 2003, 28 684, nr. 1). De landelijke doelstelling van het veiligheidsprogramma is een reductie van criminaliteit en overlast met 20–25%, te bereiken in de periode 2008–2010 (tov. 2002). De doelrealisatie wordt afgemeten aan de ontwikkeling van de door burgers ondervonden vermogens- en geweldscriminaliteit alsmede aan het bereiken van een substantiële verbetering op de terreinen overlast, fysieke verloedering en onveiligheidsgevoelens. De landelijk beoogde resultaten moeten reeds in 2006 in de 50 geselecteerde meetwijken van de G-30 zichtbaar zijn en behouden blijven. Er is dus geen sprake van het schrappen van deze reductiedoelstelling als onderdeel van het thema veiligheid. In het Algemeen Overleg met uw Kamer op 4 oktober wordt de 7e voortgangsrapportage (TK 2005–2006, 28 684, nr. 85) van het Veiligheidsprogramma besproken. Binnenkort wordt de 8e voortgangsrapportage aan u toegezonden waarin de laatste stand van zaken wordt weergegeven. Kort gezegd komt het erop neer dat in de periode 2002–2005 de vermogenscriminaliteit met 9,3% en de geweldscriminaliteit met 10,8% is gedaald. Uit de nieuwe Veiligheidsmonitor Rijk (VMR) blijkt dat deze dalende trend zich van 2005 tot 2006 doorzet. In het voorjaar van 2007 komen de nieuwe cijfers beschikbaar. Voor de periode 2008–2010 resteert een verdere daling van nog zo’n 10 tot 15%. De onveiligheidsgevoelens hebben zich eveneens gunstig ontwikkeld: het percentage burgers dat zich wel een onveilig voelt is tussen 2002 en 2005 gedaald van 30,8 naar 24%. Ook met betrekking tot de door burgers ervaren overlast (vermindering schaalscore van 2,2 naar 2,0) en fysieke verloedering (van 3,6 naar 3,3) heeft zich in de periode 2002–2005 een verbetering voorgedaan. Op basis van de gegevens uit de VMR lijkt thans sprake van enige stabilisatie. Wat de geweldsmisdrijven betreft, ook hiervoor geldt dat de beleidsaandacht niet is afgenomen. Sterker nog, in het kader van het veiligheidsprogramma en de nadien verschenen zogenoemde Midterm Review (TK 2004–2005, 28 684, nr. 44) is het actieplan Tegen Geweld ontwikkeld en in uitvoering genomen (TK 2005–2006, 28 684, nr. 65). Het betreffen specifieke projecten (ingedeeld naar aard, oorzaak en sector) en maatregelen om de problematiek adequaat te kunnen aanpakken. De voorgestane aanpak is gekoppeld aan een reductiedoelstelling die binnen het bereik valt van de hiervoor genoemde landelijke reductiedoelstelling van het veiligheidsprogramma. Met betrekking tot de stand van zaken op dit terrein wordt derhalve kortheidshalve verwezen naar de hiervoor vermelde bereikte resultaten en overigens naar de 7e en 8e voortgangsrapportage Veiligheidsprogramma. Zie ook antwoord op vraag 25. 21 en 22 Wat is de gemiddelde wachttijd in poliklinieken en bij dagopnames momenteel in absolute getallen? Welke normen worden hierbij gehanteerd? Wat is de gemiddelde wachttijd voor opname in ziekenhuizen? Is deze wachttijd ook gedaald? Zijn hier normen voor? Eind 2004 was de gemiddelde wachttijd voor klinieken 5 weken en voor dagopnames 4,3 weken (bron: jaarverslag 2005, p. 51). Hiermee zijn de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
11
wachttijden binnen de aanvaardbare normen van 7 weken voor klinieken en 6 weken voor dagopnames komen te vallen (bron: «treeknormen» in het Nationaal kompas voor de Volksgezondheid van het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu; zie http://www.rivm.nl/vtv/ object_document/o2302n29636.html). De wachttijden ultimo 2004 voor ziekenhuiszorg zijn ten opzichte van 2000 gedaald; voor klinieken van 9 tot 5 weken, voor dagopname van ruim 6 weken naar 4,3 weken. Het verzamelen van informatie over wachttijden per specialisme vindt sinds 2005 plaats in het DBC informatie systeem (DIS). Hierdoor zal in de loop van 2007 mogelijk zijn om de wachttijden binnen een specifieke DBC vast te stellen. 23 en 24 Waarom ontbreekt bij het thema Leefomgeving en mobiliteit in de miljoenennota 2007 het speerpunt over de verbetering doorstroming rijkswegen en wegen in de grootstedelijke gebieden en de prestatiedoelstelling dat de filezwaarte op de aangepakte punten met 30% zal dalen? Wat is de stand van zaken op dit punt? Wat is in dit verband de stand van zaken van het programma Zichtbaar, Slim en Meetbaar, dat vorig jaar nog als onderdeel van het speerpunt mobiliteit werd gepresenteerd? Waarom is dit programma geen onderdeel meer van het thema Mobiliteit? Beoogd is dat de spoedwetprojecten leiden tot een vermindering op specifieke punten van de filezwaarte met 30%. Om het exacte effect per wegvak te bepalen is een monitoringsysteem opgesteld, waarbij onder meer voor de openstelling een nulmeting wordt uitgevoerd. De effecten zijn vanaf een jaar na ingebruikname goed meetbaar. Medio oktober zal de Kamer een nieuwe voortgangsrapportage Spoedwet/ZSM I ontvangen waarin onder meer nader word ingegaan op de filereductie. Over de vraag naar de stand van zaken inzake het programma ZSM is de Kamer in mei geïnformeerd over de stand van zaken (TK 28 679, nr. 51). Het beeld was toen; forse vertragingen als gevolg van het aanhouden van projecten als gevolg van de uitspraak van de Raad van State over de luchtproblematiek. Inmiddels komen de projecten, met het Besluit Luchtkwaliteit 2005, weer op gang. Met betrekking tot de vraag waarom dit programma geen onderdeel uitmaakt van het thema mobiliteit verwijs ik U naar het antwoord op vraag 8. 25 Hoe verhouden de doelstelling op dit speerpunt van vorig jaar («Op de weginfrastructuur het achterstallig onderhoud verminderen met circa 45 procent voor 2008 ten opzichte van 2003») en de doelstelling op dit speerpunt in de Miljoenennota 2007 («verkeersveiligheid en verbetering bereikbaarheid, en vermindering achterstallig onderhoud met 1300 kilometer voor 2008 t.o.v. 2003») zich tot elkaar? Waarom is deze doelstelling aangepast? Wat is de stand van zaken op de doelstelling van vorig jaar?) Er heeft geen aanpassing van de doelstelling plaatsgevonden. 45% van het in 2003 berekende totale achterstallig onderhoud (2900 km) komt neer op 1300 kilometer. Dit is ook in de Plannen van Aanpak Beheer en Onderhoud 2004–2010 gemeld. In de Midtermreview beheer en onderhoud wordt nader ingegaan op de realisatie van deze doelstelling. 26 Waarom maakt de doelstelling Afname hinder voor de klant op het spoor met 35 á 40 procent in 2007 t.o.v. 2000 zoals opgenomen onder het thema Mobiliteit in de Miljoenennota van vorig jaar, geen onderdeel meer uit van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
12
de Miljoenennota 2007? Wat is de stand van zaken voor deze doelstelling en wat is de doelstelling op dit terrein voor 2007? De doelstelling is nog altijd een reductie van 35 a 40% klanthinder in 2007. De realisatie van de indicator klanthinder ligt op koers. Ten opzichte van 2000 is de klanthinder verminderd met circa 39% en ten opzichte van 2002 35%. In de begroting van Verkeer en Waterstaat en in de Midtermreview beheer en onderhoud wordt nader ingegaan op de ontwikkeling van deze indicator. Met betrekking tot de vraag waarom dit programma geen onderdeel uitmaakt van de miljoenennota 2007 verwijs ik U naar antwoord op vraag 25. 27 Wat is de reden dat het speerpunt Uitvoeren samenwerkingsprogramma’s rechtshandhaving niet meer is opgenomen in deze Miljoenennota? Het beleid Uitvoeren samenwerkingsrechtshandhaving wordt onverminderd voortgezet. Het rechtshandhavingsprogramma Nederlandse Antillen is opgenomen in het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen (begrotingshoofdstuk IV Koninkrijksrelaties). Het programma rechtshandhaving Aruba heeft een looptijd van 2005 t/m 2007 en is dus volgend jaar nog in uitvoering. Zie ook antwoord op vraag 8. 28 Waarom is het speerpunt Een effectieve inzet op non-proliferatie, conflictpreventie, crisisbeheersing en bestrijding van internationaal terrorisme niet meer opgenomen in de Miljoenennota? Kan nader ingegaan worden op het geïntegreerde buitenlandse veiligheidsbeleid waarmee het doel bereikt moet worden? Het kabinet heeft voor deze Miljoenennota besloten om meer te focussen op wat dit kabinet concreet in 2007 gaat doen. Er wordt benadrukt welke resultaten in de afgelopen kabinetsperiode zijn behaald. Om het geheel toegankelijk, concreet en beknopt te laten zijn, is in hoofdstuk 3 van de Miljoenennota het kabinetsbeleid horizontaler dan voorheen gepresenteerd. Het totaal aantal thema’s is hierbij teruggebracht van 16 in de vorige Miljoenennota naar 7 nu en het aantal doelstellingen van 50 naar circa 20–25. De doelstellingen die het kabinet zich gesteld heeft en die niet zijn opgenomen in de Miljoenennota, hebben uiteraard zoals elk jaar alle ruimte in de beleidsagenda’s van de departementale begrotingen. Op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid zijn non-proliferatie, bestrijding van internationaal terrorisme, conflictpreventie en -beheersing belangrijke speerpunten. Het geïntegreerde buitenlandse veiligheidsbeleid wordt dan ook ontwikkeld om deze kwesties aan te pakken. Het beleid combineert, in specifieke situaties en regio’s, diplomatieke, defensie- en ontwikkelingsinstrumenten om op die wijze vrede, veiligheid en ontwikkeling te bevorderen. De geïntegreerde benadering in Afghanistan en Sudan en de inzet van het Stabiliteitsfonds zijn hier voorbeelden van. De in de Miljoenennota opgenomen «Versterking inzetbaarheid krijgsmacht voor crisisbeheersingsoperaties» is mede ten behoeve van de implementatie van dit beleid van belang. 29 Wat is de reden dat de speerpunten Kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking, Coherenter OS-beleid en Humanitaire hulp en goed bestuur niet meer zijn opgenomen in deze Miljoenennota? Zie antwoord op vraag 8.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
