Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1981-1982
17 333
Voorstel van Wet van het lid Wilbers tot wijziging van de Omroepwet inzake de verdeelsleutel voor de verdeling van de zendtijd onder de omroeporganisaties
Nr. 6 Herdruk1
BIJLAGEN BIJ DE MEMORIE VAN ANTWOORD Bijlage I DRS. W. A. F. WILBERS, FRACTIE D'66 Aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 's-Gravenhage, 24 februari 1982 Geachte heer Van der Louw, Zoals ik bij de behandeling van de begroting van uw departement voor 1982 al heb aangekondigd, heb ik thans een initiatief-voorstel aanhangig gemaakt tot wijziging van de Omroepwet inzake de sleutel voor de verdeling van de zendtijd onder de omroeporganisaties. Ik doe het u hierbij ter kennisneming toekomen. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp moest worden uitgegaan van een aantal veronderstellingen met betrekking tot de vaststelling en verdeling van de zendtijd per 1 april en 3 oktober a.s. Wanneer uw besluitvorming daaromtrent zal zijn afgerond, zullen de in de memorie van toelichting uitgevoerde berekeningen wellicht voor een deel gecorrigeerd dienen te worden. In dat geval verneem ik gaarne zo spoedig mogelijk berichten van u daaromtrent. Zoals ik in de memorie van toelichting uiteen heb gezet, is het van belang dat het wetsontwerp vóór 1 oktober a.s. in werking kan treden. Daarom ware te voorkomen dat, als de Staten-Generaal zich met het ontwerp kunnen verenigen, de besluitvorming inzake de bekrachtiging onnodige vertraging oplevert. Daarom verzoek ik u reeds thans het advies van de Omroepraad over het voorstel in te winnen. Een dergelijke gang van zaken - die ook bij andere initiatief-wetsontwerpen is gevolgd - z a l bovendien de rol die het advies van een adviesorgaan in de gehele besluitvormingsprocedure kan spelen, aanzienlijk in gewicht doen toenemen. In dit verband verwijs ik naar het rapport van de werkgroep ad-hoc «Verkenning van enige problemen rond wetgeving» (kamerstukken 1979-1980, 15800 III, nr. 3, blz. 19). Gaarne ontvang ik het advies van de Omroepraad zodra het aan u is uitgebracht. Hoogachtend,
1
l.v.m. enige verbeteringen
W . A . F. W i l b e r s
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17333, nr. 6
1
Bijlage II
MINISTERIE VAN CULTUUR, RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK Aan de heer drs. W. A. F. Wilbers, Tweede Kamer der Staten-Generaal Onderwerp: Uw initiatief w.o.w. tot wijziging van de Omroepwet Rijswijk, 23 april 1982 Geachte heer Wilbers, Naar aanleiding van uw brief van 24 februari 1981 waarbij u mij bovengenoemd initiatief-wetsontwerp toezond, deel ik u het volgende mede. Hoewel ik in zijn algemeenheid de stelling onderschrijf dat voor een richtige wetgeving het tijdig inschakelen van adviesorganen gewenst is, meen ik negatief op uw verzoek de Omroepraad om advies te vragen te moeten reageren. Het op dit moment ter discussie stellen van de verdeelsleutel acht ik namelijk, mede gezien de beraadslagingen van de Tweede Kamer in 1978 met betrekking tot w.o.w. 14486 en in het licht van het toegezegde kamerdebat over een samenhangend media-beleid op grondslag van een door mij uit te brengen nota, niet opportuun. Ik zal om die reden de Omroepraad niet belasten met de behandeling van een adviesaanvraag over dit initiatief-ontwerp. Overigens zal ik, daarbij toepassing gevend aan de aanwijzingen voor contacten tussen kamercommissies en regeringsadviescolleges (kamerstukken 1979-1980, nr. 3, 15848, blz. 6 en 7) bij een verzoek gedaan door de Kamer of een kamercommissie deze zaak wederom in overweging nemen. Voor wat betreft uw vraag met betrekking tot de vaststelling en verdeling van de zendtijd per 1 april kan ik u meedelen dat per die datum wegens facilitaire problemen nog geen uitbreiding van zendtijd heeft plaatsgevonden. Hoogachtend, De Ministervan Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, André van der Louw
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17333, nr. 6
