Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1974-1975
13 2 4 0
Beleidsplan voor het onderwijs aan groepen in achterstandssituaties
Nr. 3
Vragen ter voorbereiding van de openbare commissievergadering op 14 april 1975 en de daarop door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen gegeven antwoorden Inleiding 1. Welke tekortkomingen in het onderwijs zijn op te lossen door de leerkrachten zelf (opleiding afstemmen) en welke komen in aanmerking voor schoolbegeleidingsdiensten? Het is niet mogelijk een scherp onderscheid aan te brengen in tekortkomingen in het onderwijs die zijn op te lossen door de leerkrachten zelf en tekortkomingen op te lossen door schoolbegeleidingsdiensten. De ondersteuning door de schoolbegeleidingsdiensten is er mede op gericht de onderwijsgevende hulp te verlenen bij het toepassen van nieuwe didactische methoden en de opvang van leerlingen met leer- of gedragsmoeilijkheden. Naar mijn mening zullen de initiële opleidingen voor onderwijsgevenden voortdurend moeten worden aangepast aan de nieuwe onderwijskundige ontwikkelingen. Daarnaast zullen voor tal van taken in het onderwijs de schoolbegeleidingsdiensten noodzakelijk zijn. In de binnenkort te publiceren nota 'Schoolbegeleiding' wordt uitvoeriger ingegaan op de taak en positie van de schoolbegeleidingsdienst binnen het onderwijs. 2. Hoeveel leerlingen bevinden zich in achterstandssituaties en welke verdeling is daarbij te maken naar stad en platteland? Rekening houdend met het feit dat niet ieder kind op een stimuleringsschool zich in een achterstandssituatie bevindt kan het aantal kinderen in deze situatie ongeveer op een 100 000 worden gesteld. De gevraagde verdeling is niet bekend. 3. Hoe geschiedt overleg in dit stadium met andere verantwoordelijke departementen bij de formulering en het gestalte geven van de doelstellingen in het kader van de nota? Bij de opstelling van de nota 'Beleidsplan voor het onderwijs aan groepen in achterstandssituaties' (voortaan te noemen: het Beleidsplan) heeft ambtelijk overleg plaatsgehad met de Ministeries van CRM en VORO. De uitvoe-
5 vel
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
1
ring van het Beleidsplan zal eveneens in overleg met de meest betrokken ministeries geschieden. In de werkgroep onderwijsstimulering (WOS) die belast is met de uitvoering van het Beleidsplan en die binnenkort als een permanente interdepartementale werkgroep wordt ingesteld, zullen ten minste twee vertegenwoordigers van het Ministerie van CRM zijn opgenomen. 4. Hoe ziet de financiële vertaling van deze nota eruit? De totaalkosten komen uit op ca. 65 miljoen gulden per jaar. 5. In de inleiding op blz. 5 en in de inleiding paragraaf 1.1 van hoofdstuk 1 op blz. 8 is sprake van 'empirisch onderzoek'. Is hierbij bronvermelding mogelijk? In mijn beantwoording van de vragen gesteld door de leden van uw Kamer mevrouw Ginjaar-Maas en de heerEvenhuisd.d. 27 november 1974 heb ik erop gewezen dat recente gegevens over de relatie tussen schoolkeuze en ouderlijk milieu, welke landelijk representatief zijn, ontbreken. De resultaten van meer beperkte onderzoeken hebben doorgaans slechts betrekking op een plaatselijke situatie, een bepaald schooltype of op één of meer scholen. Als bron van wat ouder datum kan genoemd worden: Het Verborgen Talent, van prof. dr. F. van Heek, Meppel, 1968. Voorts kunnen genoemd worden het CBS waarin de gegevens van de 13de Algemene Volkstelling 1960 zijn vermeld en de CBS-publikaties over het wetenschappelijk onderwijs, waarin voor de jaren 1961/62, 1964/65,1967/68 en 1970/71 gegevens over de deelname per sociaal milieu van eerstejaarsstudenten zijn opgenomen. 6. Kan de Minister nader uiteenzetten waarom het voortgezet onderwijs buiten het stimuleringsbeleid blijft? Gezien de beperkte financiële mogelijkheden werd er in eerste instantie de voorkeur aan gegeven prioriteit te verlenen aan kleuteronderwijs en lager onderwijs. Zoals in het Beleidsplan is uiteengezet, heeft een aanpak van onderwijsachterstanden het meeste effect bij jonge leerlingen. Momenteel worden de mogelijkheden onderzocht van een uitbreiding van het stimuleringsbeleid tot het voortgezet onderwijs. 7. Kan de Minister aangeven in welke relatie het Beleidsplan staat tot de initiatieven van de innovatiecommissie-Baayens en de innovatiecommissie voorde middenschool? De innovatiecommissie basisschool tracht langs experimentele weg te komen tot vormen van basisscholen (oud KO en oud LO) met inachtneming van een aantal uitgangspunten. Kort geformuleerd zijn deze: De continue ontwikkeling van de leerling en een sociaal gedrag bevorderen. Individualisering en differentiatie moeten tot stand komen. Ontwikkeling van de geestelijke, sociale, verbale en manuele creativiteit. Verbetering van de diagnostiserende en remediërende functies van het onderwijs. Opheffing van educatieve achterstanden van leerlingen die zich bevinden in sociale achterstandssituaties. Het Beleidsplan, zoals reeds in de inleiding (blz. 5) vermeld, geeft vooral de aanpak op korte termijn weeren handelt overeen belangrijk probleem, maar niet het enige probleem dat bij de integratie ter sprake komt.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
2
