Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1979-1980
15 359
Nota inzake de waterhuishouding van Nederland in de droge periode van 1976 (Droogtenota 1976)
IMr.4
VERSLAG V A N SCHRIFTELIJK EN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 10 december 1979
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1978-1979
De vaste C o m m i s s i e v o o r Verkeer en Waterstaat heeft schriftelijk en m o n deling overleg g e v o e r d over de nota's met de Regering. A. Schriftelijk overleg De schriftelijk gestelde v r a g e n , en de daarop gegeven a n t w o o r d e n , luiden als volgt. De verwijzingen die vet gedrukt zijn, slaan op stuk 15 359, nr. 2 Teruggang waterkwaliteit Vraag 1 Op welke wijze zou het beste kunnen w o r d e n bereikt, dat in de t o e k o m s t bij situaties van geringe waterafvoer lozingen van vervuilende stoffen extra w o r d e n beperkt, ten einde achteruitgang van de waterkwaliteit te voorkomen? Is de (gewijzigde) Wet v e r o n t r e i n i g i n g oppervlaktewateren hievoor een toereikend i n s t r u m e n t te achten? (blz. 5) Antwoord
Naar aanleiding van de vraag of bij situaties van geringe waterafvoer lozingen van vervuilende stoffen extra kunnen w o r d e n beperkt, kan het v o l g e n de w o r d e n gesteld. Bij het verlenen van v e r g u n n i n g e n w o r d t ervan uitgegaan dat onder normale o m s t a n d i g h e d e n - w a a r o n d e r perioden van lage afvoer - de in de verg u n n i n g gestelde eisen van dien aard zijn dat geen ontoelaatbare verontreiniging van oppervlaktewater optreedt. Voorts is het mogelijk - en w o r d t dit in de praktijk in een aantal daarvoor in aanmerking k o m e n d e gevallen ook 1 Samenstelling: Schakel (CDA), voorzitter, gedaan - o m bepaalde lozingseisen aan de afvoer van de rivieren te koppeP. A. M. Comelissen (CDA), Van Thijn (PvdA), len (o.a. koelwaterlozingen van centrales). Van Rossum (SGP), De Beer (VVD), Roels (PvdA), Wel moet w o r d e n bedacht dat het niet eenvoudig is lozingen van v e r v u i Waalkens (VVD), Van Zeil (CDA), Jansen (PPR), Hartmeijer (PvdA), Scherpenhuizen (VVD), Van lende stoffen gedurende een langere periode extra te beperken. Het stoppen der Doef (PvdA), ondervoorzitter, Rienks van de lozing van huishoudelijk afvalwater is niet mogelijk, terwijl het stop(PvdA), Van de Ven (VVD), Eversdijk (CDA), pen of v e r m i n d e r e n van lozingen van industrieel afvalwater veelal ingrijpenLansink (CDA), Castricum (PvdA), Lambersde consequenties heeft. In veel gevallen is namelijk de enige mogelijkheid Hacquebard (D'66), Hennekam (CDA), Zijlstra (PvdA), Mateman (CDA). o m de lozing te v e r m i n d e r e n het beperken van de produktie.
5 vel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15359, nr. 4
1
In de van rijkswege afgegeven l o z i n g s v e r g u n n i n g e n aan industrieën w o r d t een v o o r w a a r d e o p g e n o m e n die het m o g e l i j k maakt dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in uitzonderlijke o m s t a n d i g h e d e n opdracht geeft o m de lozing zoals die in de v e r g u n n i n g is toegestaan, te beperken dan w e l te staken gedurende een periode van 48 uur, die telkenmale met m a x i m a a l even zoveel uren kan w o r d e n v e r l e n g d . V a n w e g e de ingrijpende consequenties v o o r de h o u d e r der v e r g u n n i n g kan dit middel - ook blijkens de j u r i s p r u d e n t i e - slechts w o r d e n toegepast als na een b e l a n g e n a f w e g i n g tussen enerzijds de bijdrage van de lozing van v e r g u n n i n g h o u d e r aan de overlast in het oppervlaktewater, en anderzijds de schade die v e r g u n n i n g h o u d e r lijdt, v e r m i n d e r i n g v a n de lozing gerechtvaard i g d is. Conclusie nr. 2, blz. 5; conclusie nr. 50, blz. 17; aanbeveling X X V I , blz. 18 Vraag 2 Kan een indicatie w o r d e n gegeven van de produktieverliezen in de t u i n b o u w d i e in 1976 ontstaan zijn door de aanvoer van w a t e r met een relatief h o o g zoutgehalte en als gevolg daarvan o p t r e d e n d e zoutaccumulaties in de g r o n d , met n a m e in M i d d e n - W e s t Nederland? Is zulk een indicatie of een n a u w k e u r i g e r gegeven niet nodig v o o r afweg i n g e n inzake de planning van en de mate w a a r i n v o o r z i e n i n g e n dienen te w o r d e n getroffen ten behoeve van de zoetwatervoorziening van de M i d denwestnederlandse t u i n b o u w , ook onder e x t r e e m droge situaties? Antwoord Volgens een in 1977 verrichte verkenning naar de kosten en de v o o r d e l e n van het kanaal M a a s s e n - B o d e g r a v e n kan o p g r o n d van praktijkgegevens de schade in 1976 als gevolg v a n de v e r m i n d e r d e o p b r e n g s t in de land- en t u i n b o u w in Midden-West Nederland door de hogere zoutgehalten geschat w o r den op enige tientallen m i l j o e n e n . Hierbij dient het v o l g e n d e te w o r d e n o p g e m e r k t . De invloed v a n het markteffect maakt dat in het algemeen door een v e r m i n d e r d aanbod de prijs v a n de l a n d b o u w p r o d u k t e n stijgt. Dit betekent v o o r de producent een bepaalde compensatie v o o r de v e r m i n d e r d e o p b r e n g s t . De c o n s u m e n t draagt dan d o o r de hogere prijzen een deel van de schade. Doordat een belangrijk percentage van de produktie b e s t e m d is v o o r de export w o r d t een aanzienlijk deel van de schade gedragen d o o r de buitenlandse c o n s u m e n t e n . Dit markteffect treedt echter v o o r a l o p bij incidentele gebeurtenissen. Indien dergelijke zoutschades namelijk f r e q u e n t zouden gaan v o o r k o m e n , dan zou dit de marktpositie v a n de Nederlandse bedrijven nadelig kunnen gaan beïnvloeden. Inzicht in dergelijke m e c h a n i s m e n is van belang bij a f w e g i n g inzake de planning en uitvoering v a n voorzieningen ten behoeve van de zoetwaterh u i s h o u d i n g van de M i d d e n w e s t n e d e r l a n d s e t u i n b o u w . De beleidsanalytische studie v o o r de w a t e r h u i s h o u d i n g van Nederland (PAWN), die m o m e n teel plaatsvindt, is ook op deze problematiek gericht. Conclusie 6 Vraag 3 Hoe kan bereikt w o r d e n , dat v o l d o e n d e t i j d i g t o t w i j z i g i n g in de verdeling van de s t r o o m p r o d u k t i e w o r d t overgegaan o m o p l o p e n van de w a t e r t e m p e raturen boven de toegestane g r e n s w a a r d e n te v o o r k o m e n ? Bestaan hierv o o r afspraken met de elektriciteitsproduktiemaatschappijen? (blz. 6)
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 3 5 9 , nr. 4
2
Antwoord Bij de vergunningverlening voor koelwaterlozingen wordt het uitgangspunt gehanteerd, dat in alle gevallen dient te worden voldaan aan de richtlijn die ten aanzien van warmtelozingen op oppervlaktewater wordt gesteld. Bij het ontwerpen van nieuwe centrales dient van deze voorwaarden te worden uitgegaan. Bestaande centrales zijn echter nog niet altijd aan dit uitgangspunt aangepast. Bij het buiten gebruik stellen van oude eenheden kan dit echter geleidelijk geschieden. Tijdens een droogteperiode kan zich daarom een situatie voordoen waarbij plaatselijk overschrijding van de toegestane grenswaarden zal optreden. Door gebruik te maken van het koppelnet kan in zo'n geval, tot op zekere hoogte, de stroomproduktie worden herverdeeld. Hiervoor bestaan echter geen vaste afspraken. Daarnaast kan de waterverdeling zodanig worden aangepast dat de toegestane grenswaarden niet worden overschreden. In het kader van de beleidsanalyse voor de waterhuishouding van Nederland (PAWN) wordt nagegaan in hoeverre dit laatste mogelijk is en tot welke consequenties voor de andere watergebruikers een dergelijke aanpassing van de waterverdeling aanleiding geeft. Drink- en industriewatervoorziening Vraag 4 Heeft het filteren voor de drinkwaterbereiding van water met sterkere vervuilingsconcentratie door duingronden blijvende gevolgen gehad voor deze natuurlijke duinfilters? Antwoord De waterleidingbedrijven, die oppervlaktewater verwerken door middel van duininfiltratie, hebben in 1976 door voorzuivering van het rivierwater en mede door de inspanningen van de waterbeheerders kunnen bereiken dat de kwaliteit van het te infiltreren water slechts in beperkte mate door de extreme omstandigheden werd beïnvloed. Tot op heden zijn geen tijdelijke of blijvende gevolgen geconstateerd voor de procesgang in het duinfilter. De afvlakkende werking op kwaliteitsvariaties, die het infiltratieproces kenmerkt, heeft het ook in 1976 voor de waterleidingbedrijven mogelijk gemaakt een goede en betrouwbare kwaliteit drinkwater te leveren. Wel is in de waterwingebieden schade geconstateerd aan de vegetatie als gevolg van het tekort aan neerslag. Voor het herstel van deze schade zijn door de waterleidingbedrijven als duinbeheerders maatregeien getroffen. Vraag 5 Hoe verhoudt het in de nota opgemerkte over de onttrekking van grondwater aan de bodem (blz. 6 en 8) zich tot de verdere behandeling van de Grondwaterwet? Antwoord Hetgeen in de nota wordt opgemerkt over de toename van de onttrekking van grondwater, met name de onttrekking ten behoeve van kunstmatige beregening, onderstreept het belang van een wettelijke regeling van het grondwaterbeheer. Een voorstel om de behandeling van het ontwerp-grondwaterwet verder voortgang te kunnen doen vinden is dit zittingsjaar te verwachten.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