13
30 Kan de minister aangeven op welke wijze hij komt tot een bedrag aan conjuncturele meevallers van € 0,3 miljard? Bij welke economische groei is sprake van een hoogconjunctuur? Het kabinet bepaalt de conjuncturele ruimte aan de hand van het output gap begrip. Na jaren van negatieve output gap voorspelt het CPB in de MEV een positieve output gap. Een positieve output gap betekent dat het feitelijke productieniveau boven het potentiële productieniveau ligt, waardoor er sprake is van spanning in de economie (hoogconjunctuur). De omvang van de output gap is zowel afhankelijk van de mate van onder- of overbezetting van de productiecapaciteit als van de ruimte of krapte op de arbeidsmarkt. Voor 2007 is er sprake van een positieve output-gap, zowel in de wijze van berekening volgens de methode van de Europese Commissie (0,2%) als het CPB (0,8%). Bij de bepaling van de niet aan te wenden ruimte onder het uitgavenkader is rekening gehouden met berekeningen van de Studiegroep Begrotingsruimte over conjuncturele mee- en tegenvallers in het verleden. De gereserveerde ruimte onder het kader van 0,3 miljard in 2007 beslaat zo’n 20 procent van het totaal van de macro-economische bijstellingen sinds de vorige Miljoenennota. 31 Hoeveel minder voordeel per jaar heeft iemand met een middeninkomen die door de bijleenregeling de rente over € 60 000 hypotheekrente niet mag aftrekken? Wat betekent het voor iemand met een inkomen van € 80 000 die de rente over € 80 000 niet meer mag aftrekken? De vermindering van het voordeel hangt af van het marginale tarief waartegen de schuld zonder bijleenregeling zou kunnen worden afgetrokken. Dit hangt op zijn beurt weer af van de totale hypotheekschuld en de waarde van andere aftrekposten. 32 Deelt de regering de mening van het CPB en de Raad van State dat het EMU-saldo meer structureel verbeterd had kunnen worden? Welke waren de overwegingen om die structurele verbetering niet aan te brengen? Het begrotingsbeleid van dit kabinet richt zich niet op saldosturing. Er wordt een trendmatig begrotingsbeleid gevoerd. Dit betekent dat aan het begin van de kabinetsperiode de meerjarige ontwikkeling van de uitgaven worden vastgelegd alsmede de lastenontwikkeling over de kabinetsperiode. Deze kaders vormen het uitgangspunt van het begrotingbeleid. De uitgavenkaders mogen niet worden overschreden en aan de inkomstenkant kunnen de automatische stabilisatoren volledig werken. Zowel het feitelijk als het structureel saldo zijn slechts uitkomsten van dit trendmatig begrotingsbeleid. Dat het feitelijke en structurele saldo nauwelijks verbetert in 2007 wordt veroorzaakt door de automatische stabilisatie aan de inkomstenkant. In de raming wordt namelijk verondersteld dat de groei van de inkomsten achterblijft bij de groei van het BBP. Indien dit niet het geval zou zijn, dan zou zowel het feitelijk saldo als het structureel saldo 0,4% gunstiger uitvallen in 2007. Overigens heeft het kabinet forse inspanningen geleverd. Het feitelijk saldo is sinds 2003 met bijna ruim 3%-punt verbeterd en het structureel saldo met ruim 2%-punt. Daarnaast zijn er een aantal structurele hervormingen doorgevoerd, zoals invoering van het nieuwe zorgstelsel, hervor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
14
ming van de WAO, hervorming van de WIA en invoering van de Wet Werk en Bijstand die de houdbaarheid van de overheidsfinanciën hebben verbeterd. 33 Hoe beoordeelt de minister de verslechtering van het structurele EMU-saldo sinds 2005, in het licht van de komende vergrijzing? Kan de stelling in bijlage 3 dat de oorzaak van het achterblijven van de groei in de belastingontvangsten bij de economische groei veroorzaakt wordt door de samenstelling van de economische groei nader worden toegelicht? Het structurele saldo is over de gehele kabinetsperiode fors verbeterd, vanaf een structureel tekort van ruim 2% van het BBP in 2003 tot een structureel evenwicht in 2007. Dit draagt bij aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn. In vergelijking met het Hoofdlijnenakkoord komt het structureel saldo ook hoger uit dan oorspronkelijk voorzien. Naast de verbetering van het structurele saldo heeft het kabinet fors ingezet op hervorming van de sociale zekerheid. Deze hervormingen zijn gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie en dragen dan ook positief bij aan het draagvlak van onze collectieve voorzieningen. Dankzij het beleid van enerzijds begrotingsconsolidatie en anderzijds het doorvoeren van structurele hervormingen zijn de overheidsfinanciën toekomstbestendiger gemaakt. Economische groei kan vanuit verschillende factoren gedreven worden, met name particuliere consumptie en export zijn belangrijke oorzaken van economische groei. Indien de oorzaak van economische groei meer ligt in een sector die niet of minder belast wordt (zoals de export) zal naar verwachting de ontwikkeling van de belastingen achterblijven bij de economische groei. In 2006 en 2007 is er sprake van een substantiële toename van zowel de particuliere consumptie als van de export, maar de export groeit daarbij met 61⁄4% in 2007 (MEV 2007, p. 159) sneller dan de particuliere consumptie. Ook toename winst (aandeel) als voorzien in 2007 leidt met vertraging tot extra belastingopbrengsten. 34 Is het louter toeval dat het EMU-saldo van de lokale overheden voor het vierde opeenvolgende jaar op – 1⁄4% BBP komt? Hoe beoordeelt de regering de informatiewaarde van de enquêtes en het opnemen van het EMU-saldo in de begrotingen van de lokale overheden nu dit wederom leidt tot een geraamd EMU-saldo van – 1⁄4% BBP? In de afgelopen jaren is gebleken dat de raming van de OPL met onzekerheden is omgeven en dat zich aanzienlijke tegenvallers kunnen voordoen. Zo is over 2002 gebleken dat het EMU-saldo OPL t.o.v. de raming uit de ontwerpbegroting uiteindelijk flink is tegengevallen met 0,7% BBP (en daarmee is uitgekomen op 0,5% BBP). Om deze onzekerheid te verkleinen wordt dit jaar net zoals vorig jaar een aparte enquête gehouden onder de lokale overheden, gebaseerd op de gegevens die lokale overheden opnemen in hun begroting. De gegevens uit deze enquête geven echter een grove indicatie aan waar het EMU-saldo van lokale overheden op uit zal komen omdat is gebleken dat de uitgaven die worden opgenomen in de EMU-saldo berekening worden overschat en de inkomsten worden onderschat. Daarnaast beschikt het kabinet over realisatiecijfers over het EMU-saldo van lokale overheden (gemeenten, provincies en waterschappen) uit de zogenoemde IV3-enquête. Bij het opstellen van de raming worden deze beide bronnen gecombineerd waarbij ook rekening wordt gehouden met een aantal ontwikkelingen zoals de toename in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
15