1.2. 8. Hoe luidt een eenduidige formulering van de begrippen - onderwijsstimuleringsgebied - achterstandssituatie? Het begrip 'achterstandssituatie' heeft betrekking op het sociale milieu waaruit kinderen met onderwijsachterstanden afkomstig zijn. Deze milieus worden ook wel aangeduid met lagere sociaal-economische milieus. Een 'onderwijsstimuleringsbeleid' is een gebied waarin veel scholen zijn met leerlingen die uit achterstandssituaties afkomstig zijn. 9. Welke gebieden c.q. categorieën kunnen niet ondergebracht worden onder de begrippen 'onderwijsstimuleringsgebied' en 'achterstandssituaties'? Van 'onderwijsstimuleringsgebied' is sprake indien er relatief veel scholen zijn met leerlingen uit achterstandssituaties. Selectie van scholen vindt onder meer plaats door toepassing van het criterium 'beroepsgroep van deouders'. Een school met relatief veel leerlingen uit achterstandssituaties kan buiten een regionale cluster van onderwijsstimuleringsscholen vallen. Dedesbetreffende school ontvangt wel faciliteiten, maar zal een aantal zaken niettezamen met andere stimuleringsscholen en ondersteunende instanties kunnen opzetten. Scholen die relatief weinig leerlingen uit achterstandssituaties hebben en derhalve ook niet als stimuleringsschool worden aangemerkt, zullen in het kader van het normale begeleidingswerk hulp verkrijgen. 10. Is de begripsomschrijving achterstandssituaties op blz. 8 (onderaan) niet te globaal, te weinig gedifferentieerd, te ongenuanceerd, te warrig doordat er begrippen met verschillende inhouden naast elkaar gebruikt worden? 11. Hoe moet gedefineerd worden: a. lagere milieus, b. benadeelde milieus, c. achtergestelde milieus, d. maatschappelijke achterhoede? Het begrip 'sociaal milieu' kan naar meerdere aspecten worden aangeduid. De veelheid van gebruikte omschrijvingen wijst daarop. Genoemd kunnen onder meer worden aspecten als: de maatschappelijke status, beroep, opleiding, opvoedkundige kenmerken, inkomen en participatie aan bepaalde maatschappelijke voorzieningen. In sommige milieuaanduidingen wordt eenzijdig de nadruk gelegd op één van de genoemde aspecten, bij voorbeeld als gesproken wordt over 'ongeschoolden'. In het Beleidsplan is gekozen voor het begrip 'achterstandssituatie' omdat - zoals in het Beleidsplan wordt opgemerkt - dit op het moment een vrij neutraal karakter heeft. Het vrij algemene begrip 'achterstandssituatie' sluit bovendien vrij goed aan bij de in de nota behandelde problematiek van de ongelijke deelname aan het onderwijs. 12. Wie of welke orde bepaalt wat 'benadeeld', 'achtergesteld', 'lager' is? 13. Welke criteria worden daarbij gehanteerd? Wie stelt wie achter? De selectie van scholen die voor onderwijsstimulering in aanmerking komen is - zoals in het Beleidsplan in hoofdstuk 3 is weergegeven - gebaseerd op het criterium 'beroepsgroep van de ouders'. Bij de bepaling van de score krijgen de groepen met de grootste achterstanden in de deelname aan het onderwijs relatief het hoogste gewicht. De grenzen die daarbij worden aangelegd zijn uiteraard arbitrair. Mede op grond van inzichten van de inspectie leek het de meest aanvaardbare indeling. Er is geen sprake van achterstelling maar van het contateren van bestaande achterstanden.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
3
14. Hoe denkt de Minister de indruk te voorkomen dat de overheid door gezinnen in groepen te classificeren belastend dan wel discriminerend te werk gaat? De invulling van de desbetreffende vragenlijsten geschiedt door de school. De ouders verstrekken de gegevens. Discrimineren betekent onderscheiden en beoogt niet bij voorbaat een negatief oordeel uit te spreken. Naar mijn oordeel weten de groepen die als zodanig zijn aangeduid zelf wel, dat zij in moeilijke omstandigheden verkeren. Dit neemt niet weg dat ik met alle zorgvuldigheid ervoor zal waken, dat er geen stigmatisering optreedt. De scholen worden ook niet als stimuleringsscholen naar buiten vermeld. 15. Bestaan er gegevens over het eventueel verband tussen een relatief geringe doorstroming naar hogere vormen van voortgezet onderwijs vanuit een bepaalde school en de aanwezigheid in de omgeving van de school van (al of niet met gebrek aan leerlingen kampende) lagere vormen van voortgezet onderwijs? Voor zover bekend bestaan er geen systematische, generaliseerbare gegevens over deze relatie. De indruk bestaat echter dat het veronderstelde verband in een aantal gevallen inderdaad aanwezig is. Bekend is bij voorbeeld dat in het noorden van het land vaak eerst de plaatselijke u.l.o. resp. m.a.v.o.-school werd bezocht en pas na het behalen van het diploma een hogere vorm van voortgezet onderwijs, welke vanwege de geringe bevolkingsdichtheid vaak op relatief grote afstand was gelegen. 16. Welke criteria gelden thans bij het toekennen van boventallige leerkrachten ten behoeve van scholen, die mede worden bezocht door kinderen uit woonwagengezinnen? Heeft de school afzonderlijke klassen woonwagenkinderen, dan geldt de 18-schaal, dat wil zeggen er wordt één boventallige onderwijzer voor rijksrekening genomen bij 1 t/m 18 kinderen, 2 bij 19 t/m 36, enz. Gaat het om woonwagenkinderen, die geïntegreerd onderwijs ontvangen met de kinderen van de sedentaire bevolking, dan worden, afhankelijk van het aantal woonwagenkinderen, extra leerkrachten voor rijksrekening toegestaan. Vaste criteria kunnen daarvoor niet worden gesteld.