3
Vraag 6 Wat zou bij een vergelijkbaar droge zomer uit een oogpunt van waterkwaliteit de positie zijn van de waterleidingbedrijven ten aanzien van de verplichtingen die uit de thans in ontwerp voorliggende wijziging van de Waterleidingwet zouden voortvloeien? (blz. 6) Antwoord Krachtens artikel 4, lid 3 van de EG-richtlijn betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater, dat is bestemd voor de produktie van drinkwater, mag water van een slechtere kwaliteit dan a-3 (imperatief) niet worden gebruikt voor de produktie van drinkwater. Slechts in uitzonderingsgevallen, waartoe ook de onderhavige droge omstandigheden kunnen worden gerekend, is gebruik dan wel toegestaan. In dergelijke gevallen moet echter een «passende behandeling» plaatsvinden, opdat de kwaliteitseisen voor drinkwater (kraanwater) worden gehaald. Op de drinkwateronttrekkingspunten wordt kwaliteit a-3 (imperatief) in het algemeen gehaald. Slechts voor ammonium treedt gedurende de wintermaanden voor enkele innamepunten somtijds overschrijding van deze norm op. Zelfs in het 3e kwartaal van 1976 werden - voor zover nagegaan kan worden - o p de onttrekkingspunten nergens de a-3-(imperatief)waarden overschreden. Vraag 7 Ligt het in het voornemen van de Regering om naar aanleiding van conclusie 9 met een herziene versie van het Structuurschema Drink- en Industriewatervoorziening te komen? Zo ja, wanneer? Antwoord In overeenstemming met de in het eerste Structuurschema Drink- en lndustriewatervoorziening (1972) in het vooruitzicht gestelde periodieke herziening van dit schema, is een tweede structuurschema, alsmede een daarbij behorende beleidsnota van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, in voorbereiding. Nog dit jaar zullen de betrokken adviesinstanties (waaronder de Rijksplanologische Commissie) ter zake worden gehoord. Het streven is erop gericht het tweede structuurschema aan het einde van dit jaar of begin volgend jaar in openbare procedure te brengen. Gebleken is inmiddels dat de prognose voor de toekomstige waterbehoefte aanmerkelijk lager kan worden gesteld dan die, voorkomende in het eerste structuurschema. Niettemin blijven aanvullende voorzieningen nodig om in de stijgende waterbehoefte voor de komende jaren op adequate wijze te voorzien. Een en ander zal in het tweede structuurschema nadere uitwerking vinden. Overigens wordt opgemerkt dat de werken van voorraadvorming (spaarbekkens en infiltratiewerken) in 1976 hun nut hebben bewezen en van essentieel belang zijn voor het veilig functioneren van de openbare drinkwatervoorziening. Landbouw Vraag 8 Wordt beregening van landbouwgronden voor de toekomst als een normale cultuurmaatregel beschouwd? Hoeveel uitbreiding is nog te verwachten van het areaal grond dat beregend gaat worden? Kan per streek aangegeven worden of voor de toekomst genoeg oppervlakte- of grondwater voor beregening aanwezig is in normale, in droge en extreem droge zomers? Wordt bij de planning van betere afwatering van landbouwgronden rekening gehouden met de waterbehoefte voor beregening?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
4
Antwoord Voor de landbouw is een optimale watervoorziening van de gewassen van groot belang. In gebieden waar de grondwaterstand onvoldoende op peil kan worden gehouden, bestaat derhalve op droogtegevoelige gronden behoefte aan kunstmatige watervoorziening. Daarom wordt de laatste jaren in toenemende mate op beregening overgegaan. Ten gevolge van de droge zomer van 1976 is een explosieve ontwikkeling in de aanschaf van beregeninginstallaties opgetreden. Dit leidt tot een snelle groei van de landbouwwaterbehoefte. Om inzicht te kunnen krijgen in de te verwachten ontwikkelingen ten aanzien van beregening is door mijn ambtgenoot van Landbouw en Visserij en mij de Studiecommissie Waterbehoefte Land- en Tuinbouw (SWLT) ingesteld. Voor beregening geeft de landbouw over het algemeen de voorkeur aan het gebruik van oppervlaktewater. Voor het deel van Nederland waar wateraanvoer in de toekomst zowel technisch als economisch mogelijk wordt geacht, kan in het algemeen worden gesteld, dat de beschikbare hoeveelheid oppervlaktewater meestal voldoende is voor de onttrekkingen ten behoefte van beregening. Alleen in droge tot extreem droge jaren kunnen mogelijk enige beperkingen worden ondervonden. In de gebieden waar geen aanvoer van oppervlaktewater mogelijk is, is de landbouw voor beregening aangewezen op de onttrekking van grondwater. De beschikbaarheid van grondwater voor beregening is moeilijk aan te geven, deze zal per gebied verschillen en hangt samen met de winbare hoeveelheid grondwater en de mate waarin daarop aanspraak wordt gemaakt door de onttrekkingen door waterleidingbedrijven, industrieën, landbouwbedrijven etc. In het kader van de SWLT ligt het in de bedoeling om, uitgaande van de ramingen van de grondwateronttrekking door de landbouw, per lei-gebied een raming op te stellen van de onttrekking per provincie en deze onttrekking samen met de overige grondwateronttrekkingen (drinkwaterleidingbedrijven, industrie) te plaatsen tegen de achtergrond van de winbare hoeveelheid grondwater. (Met de term lei-gebied wordt bedoeld een gebiedsindeling die door het Landbouw Economisch Instituut is geïntroduceerd). Daarbij is ook steeds het belang van waterconservering in ogenschouw genomen. Toevoer en opstuwing zullen echter bij toekomstige waterbeheersingsplannen in toenemende mate een rol gaan spelen. Het feit dat op de hogere gronden de watertoevoer vaak moeilijk of zelfs onmogelijk is en hier een sterke toename van de waterbehoefte (beregening) verwacht kan worden, maakt het nodig tot een optimale combinatie van afvoer, waterconservering en watertoevoer te komen. Een doeltreffend stuwbeheer vormt daarbij een belangrijk instrument. Waterconservering en waterinlaat zullen niet alleen op de landbouwvoorziening (een gunstige) invloed hebben. Ten slotte kan worden opgemerkt dat bovengenoemde aspecten in de SWLT nader bestudeerd worden. De rapportage zal naar verwachting eind 1979 plaatsvinden. Bovendien kan verwezen worden naar de PAWN-studie. Hierin wordt aandacht besteed aan de beschikbaarheid van de voor beregening benodigde waterhoeveelheden. Vraag 9 Kan worden uiteengezet welke schadelijke gevolgen voor flora en fauna kunnen ontstaan door de wateronttrekking ten behoeve van de toenemende toepassing van kunstmatige beregening onder «normale omstandigheden»? Worden op korte termijn beperkende maatregelen overwogen?; (blz. 6). Antwoord Eventuele schadelijke gevolgen voor flora en fauna door wateronttrekkingen ten behoeve van beregening onder normale omstandigheden (gemiddeld jaar) zijn moeilijk aan te geven.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
5