investeringen (o.a. riool, dijken etc) en de verwachte opbrengsten uit verkoop van financiële activa die niet EMU-saldo relevant zijn, terwijl de uitgaven wel het EMU-saldo belasten. Overigens wordt het EMU-saldo van de lokale overheden ook beïnvloed door een aantal instellingen die ook tot deze sector worden gerekend (o.a. politie en onderwijs). Gegevens hierover komen beschikbaar wanneer de jaarverslagen van deze instellingen beschikbaar komen. De laatste jaren hebben deze instellingen positief bijgedragen aan het saldo waardoor het EMU-tekort minder hoog is uitgevallen. Het is echter onzeker of dit ook in de komende jaren het geval is. Alles overwegende lijkt het daarom verstandig om de komende jaren uit te gaan van een tekort van circa 0,3% BBP bij de lokale overheden. Het opnemen van het EMU-saldo in de begroting hangt overigens ook samen met de bewustwording van de lokale overheden dat zij bijdragen aan het EMU-saldo en is van belang wanneer de afspraken die zijn gemaakt over het beheersen van het EMU-saldo weer geactiveerd worden. Dit is het geval wanneer Nederland dreigt niet te kunnen voldoen aan de Europese verplichtingen. 35 Kan de mutatie in het saldo Sociale Fondsen nader worden toegelicht, zowel de mutatie van 2006 op 2007 in de Miljoenennota 2007, als de mutatie voor 2006 en 2007 ten opzichte van de Miljoenennota 2006? Het EMU-saldo van de sociale fondsen wordt geschat op een overschot van 0,2 miljard in 2006 en een tekort van 1,6 miljard in 2007. De mutatie van 2006 op 2007 vertoont een verslechtering met 1,8 miljard (waar in de MN2006 nog sprake was van een verbetering van het saldo van 2006 op 2007 met 0,5 miljard). De premiebaten en rijksbijdragen stijgen in de huidige prognoses voor 2007 ongeveer 0,2 miljard bij een uitgavengroei van circa 2 miljard. De uitgavengroei vindt voor het grootste deel plaats in de zorg (1,7 miljard) en voor de rest (0,3 mld) in de premiegefinancierde sociale zekerheid, zoals toegelicht in de begrotingen van VWS en SZW. Met het tekort in 2007 wordt een bijdrage geleverd aan het afbouwen van de vermogensoverschotten van de sociale fondsen. Ten opzichte van de MN2006 verslechtert het saldo van de sociale fondsen in het jaar 2006 met 0,7 miljard oplopend tot ruim 3 miljard in 2007? Aan de uitgavenkant is sprake van een kleine per saldo tegenvaller welke onder het totale uitgavenkader is opgevangen. Aan de inkomstenkant van de boekhouding van de sociale fondsen is vooral sprake geweest van spiegelbeeldige verschuivingen tussen de belastinginkomsten en de premiebaten (ten laste van het saldo SF) en een verhoging van de rijksbijdragen via de begrotingen van VWS en SZW (ten gunste van het saldo SF). Per saldo is sprake van een verslechtering van het saldo van de sociale fondsen en een gelijktijdige verbetering van het saldo van het rijk. 36 Kan het verschil in het EMU-saldo in 2006 en 2007 tussen de Miljoenennota en de Macro Economische Verkenningen worden verklaard? Het CPB voorspelt in de MEV een minder gunstig begrotingssaldo dan in de Miljoenennota wordt gepresenteerd. Het verschil lijkt groot door een ongunstige afronding. In euro’s gemeten is het verschil minder groot: 3⁄4 miljard in beide jaren. Het belangrijkste verschil (circa 1⁄2 miljard) betreft de geraamde belastinginkomsten. Het CPB interpreteert de realisaties van de ontvangsten tot en met juli voorzichtiger dan Financien, waarbij het verschil met name optreedt bij de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting. Daarnaast is sprake van diverse kleine ramingsverschillen. Deze verschillen zijn niet ongebruikelijk en ook niet uitzonderlijk groot (zie tabel).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
16
Voorspellingen en realisatie EMU-saldo
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
CPB: MEV
MvF: MN
Realisatie
– 0,3 0,8 0,9 – 0,4 – 2,4 – 2,6 – 1,7 0,0
– 0,5 0,7 1,0 – 0,5 – 2,3 – 2,6 – 1,8 0,2
1,3 – 0,2 – 2,0 – 3,1 – 1,8 – 0,3 – –
37 Hoe wordt de bruikbaarheid van de indicator «robuust primair structureel saldo» voor de mate van houdbaarheid van de overheidsfinanciën beoordeeld? Kan de regering inhoudelijk reageren op de constatering van het CPB dat de sterke verbetering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in 2004 en 2005, in 2006 en 2007 weer voor een belangrijk deel wordt teruggedraaid? Het robuust primair structureel saldo («robuust saldo») is een nieuwe CPB-maatstaf voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Het is het feitelijke EMU-saldo gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur (structureel), de rentebetalingen op de overheidsschuld (primair) en de aardgasbaten (robuust). Dit begrip is recent geïntroduceerd in het 12e rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte «Vergrijzing en Houdbaarheid» (juni 2006). Dit is een geschikte maatstaf om de uitdaging voor de lange termijn inzichtelijk te maken. Als maatstaf om op korte termijn de begroting te beoordelen en bij te sturen is het niet geschikt. Net als het structurele EMU-saldo is het bijzonder volatiel. In 2004 en 2005 is conform de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord aan de noodrem getrokken toen het tekort de 3% dreigde te overschrijden en zijn extra uitgaven- en lastenmaatregelen genomen. Destijds kon geen inschatting worden gemaakt in hoeverre de verslechtering van de begroting structureel van aard zou zijn. Toen zijn afspraken gemaakt om het effect van de aanvullende maatregelen terug te draaien wanneer de budgettaire situatie weer zou verbeteren. In 2006 is om deze reden teruggekeerd naar de kaders van het trendmatige begrotingsbeleid. In dat jaar is een forse lastenverlichting doorgevoerd, vooral om de koopkrachteffecten als gevolg van de invoering van het nieuwe zorgstelsel te compenseren. In 2007 ligt de zaak anders. De reële groei van de uitgaven bedraagt slechts 11⁄2% en blijft daarmee achter bij de reële groei van het BBP. Een deel van de uitgavenruimte onder de kaders wordt niet benut. Daarbij geldt voor 2007 dat in de raming wordt verondersteld dat de groei van de inkomsten achterblijft bij die van het BBP. Indien dit niet het geval zou zijn, dan zou zowel het feitelijk als het structureel saldo 0,4% gunstiger uitvallen in 2007. Dit kabinet heeft goede budgettaire resultaten gerealiseerd, die zelfs beter zijn dan de doelstellingen uit het Hoofdlijnenakkoord. In de periode 2003– 2007 is het structurele saldo met ruim 2%-punt verbeterd. Daarnaast heeft het kabinet veel hervormingen doorgevoerd die bijdragen aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn. De hervormingen in de WIA (WAO), de WW en de VUT/prepensioenregelingen zorgen ook in de toekomst voor een breder draagvlak van onze collectieve voorzieningen. Dankzij deze hervormingen blijven mensen langer actief op de arbeidsmarkt en wordt het draagvlak van onze collectieve voorzie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
17
ningen verbreed. Dit betekent dat het kabinet veel heeft bereikt bij de aanpak van de financiële gevolgen van de vergrijzing. 38 Welke uitgaven in de begroting worden niet structureel gefinancierd, maar slechts voor één of enkele jaren? Alle structurele uitgaven in de begroting worden structureel gedekt. Daar waar sprake is van incidentele dekking (bijvoorbeeld via de aardgasbaten), worden hier ook incidentele uitgaven voor gedaan. Een voorbeeld is het FES, waaruit incidentele intensiveringen in de economische structuur worden gefinancierd door incidentele aardgasbaten. 39 Is het juist om te veronderstellen dat daar waar de Miljoenennota spreekt over het dalen van de prijs van overheidsuitgaven voor goederen en diensten, eigenlijk bedoeld wordt het minder sterk stijgen van deze prijs? Kan worden toegelicht waarom de ruilvoetontwikkeling bij het uitgavenkader RBG-eng gunstiger is en de ruilvoetontwikkeling bij de uitgavenkaders SZA en Zorg daarentegen ongunstiger? De veronderstelling is juist. Bedoeld wordt dat sprake is van een daling van de prijsstijging ten opzichte van de raming in de Miljoenennota 2006. De ruilvoetontwikkeling betreft het verschil tussen de aanpassing het kader als gevolg van een wijziging van de prijs van de Nationale Bestedingen (pNB) en de nominale bijstelling van de lonen en prijzen. Voor het ramen van de nominale ontwikkeling wordt gebruik gemaakt van onder meer de contractloonstijging in de marktsector, de raming van de sociale lasten en diverse prijsindices. Met name de sociale lasten en de gehanteerde prijsindices kunnen per sector verschillen. Daardoor kan ook de ruilvoetontwikkeling anders uitvallen. Zo is bijvoorbeeld de prijs van de overheidsinvesteringen die in MN2006 nog geraamd werd op 2,7% is door het CPB neerwaarts aangepast tot 0,7%. Dit is zichtbaar op de rijksbegroting in enge zin, maar niet in de andere twee sectoren. 40 Bij hoeveel ramingsherzieningen (voorjaarsnota, najaarsnota, voorlopige rekening, jaarverslag) is gebleken dat de uitgaven voor de sociale zekerheid en arbeidsmarkt te hoog waren geraamd? Het CPB levert twee maal per jaar nieuwe inzichten in macrocijfers, te weten het CEP (als basis voor de Voorjaarsnota) en de MEV (als basis voor de Miljoenennota). Op basis van deze macrocijfers en het actuele uitvoeringsbeeld in januari-, juni- en oktobernota’s van de uitvoeringsinstellingen (SVB en UWV) stelt het ministerie van SZW zijn ramingen voor de uitgaven die vallen onder het SZA-kader bij. Op basis van deze inzichten zijn sinds de Miljoenennota 2006, Voorjaarsnota 2006 en Miljoenennota 2007 de SZA-uitgaven per saldo neerwaarts bijgesteld. Dit is voornamelijk veroorzaakt door een meevallende werkloosheid conform macrocijfers van het CPB. Daarnaast zijn ook bij Najaarsnota 2005, Voorlopige Rekening 2005 en Financieel Jaarverslag 2005 de SZA-uitgaven neerwaarts bijgesteld. Na Miljoenennota 2006 zijn dit dus vijf budgettaire nota’s. 41 Kan uit het stijgen van de zorgpremie-inkomsten in 2007 met € 1,1 miljard worden geconcludeerd dat de concurrentie tussen de zorgverzekeraars niet voldoende is toegenomen om een blijvend lage zorgpremie te bewerkstelligen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