2.1.1. 17. Kan de Minister exacter dan op blz. 24 is geschied, toelichten: a. op welke wijze de grenzen ruimer zijn genomen, wat nauwkeurig het verschil is; b. wat deze toekenning op grotere schaal kwantitatief betekent? Tot het schooljaar 1973/1974 werd voor de toekenning van extra leerkrachten aan scholen met leerlingen afkomstig uit z.g. zwak-sociale milieus gebruik gemaakt van de adviezen van de inspecteurs en de Onderwijsraad. Het aantal op deze wijze toegekende leerkrachten bedroeg ± 350. Met ingang van het schooljaar 1973/1974 werd een voorlopig stimuleringsbeleid gevoerd, waarbij gebruik werd gemaakt van een vragenformulier, opgesteld in overleg met de Onderwijsraad, teneinde tot een meer uniforme beoordeling te komen. Het aantal voor dat schooljaar toegekende leerkrachten bedroeg ± 650. Aan de hand van de opgedane ervaringen over het schooljaar 1973/1974 is in overleg met de Onderwijsraad en inspectie een nieuw vragenformulier
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
4
opgesteld, waarin tevens vragen voor de beroepsgroepen van de ouders van de leerlingen en de doorstromingsfactor naar het voortgezet onderwijs zijn opgenomen. Tevens werd de aandacht van alle scholen gevestigd op de mogelijkheid extra leerkrachten aan te vragen in het kader van het stimuleringsbeleid. Dit heeft ertoe geleid dat over het schooljaar 1974/1975 ± 1100 extra leerkrachten in het kader van het stimuleringsbeleid zijn toegekend. 18. Ligt het in de bedoeling op korte termijn maatregelen ter verlichting van de taak van schoolhoofden ook toe te passen ten behoeve van onderwijsstimulering voor groepen in achterstandssituaties? 19. Waarom wordt niet het voorstel gedaan tot volledig ambulantisme van schoolhoofden op stimuleringsscholen? Voorshands gelden voor schoolhoofden van stimuleringsscholen dezelfde taakverlichtingsmaatregelen als voor die van gewone scholen, waarin in een enkel zeer bijzonder geval afgeweken kan worden. Het ligt in mijn voornemen om de mogelijkheid te openen om aan deze scholen extra administratieve hulp te bieden zodat het hoofd meer zijn handen vrij krijgt voorde onderwijskundige taken. Een daartoe strekkend wetsontwerp zal u binnenkort worden aangeboden. 20. In hoeverre wordt van de zijde van het ministerie (financiële) medewerking verleend bij het ontwikkelen van leermiddelen ten behoeve van groepen in achterstandssituaties? Op het ogenblik is de uitvoering van het Beleidsplan nog in een voorbereidend stadium, zoals ook uit de u toegezonden uitvoeringsnota blijkt. Daarin is gesteld dat in eerste instantie de begeleiding van de stimuleringsscholen en de opzet van enkele, grote stimuleringsprojecten ter hand zal worden genomen. Eerst als op plaatselijk en regionaal niveau concrete programmering heeft plaatsgehad, kan de behoefte aan financiële middelen voor leermiddelen worden nagegaan en een financiële raming worden opgesteld. 21. Wordt er op de pedagogische academies wel voldoende aandacht besteed aan het ontwikkelen van 'gevoel' bij de nieuwe generaties leerkrachten voor de aanpak van de problematiek van kinderen in achterstandssituaties? In het kader van de vakken opvoedkunde en kennisvan het culturele en maatschappelijke leven werd en wordt aandacht aan deze problematiek geschonken. De eis daartoe is ook vervat in het examenprogramma en is met name begrepen in het voorschrift dat 'enig inzicht moet zijn verkregen in veel voorkomende leermoeilijkheden'. Gevoel voor een inzicht in deze problematiek zal overigens steeds in de praktijksituatie van het onderwijs verder tot ontwikkeling moeten worden gebracht, waarbij de nodige steun moet worden geboden in de vorm van begeleiding en nascholing. 22. Kan de Minister concreet aangeven hoe de nascholing georganiseerd is? Het merendeel van de nascholingscursussen wordt georganiseerd door de PA's, veelal in samenwerking met een SBD of een LPC. Nascholingscursussen worden voorts verzorgd door de SBD's en LPC's zelf, door gemeentebesturen, muziekscholen, volkshogescholen, volksuniversiteiten, Teleac en andere instellingen. Bekostiging van de cursussen, die uitgaan van de PA's, vindt plaats wanneer het aantal cursisten ten minste 15 bedraagt en het programma is goedgekeurd door een van de LPC's.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
5
De cursussen zijn in het algemeen rechtstreeks afgestemd op de behoeften van de onderwijsgevenden in de betrokken regio. Vele hebben direct of indirect betrekking op de stimuleringsproblematiek. 23. Op welke termijn zou zij zo moeten worden georganiseerd dat voldoende aandacht aan onderwijsstimulering geschonken kan worden? Zoals uit de beantwoording van de voorgaande vraag blijkt, bestaat reeds thans in ruime mate de mogelijkheid tot het organiseren van nascholingscursussen, ook op het gebied van de onderwijsstimulering. 24. Aan welke onderwijskundige zowel als organisatorische behoeften zou dan voldaan zijn? Zie het antwoord op de voorgaande vraag. De onderwijskundige aspecten van de bedoelde nascholing zullen overigens te zijner tijd moeten worden bezien in het licht van de resultaten van de lopende experimenten op het gebied van de onderwijsstimulering. Dan zal wellicht ook tot een meer systematische aanpak kunnen worden gekomen. 25. Is de aanduiding onder nascholing niet te globaal? De aanduiding 'nascholing' is een verzamelnaam voor bijscholing, herscholing en applicatie van onderwijsgevenden. Bijscholing: het regelmatig deelnemen van onderwijsgevenden aan cursussen, gericht op een blijvend goede uitoefening van de functie. Herscholing: een incidenteel voorkomende vorm van nascholing van onderwijsgevenden, noodzakelijk ten gevolge van een belangrijkeen incidenteel optredende wijziging in het onderwijs. Applicatie: een vorm van nascholing, waaraan voor degenen, die deze nascholing met goed resultaat volgen, een nieuwe onderwijsbevoegdheid is verbonden, liggend in het verlengde van een reeds verkregen onderwijsbevoegdheid. Bij het begrip nascholing, zoals dit in de nota is gebruikt, is in de eerste plaats gedacht aan bijscholing. Echter, ook bij de voorziene herscholing in het kader van de integratie van het kleuter- en lager onderwijs zal zeker een ruime aandacht aan de stimuleringsproblematiek worden geschonken. 26. Wat is de omvang en intensiteit van de verschillende activiteiten van de onder nascholing genoemde organen? Gedurende het schooljaar 1974-75 worden aan PA'sinC-cursusverband 303 cursussen gegeven voor 596 groepen en 11 427 cursisten. De duur van de cursussen varieert van enkele weken tot enkele maanden. 4 t/m 10 uur: 126 cursussen. 11 t/m 15uur: 113 cursussen. 16t/m20uur: 48 cursussen, meer dan 20 uur: 16 cursussen. Daarnaast zijn, voor zover mij bekend, nog ca. 200 cursussen georganiseerd door andere instellingen, zoals schoolbegeleidingsdiensten en LPC's. Hoewel niet alle cursussen specifiek gericht zijn op de problematiek in de nota geschetst, is de verbetering van het onderwijs ontstaan door deze bijscholing, ook in het belang van de kinderen in de achterstandssituaties. 27. Hoe en langs welke weg (in de tijd en financieel gezien) denkt de Minister allen die voor nascholing in aanmerking komen te bereiken? Deze vraag kan ik thans nog niet beantwoorden. Ik moge hier verwijzen naar de aangekondigde nota over het nascholingsbeleid.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
6
28. Hoe kan ouderparticipatie juridisch en onderwijskundig in de school functioneren? Juridisch bestaat er geen belemmering voor het toelaten van ouders in de school. Mits in goed overleg met leerkrachten en bestuur kan door de ouders een waardevolle bijdrage worden geleverd aan de onderwijskundige situatie met name in de hulpverlenende sector. 29. Kan de Minister wat dieper ingaan op de rol die de school in deouderbegeleiding kan spelen, en wat daarnaast gedaan zou kunnen dan wel moeten worden (buitenschoolse activiteiten)? De bedoeling van ouderbegeleiding is het schoolmilieu en het ouderlijk milieu van de leerlingen beter op elkaar af te stemmen. Juist bij ouders met een beperkte vooropleiding is de drempel tot de school en het schoolgebeuren vaak te hoog. De ouders zullen meer vertrouwd moeten raken met de school. Daarvoor is nodig dat de contacten geïntensiveerd worden tussen school en ouders. De leerkrachten kunnen daarbij een belangrijke rol spelen, bij voorbeeld via het doen van huisbezoeken, het organiseren van ouderavonden en het werken met groepen ouders. Voor het motiveren van de ouders om tot daadwerkelijke ouderparticipatie te komen, zal echter ook hulp van vormingswerk, club- en buurthuiswerk e.d. noodzakelijk zijn. 30. Op welke wijze worden thans buitenschoolse activiteiten (o.a. ten behoeve van ouders in achterstandssituaties) gestimuleerd? Gerichte buitenschoolse activiteiten ten behoeve van ouders en leerlingen uit achterstandssituaties vinden op het moment onder meer plaats in de grote stimuleringsprogramma's die in het beleidsplan zijn genoemd zoals het Geonprojectte Utrechten het project Onderwijs en Speciaal Milieu teRotterdam. Voorts worden op verschillende plaatsen in Nederland stimuleringsactiviteiten uitgevoerd door scholen en schoolbegeleidingsdiensten of andere instanties. Overeenkomstig het gestelde in het Beleidsplan zal stimulering van dergelijke activiteiten mede door het beschikbaar stellen van de benodigde faciliteiten, systematisch ter hand worden genomen.