Grondwateronttrekkingen ten behoeve van beregening zijn in vergelijking met andere onttrekkingen (drinkwater, industrie) van korte duur, diffuus en van geringe omvang. Dit betekent dat onder normale omstandigheden het effect op de grondwaterstand gering zal zijn, zodat dergelijke onttrekkingen veelal weinig gevolgen voor flora en fauna zullen hebben. Evenzo lijkt het niet waarschijnlijk dat onttrekkingen aan het oppervlaktewater onder normale omstandigheden een nadelig effect zullen hebben. Indien echter uit het onderzoek van de Studiecommissie Watervoorziening Land- en Tuinbouw of uit de beleidsanalyse voor de waterhuishouding of uit regionaal onderzoek mocht blijken dat toch onaanvaardbare situaties kunnen ontstaan, dan zal worden nagegaan op welke wijze dit kan worden voorkomen. Indien hieruit de noodzaak van beperkende maatregelen zou blijken, dan zullen deze via de Grondwaterwet en de toekomstige wet op de waterhuishouding tot stand komen. Antwoord De regelingen welke van toepassing zijn op het onttrekken van oppervlaktewater verschillen thans van provincie tot provincie. Een viertal situaties kan hierbij worden onderscheiden, te weten: a. de provincie verleent vergunningen op grond van een provinciale verordening; b. de waterschappen verlenen vergunningen op grond van provinciale verordeningen, waaronder ook waterschapsreglementen worden begrepen; c. de waterschappen verlenen vergunningen op grond van een door gedeputeerde staten goedgekeurde waterschapskeur; d. er zijn geen regelingen. Het ligt in de bedoeling in de in voorbereiding zijnde wet op de waterhuishouding een algemene basis te leggen voor een regeling ter zake op provinciaal niveau. Vraag 10 In Limburg kon de onttrekking van oppervlaktewater niet worden verboden op grond van bestaande reglementen. Hoe is deze materie in de overige provincies geregeld: centraal vanwege het provinciaal bestuur of door de waterschappen onder goedkeuring van GS? Wordt er nu op grond van de ervaringen in 1976 gewerkt aan een uniforme regeling voor de provincies met betrekking tot de onttrekking van oppervlaktewater? Vraag 11 Welke concrete maatregelen (zoals vervangende boomaanplant) zijn genomen om de schade aan vegetaties te herstellen? Antwoord In het algemeen kan gesteld worden dat de schade het grootst is geweest aan jonge beplantingen en oudere laanbomen, in het bijzonder aan beuken. Ten aanzien van natuurterreinen kan een klimatologische droogte zoals die van 1976 niet als funest worden beschouwd. Slechts daar waar sprake is van externe, kunstmatige beïnvloeding kan ongewenste schade optreden. De afgestorven laanbomen zijn, zoals gebruikelijk, gekapt en zoveel mogelijk vervangen, of zijn plannen in voorbereiding. Bij de voorlichting met betrekking tot de vervanging is gewezen op het aspect van geschiktheid van de standplaats voor de betrokken boomsoort, in het bijzonder de beuk. Ook is gewezen op de mogelijkheid standplaatsen van bestaande bomen te verbeteren. Lokaal wordt dit toegepast. In jonge beplantingen in landbouwgebieden, langs rijkswegen en in bossen worden normaliter de afgestorven boompjes vervangen, het zogenoemde inboeten. In jaren met een «normale» weersgesteldheid bedraagt het inboet-percentage 10-15. In 1976 moest op veel plaatsen tot 50 procent worden ingeboet. Waar beplantingen als mislukt konden worden beschouwd, is opnieuw ingeplant.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
6
De hieraan v e r b o n d e n extra kosten in ruilverkavelingen k w a m e n ten laste van de cultuurtechnische dienst (thans landinrichtingsdienst), langs rijkswegen ten laste van Rijkswaterstaat, het Ministerie van L a n d b o u w en Visserij (Staatsbosbeheer) verleende een aanvullende subsidie v o o r mislukte beplantingen aan derden.
Vraag 12 Is geconstateerd of w e g b e p l a n t i n g s b o m e n die in het verleden te lijden hadden van nadelige invloeden zoals asfalteren, leggen van leidingen, graven van sloten, extra veel droogtesterfte vertoonden? W o r d t het verlies van w e g b e p l a n t i n g volledig hersteld d o o r n i e u w e aanplant? Antwoord De overlevingskans van een b o o m in een droogteperiode is afhankelijk van de groeiplaats en de leeftijd van de b o o m . Zijn de o m s t a n d i g h e d e n o p de groeiplaats b e d u i d e n d m i n d e r dan o p t i m a a l , zoals dicht langs oude w e gen het geval kan zijn, en bevindt de b o o m zich in het einde van de fysische o m l o o p , dan is de kans, dat een d r o o g t e p e r i o d e het einde van de b o o m betekent, groter dan g e m i d d e l d . Onder de g e n o e m d e o m s t a n d i g h e d e n is in de d r o o g t e p e r i o d e van 1976 op verschillende plaatsen droogtesterfte opgetreden. Het betrof hier in het merendeel van de gevallen de sterfte van b o m e n in een oude beukenlaanbeplanting. Het verlies aan w e g beplanting w o r d t zoveel mogelijk weer hersteld d o o r nieuwe aanplant. Door de Rijkswaterstaat w o r d t hierbij bijzondere zorg besteed aan het herstel van de beukenaanbeplanting langs rijkswegen. In s a m e n w e r k i n g met het Staatsbosbeheer is en w o r d t gewerkt aan plannen v o o r reconstructie van deze laanbeplanting. Bij de reconstructie w o r d t rekening g e h o u d e n met de eisen van deze t i j d , w a a r d o o r het kan v o o r k o m e n dat de beukenlaanbeplanting mede met het oog o p de verkeersveiligheid verder uit de w e g geplaatst w o r d t dan v o o r h e e n het geval was. Hiermede w o r d e n tevens betere g r o e i o m s t a n d i g h e d e n verschaft dan v o o r h e e n . Vraag 13 Wat zijn de gevolgen v o o r de plannen ten aanzien van beheer en aankoop van vochtige natuurterreinen als blijkt dat in de zomer van 1976 enkele terreinen onherstelbaar zijn aangetast in hun oorspronkelijke n a t u u r w e t e n schappelijke waarden? Antwoord Zoals gesteld onder a n t w o o r d 11 zijn extreme d r o o g t e p e r i o d e n natuurlijke verschijnselen en kunnen daardoor niet als oorzaak van eventuele schade w o r d e n b e s c h o u w d . In de d y n a m i e k van natuurlijke levensgemeenschappen kunnen dergelijke uitzonderlijke gebeurtenissen in de regel goed w o r den o p g e v a n g e n en treedt geen blijvende verandering op. Ten gevolge van eventuele irreversibele v e r a n d e r i n g e n , met n a m e d o o r kunstmatige oorzaken, zoals extra verlaging van de waterstanden of wijzig i n g e n in de waterkwaliteit, kunnen terreinen hun a a n k o o p w a a r d i g h e i d verloren hebben. Bij de beoordeling van plannen tot aankoop van natuurterreinen w o r d t steeds de mogelijkheid van beheer, gericht op duurzame instandh o u d i n g betrokken. Bij het beheer w o r d t gestreefd naar het b e h o u d van de (resterende) natuurwetenschappelijke waarden en het ontwikkelen van potentiële w a a r d e n . Hiertoe kunnen diverse interne beheersmaatregelen w o r den g e n o m e n . Deze komen in de navolgende a n t w o o r d e n aan de orde.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15359, nr. 4
7
Vraag 14 Is het huidige beleid van Verkeer en Waterstaat, Landbouw en Visserij en CRM (in onderling overleg) gericht op voldoende mate van waterconservatie? Welke methoden voor waterconservatie zijn er, als op hoger gelegen terreinen ten gevolge van ontwatering van de omgeving met bufferzones gewerkt moet worden, hoe groot moeten die bufferzones dan zijn? Welke landbouwkundige en financiële consequenties zijn verbonden aan de status van bufferzones? Antwoord In het kader van de opstelling van de nota waterhuishouding vindt interdepartementaal en provinciaal overleg plaats om tot een rijksbeleid ten aanzien van de waterconservatie te komen. Thans vindt overleg plaats bij de voorbereiding van werken die van invloed zouden kunnen zijn op de waterhuishouding van natuurterreinen, zoals waterwinningen en waterschapswerken en landinrichtingsprojecten. Aanvragen tot onttrekking van water door drinkwaterleidingbedrijven worden afgewogen door de commissie grondwaterwet waterleidingbedrijven (cogrowa), de overige grote onttrekkingen worden afgewogen door provinciale besturen, waarbij in enkele provincies de commissie inzake de wateronttrekking aan de bodem adviseert. Bij de subsidiëring van waterschapswerken fungeert de natuurbeschermingsbeschikking als instrument op grond waarvan een afweging tussen de diverse belangen plaatsvindt. Bij ruilverkaveling vindt interdepartementaal overleg plaats in het kader van de centrale cultuurtechnische commissie. Hierbij wordt expliciet aandacht besteed aan de waterconservatie ten behoeve van natuur en landschap. In het kader van de door de gemeenten op te stellen bestemmingsplannen voor het buitengebied is het mogelijk werken en werkzaamheden die een wijziging in de waterhuishouding inhouden aan een aanlegvergunning te binden. Daarbij kunnen zodanige maximum- en minimumpeilen worden aangegeven, dat de instandhouding van de bedoelde bos- en natuurterreinen redelijkerwijze gewaarborgd kan worden geacht. Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat ingevolge de relevante wettelijke bepalingen dermate strenge voorwaarden worden gesteld aan het opleggen van beperkingen ter zake, dat deze regeling niet in alle gevallen een adequate waarborg is voor het veiligstellen van de kwaliteiten van de betrokken levensgemeenschappen. In voorkomende gevallen kan ook het peilbesluit van het waterschap er toe bijdragen, dat niet tot een te sterke peilverlaging wordt overgegaan. Hierbij dient evenwel te worden opgemerkt dat peilbesluiten op grond van waterschapsreglementen stoelen op de waterstaatswet. Deze wet biedt geen mogelijkheden op grond van natuur- en landschapsbescherming voorwaarden te stellen. Ten behoeve van de veiligstelling van natuurgebieden zijn technische methoden ontwikkeld om aan de tegenstrijdige belangen ten aanzien van het waterbeheer zo goed mogelijk tegemoet te komen. Bijvoorbeeld: - afremmen van de waterafvoer via sloten en greppels door het afdanrv men of dempen hiervan, door het aanbrengen van klepduikers en verhoging van bestaande duikers. - verhoging van het peil door middel van stuwen, windmolens, gemaaltjes en dergelijke. Daarnaast zal gestreefd dienen te worden naar het beperken van de waterverliezen vanuit de natuurgebieden naar de omgeving, zowel zijdelings als via de diepere ondergrond. Hiertoe is het veelal gewenst bufferzones in te richten, ten einde het waterpeil in de omgeving (zowel grond-alsoppervlaktewater) te verhogen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
8
Vraag 75 Hoe kan in een kleinschalig landschap, voor wat betreft de waterhuishouding in natuurgebieden, de diversiteit behouden blijven? Antwoord Afhankelijk van de bodemgesteldheid is in kleinschalig landschap de mogelijkheid groter of kleiner aparte peilen in de stellen voor natuurterreinen. In die gevallen waarin dat mogelijk is, kunnen alle waarden behouden blijven. De onder antwoord 14 genoemde technische mogelijkheden zijn daartoe beschikbaar. In die gebieden waar dat niet mogelijk blijkt, zal op grond van een algemene belangenafweging bezien moeten worden of landbouw- dan wel natuurbeschermingsbelangen prevaleren. Bij deze belangenafweging kunnen streek- en bestemmingsplannen een belangrijke aanwijzing geven. Vraag 16 Hoe wordt gewaarborgd dat kwetsbare bos- en natuurterreinen ook buiten droogteperioden niet aan te grote kunstmatige verlaging van de waterstand worden blootgesteld, ook in de periode voordat verder onderzoek naar de relatie tussen grondwaterstand en levensgemeenschappen zal zijn voltooid? Antwoord De juridische mogelijkheden en de technische maatregelen om de kwaliteiten van bos- en natuurterreinen veilig te stellen, zijn reeds in het antwoord opvraag M a a n de orde geweest. Voorde goede orde zij opgemerkt dat een opsomming daarvan niet volledig kan zijn. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat van een groot aantal wetten en regelingen gebruik kan worden gemaakt voor het waarborgen van een goede kwantitatieve en kwalitatieve watervoorziening, zij het dat een aantal van deze wetten en regelingen niet is toegespitst op het verdedigen van de belangen van natuur- en landschapsbeheer. Vraag 17 Ten aanzien van de hydrobiologie in (vochtige) natuurterreinen is veel onderzoek noodzakelijk, met name in poldergebieden. Is onderzoek c.q. studie hieromtrent in gang gezet? Zo ja, door welk departement wordt dat bekostigd? Antwoord Het hydrobiologisch onderzoek aan vochtige natuurterreinen, in het bijzonder in poldergebieden, is beperkt. Wel zijn naar aanleiding van vele vragen over de gevolgen van het droogvallen van vennen in de zomer van 1976 de vanaf 1969 verzamelde chemische- en planktongegevens van de vijver van het kasteel Broekhuizen te Leersum door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer in bewerking genomen. Alleen bestudering van een dergelijke reeks van natte en droge jaren maakt het mogelijk het effect van het droogvallen aan te geven. Een studie over de gevolgen van de droogte van 1976 voor de natuur in Nederland werd door medewerkers van hetzelfde instituut gepubliceerd in het tijdschrift H2O 13/78, 278-281. De Katholieke Universiteit Nijmegen bracht een rapport uit over de invloed van de droogte op enkele vennen en op duinvalleien van Terschelling. Door het Delta-instituut van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen te Yerseke werd tijdens en na de droogteperiode van 1976 een onder-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15359, nr. 4
9
zoek ingesteld naar de t o e n a m e van het zoutgehalte in de inlagen van s c h o u w e n en het effect daarvan op de aquatische macro-fauna in het bijzonder de rekclonisatie daarvan. De k w a m eit en kwaliteit van het water in p o l d e r g e b i e d e n w o r d t uitgebreid bestudeerd d o o r het Instituut v o o r Cultuurtechniek en W a t e r h u i s h o u ding(ICW). Ten aanzien van de waterkwaliteit betreft het de chemische samenstelling van het water, m e d e in relatie t o t de kwantiteit. De kosten van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer, ressorterend onder het Staatsbosbeheer, k o m e n paritair ten laste van de b e g r o t i n g van Landb o u w en Visserij en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De kosten van het ICW komen ten laste van L a n d b o u w en Visserij. De kosten v a n het onderzoek van de Katholieke Universiteit N i j m e g e n en het Delta-instituut k o m e n ten laste van het d e p a r t e m e n t van O n d e r w i j s en Wetenschappen. Grondwater Vraag 18 Heeft het peil v a n de diepe g r o n d w a t e r s t a n d (hoge gebieden) zich i n m i d dels na 1976 hersteld? Zo neen, valt zulks dan ook niet meer te verwachten? Antwoord Seizoensinvloeden k o m e n in hooggelegen gebieden met een relatief diepe g r o n d w a t e r s t a n d g e d e m p t en met een zekere naijling in het uiteindelijk verloop v a n de g r o n d w a t e r s t a n d t o t uitdrukking. In een aantal gevallen is daarbij tevens een meerjarig f l u c t u a t i e p a t r o o n ten g e v o l g e van een reeks natte of d r o g e w i n t e r s te o n d e r k e n n e n . W a a r n e m i n g s p u n t e n op de V e l u w e geven aan het eind van de jaren '60 als gevolg van een o p e e n v o l g i n g v a n een aantal regenrijke w i n t e r s een relatief hoge g r o n d w a t e r s t a n d te zien. Sinds 1970 is als g e v o l g van een reeks relatief d r o g e w i n t e r s e e n v r i j w e l continue daling ingetreden m e t e e n onderbreking in 1975 d o o r de zeer natte herfst van 1974. Deze dalende tendens heeft zich t o t in 1977 voortgezet. Het g r o n d w a t e r p e i l is in 1978 enigszins g e s t e g e n ; de situatie van v ó ó r 1976 is echter nog niet bereikt. Waterhuishoudkundige hoofdstructuur. Conclusies 1 8 , 1 9 , 2 0 . Vraag 19 Hoe staat het m e t de uitwisselingsmogelijkheden van IJsselmeer-water in de situatie v a n een eventuele Markerwaard? Antwoord De m o g e l i j k h e d e n o m w a t e r v a n en naar het IJsselmeer te brengen w o r den d o o r de aanleg van een eventuele M a r k e r w a a r d niet beïnvloed. In die situatie zal het w a t e r t r a n s p o r t plaats kunnen v i n d e n via het Westelijk Randmeer en het Oostvaardersdiep. Aanbeveling VI Vraag 20 Studies met betrekking tot de afvoerverdeling van de Rijn en zijn takken w o r d e n nuttig geacht. M o e t deze aanbeveling op g r o n d van hetgeen daaro m t r e n t is m e d e g e d e e l d in het m o n d e l i n g overleg van de vaste C o m m i s s i e van Verkeer en Waterstaat en de Minister o p 8 februari j l . over het vraagstuk van de d i j k v e r h o g i n g e n als achterhaald w o r d e n b e s c h o u w d ?