18
De zorgverzekeraars hebben in 2006 een zorgpremie vastgesteld die zich beneden lastendekkend niveau bevond en die dus lager was dan waar aanvankelijk rekening mee werd gehouden. Tevens is een groot aantal mensen overgestapt naar een andere zorgverzekeraar en is er een flinke strijd geweest om de zogenaamde «collectiviteiten». Hieruit blijkt dat de concurrentie op de zorgverzekeringsmarkt direct bij aanvang van de verplichte basisverzekering van de grond is gekomen. Ook in een gezond concurrerende markt is het echter niet houdbaar dat premies zich structureel onder de kostprijs bevinden. In de ramingen is dan ook verondersteld dat verzekeraars hun premies geleidelijk zullen moeten verhogen naar een lastendekkend niveau. Dit verklaart bijna de helft van de toename van de zorgpremie in 2007. Een andere belangrijke verklaring van de stijgende zorpremie is de verdere stijging van de zorgkosten. Het zorgstelsel gaat uit van lastendekkende premies en een toename van de zorgkosten zal zich dus vertalen in hogere premies. Lagere inkomens worden hier overigens door gecompenseerd door een hogere zorgtoeslag. 42 Hoe verklaart de regering het feit dat in de Miljoenennota 2007 de zorgtoeslag in 2007 met € 0,2 miljard toeneemt bij een verwachte zorgpremiestijging van € 100, terwijl in antwoorden op kamervragen gesteld bij de Miljoenennota 2006 wordt gesteld dat een stijging van de nominale zorgpremie met € 100 leidt tot een toename van de overheidsuitgaven met € 1 miljard, voornamelijk vanwege een hogere zorgtoeslag (Kamerstuk 30 300, nr. 34, vraag 19)? In 2006 hebben zorgverzekeraars een nominale zorgpremie vastgesteld die lager was dan in de raming was voorzien. De zorgtoeslag was aanvankelijk nog gebaseerd op de hogere premieraming uit de Miljoenennota 2006. Normaal gesproken zou de lagere premie-stelling van dit jaar tot een neerwaartse bijstelling van de zorgtoeslag hebben moeten leiden. Het kabinet heeft echter besloten om hiervan af te zien en de zorgtoeslag op het hoge niveau te handhaven. In 2007 wordt een stijging van de zorgpremie met ruim 1 miljard geraamd. Doordat de zorgtoeslag zich echter in 2006 al op een hoger niveau bevond, leidt de premiestijging in 2007 tot een kleinere toename van de zorgtoeslag. Daarnaast leidt de loonstijging en geraamde winstgroei van zelfstandigen tot een lager geraamd beroep op de zorgtoeslag. 43 Hoe beoordeelt de regeringhet feit dat het uitgavenkader Zorg opnieuw een forse overschrijding laat zien en zelfs verdubbeld ten opzichte van de vorige Miljoenennota? De zorguitgaven voor 2007 zijn, met afgerond 100 mln, licht gestegen ten opzichte van de stand Miljoenennota 2006. Dit is mede het gevolg van de extra middelen voor verpleging en verzorging. Het kabinetsbeleid is erop gericht de stijging van zorgkosten te beheersen. Voor het overgrote deel is de toename van de overschrijding van het BKZ toe te schrijven aan een tegenvallende nominale ontwikkeling. Er is in 2007 sprake van een ruilvoetverlies van 200 mln – wat erop neerkomt dat de nominale ontwikkeling in de zorgsector in 2007 harder stijgt dan van de economie als geheel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
19
44, 45, 46 en 47 Is het juist om te veronderstellen dat, in afwijking van de afgesproken begrotingsregels, de automatische stabilisatoren aan de inkomstenkant niet volledig hebben kunnen werken als gevolg van de extra lastenverlichting van € 1 miljard? Acht de minister het inzetten van de meevaller op de EU-afdrachten voor lastenverlichting in overeenstemming met de scheiding tussen uitgaven en inkomsten? Op welke wijze wordt het FES in de toekomst «terugbetaald» voor de voorfinanciering van de lastenverlichting? Wanneer verwacht de minister dat het ratificatieproces van het akkoord over de Financiële Perspectieven is afgerond? Nee. De begrotingsregels schrijven voor dat inkomstenmee- en tegenvallers ten gunste en ten laste komen van het EMU-saldo (automatische stabilisatoren). De korting op de EU-afdracht is een meevaller, maar gevolg van een beleidsverandering die tijdens de onderhandelingen op de Europese Raad van december 2005 is gerealiseerd. De begrotingsregels van het trendmatige begrotingsbeleid dat wordt gevoerd, worden door de voorfinanciering vanuit het FES dan ook niet overtreden. Het kabinet heeft daarmee de automatische stabilisatoren in deze kabinetsperiode laten werken, voor zover dat mogelijk was zonder de referentiewaarde van het EMU-saldo te overschrijden. Tevens wordt het lastenkader gehandhaafd. Wel geldt dat dit lastenkader is vermeerderd met 1 miljard, doordat het kabinet heeft besloten de korting op de EU-afdracht terug te geven aan de burgers. Hiertoe is besloten op basis van nieuwe informatie die pas bekend was na het regeerakkoord. Omdat er ook een lagere EU-afdracht tegenover staat, is dit budgettair neutraal en daarmee verantwoord. Zolang de ratificatieprocedure loopt, vindt dekking plaats door beperking van de voeding van het FES. De verwachting is nog steeds dat de ratificatieprocedure van het Eigen Middelenbesluit op tijd is afgerond, zodat het besluit uiterlijk begin 2009 in werking kan treden. Dit is conform de afspraken die zijn gemaakt tijdens de Europese Raad van december 2005. Op het moment van inwerkingtreding geldt de afdrachtenkorting met terugwerkende kracht. Zoals ook is aangegeven in het Voorjaarsnotadebat van 28 juni jl. wordt aan het nieuwe kabinet overgelaten of het de middelen weer in het FES stopt dan wel voor vermindering van de staatsschuld gebruikt. 48 In hoeverre ziet de regering in de constatering van het CPB dat de gunstige budgettaire situatie wordt vertekend door de extra aardgasbaten waardoor de overheidsfinanciën te weinig structureel zijn verbeterd, een variant op de Dutch Disease. De afgelopen kabinetsperiode hebben zich inderdaad grote aardgasmeevallers voorgedaan. Dit heeft partieel gezien een positief effect gehad op het EMU-saldo, omdat het kabinet het geld niet heeft uitgegeven. Daartegenover staat wel dat de economische groei (en daarmee samenhangend de belastinginkomsten en de werkgelegenheid) door de stijging van de olieprijs ook negatief is beïnvloed. Het netto-effect van een hogere olieprijs op het EMU-saldo is volgens het CPB dan ook nihil (MEV 2005, blz. 20). Overigens is het kabinetsbeleid erop gericht (en gericht geweest) de positie van het Nederlandse bedrijfsleven en de concurrentiepositie van Nederland te verbeteren, o.a. door de nadruk die is gelegd op loonmatiging en het recente wetsvoorstel «Werken aan Winst». De vergelijking met de Dutch Disease gaat niet op. De Dutch Disease verwijst naar een verdringing van de marktsector door de overheid als gevolg van extra inkomsten uit bijvoorbeeld een natuurlijke hulpbron. Verdringing bijvoorbeeld door de crowding out van bedrijfsinvesteringen door overheidsin-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
20
vesteringen, of de (oneerlijke) concurrentie op lonen van de overheid met het bedrijfsleven. Daar is nu geen sprake van. Zie voor een vergelijking tussen beide perioden de Miljoenennota bladzijde 71 voor een korte beschouwing over wat er mis ging in de periode 1973–1981: overheidsfinanciën uit het lood. En bladzijden 72 en 73 over de lessen die dit heeft opgeleverd voor de periode 1994–2007: structurele hervormingen en begrotingsconsolidatie. 49 Hoeveel inkomsten uit aardgas heeft de regering in deze beleidsperiode geraamd en hoeveel waren die in werkelijkheid? In onderstaande tabel is de raming van de aardgasbaten uit de Miljoenennota gegeven, alsmede de realisatie voor de jaren 2004 en 2005 en de raming voor de jaren 2006 en 2007 uit de Miljoenennota 2007. Tabel: inkomsten uit aardgas op kasbasis (niet belastingontvangsten en Vpb)
Raming MN 2004 wv voeding FES MN 2007* wv voeding FES
2004
2005
2006
2007
4,7 1,4 6,0 1,7
3,9 1,1 11,5** 2,6
3,9 1,1 10,2 3,4
4,1 1,2 12,0 3,1
* 2004 en 2005 betreffen realisaties, 2006 en 2007 betreffen ramingen. ** realisatie van de gasbaten in 2005 is vertekend door de aankoop van het gastransportnetwerk door de staat.