2.1.2 31. Ligt het in de bedoeling in de toekomst ter stimulering van onderwijskundige verbeteringen eerder 'halve' dan 'hele' boventallige leerkrachten toe te kennen? Indien ook de ervaringen in het schooljaar 1974/1975 daartoe aanleiding geven zal het aantal 'halve' leerkrachten in de toekomst worden uitgebreid. Voor het kleuteronderwijs zal eveneens een begin worden gemaakt met het toekennen van extra leidsters voor vijf schooltijden. 32. Op welke gronden meent de Minister, nu evaluatiegegevens vrijwel niet voorhanden zijn, dat toekenning van extra leermiddelen, zonder dat tevens didactische wijzigingen plaatsvinden, niet tot onderwijskundige verbeteringen zal leiden? 33. Wie beweert trouwens, dat de toekenning van extra leermiddelen geschiedt zonder didactische aanwijzingen of wijzigingen? Praktijkervaringen en waarnemingen, onder meer van de inspectie, wijzen erop dat toekenning van extra leermiddelen, zonder dat tevens didactische wijzigingen plaatshebben, niet of nauwelijks tot onderwijskundige verbete-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 240, nr. 3
7
ringen zal leiden. Dat ligt overigens voor de hand als men bedenkt dat niet alleen de meer traditionele leermiddelen voor de leerlingen in achterstandssituaties nadelig zijn, maar met name ook de weinig geïndividualiseerde methoden voor deze groep leerlingen remmend werken. 34. In het onderdeel activiteiten van schoolbegeleidingsdiensten is sprake van: 'Evaluatie van stimuleringsprogramma's in de Verenigde Staten'. Is een nauwkeurige bronvermelding mogelijk? Enkele bronnen inzake de evaluatie van stimuleringsprogramma's in de Verenigde Staten zijn: - C. Bereiter, Curriculum development and evaluation; Research and development program on pre-school disadvantaged children, 1969. - R. M. de Bois, Strategien kompensatorische Erziehung; das Beispiel der USA, 1971. - M. A. Brimer, Evaluation research and action programmes amongst the educationnally and socially disadvantaged, 1971. OECD. - E. S. Coleman e.a., Equality of Educational Opportunity, 1966. - M. Deutsch e.a. The disadvantaged child; selected papers, 1967. - E. Eben. Kompensatorische Erziehung; Analysen amerikanischer Programme, 1972. - Bernard van Leer Foundation. Compensatory early childhood education, a working bibliography, 1971. - A. Littleand E. Smith. Strategies of compensation; a review of educational projects for the disadvantaged in the United States, 1972. OECD. - A. H. Passow. Developing programs for the educationnally disadvantaged,1970. 35. Er is tevens sprake van: Onderzoek naar de effecten van remdialteaching'. Kan dit onderzoek beschikbaar worden gesteld? Onderzoek naar de effecten van remedial teaching is niet op grote schaal verricht. Een publikatie waarin op de effecten van remedial teaching is ingegaan is de nota 'Taak en structuur van het schoolverzorgingswerk' van 1968. In hoofdstuk 10, onder 10.2.3. is ingegaan op enkele onderzoeken en uitspraken over het (positieve) effect van remedial teaching. Daarnaast is de uitspraak over de positieve effecten van remedial teaching gebaseerd op indrukken van de inspectie. 36. In het onderdeel buitenschoolse activiteiten door de scholen, schrijft u 'Om de ouders uit achterstandsgroepen, echt intensief bij het onderwijs te betrekken, zijn echter waarschijnlijk verdergaande methoden noodzakelijk'. Op welke gronden berust deze stelling, die, mede door het woord 'onwaarschijnlijk' niet erg wetenschappelijk gefundeerd aandoet? De buitenschoolse activiteiten ten behoeve van de betrokkenheid van de ouders bij het onderwijs zijn vooral gericht op een betere aansluiting tussen schoolmilieu en ouderlijk milieu. De ouders van leerlingen uit achterstandsgroepen zullen de gelegenheid moeten krijgen ten opzichte van het onderwijs een meer positieve houding te kunnen ontwikkelen. Voorlichting alléén is daarvoor niet toereikend; een meer intensieve aanpak van met name de buitenschoolse activiteiten is daarvoor vereist. Ik ben het met de vraagsteller eens dat de uitspraak in het Beleidsplan nauwelijks wetenschappelijk gefundeerd is. De voorzichtigheid waarmee bedoelde uitspraak is gedaan, duidt daar reeds op. 37. Kan de Minister, aangezien schoolbegeleidingsdiensten een centrale rol gaan spelen binnen het te voeren beleid, aangeven in welke mate deze diensten ten laste zullen kunnen komen van het Rijk? Voor informatie betreffende een subsidieregeling inzake schoolbegeleidingsdiensten verwijs ik naar de binnenkort te publiceren discussienota 'Schoolbegeleiding'.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 240, nr. 3
8
2.2. 38. Kan de Minister bevestigen dat in een aantal (plattelands)gebieden met achterstandssituaties de totstandkoming van onderwijsbegeleidingsdiensten juist vanwege die achterstand achterblijft bij de landelijke ontwikkeling, zodat van begeleidingsdiensten en projectsubsidies daaraan t.b.v. stimuleringsprogramma's voor die gebieden vooralsnog geen heil te verwachten is? Een aanzienlijk gedeelte van het land wordt al bestreken door schoolbegeleidingsdiensten. De twee belangrijkste open gebieden betreffen delen van de provincies Utrecht en Noord-Brabant buiten de grote steden. Hierbij spelen meerdere factoren een rol, zoals de geringere belangstelling voor schoolbegeleiding, het feit dat men elkaar (nog) niet op regionaal niveau heeft kunnen vinden en het nog geen oplossing hebben kunnen vinden voor de financiële problematiek. In enkele gevallen is de indruk juist dat in bepaalde plattelandsregio's de schoolbegeleidingsdiensten moeilijk van de grond komen. Ten slotte wijs ik er op dat juist bij regio's met veel stimuleringsscholen (o.a. Oost-Groningen, Oostelijke Mijnstreek) het ministerie het tot stand komen van schoolbegeleidingswerk heeft bevorderd. 39. In hoeverre kan het bestuur van een kleine school van positieve betekenis zijn voor leerlingen in achterstandssituaties? Een kleine school kan van positieve betekenis zijn voorde leerlingen in achterstandssituaties, maar is geen noodzakelijke voorwaarde. Van meer belang lijken de onderwijsmethodieken, de organisatie van de leergroepen en de relatie tussen school en gezin.