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 359, nr. 4
10
Antwoord De in de droogtenota genoemde wijziging van de afvoerverdeling van de Rijn en zijn takken heeft betrekking op de situatie bij lage Rijnafvoeren. De problematiek bij deze lage afvoeren en de hiermee samenhangende infrastructurele werken (bij voorbeeld IJsselkanalisatie) wijkt aanzienlijk af van die bij hoge Rijnafvoeren. Het afwijzende standpunt inzake de wijziging van de afvoerverdeling bij hoge Rijnafvoeren geeft derhalve geen aanleiding studies met betrekking tot de lage afvoerverdeling van de Rijn en zijn takken te laten vervallen. Aanbeveling VII Vraag 21 Wat wordt bedoeld met «afweging van voor- en nadelen van bepaalde oplossingen» in aanbeveling VII (blz. 10)? Antwoord Door het gereedkomen van de dijk Enkhuizen - Lelystad is het van het Usselmeer afgescheiden Markermeer ontstaan. Bij het beheer van het Markermeer in zijn huidige vorm doen zich problemen voor met betrekking tot de verziltingsbestrijding, de waterkwaliteit in algemene zin en het landelijk kwantitatief waterbeheer. Het bijzondere karakter van genoemde problemen wordt gevormd door het feit dat maatregelen voor de vermindering van de bezwaren van het ene aspect een vergroting van de bezwaren van de andere aspecten veroorzaakt: door met name het zoute uitslagwater van Flevoland is - zonder maatregelen - het zoutgehalte van het Markermeer hoger dan dat van het IJsselmeer. Door het Markermeer met IJsselmeer doorte spoelen kan een verlaging van het zoutgehalte worden bereikt. Met dit spoelwater worden echter weer (meer) voedingstoffen op het Markermeer gebracht, hetgeen de kans op algenbloei doet toenemen. Daarnaast kan het doorspoelwater vanuit de landelijke waterhuishouding een watervlies betekenen. De voor het doorspoelen benodigde hoeveelheid water kan, indien nodig, immmers niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Aan het bovenstaande kan worden toegevoegd dat het geschetste probleem aanzienlijk wordt verminderd door de aanleg van de 2e Oostvaardersdiepdijk. Aanbeveling IX Vraag 22 Voorraadvorming van zoetwater is belangrijk. Een droogteperiode als in 1976 en vergelijkbare jaren wordt eerst onderkend als deze al meerdere weken duurt. De aanvoer is dan geringer zodat aanvulling van de voorraad problemen oproept. In hoeverre is het mogelijk het peil van het Ussel- en Markermeer in de zomerperiode te verhogen? Wat zijn de beperkende factoren hierbij? Antwoord Onder de huidige omstandigheden geldt op IJsselmeer en Markermeer een winterstreefpeil van ca. NAP -0,4 m (tussen 1 oktober en 1 april) en een zomerstreefpeil van ca. NAP -0,2 m (tussen 1 april en 1 oktober). Er is derhalve een buffervoorraad beschikbaar van ca. 20 cm waterschijf. In principe kan deze voorraad worden vergroot door: - het instellen van een hoger zomerstreefpeil, - het (tijdelijk) onderschrijden van het minimumpeil (NAP - 0 , 4 m), - een combinatie van beide mogelijkheden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
11
Dit is zowel mogelijk op het IJsselmeer als op het Markermeer. Een verhoging van het zomerpeil in het voorjaar is in het algemeen mogelijk ook bij lagere rivierafvoeren. In het droge jaar 1976 waren de debieten hiervoor evenwel te laag, in andere droge jaren (1947,1949 en 1959) echter voldoende. De streefpeilen gelden sinds 1945. Werken en voorzieningen in het gebied zijn daarop gebaseerd. Veranderen van de huidige streefpeilen heeft dan ook gevolgen voor veiligheid, watervoorziening van de aanliggende gebieden, beroeps- en recreatievaart, visserij, recreatie en natuurlijk milieu. Door de Directie Zuiderzeewerken van de Rijkswaterstaat wordt thans, in overleg met de betrokken provincies, geïnventariseerd welke gevolgen voor deze verschillende aspecten zijn te verwachten bij een wijziging van het zomer-of winterpeil. Van belang bij het watervoorraadbeheerzijn de mogelijkheden tot het voorspellen van rivierafvoeren. Deze zijn thans in studie, terwijl een algemeen onderzoek naar de mogelijkheden om droge perioden te voorspellen is aanbevolen in het kader van de werkzaamheden van de Commissie voor Hydrologisch Onderzoek TNO (droogterapport TNO). Gezien het belang van het IJsselmeer voor de landelijke watervoorziening wordt een wijziging van het huidige peilregime ook bestudeerd in het kader van de reeds vermelde beleidsanalytische studie, (de zogenaamde PAWNstudie) Vraag 23 Zou aanleg van de Oostvaardersdiepdijk (nog daargelaten de aanleg van de Markerwaard) in algemene zin niet veeleer kunnen leiden tot verslechtering van de waterkwaliteit door opvang van vervuild water in kleinere boezems en minder doorspoeling? Antwoord Door aanleg van de 2e Oostvaardersdiepdijk wordt een scheiding aangebracht tussen enerzijds het Markermeer en anderzijds het Umeer. Als gevolg hiervan wordt het Markermeer ontlast van lozingen van water van slechte kwaliteit. De waterkwaliteit van dit meer zal daardoor op korte termijn verbeteren. Na aanleg van descheidingsdam vormt het IJsselmeer tezamen met het Oostvaardersdiep en het Gooi- en Eemmeer een aparte boezem. Vergeleken met de huidige situatie zal in de eerste plaats het opheffen van de lozing van huishoudelijk afvalwater van Amsterdam na het gereed komen van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Zeeburg een gunstige invloed hebben op de waterkwaliteit van de Umeerboezem. De zoutbelasting op het Oostvaardersdiep zal met behulp van doorspoeling naar het Noordzeekanaal worden afgevoerd. Deze doorspoeling zal tevens een gunstig effect hebben op de waterkwaliteit in het Umeer. Voor deze doorspoeling zullen geringere waterhoeveelheden nodig zijn dan in de huidige situatie waarin in feite het gehele Markermeer moet worden doorgespoeld, zodat in perioden met watertekort de doorspoeling langer kan worden gecontinueerd. Op langere termijn zal een verdere verbetering worden bereikt met het realiseren van zuiveringsmaatregelen in het stroomgebied van de Eem. Nederrijn en Waal Vraag 24 Welke zijn de bezwaren van een luchtbellenscherm in de Nieuwe Waterweg om zoutindringing tegen te gaan?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr.4
12
Antwoord De bezwaren van een luchtbellenscherm in de N i e u w e W a t e r w e g onder bijzondere o m s t a n d i g h e d e n zijn v o o r s h a n d s v a n praktische en financiële aard. Volgens v o o r l o p i g e berekeningen zijn v o o r de aanvoer van de benod i g d e hoeveelheden lucht enige tientallen c o m p r e s s o r e n n o d i g . Het is niet zonder meer mogelijk nabij de plaatsen die in a a n m e r k i n g k o m e n v o o r installatie van een scherm hiervoor een opstelplaats te v i n d e n . Voorts moet eerst een o p l o s s i n g w o r d e n g e v o n d e n v o o r het p r o b l e e m dat de geperforeerde leiding die d w a r s in de W a t e r w e g komt te l i g g e n , vrij blijft van aanslibbing. Ten slotte zullen de kosten van een l u c h t b e l l e n s c h e r m , afgezien van exploitatiekosten, meerdere m i l j o e n e n g u l d e n s b e d r a g e n . Derhalve is tot dusver van het toepassen als tijdelijke maatregel v a n een luchtbellenscherm afgezien. Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaal. Vraag 25 Wat w o r d t bedoeld met de n o o d a a n v o e r w e g e n in M i d d e n - W e s t Nederland? Hoe staat het met de studies, c.q. procedures o m t o t definitieve oplossingen v o o r dit t u i n b o u w g e b i e d te komen? Antwoord Met « n o o d a a n v o e r w e g e n in Midden-West Nederland» w o r d t gedoeld op bestaande w a t e r g a n g e n die, in situaties w a a r i n d o o r de verzilting van de Hollandse IJssel de zoetwateraanvoer via deze w e g is afgesloten, tijdelijk kunnen dienen v o o r het transport van zoet water naar de boezems van Rijnland. Delfland en Schieland. Met name gaat het hier o m de aanvoer van w a t e r uit het A m s t e r d a m - R i j n kanaal via de Grote Heicop, de Leidsche Rijn en de gekanaliseerde Hollandsche IJssel (voor een uitgebreide beschrijving zij verwezen naar de aan deze nota ten g r o n d s l a g liggende studienota, blz. 65 t / m 67). De studie naar definitieve oplossingen voor v e r v a n g e n d e w a t e r a a n v o e r naar Midden-West Nederland v i n d t plaats in ambtelijk overleg tussen de Rijkswaterstaat en de provincies Utrecht en Z u i d - H o l l a n d . Het is te v e r w a c h ten dat in de loop van dit jaar een vergelijkend onderzoek van de verschillende alternatieven zal w o r d e n a f g e r o n d . Daarnaast w o r d t de beschikbaarheid van water v o o r Midden-West Nederland onderzocht in het kader van de landelijke w a t e r h u i s h o u d i n g . Dit v i n d t plaats als onderdeel van de beleidsanalytische studie v o o r de w a t e r h u i s h o u d i n g van Nederland (PAWN), die m o m e n t e e l w o r d t u i t g e v o e r d . De verschillende regio's Vraag 26 Is het op g r o n d van de ervaringen in 1976 en nadere studies thans reeds mogelijk aan te geven (buiten Midden-West Nederland) v o o r welke gebieden in ieder geval voorzieningen moeten w o r d e n getroffen v o o r toevoer van w a ter ten behoeve van de land- en t u i n b o u w en natuurgebieden in o n v e r h o o p t t o e k o m s t i g e droogtesituaties? Antwoord Het is op dit m o m e n t nog niet mogelijk aan te geven v o o r welke gebieden extra voorzieningen zouden m o e t e n w o r d e n getroffen v o o r toevoer van w a ter ten behoeve van de land- en t u i n b o u w en natuurgebieden in o n v e r h o o p t t o e k o m s t i g e droogtesituaties. Studies die dit o n d e r w e r p behandelen zijn nog niet afgerond.