50 Wat is de verklaring voor het feit dat voor alle agentschappen tezamen geldt, zoals blijkt uit de getallen op p.85, dat er ieder jaar meer lasten dan baten worden gegenereerd? Wat betekent het voor de schatkist dat de agentschappen gezamenlijk in de periode 2006 tot en met 2011 jaarlijks een negatief saldo van baten en lasten vertonen? Agentschappen werken met een baten-lastensysteem. Bij de berekening van de baten en lasten wordt uitgegaan van een evenwichtige spreiding in de tijd. De verklaring van het optreden van een – relatief gering – negatief saldo in enkele jaren is dat spreiding van de lasten niet gelijk hoeft te lopen met de baten. Over langere tijd bezien is het saldo van baten en lasten in evenwicht. Voor het effect op de schatkist zijn overigens niet de begrote lasten en baten van belang, maar het daadwerkelijke kasberoep door agentschappen in een begrotingsjaar. De rijksbegroting luidt immers in kastermen. De EMU-saldobelasting van de agentschappen wordt bepaald door de uitgaven die agentschappen doen buiten de collectieve sector. In de afgelopen jaren is de EMU-saldo belasting van de agentschappen zeer gering gebleken. 51 Wat is de verklaring voor het feit dat in 2007 het totaal aan garanties op kredieten met bijna 10% groeit (van €10,1 miljard, naar €11,1 miljard)? Waar worden deze kredieten voor verstrekt? Hoe groot is, op basis van historische gegevens, het risico dat garanties op kredieten tot uitbetaling komen. De toename van circa 1 miljard euro bij garanties op kredieten in 2007 is vooral te verklaren door de garantie op particuliere kredieten aan de scheepsbouw (garantieplafond 1 miljard euro, zie begroting Economische Zaken, beleidsartikel 3 «een concurrerend ondernemingsklimaat»). Deze garantie is verstrekt om de ontwikkeling van de scheepsbouwsector te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
21
ondersteunen. Het risico op schade wordt voor 2006 geschat op 25 miljoen euro en in 2007 op 9 miljoen euro. Het risico (geschat op circa 1% over de jaren) leidt tot een premiestelling (jaarlijks 10 miljoen euro) waarmee toekomstige schades gedekt kunnen worden. 52 en 53 Waarom wordt in 2007 naar verwachting een bedrag van € 69 miljoen meer uitgegeven dan ontvangen uit hoofde van garanties, terwijl in 2006 nog een fors positief saldo (van € 824 miljoen) wordt gerealiseerd? Waaruit bestaan de in 2006 en 2007 geraamde uitgaven in het kader van garanties? In welke mate waren deze uitgaven voorzien ten tijde van het versterken van de garanties? Tellen uitgaven en ontvangsten die met garanties samenhangen mee voor ijklijnen respectievelijk voor het EMU-saldo? Een groot deel van het positieve uitgavensaldo op garantieverstrekking in 2006 wordt verklaard door aanzienlijke schaderestituties bij de exportkredieten. In 2006 zijn vervroegde aflossingen ontvangen van Rusland, Algerije en Nigeria. Door deze aanzienlijke schaderestituties in 2005 en 2006 zijn in 2007 en verdere jaren minder restituties te verwachten. De geraamde uitgaven in het kader van garanties in 2006 en 2007 bestaan uit schades op de verleende garanties. De geraamde schadeuitgaven op garanties bedragen in 2006 circa 165 miljoen euro en in 2007 169 miljoen euro. In 2006 betreft het onder andere schades op de oogstschadeverzekering (circa 28 miljoen euro), exportkredieten (circa 80 miljoen euro), scheepsbouw (circa 25 miljoen euro) en garantiestellingen op leningen aan ontwikkelingslanden (circa 15 miljoen). Voor 2007 betreft het dezelfde garanties met een geschatte schade die nauwelijks afwijkt van het geschatte schadebedrag in 2006. De geraamde schades zijn gebaseerd op historische gegevens. Garanties zijn zogenoemde voorwaardelijke verplichtingen. Dit wil zeggen dat de afgifte van de garantie niet leidt tot een mutatie van het EMU saldo. Schade omdat de garantie wordt «geroepen» leidt wel tot een uitgave en daarmee verslechtering van het EMU Saldo. 54 Welk deel van de opwaartse bijstelling van de omzetbelasting kan verklaard worden door de economische variabelen en welk deel door overige factoren? Welke overige factoren zijn er? Kan over de afgelopen kabinetsperiode een overzicht gegeven worden van de endogene ontwikkeling per belastingsoort en kunnen de verschillen worden verklaard? De opwaartse bijstelling voor 2006 heeft plaatsgevonden op basis van de realisaties van de omzetbelasting in de periode tot en met juli. Oorzaak hiervoor ligt voor zover nu bekend in een fors gestegen particuliere consumptie, waarbij met name de consumptie van duurzame consumptiegoederen sterk is gestegen volgens de nu beschikbare (voorlopige) cijfers van het CBS. Voor de toename van de ontvangsten bij de omzetbelasting zijn op dit moment geen andere factoren dan de economische ontwikkeling (particuliere consumptie) bekend. Een nadere analyse zal volgen na afloop van het jaar, in het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2006. Overige factoren buiten de economische groei die invloed hebben op de belastingontvangsten kunnen van verschillende aard zijn, bijvoorbeeld wijzigingen in de snelheid waarmee geïnd wordt kunnen de endogene ontwikkeling in een bepaald jaar beïnvloeden. Het Financieel Jaarverslag van het Rijk geeft na afloop van elk jaar een uitleg over de ontwikkeling van de belastingontvangsten, daarin zijn ook overzichten te vinden van de endogene ontwikkelingen per belastingsoort over de afgelopen jaren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
22
55 Welke accijnzen kennen wel en welke niet een automatische prijscompensatie? Wat is er de oorzaak van dat er sprake is van een dalende trend bij de tabaks- en alcoholaccijns, wordt er minder tabak en alcohol gekocht? Er is wel sprake van automatische aanpassing bij de belasting op benzine en diesel. Bij de alcoholaccijnzen (bier, wijn, tussenproducten en gedistilleerd) is er geen sprake van automatische prijsaanpassing. Bij de tabaksaccijns is sprake van een afwijkende systematiek, de accijns is daar gekoppeld aan de kleinhandelsprijs van tabak, wanneer deze prijs stijgt, stijgt ook de accijns. De oorzaak van de dalende trend bij de tabaks- en alcoholaccijns is inderdaad een maatschappelijke trend om minder te roken en te drinken, waarmee in de raming rekening wordt gehouden 56 Wat veroorzaakt de afname van de opbrengst van de vennootschapsbelasting in de gassector van 2006 op 2007? Een deel van het effect van de tariefsverlaging bij de vennootschapsbelasting slaat neer bij de vennootschapsbelasting in de gassector, terwijl zij slechts zeer beperkt wordt geraakt door de grondslagverbredende maatregelen uit het Werken aan Winstpakket. 57 Hoe is de toename van de vennootschapsbelastingontvangsten te verklaren gegeven de voorgenomen tariefsverlaging? De tariefsverlaging uit het Werken aan Winstpakket leidt tot lastenverlichting op structurele basis. Voor 2007 leidt het gehele pakket echter tot hogere opbrengsten in de vennootschapsbelasting, omdat de aard van de grondslagverbredende maatregelen leidt tot hogere ontvangsten in de eerste jaren. Het pakket als geheel leidt tot minder inkomsten op kasbasis in 2007, maar dat effect zit met name in de dividendbelasting. In het restant van dit antwoord wordt een nadere toelichting tussen de verschillen in lastenboeking tussen CPB en het kabinet. Dit mede naar aanleiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Werken aan Winst (WaW). Ten aanzien van de budgettaire effecten van WaW bestaan geen verschillen tussen de door de CPB berekende cijfers in de Macro Economische Verkenning 2007 (MEV) en de gepresenteerde budgettaire gevolgen bij dit wetsvoorstel. Niet voor 2007, noch structureel. Er bestaan wel verschillen van inzicht in de lastenboeking. Het kabinet boekt voor het wetsvoorstel Werken aan Winst (WaW) een lastenverlichting van € 730 mln. Dit is zowel het structurele budgettaire beslag (2014) als het effect op het EMU-saldo voor 2007. Het CPB gaat bij de meting van de microlastendruk uit van effecten op transactiebasis in 2007 en komt voor WaW in 2007 daardoor uit op een lastenverzwaring voor bedrijven van € 1 mld. Inclusief de compensatie rentehobbel, komt het CPB uit op een lastenverzwaring van € 1⁄2 miljard. Het verschil bedraagt derhalve 11⁄4 miljard. Vanaf 2008 boekt het CPB jaarlijks een lastenverlichting, waarbij in 2011 de lastenverlichting ook € 3⁄4 miljard bedraagt. Het kabinet heeft voor haar boekingswijze gekozen vanwege twee redenen. In de eerste plaats omdat voor bedrijven en voor een goede inschatting van de economische effecten het structurele effect van het wetsvoorstel relevant is, en niet zozeer het door het CPB gepresenteerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
23