2.2.2. 40. In het laatste deel van de paragraaf 'effecten' is sprake van 'empirisch onderzoek naar de effecten van stimuleringsprogramma's'. Kan dit onderzoek beschikbaar worden gesteld? Voor de evaluatie van stimuleringsprogramma's in de Verenigde Staten zie de beantwoording van vraag 36. Ervaringen met stimuleringsprogramma's in Nederland zijn onder meer weergegeven in publikaties van Brands, Van der Kley, Nelissen (Beleidsplan, blz. 16 en 17). 2.3. 41. 'Uit de besprekingen van de partiële activiteiten in 2.1. zou kunnen worden geconcludeerd, dat de resultaten hiervan groter zijn, wanneer meerdere daarvan tegelijkertijd en in samenhang met elkaar worden uitgevoerd'. Kan de Minister precies aangeven naar welk onderdeel van paragraaf 2.1. hij hier verwijst? Verwezen is naar § 2.1.2. van het Beleidsplan waar over de toekenning van boventallige leerkrachten, de taakverlichting van schoolhoofden en de toekenning van extra leermiddelen is opgemerkt dat deze maatregelen zonder meer niet toereikend zijn. Zij kunnen het beste in combinatie met andere maatregelen worden gebruikt die eveneens het doorvoeren van onderwijskundige verbeteringen vergemakkelijken. 42. Indien deze nadere verwijzing niet mogelijk is, op welke wijze denkt de Minister dan deze conclusie te kunnen onderbouwen? Zie mijn antwoord op de voorgaande vraag.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
9
43. Hoe denkt de samensteller van de nota de laatste zin van blz. 18terealiseren? In overleg met het Ministerie van CRM zal moeten worden nagegaan hoe een goede afstemming te bereiken is tussen onderwijsstimulerende activiteiten die in het kleuteronderwijs voor de kinderen uit achterstandsgroepen plaatshebben en de peuteropvang voor deze categorie kinderen. Of er in de praktijk een goede afstemming zal ontstaan tussen deze twee werksoorten hangt natuurlijk ook voor een belangrijk deel af van de initiatieven die op het plaatselijk niveau zelf worden genomen. Het feit dat er in de werkgroep onderwijsstimulering twee vertegenwoordigers van het Ministerie van CRM zijn opgenomen betekent dat uiteraard over de inpassing van buitenschoolse activiteiten in het onderwijsstimuleringsbeleid overlegd zal worden.
3.1. 44. Bij het bepalen of er sprake is van een onderwijsstimuleringsgebied worden in het beleidsplan scholen samengenomen. Waarom is niet uitgegaan van regio's in hun geheel, bij voorbeeld Z.O."Groningen of de Mijnstreek of van omschreven stedelijke gebieden zoals bij voorbeeld de 19e eeuwse wijken van Amsterdam. In het laatste geval wordt door de plaatselijke overheid reeds een dergelijk stimuleringsbeleid gevolgd. Zoals in het beleidsplan in hoofdstuk 3 onder 3.1. is aangegeven, zijn regionale eenheden van enige omvang in het algemeen niet goed bruikbaar. Regionale eenheden van enige omvang hebben vrijwel zonder uitzondering gebieden met een uiteenlopende sociale samenstelling. Daarom is gekozen vooreen benadering per school. Waar mogelijk zullen 'clusters' van scholen worden gevormd en zal afstemming op andere vormen van (regionaal) stimuleringsbeleid plaatshebben.