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 3 5 9 , nr. 4
13
In dit kader kunnen w o r d e n g e n o e m d het onderzoek van de S t u d i e c o m missie W a t e r b e h o e f t e Land- en T u i n b o u w (SWLT), de beleidsanalyse v o o r de w a t e r h u i s h o u d i n g van Nederland (PAWN) en enige regionale studies. De rapportage van de SWLT zal naar v e r w a c h t i n g eind 1979 plaatsvinden, t e r w i j l de studiefase van de PAWN-studie dit jaar zal w o r d e n afgesloten. Conclusie 30 Vraag 27 W a s er in België in 1976 inderdaad meer w a t e r beschikbaar? Zo ja, o p g r o n d van welke n o r m w e r d door België in de d r o o g t e p e r i o d e w a t e r aan Nederland via de Maas afgestaan? W o r d t bovenstaande materie geregeld in één van de drie ontwerp-overeenkomsten met België die w o r d e n g e n o e m d in het Verslag van een m o n d e ling overleg (vastgesteld op 17 september 1976) met betrekking t o t «de droogtesituatie in de l a n d b o u w (14 057)», m i d d e n o p blz. 9, w a a r staat: «Het is overigens w e l gewenst dat die afspraken, met name de drie ontw e r p - o v e r e e n k o m s t e n met België, spoedig geratificeerd w o r d e n . » . Hoe is de stand van zaken d a a r o m t r e n t thans? Antwoord Evenals in Nederland was in België ten gevolge van de a a n h o u d e n d e droogte het w a t e r a a n b o d in 1976 g e r i n g . M o g e l i j k h e d e n o m de naar Nederland a f s t r o m e n d e w a t e r h o e v e e l h e d e n te v e r m e e r d e r e n w a r e n zonder schade v o o r bestaande Belgische belangen niet aanwezig. De m i n i m u m a f v o e r van de Maas kan eerst w o r d e n v e r g r o o t w a n n e e r de in België in v o o r b e r e i d i n g en u i t v o e r i n g zijnde o p s l a g m o g e l i j k h e d e n kunnen w o r d e n benut. In het ontwerp-Maastractaat zijn afspraken o p g e n o m e n over de grootte van de m i n i m u m a f v o e r naar N e d e r l a n d . Kortheidshalve m o g e v o o r de i n h o u d van het tractaat verwezen w o r d e n naar stuk 13444 van de T w e e d e Kamer, zittingsperiode 1975-1976. Over het Maastractaat v i n d t nu in België intern beraad plaats w a a r v a n de uitkomst door Nederland w o r d t afgewacht. Beheer, overleg en kosten Vraag 28 Welk tijdschema geldt v o o r de diverse v e r m e l d e onderzoeken en analyses en v o o r de v o o r b e r e i d e n d e w e t g e v e n d e arbeid? a. Kan concreter w o r d e n aangegeven hoe en o p welke t e r m i j n het tot stand k o m e n van « v o o r l o p i g e regels die door de betrokkenen in o n d e r l i n g overleg w o r d e n opgesteld» w o r d t bevorderd? Wie moeten in dit v e r b a n d onder «betrokkenen» begrepen w o r d e n geacht (blz. 18)? b. Op w e l k e t e r m i j n w o r d t thans de t o t s t a n d k o m i n g van een Wet o p de w a t e r h u i s h o u d i n g voorzien en w a n n e e r m a g de onderaan blz. 19 aangekondigde beleidsnota t e g e m o e t w o r d e n gezien? c. Kan w o r d e n aangegeven welke van de blijkens de conclusies en aanbevelingen g e w e n s t geachte onderzoeken en maatregelen reeds nu of in de nabije t o e k o m s t (zullen) w o r d e n u i t g e v o e r d , met a a n d u i d i n g van prioriteiten en verdere planning? Antwoord Tijdens de d r o o g t e p e r i o d e van 1976 heeft in een g r o o t deel van het land o p v r i j w i l l i g e basis overleg plaatsgevonden over de maatregelen die konden w o r d e n g e n o m e n o m het tekort aan water zo goed mogelijk o p te v a n g e n . In
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 3 5 9 , nr. 4
14
een aantal gevallen is v o o r dit overleg gebruik gemaakt van bestaande overleggroepen, in andere gevallen zijn o p ad hoe-basis beraadsgroepen gev o r m d . Hoewel dit overleg over het algemeen bevredigend heeft gefunctioneerd, moet toch w o r d e n geconcludeerd dat het wenselijk is dat procedureafspraken bestaan v o o r het overleg in bijzondere o m s t a n d i g h e d e n . De regels hiervoor zullen moeten w o r d e n gegeven in de Wet op de w a t e r h u i s h o u d i n g . De afspraken zelf zullen tot stand m o e t e n k o m e n in het kader van de in de w e t op te n e m e n plannen v o o r de w a t e r h u i s h o u d i n g . N i e t t e m i n kan in s o m m i g e landsdelen de w e n s bestaan reeds nu tot voorlopige regelingen te k o m e n v o o r o m s t a n d i g h e d e n van bijzondere aard. Initiatieven daarvoor zullen van provincies of watenschappen uit m o e t e n gaan, terwijl het van de lokale o m s t a n d i g h e d e n zal afhangen welke instanties daarbij betrokken m o e t e n w o r d e n . Te denken valt aan l a n d b o u w o r g a n i s a t i e s e n Kamers van Koophandel, maar ook aan natuurbeschermingsinstanties en d r i n k w a t e r b e d r i j v e n . Met betrekking t o t de Wet op de w a t e r h u i s h o u d i n g ligt het in het v o o r n e men van de Regering nog deze kabinetsperiode een o n t w e r p van w e t aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan te bieden. Aan het opstellen van het o n t w e r p w o r d t m o m e n t e e l met v o o r t v a r e n d h e i d gewerkt. Het streven is ero p gericht de o n t w e r p - w e t ongeveer gelijktijdig met de beleidsnota v o o r de w a t e r h u i s h o u d i n g in de openbaarheid te brengen. Voor het t o t stand brengen van de beleidsnota v o o r de w a t e r h u i s h o u d i n g als v e r v o l g o p de Nota «de W a t e r h u i s h o u d i n g van Nederland» v a n 1968, zal eerst moeten w o r d e n beschikt over de resultaten van de thans lopende beleidsanalytische studie betreffende de w a t e r h u i s h o u d i n g van Nederland (PAWN). De resultaten van deze studie w o r d e n in de loop van dit jaar verwacht, zodat de beleidsnota hierop aansluitend mogelijk in de loop van v o l gend jaar zal kunnen verschijnen. Een prioriteitsvolgorde of een tijdschema van de vele studies en onderzoeken die m o m e n t e e l gaande zijn ter oplossing van knelpunten in de landelijke of regionale w a t e r h u i s h o u d i n g kan niet zonder meer w o r d e n gegeven. Voor zover deze studies het w a t e r h u i s h o u d k u n d i g h o o f d s y s t e e m betreffen, w o r d t hieraan in de PAWN-studie aandacht besteed. Een groot aantal studies is evenwel primair gericht op regionale w a t e r h u i s h o u d k u n d i g e vraagstukken. Het ligt in de bedoeling in de beleidsnota v o o r de w a t e r h u i s h o u ding aan de v o o r t g a n g van deze studies de nodige aandacht te besteden. B
Mondeling overleg
Het overleg v o n d plaats op 7 maart. De Minister van Verkeer en Waterstaat had zich d o e n vergezellen van de v o l g e n d e a m b t e n a r e n : A. de Graaff, Hoofddirecteur Rijkswaterstaat, ir. J . M. K o o p m a n , directeur Landinrichtingsdienst Ministerie van L a n d b o u w en Visserij, ir. H. M. Oudsh o o r n , directeur W a t e r h u i s h o u d i n g en W a t e r b e w e g i n g Ministerie van Verkeer en Waterstaat, ir. M. A. van Weel, Hoofd afd. W a t e r h u i s h o u d i n g Rijkswaterstaat, ir. T. A. S p r o n g , medewerker afd. W a t e r h u i s h o u d i n g Rijkswaterstaat, mr. P. W. de Beun, Bureau Secretaris-Generaal Verkeer en Waterstaat, G. C. A. Rijsdijk, Voorlichting Verkeer en Waterstaat en drs. T. P. Klarenberg, Hoofdafdeling Natuur- en Landschapsbescherming Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De c o m m i s s i e brengt als v o l g t verslag uit. Een lid van de C.D.A.-fractie besefte dat het hier o m een beschrijvende nota gaat, waar veel vervolgonderzoek op moet v o l g e n . In a n t w o o r d 1 is sprake van v o o r w a a r d e n bij rijksvergunningen v o o r lozing. W o r d t zo'n v o o r w a a r d e ook bij andere lozingsvergunningen opgenomen? Conclusie 9 v e r m e l d t niets over v e r g r o t i n g van de spaarbekkencapaciteit. W o r d t daar w e l aan gedacht?