2
Bijlage III
DRS. W. A. F. WILBERS, FRACTIE D'66 Onderwerp: Procedure advies-aanvrage wetsontwerp 17 333. Aan de voorzitter van de vaste kamercommissie voor CRM 's-Gravenhage, 6 mei 1982 Geachte voorzitter, Naar aanleiding van mijn briefwisseling met de minister van CRM over het initiatief-wetsontwerp 17 333 wend ik mij tot de Commissie en zend ik haar de desbetreffende brieven hierbij toe. De minister heeft in zijn brief van 23 april jl. geweigerd een adviesaanvrage over genoemd wetsontwerp aan de Omroepraad voor te leggen. Zijn motivering daarvoor is uitsluitend gelegen in de overweging dat hij het wetsvoorstel op dit moment «niet opportuun» acht. Die motivering miskent de essentie van het initiatiefrecht en het belang van een zo goed mogelijk functioneren daarvan; er dienen immers geen onnodige verschillen te zijn met de procedure van behandeling van regeringswetsontwerpen. Een kenmerk van het initiatiefrecht is nu juist, dat het de Kamer een instrument in handen geeft voor het geval de Kamer c.q. de initiatiefnemer anders denkt dan de Regering over de opportuniteit van het indienen van een wetsvoorstel. Aan individuele kamerleden komt het rechttoe het voorstel aanhangig te maken. Zoals ook bij regeringsvoorstellen, zal niet altijd onmiddellijk een meerderheid van de Kamer voorstander van het ontwerp zijn. In de loop van de behandeling vindt een gedachtenvorming plaats, waarin niet zelden een advies van een deskundig vast adviescollege een belangrijke rol speelt. Daardoor kunnen voorstellen en opvattingen worden gewijzigd, zowel van de zijde van initiatiefnemers als van hun collega's. Een verzoek van een initiatiefnemer aan de meest betrokken minister om het advies vaneen vast adviescollege in te winnen zou ook in het onderhavige geval uit respect voor het initiatiefrecht ingewilligd dienen te worden. De vergelijking dringt zich op met het toestaan van interpellaties en het ondersteunen van ingediende moties. Ook in die gevallen zijn de inhoudelijke opvattingen over de interpellatie of motie, noch de beoordeling van teneur of opportuniteit in het algemeen relevant. De minister zegt de zaak wederom in overweging te zullen nemen indien hetzelfde verzoek alsnog komt van «de Kamer of een kamercommissie». Of de minister dan een ander criterium zal hanteren dan dat van opportuniteit, is niet duidelijk. Wellicht wil de minister minder sterk vasthouden aan zijn eigen opvattingen daarover indien de kamer(commissie) uitspreekt die opportuniteit groter te achten. Maar daarmee zou een onjuist criterium centraal blijven staan. Of de Kamer het voorstel uiteindelijk opportuun acht, blijkt pas bij de stemming erover, net als bij een motie in de Kamer. Daarvóór behoort een goede, constructieve gedachtenwisseling mogelijk te zijn en daarbij kan het voor de Kamer en de initiatiefnemer van belang zijn te beschikken over het advies van een vast adviescollege naast de eveneens gewenste reacties van betrokkenen (i.e. omroeporganisaties) op het wetsontwerp. De vraag of zulk een advies meer of minder positief of negatief zal uitvallen dient voor de aanvrager/initiatiefnemer irrelevant te zijn. Ik zou het principieel onjuist vinden de vaste Kamercommissie voor CRM te vragen zich tot de minister te wenden met een betoog waarin de opportuniteit van het voorstel de hoofdrol speelt. Het gaat immers om het wezen van het initiatiefrecht en om de doelmatigheid in de procedure. De minister zou met zijn verwijzing naar de Aanwijzingen voor contacten tussen kamercommissies en rege-
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17 333, nr. 6
3