3.3.1. 45. Kan het criterium voor de bepaling van onderwijsstimuleringsgebieden de beroepsgroep van de ouders - niet leiden tot onaanvaardbare uitsluiting van scholen in met name nieuwbouwwijken, ten aanzien waarvan testresultaten van schoolbegeleidingsdiensten hebben uitgewezen dat vele kinderen hebben te kampen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, ongeacht het beroep van hun ouders? Het stimuleringsbeleid is erop gericht de scholen met de grootste concentraties van leerlingen die zien in achterstandssituatie bevinden, extra hulp te bieden. Het criterium 'beroepsgroep van de ouders' zal, zoals aan het eind van hoc stuk 3 van het beleidsplan is aangegeven, met de nodige soepelheid gehanteerd worden. Daarin wordt onder meer gesproken van de aanwezigheid van kinderen met moeilijkheden op het emotionele vlak bij voorbeeld omdat deze uit gebroken gezinnen afkomstig zijn. Indien de normale begeleiding voor deze scholen niet toereikend is, zullen - mede op advies van de inspectie — in voorkomende gevallen extra faciliteiten kunnen worden toegekend. Mochten mij dienaangaande concrete verzoeken bereiken dan ben ik bereid te doen onderzoeken of hier op enigerlei wijze hulp kan worden geboden. Het is mij echter niet zonder meer duidelijk dat deze problematiek identiek is met die in de nota geschetst. 46. Zijn bedoelde testresultaten niet ook een objectief criterium voor de bepaling of een school in aanmerking dient te komen voor positief discriminerende maatregelen?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
10
Testresultaten van schoolbegeleidingsdiensten kunnen het inzicht in de aard en de omvang van de extra hulp die voor de leerlingen noodzakelijk is, vergroten. Het zal echter zeker op kortere termijn niet mogelijk zijn om in geheel Nederland via testresultaten de omvang van de achterstanden te bepalen. In een aantal gebieden zijn in het geheel nog geen schoolbegeleidingsdiensten en in andere gebieden beschikken de schoolbegeleidingsdiensten (nog) niet over de mogelijkheden om grote groepen leerlingen te testen. 47. 'De correlatiecoëfficiënt tussen de scores van de beroepsgroep van de ouders en de scores van de doorstroming naar het voortgezet onderwijs bedroeg slechts 0,5'. In welk opzicht was er dan geen correlatie, vond de doorstroming toch plaats ondanks de beroepsgroep van de ouders, of vond de doorstroming die men gezien de beroepsgroep van de ouders wel had verwacht juist niet plaats? Indien beide verschijnselen zich voordeden, wil de Minister dan mededelen in welke mate dat het geval was? 48. Kan inzage van dit onderzoek verstrekt worden? Het feit dat de correlatiecoëfficiënt tussen de scores van de beroepsgroep van de ouders en de scores van de doorstroming naar het voortgezet onderwijs ca. 0,5 bedroeg, betekent dat er scholen zijn met een betrekkelijk lage score op de beroepenschaal die desondanks een redelijke doorstroming naar 'hogere' vormen van voortgezet onderwijs realiseren. Ook het omgekeerde is het geval. Daarbij spelen factoren als de kwaliteit van de school en de bereikbaarheid van de voorzieningen voor voortgezet onderwijs ongetwijfeld een rol. De hoogte van de correlatiecoëfficiënt duidt erop dat onder meer de eerdergenoemde factoren een rol van betekenis spelen. Het is niet mogelijk om nauwkeurig aan te geven in welke mate dat het geval is. Op korte termijn kunnen de gegevens van dit interne onderzoekje niet beschikbaar worden gesteld.
3.3.2. 49. Is er reden te verwachten, dat ouders bezwaar hebben tegen het feit dat zij gedetailleerd hun beroepsgroep moeten opgeven vanwege het feit dat daaraan soms een negatieve gevoelswaarde is verbonden? Hieromtrent worden geen grote moeilijkheden verwacht. Het is niet de bedoeling een tot in details nauwkeurige opgave van het beroep te verkrijgen, het gaat om een globale aanduiding van de groep waartoe een bepaald beroep moet worden gerekend. In vele gevallen beschikken de scholen reeds over deze gegevens, zodat navraag niet nodig is.
3.4. 50. Kan de indruk bij de leerkrachten dat de aanwezigheid van een groot aantal leerlingen met achterstand op hun school het gevolg is van eigen falen, een reden zijn om geen beroep te doen op extra faciliteiten, waarop deze scholen recht zouden hebben? Het is theoretisch niet uitgesloten dat zich dit voordoet. Maar het zou mij verbazen als het zich voordeed. In het algemeen meen ik dat de instelling van de Nederlandse onderwijzer anders is. Indien men van oordeel is dat er voor een leerling betere omstandigheden in het leven kunnen worden geroepen verwacht ik dat men ook alles zal doen om dat te bewerkstelligen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
11
4.1. 51. Betekent het toekennen van stimuleringspakketten, dat een school aan alle activiteiten, genoemd op blz. 26 onder a, b en c, moet deelnemen om voor faciliteiten in aanmerking te komen? Scholen die voor toekenning van stimuleringspakketten in aanmerking komen, behoeven zeker niet aan alle op blz. 26 onder a, b en c genoemde activiteiten deel te nemen. In de uitvoeringsnota 'Uitvoering van het onderwijsstimuleringsbeleid' is aangegeven dat het bij stimuleringspakketten primair gaat om onderwijskundige verbeteringen (categorie a) die soms met een beperkt aantal maatregelen uit de beide andere categorieën (b en c) worden gecombineerd. 52. Wat kan de reden zijn dat vooral in grote plaatsen het aantal openbare scholen in bijzondere omstandigheden ten gevolge van milieufactoren, die bijstand van boventalligen voor rijksrekening rechtvaardigen, groter is dan het aantal bijzondere scholen in die omstandigheden? Uit ervaring is gebleken dat een groter deel van de ouders in achterstandssituaties kiest voor het openbaar onderwijs met als gevolg dat daar dan ook meer stimuleringsscholen optreden. 4.2. 53. Betekent het toekennen van boventallige leerkrachten onder voorwaarde, dat onderwijskundige verbeteringen tot stand worden gebracht, dat deze verbeteringen alleen maar tot stand kunnen komen in samenwerking met een schoolbegeleidingsdienst, of kunnen programma's voor onderwijskundige verbeteringen ook op andere wijze gerealiseerd worden? Het antwoord is ontkennend. Daarvoor zijn twee redenen: 1 e. Niet overal zijn er al SBD's. 2e. Een schoolbestuur behoudt de bevoegdheid om wel of niet met een SBD in zee te gaan. Wel mag de eis gesteld worden dat men in ieder geval tracht onderwijskundige verbeteringen tot stand te brengen. 54. Op welke wijze wordt getracht via het Ministerie van CRM de optiek voor ouderbegeleiding van vormingswerken club- en buurthuiswerk af te sternmen op die van de school? In de werkgroep onderwijsstimulering (WOS) welke belast is met de uitvoering van het beleidsplan, zijn ook vertegenwoordigers van het Ministerie van CRM opgenomen. De interdepartementale samenstelling beoogt mede de noodzakelijke afstemming tussen buitenschoolse activiteiten en de school te bevorderen. Op welke wijze dat in de praktijk gebeurt, hangt vooral af van de plaatselijke situatie. De afstemming tussen de genoemde buitenschoolse activiteiten en de school zal met name in de grote stimuleringsprojecten waarin in ieder geval de CRM-component betrokken is, kunnen plaatshebben. Hierbij kan wellicht het onderwijsopbouwwerk een rol spelen. 55. Hoe wordt de afstemming op elkaar van activiteiten ten behoeve van kinderen beneden de vier jaar en van kinderen in het kleuteronderwijs bevorderd? Bij de eerste aanpak van deze problematiek is dit vraagstuk nog niet aan de orde gekomen. Inmiddels is er al ambtelijk overleg met CRM over een verdere uitwerking van het gestarte beleid. Ik acht het aannemelijk dat bij een verdere verfijning van dit beleid in het overleg deze zaak ook aan de orde komt.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
12
4.3. 56. Is er een beroepsmogelijkheid voor de scholen, die voor toekenning van faciliteiten worden afgewezen? Een beroepsmogelijkheid als hier bedoeld is niet aanwezig. Tot op heden is overigens van een behoefte aan een dergelijke beroepsmogelijkheid niet gebleken.