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15359, nr. 4
15
Kunstmatige beregeningsinstallaties worden in de landbouw meer en meer gebruikt. Is er een maximum te geven voor de onttrekking van grondwater voor beregening? Oppervlaktewater is op hoge gronden onvoldoende aanwezig voor dit doel. Waarom zijn in 1976 in sommige delen van het land pompen gratis ter beschikking gesteld terwijl elders zulke hoge huren gevraagd werden dat de boeren er maar van afzagen? Wie zou - gegeven de internationale aspecten - de studie voor het op peil houden van de vaardiepten bij droogte moeten verrichten en financieren? Ondanks het uitgebreide waterloopkundig beheerssysteem in ons land bleek het niet goed mogelijk het water over het Noorden en Midden-Westen te verdelen. Er zullen daarom beheersplannen moeten komen. Maar tegen kanalisatie van de IJssel zijn gegronde bezwaren vernomen. Wat is ter zake 's Ministers oordeel? Geconcludeerd kan worden - zo meende dit C.D.A.-lid - dat de droogte wel schade heeft gegeven, maar niet in de algemene mate die in de zomer 1976 gevreesd werd. Regionaal was de situatie soms wel ernstig. Gezien de statistische kansen op herhaling lijkt het niet doenlijk alles af te stemmen opeen herhaling van de situatie. Een lid van de S.G.P.-fractie wilde niet te diep op de voorliggende tussenbalans ingaan en zag met belangstelling uit naar de verdere onderzoeksresultaten. Een vergelijking van de nota's met de enquête watervoorziening waterschappen 1976 is leerzaam. De droogte was lang niet overal even erg. Vooral Zeeland en West-Brabant blijken ernstig getroffen te zijn. Maar alle waterschappen beseffen dat maatregelen nodig zijn om herhalingen enigszins op te vangen. Gemiddeld willen de waterschappen 3 mm water kunnen toevoeren op hun landbouwareaal en velen treffen maatregelen voor zo'n aanvoer. Valt niet te vrezen dat dit minder nuttige werken zijn, omdat juist in de jaren dat zo'n toevoer nodig zou zijn, het water er niet voldoende is? Dit is ook een Rijksbelang omdat het Rijk de werken subsidieert. Moet niet eerst bezien worden of er wel voldoende water voorhanden zal zijn in de situatie dat zulke werken nodig zouden zijn? De droogtenota bepleit beregening met oppervlaktewater. Dat kan op sommige hoge gronden alleen door aanvoer met persleidingen, en dat is uiterst kostbaar en daarom in de praktijk als te duur afgewezen. Enkele waterschappen hebben de droogte als «ramp» beschouwd, en wilden gezien de «buitengewone omstandigheden» een beroep doen op de Wet bescherming waterstaatswerken in oorlogstijd. Waar dittot onderlinge bijstand geleid heeft, reageerde de Rijksoverheid niet enthousiast. Kan dit nog eens bezien worden? In de nota's staat dat problemen met koelwater voor elektriciteitscentrales voorkomen kunnen worden door elektriciteitstoevoer van elders via het koppelnet. Is dit niet een hooguit marginale oplossing, die ook niet past in het Structuurschema elektriciteitsvoorziening? Het afscheiden van het Markermeer zou een belangrijke kwaliteitsverbetering van het water geven en moet daarom snel uitgevoerd worden. Uit het Volkerak is zoutwater in West-Brabant doorgedrongen, tot in Breda, en heeft overlast gegeven. Hoe zou dit geweest zijn als er al een Zoommeerwas? Een lid van de P.v.d.A.-fractie interesseerde zich vooral voor de gevolgen voor landbouw en natuur. Triest is dat in het rapport moest worden gezegd dat opnieuw bleek dat onvoldoende inzicht bestaat in de gecompliceerde waterhuishoudkundige toestand in Nederland. Er is ook geen samenhangend waterbeleid, en het parlement heeft evenmin zicht op de samenhang. Toch is dit inzicht nodig om tot een goede Wet Waterhuishouding te komen. De antwoorden inzake Markerwaard/Oostvaardersdiep gaven dit lid aanleiding te vragen wat de toekomst moet zijn van de Markerwaard.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15359, nr. 4
16
Van s o m m i g e studies is gezegd w a n n e e r de rapporten gereed zijn (meestal eind 1979) en v o o r andere studies w o r d t geen e i n d t e r m i j n gen o e m d . Kan nu aangegeven w o r d e n w a t de v e r w a c h t i n g e n h i e r o v e r zijn? Hoe w o r d t de s a m e n h a n g bewaakt? Hoe k o m e n r a m i n g e n van waterbehoefte en w i n b a r e hoeveelheid gereed? (antwoord 8). In a n t w o o r d op 9 staat dat bezien moet w o r d e n hoe v o o r k o m e n kan worden dat door wateronttrekking v o o r beregening o n a a n v a a r d b a r e situaties ontstaan. Is dit geen integrerend onderdeel van alle andere studies? De a n t w o o r d e n 13 en 14 zijn te vaag. Niet w o r d t aangegeven h o e d e m o gelijkheid van duurzame i n s t a n d h o u d i n g van natuurterreinen gegarandeerd is. Kan concreet ingegaan w o r d e n op de vragen over de o m v a n g en de landb o u w k u n d i g e en financiële betekenis van bufferzones? Kan er een wettelijke b e v o e g d h e i d k o m e n o m v o o r w a a r d e n aan peilbesluiten van w a t e r s c h a p p e n te stellen ten behoeve van natuur- en landschapsbescherming? Deelt de Minister het oordeel van de Stichting Natuur en M i l i e u dat de b o u w van s t u w e n in de IJssel een te grote aanslag zou zijn op het landschap, met n a m e de uiterwaarden? Uit de studienota blijkt dat er geen goede sanctie is o p de o v e r t r e d i n g van voorschriften betreffende beregening. Wil de Minister hier iets aan doen? Ook blijkt uit de studienota dat compensatiemaatregelen achteraf v o o r te d r o o g g e w o r d e n natuurterreinen niet optimaal is. W i l de Minister ook daaro m waterconservatie zeker stellen? A a n b e v e l i n g V uit de d r o o g t e n o t a lijkt geen v e r v o l g te v i n d e n in enig verder a a n g e k o n d i g d onderzoek. Wat geschiedt er ten aanzien van deze aanbeveling? Een lid van de V.V.D.-fractie had w a a r d e r i n g v o o r de nota en de antwoorden. Het blijkt echter dat zoveel essentiële zaken nog in studie zijn dat een discussie over een s a m e n h a n g e n d beleid pas later g e v o e r d kan w o r d e n . W a a r o m duurt het zo lang v o o r d a t een o n t w e r p - w e t o p de W a t e r h u i s h o u d i n g w o r d t aangeboden? Een concreet punt uit de v o o r l i g g e n d e stukken is dat een t w e e d e Oostvaardersdiepdijk nodig is. Is dit in interdepartementaal o v e r l e g vastgesteld? Wat is de stand van zaken ten aanzien van het zoetwaterkanaal Maarssen-Bodegraven? Een lid van de D'66-fractie bepleitte een gecoördineerde behandeling van de in te dienen n o v e l l e - G r o n d w a t e r w e t en o n t w e r p - w e t o p de Waterhuishouding. Kunnen (zie a n t w o o r d 2) vaste afspraken gemaakt w o r d e n over gebruik van het elektriciteits-koppelnet? Voor natuurgebieden moet meer zekerheid v o o r w a t e r v o o r z i e n i n g gegeven w o r d e n dan hetgeen v e r m e l d is in de a n t w o o r d e n M e n 16. Zo nodig dient dit wettelijk geregeld te w o r d e n . Is de mogelijkheid a a n l e g v e r g u n n i n g e n aan v o o r w a a r d e n o p dit gebied te b i n d e n , v o l d o e n d e bekend bij de gemeenten? Kan aangeduid w o r d e n w a a r o m na de droge zomer van 1976 n o g steeds erg veel k u n s t m a t i g beregend w o r d t ? Wat is de beregeningsbehoefte? W o r d t er niet veel beregend o m d a t er nu eenmaal installaties v o o r h a n d e n zijn? Verontrust was dit lid over de stelligheid w a a r m e e het nut v a n bepaalde w e r k e n in aanbeveling IX g e p o n e e r d w o r d t . Bij kanalisatie van de IJssel bij v o o r b e e l d zal g r o n d i g a f g e w o g e n moeten w o r d e n of het w a t e r h u i s h o u d k u n dige voordeel tegen de landschapsschade o p w e e g t . Kan deze aanbeveling gezien w o r d e n als aanbeveling vanuit slechts één deelbelang? Voor de Markerwaard geldt dit zeker: daar m o e t nog een planologische kernbeslissing over g e n o m e n w o r d e n . Is het waar dat aanleg van een t w e e d e Oostvaarderdiepdijk w e l het zoutbezwaar ondervangt maar grotere v e r o n t r e i n i g i n g met andere stoffen met zich mee zal brengen? De Minister van Verkeer en Waterstaat beklemtoonde in zijn a n t w o o r d dat de Droogtenota een inventariserend stuk is. Er zijn zwakke plekken in de w a t e r h u i s h o u d i n g b l o o t g e l e g d ; er zijn (technische) studies gestart. De PAWN-