ringsadviescolleges kunnen suggereren, dat de indiener van wetsontwerp 17 333 de verkeerde weg bewandeld zou hebben door zelf de minister van CRM te verzoeken de Omroepraad te horen in plaats van een dergelijk verzoek van de kamer(commissie) uit te laten gaan. Het leek mij dat net als in het verleden voorkwam, de indiener van een initiatiefwetsvoorstel degene dient te zijn die het inwinnen van advies bij de betrokken minister aankaart. Dat ligt ook volstrekt in de lijn van art. 127 Gr.W. en art. 98 Reglement van Orde. Het zoveel mogelijk gelijk doen zijn van de procedures van regeringsontwerpen en initiatief-voorstellen brengt met zich mee dat bij de laatstgenoemde ook voor wat het beschikbaar komen van adviezen van vaste adviescolleges betreft, het initiatief bij de betrokken kamerleden blijft liggen. Ik noem als voorbeelden van gevallen waarin op initiatief van de indiener van een wetsvoorstel in een vroeg stadium het advies van een adviescollege werd gevraagd en gekregen, de wetsvoorstellen 14255 en 14483 (kamerstukken 1976-1977). Het zou betreurenswaardig zijn als 17 333 een precedent zou vestigen voor een bepaalde, andere procedure. De vorengenoemde aanwijzingen dwingen daartoe ook allerminst. Als voorbeeld van een eerdere discussie ter zake zend ik u enige citaten uit de memorie van antwoord en uit het nader voorlopig verslag van het initiatief-wetsontwerp 15057 van de leden Van Kemenade, Poppe en Worrell. Ofschoon ik van mening ben dat de inhoudelijke beoordeling van het wetsvoorstel 17 333 en de beoordeling van een verzoek om advies volstrekt van elkaar gescheiden dienen te zijn, heb ik er de voorkeur aan gegeven mij tot uw Commissie te wenden, nu mij gebleken is dat een afschrift van de brief van de Minister van CRM gericht aan ondergetekende, aan de vaste kamercommissie voor CRM is toegezonden. Gaarne verzoek ik de Commissie aan de Minister van CRM te laten weten dat zij mijn verzoek thans het advies van de Omroepraad over het wetsvoorstel 17 333 in te winnen, ondersteunt. Ik zal het op prijs stellen indien u dit onderwerp via de desbetreffende brieven op de agenda van de eerstvolgende vergadering van de Commissie zoudt willen plaatsen. Met vriendelijke groet, W. A. F. Wilbers
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17 333, nr. 6
4
Bijlagen: - brief van drs. W. A. F. Wilbers aan de Minister van CRM van 24 februari 1982. - brief van de Minister van CRM aan W. A. F. Wilbers van 23 april 1982. - citaten uit de memorie van antwoord en het nader voorlopig verslag van initiatiefwetsontwerp 15 057 (14-2-1980 en 22-5-1980). Kopie: Dr. D. Dolman, Voorzitter van de Tweede Kamer.
15057 Voorstel van de leden Van Kemenade, Poppe en Worrell tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en van de Wet op het leerlingwezen met betrekking tot de medezeggenschap van personeel, leerlingen en ouders, 14-2-1980. Memorie van antwoord - «Afgezien van dit concrete geval menen de ondergetekenden overigens dat het overweging zou verdienen om de verhouding van dergelijke adviesorganen (- bedoeld zijn SER en Onderwijsraad - , Wilbers) tot het parlement, in het bijzonder terzake van initiatiefontwerpen in het algemeen nader te bezien. Het initiatiefrecht van de Kamer en een verantwoorde besluitvorming met betrekking tot initiatiefontwerpen zouden er huns inziens mee zijn gediend, indien dergelijke organen ook rechtstreeks door het parlement om advies zouden kunnen worden gevraagd. De ondergetekenden zullen deze problematiek in ander verband nader aan de orde stellen». Nader voorlopig verslag - 22 mei 1980 - «Zij (- de leden van de P.v.d.A.-fractie - , Wilbers) wensten zich uitdrukkelijk aan te sluiten bij de opmerkingen van de initiatiefnemers met betrekking tot de wenselijkheid dat adviesorganen van de regering, zoals de SER en de Onderwijsraad, ook de Kamer van advies zouden moeten kunnen dienen, in het bijzonder waar het de uitoefening van het initiatiefrecht betreft». - «Overigens konden deze leden (- de leden van de C.D.A.-fractie - Wilbers) in beginsel instemmen met de conclusie, dat een verantwoorde uitoefening van het initiatiefrecht van de Kamer het inwinnen van adviezen van belangrijke adviesorganen van de regering door de Kamer wenselijk maakt».
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 17333, nr. 6
5