4.4.2. 57. Kan de Minister reeds mededelen hoeveel scholen, en welke, extra begeleidingsfaciliteiten zullen worden verleend om een onderwijsstimuleringsbeleid te beproeven? Een nauwkeurige beantwoording van deze vraag is in dit stadium nog niet mogelijk. In de nota 'De uitvoering van het onderwijsstimuleringsbeleid' zijn echter reeds criteria gegeven voor de toekenning van begeleidingsfaciliteiten aan de schoolbegeleidingsdiensten ten behoeve van het stimuleringsbeleid. 58. Op welke manier wordt tegemoet gekomen aan de (financiële) problemen van gemeenten, die grote lasten moeten aanvaarden door in oude stadswijken scholen met een geringe bezetting door verbouwing van de niet benodigde onderwijslokalen ten behoeve van een andere functie van de school? Indien een oud schoolgebouw moet worden aangepast aan de moderne onderwijskundige eisen is het in vele gevallen mogelijk de gemeenten in financieel tegemoet te komen door voor het gerenoveerde schoolgebouw een later bouwjaar vast te stellen, waardoor de vergoeding voor de stichtingskosten wordt verhoogd.
5.2.2. 59. In het lager onderwijs worden op grond van artikel 56, tweede lid van de Lager-onderwijswet extra leerkrachten toegekend. De gegeven richtlijnen hebben een algemeen karakter. Wil de Minister deze richtlijnen aan de cortv missie ter inzage geven? De desbetreffende richtlijnen zijn neergelegd in de circulaire KBO/BSO512 654, waarvan een afschrift is bijgevoegd. 60. Waarom is alleen aan scholen in het Rijnmondgebied toestemming verleen d? In het Rijnmondgebied heeft zich het eerst een concentratie van leerlingen van buitenlandse werknemers bij het voortgezet onderwijs, en wel in het bijzonder bij het l.b.o., voorgedaan. Ten behoeve van het onderwijs aan deze leerlingen zijn een aantal faciliteiten verleend aan de scholen waarop deze leerlingen hadden plaatsgenomen. Deze faciliteiten zijn onder de naam 'Rijnmondregeling' naderhand ook verleend aan scholen in andere plaatsen met concentraties van buitenlandse leerlingen.
5.2.3. 61. Hoe luidt de hiergenoemde bekostigingsformule? Wil de Minister deze formule toelichten?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
13
De faciliteiten, bedoeld onder vraag 0252, zijn neergelegd in een brief van 20 september 1972, nr. LTO-530-367. Een exemplaar van die brief gaat hierbij. (Zie bijlage I) De faciliteiten zijn op aanvraag van het bestuur van het Openbaar lichaam Rijnmond toegekend en wel bij wijze van proef. In de praktijk zou moeten blijken of de regeling voldeed dan wel zou moeten worden bijgesteld. Voor het schooljaar 1974-1975 zijn bij brief van 14 augustus 1974, nr. LTO/1-547 113 deze faciliteiten bijgesteld. Een exemplaar van die brief gaat eveneens hierbij. (Zie bijlage II) 62. Op welke termijn kan een voorstel tot wijziging van de Lager-onderwijswet strekkende tot het wegnemen van de belemmeringen bij de introductie van het onderwijs in de eigen taal en cultuur aan kinderen van buitenlandse werknemers worden tegemoet gezien? Zoals reeds bij beantwoording van een eerdere vraag gesteld is, verwacht ik dat op korte termijn aan de Tweede Kamer een wetsontwerp zal worden aangeboden. Daarin zal geregeld worden de mogelijkheid tot afwijking van wettelijke voorschriften in verband met bijzondere situaties. Naar ik hoop zal een snelIe afhandeling van dit wetsontwerp de mogelijkheid openen om ten aanzien van bijzondere situaties snel doeltreffende maatregelen te kunnen treffen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 240, nr. 3
14
Bijlage I
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Zie adreslijst 's-Gravenhage, 20 september 1972 Opvangklassen anderstalige leerlingen bij het l.b.o. Rijnmond Mede ter bevestiging van de u reeds telefonisch gedane mededeling bericht ik u ermede akkoord te gaan dat bij wijze van proef in het schooljaar 1972-1973 aan a) zie adreslijst overeenkomstig uw voorstel b) zie adreslijst gevormd voor kinderen van buitenlandse werknemers in het Rijnmondgebied. Aan deze toestemming verbind ikde volgende voorwaarden: 1. de duur van deze opvangklas is voorshands te stellen op maximaal 1 jaar, waarbij de leerlingen zo spoedig mogelijk overgaan naar het reguliere Nederlandse onderwijs en, waar mogelijk, wordt aangesloten bij het Nederlandse onderwijs; 2. de lessentabel voldoet in beginsel aan de bepalingen voor het brugjaar l.b.o., waarbij voor dit schooljaar a. aan het voorschrift inzake het onderwijs in een moderne taal geacht wordt te zijn voldaan door onderwijs'in de moedertaal en de eigen cultuur'; b. het onderwijs in handvaardigheid een gedifferentieerd karakter (algemene elementen uit metaalbewerking, houtbewerking, naaldvakken, zorgvakken)kan dragen. Een aangepast (gemeenschappelijk) ontwerp-leerplan zal ik gaarne in 5-voud van u ontvangen, zo mogelijk vóór 1 oktober a.s. Daarbij ware met name aandacht te schenken aan de doelstellingen van dit onderwijs. Ik stel mij voor, omtrent dit onderwijs, mede aan de hand van het ontwerpleerplan, het voorlopig oordeel van de Onderwijsraad in te winnen; 3. toegang tot de opvangklas hebben anderstalige leerlingen, voor zover deze het onderwijs in de opvangklas nodig hebben en niet reeds via het basis-onderwijs in Nederland zijn opgevangen; 4. de groepsgrootte voor deze opvangklas bedraagt in beginsel 16-18 leerlingen per klas; 5. bij de berekeningen ten aanzien van het gemiddeld aantal leerlingen per lerarenlesuur (de gemiddelde bezetting) is - overeenkomstig het geldende systeem dat beoogt het geheel van heterogene opleidingen vanuit één gezichtshoek te kunnen beoordelen - ook met deze