effect dat ontstaat door het naar voren halen van belastingheffing. De incidentele effecten die worden veroorzaakt door een verschuiving van belastingbetaling in de tijd zijn goeddeels uitgewerkt in 2014. De budgettaire effecten in 2014 zijn daarom als structureel aangemerkt en als basis voor de MLO-boeking gehanteerd. In de tweede plaats zou – gegeven het lastenkader – het boeken van een lastenverzwaring zoals het CPB doet, ertoe leiden dat tweemaal lastenverlichting zou worden gegeven: één keer structureel via WaW, en een tweede keer omdat in 2007 de lastenontwikkeling uit moet komen op het lastenkader. Tabel 1 laat de verschillen zien van de budgettaire effecten van de maatregelen op transactie- en kasbasis. Tabel 2 geeft een aansluiting tussen de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel Werken aan Winst voor het EMU-saldo en de door het CPB gepresenteerde effecten van dit wetsvoorstel in de MEV voor het jaar 2007. De verschillen tussen de opbrengst op transactiebasis van WaW en het budgettaire beslag in 2007 ontstaan ten gevolge van: • Berekening effecten op kas- of transactiebasis, waarbij de budgettaire effecten op kasbasis ca. 70% bedragen van de budgettaire effecten op transactiebasis, muv het effect van de verlaging van de dividendbelasting omdat deze een andere systematiek kent. Bij de dividendbelasting is sprake van een kleine lastenverlichting (40 mln) door de verlaging van het tarief naar 15%, omdat de dividendbelasting alleen een voorheffing is van de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Op kasbasis leidt deze maatregel in 2007 echter tot een aanzienlijk grotere derving doordat de heffing van de inkomstenbelasting en deels ook van de vennootschapsbelasting pas in het daaropvolgende jaar 2008 plaatsvindt. Er is daarmee de facto sprake van een verschuiving van belastingheffing in de tijd. • De tijdelijke compensatie van de rentehobbel in de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) (€ 360 mln in 2007). Tabel 1: budgettaire effecten op kas- en transactiebasis (in € mln)
Verschillen kas- en transactiebasis
2007 Trans
2007 Kas
verlenging afschrijvingstermijnen winstneming onderhanden werk overige grondslagmaatregelen verlaging dividendbelasting tariefmaatregelen
2 540 940 1 080 – 40 – 3 520
1 850 680 800 – 1 080 – 2 585
1 000
– 335
Effect WaW (transactie respectievelijk kasbasis)
Tabel 2: aansluiting budgettaire effecten WaW EMU-saldo en MEV (in € mln) 2007 Effect Werken aan Winst volgens CPB in MEV 2007 (transactiebasis) Af: Verschil «trans-kas» effect EMU saldo Werken aan Winst Af: beslag tijdelijke compensatie rentehobbel WIA Totaal effect EMUsaldo Budgettair beslag tweede nota van wijziging Dekking tekort 2007: AVAR tijdelijk verhoogd tot 101% Totaal
1 000 – 1335 – 335 – 360 – 695 – 135 100 – 730
In de Miljoenennota 2007 wordt een lastenverlichting in 2007 gepresenteerd van € 0,5 mld voor bedrijven en eveneens € 0,5 mld voor gezinnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
24
Tabel 2 laat de aansluiting zien tussen de € 730 mln van WaW en de € 0,5 mld lastenverlichting voor bedrijven volgens de Miljoenennota. Tabel 3: lastenverlichting bedrijven Miljoenennota 2007 (in € mln) Maatregelen
2007
Totaal effect Werken aan Winst conform tabel 2 Bij: Verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang Af: BP2005: verlaging algemeen Vpb-tarief en MKB-tarief Af: BP2005/motie Verhagen: verhoging zelfstandigenaftrek Bij: BP2005: verhoging energiebelasting Af: Verlaging AWF-werkgeverspremie met 0,15%-punt Af: Overig
– 730 520 – 220 – 25 75 – 95 – 15
Totaal
– 490
Voor het totale lastenbeeld geldt dat het CPB voor 2007 een lastenverlichting van € 1⁄2 miljard boekt. Het kabinet boekt een lastenverlichting van 1 miljard. De belangrijkste boekingsverschillen zijn (zie ook tabel 4): • Werken aan Winst: zoals hierboven toegelicht. Het verschil bedraagt 11⁄4 miljard • Verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang: CPB boekt vanwege het invoeren van een verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang een lastenverzwaring van € 0,1 miljard, omdat wordt gecorrigeerd voor het wegvallen van de vrijwillige particuliere betalingen. Het kabinet boekt de toename van de collectieve betalingen met € 0,5 miljard. • Afschaffen MEP: Het CPB boekt dit als een lastenverlichting. Het kabinet niet, omdat het geen betaling aan een overheid betreft. • Oploop VUT/PP: De MLO-boeking van de oploop van het budgettaire beslag van VUT/PP is in de boeking van het kabinet € 0,2 miljard hoger dan bij het CPB, omdat het CPB rekening houdt met intertemporele effecten van lagere belastingbetaling in de toekomst. • Zorgtoeslag: Het CPB boekt de oploop van de zorgtoeslag niet als lastenverlichting, omdat het een uitgave betreft. Het kabinet boekt de zorgtoeslag wel als lastenverlichting. Tabel 4: Aansluiting MLO-boeking CPB en Financiën (in € mld) 2007 MLO-boeking CPB Verschillen Werken aan Winst Verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang Afschaffen MEP Oploop VUT/PP Toename zorgtoeslag MLOboeking Financiën
– 1 ⁄2 – 11⁄4 1 ⁄2 1 ⁄2 1 ⁄4 – 1 ⁄4 –1
58 Welke belastingen vallen onder de categorie «niet nader toe te rekenen belastingontvangsten»? Waarom is de raming voor deze categorie in 2006 en 2007 gelijk? Het betreft hier met name ontvangsten op vorderingen, waarvan eerder werd aangenomen dat deze oninbaar waren, maar uiteindelijk toch nog (al dan niet deels) tot een belastingontvangst hebben geleid, en daarnaast vrijwillig betaalde belasting. Omdat het hier een kleine (rest-)categorie ontvangsten betreft, die niet gerelateerd zijn aan specifieke economische indicatoren, is het niet mogelijk hier een beargumenteerde raming voor af te geven. Bij de raming worden derhalve in de regel de realisaties van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
25
voorgaande jaar als raming genomen, tenzij er sprake zou zijn van een duidelijk zichtbaar, te isoleren incident in de realisaties. 59 Wat veroorzaakt de forse groei in de opbrengst van de loonbelasting tussen 2006 en 2007? De loonbelasting wordt samen met de premies volksverzekeringen geheven in de loonheffing. Deze loonheffing wordt vervolgens verdeeld naar loonbelasting en loonpremies. Voor de hoge groei van 2006 naar 2007 in de loonbelasting ligt de hoofdoorzaak in een verhoging van de belastingtarieven plaats in combinatie met een verlaging van de premies. Hierdoor neemt de opbrengst van de loonbelasting toe en de opbrengsten van de premies volksverzekeringen af. Grootste element daarin is een schuif tussen AWBZ-premie en de belastingen, deze verhoogt de opbrengst van de belastingen, maar daar staat een even zo grote daling van de AWBZ premie tegenover. De ontwikkeling van de loonheffing geeft overigens een betere indicatie van de ontwikkeling van de ontvangsten bij deze belastingcategorie. Met een endogene groei van 4,8% is deze in 2007 in lijn met de economische ontwikkeling en is met name gebaseerd op de ontwikkeling van het arbeidsvolume en de loonstijging. Een nadere uitleg van de loonheffingsystematiek staat in internetbijlage 3, Toelichting op de belastingontvangsten. 60 Waarom wordt voor filmstimuleringsregelingen geen belastinguitgave meer begroot in 2007, al kan er nog wel in bepaalde gevallen gebruik van gemaakt worden? Met betrekking tot de fiscale filmstimuleringsregelingen is afgesproken dat toepassing daarvan in 2007 alleen mogelijk is indien in 2006 een Senterverklaring verkregen is, zodat het gebruik ervan ten laste komt van het gereserveerde fiscale budget 2006. Mede omdat de belastinguitgaven op transactiebasis worden verantwoord, is ervoor gekozen om het volledige voor 2006 gereserveerde budget voor de fiscale filmstimuleringsregelingen in tabel 5.3.1 toe te rekenen aan het jaar 2006, ook al vindt feitelijke benutting ervan voor een deel plaats in 2007. 61 Hoeveel belastinginkomsten loopt het Rijk mis door de hypotheekrenteaftrek? Hoeveel zou dat in 2011 zijn als de rente eind 2006 met 2%-punt stijgt. De derving van belastinginkomsten als gevolg van de aftrek van hypotheekrente en de bijtelling van het eigenwoningforfait bedraagt circa 9,9 mld in 2005 en 10,1 mld in 2006. Een exacte kwantificering van de budgettaire gevolgen van een stijging van de hypotheekrente is niet mogelijk. Een dergelijke ontwikkeling zal niet geïsoleerd plaatsvinden maar verbonden zijn aan de economische ontwikkeling wat weer effect kan hebben op de huizenprijzen. Een stijging van de rente gaat doorgaans gepaard met een hogere economische groei. Dat betekent dat tegenover een eventuele toename van het budgettaire beslag van de hypotheekrenteaftrek als gevolg van een stijgende rente hogere belastinginkomsten staan. Ook wordt het budgettaire effect van een eventuele opwaartse bijstelling van de rente beperkt doordat de hypotheekrente in veel gevallen voor een aantal jaren vaststaat, waardoor een stijgende rente pas langzaam in de hypotheekrenteaftrek wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
26