T w e e d e Kamer, zitting 1979-1980, 15 359, nr. 4
17
studie is het centrale kader daarbij, en de resultaten van alle studies w o r den neergelegd in een Nota w a t e r h u i s h o u d i n g die gaat dienen als grondslag v o o r het te voeren beleid. De Wet w a t e r h u i s h o u d i n g is niet alleen technisch moeilijk maar moet ook zoveel bestuurlijke aangelegenheden regelen m e t en tussen overheidslicham e n dat er veel tijd g e m o e i d is met de o p s t e l l i n g , juist o m d a t de provincies een belangrijke uitvoerende taak is toebedacht. Er is inderdaad s a m e n h a n g tussen w a t e r k w a l i t e i t en "kwantiteit. Zeventig percent van ons w a t e r k o m t uit de Rijn. In g r o t e trekken zit daar steeds evenveel v e r o n t r e i n i g i n g in, dus bij lage afvoer met een hogere concentratie. Onbekend is w a t de limiet v o o r en de behoefte aan beregening is, zodat daar een studie naar gaande is. De G r o n d w a t e r w e t w a a r m e e binnen niet al te lange t i j d v o o r t g a n g gemaakt kan w o r d e n als de novelle is i n g e d i e n d , geeft mogelijkheden v o o r regulering van het l a n d b o u w k u n d i g gebruik. De scheepvaartbelangen bij een v o l d o e n d e hoge waterstand moeten afgew o g e n w o r d e n tegen de overige behoeften aan water. Mede bepalend v o o r de hier gewenste w a t e r s t a n d (met name in het A m s t e r d a m - R i j n k a n a a l ) is de w a t e r d i e p t e op de beneden-Rijn. Kanalisatie van de IJssel is slechts één der mogelijke ingrepen v o o r een beter waterbeheer. Gezien de, ook in de c o m m i s s i e s g e n o e m d e , bezwaren k w a m het de b e w i n d s m a n niet onwaarschijnlijk v o o r dat niet tot deze kanalisatie zou w o r d e n besloten. Over dit soort kwesties zal advies w o r d e n ing e w o n n e n van de Interdepartementale C o ö r d i n a t i e c o m m i s s i e v o o r de W a t e r h u i s h o u d i n g (ICWA), zodat ook andere dan waterstaatsbelangen in de bes c h o u w i n g e n betrokken zijn. De 3 m m - n o r m v o o r toevoer moet met gezond verstand gehanteerd w o r den. Het is o n v e r a n t w o o r d o m kostbare maatregelen te n e m e n o m de g e v o l gen van statistisch zelden v o o r k o m e n d e situaties geheel te o n d e r v a n g e n . De Wet b e s c h e r m i n g waterstaatswerken in o o r l o g s t i j d is niet o n t w o r p e n v o o r d r o o g t e p r o b l e m e n als in 1976, maar geeft w e l procedures aan die naar analogie bruikbaar kunnen zijn in vredestijd. De Minister erkende dat slechts een m a r g i n a l e bijdrage voor de oplossing van k o e l w a t e r p r o b l e m e n g e v o n d e n kan w o r d e n d o o r het inschakelen v a n het elektriciteitskoppelnet. De planning is dat veruit de meeste studies eind 1979 gereed zijn, dat verv o l g e n s de Nota w a t e r h u i s h o u d i n g in 1980 gereed is en dat ten slotte het w e t s o n t w e r p W a t e r h u i s h o u d i n g in de loop van 1981 w o r d t ingediend. De aanleg van de t w e e d e Oostvaardersdiepdijk is geen aanzet t o t aanleg v a n de M a r k e r w a a r d , w a n t daarover moet een p.k.b. k o m e n , maar uitsluitend bedoeld o m het zoutbezwaar in het Markermeer te v e r m i n d e r e n . Een der p r o b l e m e n met bufferzones is dat w a t e r o p s l a g in grote hoeveelheden eigenlijk alleen in het IJsselmeer kan geschieden, d o o r peilwijzigingen. In de lagere gebieden bieden ook de boezems enige opslagcapaciteit. In de zandstreken is nauwelijks plaats v o o r w a t e r o p s l a g . Dus m o e t water daar ingelaten w o r d e n , maar dat kan slechts in beperkte mate, zodat toch g r o n d wateronttrekking nodig zal zijn als a a n v u l l i n g . Peilbesluiten van waterschappen staan onder provinciaal waterstaatstoezicht. Bekend is dat in s o m m i g e b e s t e m m i n g s p l a n n e n peilaanduidingen zijn opgenomen. De b e w i n d s m a n deelde de m e n i n g dat afdoende sancties moeten bestaan in gevallen w a a r i n g r o n d w a t e r o n t t r e k k i n g schade zou t o e b r e n g e n . Van de zijde van de Minister w e r d verder g e a n t w o o r d dat de droogteschade v o o r de boeren erg meegevallen is d o o r enerzijds beregening en anderzijds een efficiëntere werkwijze. De beregeningsbehoefte w o r d t berekend per gew a s en per gebied o p basis van te v e r w a c h t e n rentabiliteit. Vermoedelijk zullen prognoses uit gaan wijzen dat de behoefte in 1990 2 a 3 maal zo groot is als in 1976. Beregenen blijkt nl. zeer rendabel te zijn, nog los van het o p v a n gen van droge periodes. Rendementsberekeningen v o o r persleidingen zijn alleen in Zeeland uitgev o e r d . Het r e n d e m e n t bleek daar voor a k k e r b o u w en grasland uitermate laag te zijn.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15359, nr. 4
18
Een lid van de C.D.A.-fractie vroeg hierna nog naar het kanaal Waddinxveen-Voorburg. Kan de aanleg nog in 1979 beginnen? Het S.G.P.-lid wees erop dat het ontwerpdebiet van 3 mm/dag grote gevolgen heeft voor het Rijk via de subsidiëring van waterstaatswerken. Meent de Minister dat ontwerpen voorwerken uit dienen te gaan van dit ontwerp-debiet? Tijdens de droge periode in 1976 is gebleken dat het IJsselmeerpeil met 1 cm per dag zakte. Gezien de gewenste waterhoogte kan dit slechts 20 dagen duren. De ambtsvoorganger van de Minister heeft toegezegd dat het Usselmeer daarom in het voorjaar hoger opgezet zou worden. Hieraan blijkt geen uitvoering gegeven te zijn. Wil de Minister dit alsnog laten bezien? Een lid van de P.v.d.A.-fractie drong erop aan een versnelling in de werkzaamheden aan te brengen, gericht op het publiceren van de Nota waterhuishouding in het voorjaar van 1980. Ook de provincies hebben criteria uit deze nota nodig voor het opstellen van hun eigen waterplannen. Dit lid betreurde dat de waterhuishouding vooral bezien wordt vanuit de landbouwsector en minder vanuit het oogpunt van natuurbehoud. De vermoedelijke prognoses voor beregening wijzen ook niet op peilverhogingen in het belang van natuurbehoud. Een lid van de V.V.D.-fractie stelde voor in het voorjaar van 1980 weer een mondeling overleg te voeren over de voortgang bij de nu aangekondigde studies. Een lid van de D'66-fractie ten slotte was verheugd te vernemen dat met aanleg van de tweede Oostvaardersdiepdijk geen voorschot wordt genomen op inpoldering van de Markerwaard. Te betwijfelen is wel, zo meende dit lid, of aanleg van de dijk wel werkelijke verbetering in de waterkwaliteit zal geven, ook gezien de situatie van het Gooi- en Eemmeer. De Minister van Verkeer en Waterstaat zei dat over het kanaal Maarssen Bodegraven gerapporteerd wordt in de PAWN-studie. Voor het kanaal Waddinxveen-Voorburg is subsidie toegezegd en zijn de gronden aangekocht. Er is echter twijfel ontstaan bij de provincie Zuid-Holland, waardoor vertraging optreedt. Het ontwerp-debiet van 3 mm wordt wel in veel plannen opgenomen, maar daarmee staat niet vast dat werken die hieruit voortvloeien ook voor subsidie in aanmerking komen. Het Rijk (met name het departement van Landbouw en Visserij) stelt zich terughoudend op. Het IJsselmeer kan in het voorjaar niet al te hoog opgezet worden, o.a. vanwege de doorstroming naar het noorden via het Amsterdam-Rijnkanaal. De onttrekking van water aan het IJsselmeer bij droogte in het noorden des lands kan daarom noodzakelijkerwijs maar van beperkte omvang zijn. Een hoger voorjaarspeil zou ook kunnen nopen tot dijkverhoging rond het Usselmeer. Juist omdat water nodig is voor vele belangen buiten de landbouw wordt zoveel gestudeerd en is er veel interdepartementaal en bestuurlijk overleg nodig. De criteria voor provinciale waterplannen hoeven niet van het Rijk te komen, integendeel zullen provinciale plannen hun gevolgen kunnen hebben voor de rijksinzichten. In het voorjaar 1980 zal nog weinig te zeggen zijn over de verdere uitwerking van het thans besprokene. Wel kan dit aan de hand van de eind 1980 uit te brengen Nota Waterhuishouding, waar de zo zeer gewenste samenhang in het beleid in geschetst zal worden.
De voorzitter van de commissie, Schakel De griffier van de commissie, Hubert
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 359, nr. 4
19