opvangklas rekening te houden. Bij de beoordeling van de gemiddelde bezetting per school ben ik uiteraard bereid de bijzondere situatie in aanmerking te nemen; 6. boven de gebruikelijke 2 taakuren kan ten behoeve van dit onderwijs per opvangklas 1 extra-taakuur worden toegekend; 7. een verzamel-opgave van de leerkrachten die bij dit onderwijs zullen worden ingeschakeld, zie ik gaarne van u door middel van P-formulieren tegemoet. Ingeval eventueel voor het onderwijs in 'moedertaal en de eigen cultuur' of eventueel voor het onderwijs in andere vakken buitenlandse leerkrachten worden aangetrokken, geef ik u in overweging, deze zo mogelijk te betrekken via detachering of beschikbaarstelling door a. het desbetreffende moederland, b. het bedrijf of de instantie, waarbij deze leerkrachten als werknemer in dienst zijn. Ik acht het noodzakelijk, dat deze leerkrachten vóór hun indiensttreding medisch worden gekeurd; 8. vóór 1 april 1973 zie ik een samenvattend rapport in 50-voud tegemoet omtrent de aanvankelijke ervaringen met het onderwijs in de opvangklassen en de daaruit te trekken conclusies;
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
15
9. ingeval blijkens de ervaringen voortzetting van het onderwijs in de opvangklassen in deze of een andere vorm in 1973-1974 wenselijk moet worden geacht, zie ik eveneens vóór 1 april 1973, een nader voorstel in 50-voud tegemoet. Een afdruk van deze brief heb ik gezonden aan het Openbaar Lichaam Rijnmond, de Stichting Hulp aan Buitenlandse Werknemers Rijnmond te Rotterdam en aan de Landelijke Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers te Utrecht. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen mr. C. van Veen
Adreslijst behorende bij brief LTO-530.367.
I. Het Bestuur van 1. de Vereniging 'De Technische School', Goudsesingel 12, Rotterdam-1.
a. Uw tweede technische school b. twee z.g. opvangklassen worden
2. id.
a. Uw vierde technische school b. een z.g. opvangklas wordt
3. de Vereniging Katholiek Beroepsonderwijs, Postbus 70, Rotterdam.
a. de scholengemeenschap Geerlandthof b. een z.g. opvangklas wordt
4. id.
a. de technische school 'St. Paulus' b. iwee z.g. opvangklassen worden
5. de Vereniging 'De Ambachtsschool', Deltaweg 161, Vlaardingen.
a. Uw technische school b. een z.g. opvangklas wordt
6. de Vereniging 'Nijverheidsscholen voor Meisjes', Meindert Hobbemalaan 3, Rotterdam.
a. Uw tweede nijverheidsschool voor meisjes b. een z.g. opvangklas wordt
7. id.
a. Uw vijfde nijverheidsschool voor meisjes b. een z.g. opvangklas wordt
8. de Vereniging 'Algemene scholen voor beroepsonderwijs, Weena 750, Rotterdam.
a. Uw tweede school b. een z.g. opvangklas wordt
II. Burgemeester en wethouders van Vlaardingen.
a. de door u beheerde school voor l.h.n.o. b. een z.g. opvangklas wordt
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
16
Bijlage II MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Het bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond 's-Gravenhage, 14 augustus 1974. Uw brieven van 15 maart 1974 nr. 1380 en 10 juli 1974, nr. 4512. Opvang anderstalige leerlingen Rijnmond Ik keur goed dat, in het schooljaar 1974/1975, ten behoeve van de anderstalige leerlingen aan a. de scholengemeenschap Geerlandthof, Carnissesingel 210, b. Nijverheidsschool voor meisjes 'Oostpoort', Slaak 49, Witte Hertstraat 1, beide te Rotterdam, c. Openbare huishoudschool, Planciusstraat 2, d. De Technische School, Deltaweg 161, beide te Vlaardingen, e. 2e Nijverheidsschool voor meisjes, Drievriendenstraat 26, f. St. Paulusschool, Hazelaarweg 50, beide te Rotterdam (een) opvangklas(sen) word(t)(en) gevormd, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen: 1. Een groep of opvangklas mag bestaan uit minimaal 8 en maximaal 18anderstalige leerlingen. 2. Groepen of opvangklassen dienen uitsluitend in het brugjaar gevormd te worden. In de hogere leerjaren worden anderstaligen integraal in bestaande groepen of klassen opgenomen. 3. Voor de berekening van extra-taakeenheden dient het aantal aangemelde anderstalige leerlingen gedeeld te worden door 17. De uitkomst van dezedeling dient met 4 te worden vermenigvuldigd. 4. Per groep of opvangklas mogen maximaal 6 lessen aan bicultureel onderwijs en/of taakeenheden besteed worden door bekwame leerkrachten uit het betrokken moederland. 5. Anderstalige leerlingen ontvangen evenals andere leerlingen maximaal 120 wekelijkse lessen. 6. Ten aanzien van de onderhavige categorie leerlingen kan een gemiddelde bezetting van 14,5 worden aangehouden. Met betrekking tot de onder het bestuur van de Vereniging 'De Technische School' ressorterende 2e technische school, Beukelsdijk 145 te Rotterdam werd de goedkeuring reeds verleend bij mijn brief van 19 juli 1974, LTO/1-549.568. Voor de goede orde bevestig ik hiermede de destijds telefonisch gedane mededeling dat de regeling, vervat in mijn brief van 20 september 1972, LTO/1-530.637, voor wat betreft het schooljaar 1973/1974 kan worden gecontinueerd. Van het bij Uw brief van 10 juli 1974 nrl 4512, toegezonden eindrapport over het schooljaar 1973/1974 heb ik met belangstelling kennis genomen. Vóór 1 april 1975 zie ik gaarne wederom een samenvattend rapport tegemoet omtrent de verdere ervaringen met het onderwijs in de opvangklassen en de daaruit te trekken conclusies. Aan de besturen van bovengenoemde scholen heb ik een afschrift van deze brief doen toekomen. Aan het bestuur van de Hildegardis IVO-MAVO zal een afzonderlijk bericht uitgaan. Namens de Staatssecretaris, L. F. Venderbos
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 240, nr. 3
17