verwerkt. Tevens zal een stijgende rente tot minder oversluitingen aanleiding geven waardoor de hiermee samenhangende (aftrekbare) kosten dalen. 62 Kan de «eind»-realisatie over de jaren 2002, 2003 en 2004 van de belastinguitgaven in tabel 5.3.1 en 5.3.2 alsnog worden gegeven. Bij de opzet van de tabellen voor de belastinguitgaven, is er met ingang van de miljoenennota 2002 voor gekozen om voor het jaar voorafgaande aan het lopende begrotingsjaar een realisatie c.q aangepaste raming op te nemen. Wat betreft de belastinguitgavenbijlage in de Miljoenennota moet dat jaar dan ook als «eind»-realisatie worden gezien . Uit hoofde van deze systematiek zijn realisaties c.q. aangepaste ramingen met betrekking tot de jaren 2002, 2003 en 2004 opgenomen in de belastinguitgavenbijlagen van de Miljoenennota’s van respectievelijk 2004, 2005 en 2006 (onder meer beschikbaar via www.rijksbegroting.nl). 63 Kunnen de verschillen tussen de oorspronkelijke ramingen voor 2005 in de Miljoenennota 2006 en de nu gegeven «realisaties/aangepaste ramingen» van de VAMIL, EIA en MIA nader worden toegelicht? En eveneens voor de ramingen 2006 t/m 2008? Deze verschillen kunnen als volgt worden toegelicht: • EIA Bij de raming van de bedragen voor de EIA wordt in beginsel uitgegaan van het voor de desbetreffende jaren beschikbare budget. Dat de realisatie raming voor 2005 € 40 miljoen hoger is vastgesteld dan de raming, komt door een budgetoverschrijding van € 40 miljoen. Deze overschrijding valt toe te schrijven aan het feit dat een voor de jaren 2005 en volgende ingeboekte «structurele onderuitputting» van € 60 miljoen (motie Verhagen) voor een groot deel niet is opgetreden. Voor 2006 en verder is het budget bij Voorjaarsnota met € 60 mln. opgehoogd. Dit verklaart de verschillen voor de jaren 2006 t/m 2008 met de Miljoenennota van vorig jaar. • MIA Ook bij de raming van de bedragen voor de MIA wordt in beginsel uitgegaan van het voor de desbetreffende jaren beschikbare budget. Het verschil met de oorspronkelijk raming voor 2005 valt toe te schrijven aan een onderuitputting van het budget. Dit heeft te maken met het feit dat in 2005 minder in euro 4/5 motoren is geïnvesteerd dan aanvankelijk werd verwacht. Voor het jaar 2006 valt het verschil met de Miljoenennota van vorig jaar nagenoeg geheel toe te schrijven aan het abusievelijk vermelden van een bedrag van € 100 in plaats van € 118 miljoen. De verschillen voor de jaren 2007 t/m 2008 hebben te maken met een – in het kader van het wetsvoorstel Werken aan Winst voorgestelde – verhoging van het budget. • VAMIL De bedragen voor de VAMIL worden voor de jaren na het komende begrotingsjaar (2008 t/m 2011) vastgesteld op het beschikbare budget. Voor de jaren 2005, 2006 en 2007 wordt uitgegaan van de realisatie in het realisatiejaar (2005) en de veronderstelde doorwerking daarvan op de komende twee jaren (2006 en 2007). De verschillen met de in de Miljoenennota van vorig jaar voor 2005 t/m 2007 vermelde bedragen vallen toe te schrijven aan het feit dat in 2005 minder gebruik is gemaakt van de VAMIL dan vorig jaar werd verwacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
27
64 Waarom worden voor het verlaagd BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten voor 2010 en 2011 wel bedragen begroot, terwijl de maatregel tot 2010 zou lopen. De regeling geldt tot 2010. Het is nog niet duidelijk wat er daarna gebeurt. In de raming is daarop niet vooruitgelopen. Deze wijze van boeken is ook in het verleden gevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
28
Vragen en antwoorden Macro Economische Verkenningen 65, 79 en 81 Wat kost de Wet «Werken aan winst»de overheid volgens het CPB? Kan een aansluitingstabel worden gemaakt tussen de cijfers over de lastenontwikkeling zoals die worden gegeven door het CPB en door het kabinet? In tabel 5.6 over de microlastenontwikkeling geeft het CPB aan dat de lasten voor bedrijven op lange termijn 1,75 miljard lager liggen. Daarmee komt de lastenverlichting voor het bedrijfsleven uiteindelijk te liggen op 1,25 miljard. Hoe verhoudt zich deze lastenverlichting tot de lastenverlichting bedrijven die genoemd wordt door het ministerie van financiën? Hoe groot is de lastenverlichting op vergelijkbare termijn voor de gezinnen? Het CPB boekt voor 2007 een lastenverlichting van 1⁄2 mld euro en het kabinet in de Miljoenennota een lastenverlichting van 1 mld euro. Hieronder worden kort de belangrijkste boekingsverschillen toegelicht • Werken aan Winst: Het CPB boekt een lastenverzwaring van 1 miljard (de opbrengst op transactiebasis) en het kabinet een lastenverlichting van 3⁄4 miljard (de structurele derving 2014). Zie ook toelichting in MEV blz. 121. Inclusief de zogenoemde tijdelijke compensatie rentehobbel, die in de boeking van het kabinet onderdeel uitmaakt van Werken aan Winst, bedraagt de lastenverzwaring in 2007 volgens het CPB 1⁄2 mld euro). • Verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang: CPB boekt vanwege het invoeren van een verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang een lastenverzwaring van 0,1 miljard, omdat wordt gecorrigeerd voor het wegvallen van de vrijwillige particuliere betalingen. Het kabinet boekt de toename van de collectieve betalingen met 1⁄2 miljard. • Afschaffen MEP: Het CPB boekt dit als een lastenverlichting. Het kabinet niet, omdat het geen betaling aan een overheid betreft. • Oploop VUT/PP: De MLO-boeking van de oploop van het budgettaire beslag van VUT/PP is in de boeking van het kabinet 1⁄4 miljard hoger dan bij het CPB, omdat het CPB rekening houdt met intertemporele effecten van lagere belastingbetaling in de toekomst. • Zorgtoeslag: Het CPB boekt de oploop van de zorgtoeslag niet als lastenverlichting, omdat het een uitgave betreft. Het kabinet boekt de zorgtoeslag wel als lastenverlichting. Tabel Aansluiting MLO 2007 MLO-boeking MEV Verschillen Werken aan Winst Tijdelijke compensatie rentehobbel Verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang Afschaffen MEP Oploop VUT / PP Toename zorgtoeslag MLO-boeking Miljoenennota
– 1 ⁄2 – 13⁄4 1 ⁄2 1 ⁄2 1 ⁄2 1 ⁄4 – 1 ⁄4 –1
In de zienswijze van het CPB verlichten de maatregelen uit het wetsvoorstel «Werken aan Winst» de microlasten in de volgende kabinetsperiode met 13⁄4 mld euro, waarvan 1⁄4 mld euro ten goede komt aan zelfstandigen en de rest aan vennootschappen. Voor de ontwikkeling van de microlasten (bij ongewijzigd beleid) in de volgende kabinetsperiode wordt verwezen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
29
naar CPB Document 129, Economische Verkenning 2008–2011, blz. 31. Op lange termijn worden door «Werken aan winst» de lasten volgens de Miljoenennota én de MEV met 3⁄4 mld euro verlaagd. 66 In welke mate heeft het gevoerde begrotingsbeleid procyclisch gewerkt volgens het CPB? Het al dan niet procyclische karakter van het begrotingsbeleid wordt in het algemeen afgemeten aan de ontwikkeling van het structurele begrotingssaldo en de stand van de conjunctuur. Informatie over de stand van de conjunctuur volgt niet uit waarnemingen van bijvoorbeeld het CBS, maar moet worden geschat. Het is gebruikelijk om hiervoor de zogenoemde output gap, oftewel de afwijking tussen het feitelijke en het potentiële niveau van het BBP, te hanteren. De methodes ter bepaling van de output gap van bijvoorbeeld de Europese Commissie en het CPB lopen enigszins uiteen. Bovendien zijn de cijfers over de output gap voor zowel het heden als het verleden aan verandering onderhevig. Dit maakt uitspraken over het al dan niet procyclisch zijn van het begrotingsbeleid onzeker. Op basis van de op dit moment beschikbare kennis en inzichten volgt dat (volgens zowel de CPB-methode als de EC-methode) de ouput gap in 2004 en 2005 negatief was, terwijl in die jaren het structurele EMU-saldo verbeterde. Zo beschouwd heeft het begrotingsbeleid in die jaren procyclisch gewerkt. In 2006 en 2007 laat het structurele saldo een daling zien, bij een output gap die pas in 2007 licht positief uitkomt. Door de onzekerheid over het feitelijke en potentiële BBP-niveau voor 2006 en 2007 en andere metingskwesties is een stellige uitspraak over het cyclische karakter van het beleid in deze jaren nu nog niet te maken. 67 en 74 In hoeverre en op welke punten heeft de regering zich niet aan de eigen begrotingsregels gehouden? Is de voorfinanciering van 1 mrd lastenverlichting uit het FES conform de begrotingsregels van het kabinet? Het kabinet heeft het lastenkader met 1 mld euro opgehoogd in verband met de (nog) terug te ontvangen EU-afdrachten en dit bedrag in 2007 voorgefinancierd vanuit het FES. Dit gaat verder dan de begrotingsregels als neergelegd in de Miljoenennota 2004 strikt genomen toestaan. Het kabinet acht dit gerechtvaardigd omdat bij het opstellen van het hoofdlijnenakkoord niet op dit onderhandelingsresultaat kon worden vooruitgelopen. 68 Hoe verklaart het CPB het verschil in het begrotingssaldo met de regering? Zie het antwoord op kamervraag 36 Miljoenennota 2007, Griffie 30 800, nr. 1. 69 In welke mate heeft het beleid van het kabinet Balkenende II bijgedragen aan de economische groei in de periode 2003–2006? Een compleet antwoord op deze vraag vergt een uitgebreide analyse, waarbij de oorzaken van de groei van de Nederlandse economie worden onderverdeeld in buitenlandse ontwikkelingen (waaronder die van de relevante wereldhandel, de olieprijs, de eurokoers, de invoerprijzen en de rentestand), in exogene binnenlandse ontwikkelingen (bijvoorbeeld op gebied van pensioenpremies, huizenprijzen en aandelenkoersen), en in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
30
beleidswijzigingen. Bij de laatstgenoemde oorzaak dient vervolgens een onderscheid gemaakt te worden tussen de gevolgen van het overheidsbeleid van het kabinet Balkenende II en de vertraagde gevolgen van het beleid dat door voorafgaande kabinetten is gevoerd. Een dergelijke cliometrische analyse is tamelijk complex en kan niet op korte termijn worden verricht. 70 Hoe verklaart het CPB de forse bijstelling in groeicijfers door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voor de jaren 2003 tot en met 2005? Het CBS publiceert volgens een vast schema op verschillende tijdstippen over de ontwikkeling van de Nederlandse economie. De eerste cijfers (de Flash) worden 45 dagen na afloop van een verslagjaar naar buiten gebracht. Dit beeld is gebaseerd op de som van de vier kwartaalramingen die voor het betreffende jaar zijn gemaakt. Zes maanden na het afsluiten van het verslagjaar verschijnt de eerste jaarraming die gebaseerd is op dan beschikbare jaargegevens. Deze eerste jaarraming wordt tweemaal geactualiseerd en wel na één jaar (de nader voorlopige cijfers) en na twee jaar (de definitieve cijfers). Voor de bijstellingen voor de jaren 2003–2005 is niet een eenduidige verklaring te geven. Een groot aantal afzonderlijke aanpassingen, die vooral te maken hebben met het beschikbaar komen van extra statistische detailinformatie, leiden deze keer per saldo tot een opwaarste bijstelling voor alledrie de jaren. 71 Heeft de onduidelijkheid over de mate waarin er sprake is van uitgestelde aankopen, te maken met dat dit volgens het CPB niet te meten is? Ja. Om het effect te kunnen kwantificeren zouden of de motieven bij het aankoopgedrag van duurzame goederen of het bezit aan duurzame goederen voor alle Nederlandse gezinnen moeten worden gemeten. Aangezien dergelijke statistieken ontbreken, is het niet mogelijk te bepalen in welke mate er sprake is van uitgestelde aankopen. 72 In welke mate is de consumptie toegenomen als gevolg van het vervroegd vrijvallen van het spaarloon? Het vervroegd vrijvallen van het spaarloon leidt dit jaar naar verwachting tot een extra volumegroei van de particuliere consumptieve bestedingen van 0,1%-punt. Deze opwaartse invloed is even groot als het geschatte effect van vorig jaar (zie ook MEV 2006, blz. 68). 73 Is het waar dat het structurele saldo sinds 2005 weer verslechtert? Ja, zowel berekend volgens de methode die de Europese Commissie hanteert bij de toetsing van de Europese begrotingsafspraken (tabel 1.6) als volgens de CPB-methode (figuur 1.7). Het CPB tekent hierbij, evenals in de MEV (blz. 28), aan dat de berekening van het structurele saldo is omgeven met een aanzienlijke onzekerheidsmarge, zodat de uitkomsten met grote voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. 74 Is de voorfinanciering van 1 mrd lastenverlichting uit het FES conform de begrotingsregels van het kabinet? Zie vraag 67.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
31
75 Wordt de stijging van de nominale zorgpremie in 2007 gedrukt door specifieke maatregelen? Zo ja, hoeveel zou die stijging zijn zonder die maatregelen? Wat betekent dit voor de waarschijnlijke ontwikkeling van de zorgpremie voor 2008? Zoals in de MEV is aangegeven zijn er een aantal beleidsmaatregelen genomen die als gevolg hebben dat de nominale premie minder stijgt in 2007. De twee belangrijkste hiervan zijn de verschuiving van het opleidingsfonds uit het zorgfonds naar de begroting en het uitsmeren van de verrekening van de 50/50 regeling over vier jaar. Door de eerste maatregel komt de nominale premie ongeveer 23 euro lager uit in 2007 en door de tweede ongeveer 20 euro. In afwachting van een wijziging van de Zorgverzekeringswet wordt het opleidingsfonds in 2007 vanuit de VWS-begroting gefinancierd (zie Rijksbegroting 2007, Horizontale toelichting 2006–2011). Het gaat dus om een eenmalige overheveling. De nominale premie zal in 2008 ongeveer 23 euro hoger uitkomen door het terugschuiven van dit fonds en ongeveer 7 euro hoger door het uitsmeren van de verrekening over vier jaar. Overigens hangt de uiteindelijke ontwikkeling van de nominale premie tussen 2007 en 2008 natuurlijk van vele factoren af (zoals ontwikkeling zorguitgaven, besluiten verzekeraars en beleid). 76 In de MEV staat dat de financiële kwetsbaarheid van gezinnen zou zijn verminderd omdat de hypotheekschulden geen gelijke tred hielden met de vermogenstoename. Maakt het CPB daarbij onderscheid tussen inkomensgroepen? Heeft het CPB ook gekeken naar de financiële kwetsbaarheid van huurders? Nee. Bij het berekenen van de vermogens van gezinnen wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende inkomensgroepen of tussen huurders en bezitters van eigen woningen. Het beschikbare statistische materiaal laat niet toe dat een dergelijke uitsplitsing op verantwoorde wijze wordt gemaakt. 77 Kan een overzicht worden gegeven van de koopkrachtontwikkeling van minima, modaal, 2x modaal en AOW-ers over de jaren 2003 t/m 2007? Hoe groot zijn de effecten van de huursubsidiebeperking, de OZB-verlaging en de no claim? De koopkrachtontwikkeling van minima, modaal, 2xmodaal en AOW over de jaren 2003 tot en met 2007 staan in onderstaande tabel. De effecten van de beperking van de huursubsidie en de afschaffing van de OZB voor gebruikers zijn toegelicht in voetnoten. De effecten van de invoering van de no-claim zijn, uitgaande van een gemiddelde no-claimteruggave, al verwerkt in de koopkrachteffecten van 2005 (voor ZFW-verzekerden) en 2006 (voor voormalig particulier verzekerden).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
32
Tabel 4.7 Koopkracht standaardhuishoudens (exclusief incidenteel), 2004–2007 2003
2004
2005
2006c
2007c
mutaties in % Modaal Modaal, alleenstaand 2 x Modaal Tweeverdieners, 11⁄2 x modaal met kinderen Minimumuitkeringsgerechtigde met kinderena,b Minimumuitkeringsgerechtigde, alleenstaanda,b AOW, alleenstaand
– 1,4 – 1,4 – 0,5
0,6 0,3 – 0,7
– 1,1 – 2,2 – 1,8
2 1 1 ⁄2 6
1 1 3 ⁄4
– 1,4
1,7
– 1,5
34
⁄
1 1 ⁄4
– 0,9
0,2
– 0,9
3 1 ⁄4
1
– 1,1 – 0,7
– 0,1 0,6
– 2,1 – 0,5
1 1 ⁄4 3 1 ⁄4
1 1 1 ⁄4
a
De koopkracht van huishoudens op minimumniveau met huurtoeslag neemt in 2004 en 2005 ⁄ tot 3⁄4%-punt en in 2007 0,1%-punt minder toe door de verlaging van de huurtoeslag. b De koopkracht van minimumuitkeringsgerechtigden met kwijtschelding van de OZB voor gebruikers neemt in 2006 met 1⁄2%-punt minder toe, doordat zij niet profiteren van de afschaffing hiervan. c Inclusief (Teruggave) Buitengewone Uitgavenregeling voor standaardziektekosten. 12
78 Hoe ziet tabel 5.6 eruit wanneer het jaar 2003 wordt meegenomen in de cijferopstelling? Tabel 5.6 Microlastenontwikkeling, 2003–2007 2003
2004
2005
2006
2007
mld euro Indirecte belastingen Directe belastingen Totaal rijksbelastingen OPL-belastingen Totaal belastingen
¾ – 1 ⁄2 1 ⁄4 1 ⁄4 1 ⁄2
⁄ ⁄ 1 1 ⁄4 1 ⁄4 1 1 ⁄2
1 1 2 1 ⁄2 21⁄2
0 ⁄ 3 ⁄4 –1 – 1 ⁄4
1 ⁄4 1 1 ⁄4 1 1 ⁄2 0 1 1 ⁄4
Sociale premies Heffingen
33⁄4 1 ⁄4
1 1 ⁄2 1 ⁄4
14
⁄ ⁄
–1 0
– 11⁄2 – 1 ⁄4
Totaal microlastendruk: w.v. bedrijven gezinnen overheid
4 1 ⁄4 1 ⁄4 41⁄4 – 1 ⁄4
3 1 ⁄4 1 1 ⁄2 1 3 ⁄4 0
23⁄4 1 ⁄4 23⁄4 0
–1 0 –1 0
– 1 ⁄2 1⁄2a –1 0
34
12
14
34
a
Vanwege de aard en fasering van enkele maatregelen liggen de lasten van bedrijven op lange termijn circa 13⁄4 mld euro lager.
79 Kan een aansluitingstabel worden gemaakt tussen de cijfers over de lastenontwikkeling zoals die worden gegeven door het CPB en door het kabinet? Opgenomen in de beantwoording van vraag 65. 80 Is tabel 5.6 over de microlastenontwikkeling opgesteld conform de definities van de Studiegroep begrotingsruimte? Tabel 5.6 is opgesteld conform de CPB-interpretatie van de definitie van microlastenontwikkeling uit het elfde rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
33
81 In tabel 5.6 over de microlastenontwikkeling geeft het CPB aan dat de lasten voor bedrijven op lange termijn 1,75 miljard lager liggen. Daarmee komt de lastenverlichting voor het bedrijfsleven uiteindelijk te liggen op 1,25 miljard. Hoe verhoudt zich deze lastenverlichting tot de lastenverlichting bedrijven die genoemd wordt door het ministerie van financiën? Hoe groot is de lastenverlichting op vergelijkbare termijn voor de gezinnen? Opgenomen in de beantwoording van vraag 65.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800, nr. 43
34