Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 400 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Binnenlandse Zaken (VII) voor het jaar 1996
Nr. 8
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 13 oktober 1995 De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit begrotingshoofdstuk, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De daarop door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij tevens afgedrukt. De voorzitter van de commissie, De Cloe De griffier voor dit verslag, Van Luyk
1
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Brinkman (CDA), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA). Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Mulder-van Dam (CDA), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).
5K2772 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
1
I Algemeen 1
Geeft het ministerie van Binnenlandse Zaken op enigerlei wijze bedragen of subsidies, in personele en/of in materie¨le zin, aan natuur- en milieu-groeperingen of aan activiteiten van natuur- en milieuorganisaties? Zo ja, hoeveel dan precies, zowel direct als indirect? Het Ministerie van Binnenlandse Zaken verstrekt geen bedragen of subsidies aan natuur- en milieu-groeperingen. 2
Welke uitgaven doet het ministerie van Binnenlandse Zaken in 1996 in het kader van de relatie met de Nederlandse Antillen en Aruba? In het kader van het programma Verbetering Bevolkingsadministraties Antillen en Aruba (het PIVA-programma), wordt door Binnenlandse Zaken bijgedragen in de investeringskosten voor wat betreft hardware en software. Het gaat hierbij om een bijdrage van in totaal f 3 mln gedurende de jaren 1995 t/m 1997. Daarnaast verleent Binnenlandse Zaken medewerking aan de reorganisatie van het Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA) en de verbetering van de kwaliteit van de brandweer- en rampenbestrijdingsorganisatie. Dit gebeurt niet door middel van directe betalingen, maar in de vorm van het beschikbaar stellen van expertise. 3
Wat wordt exact bedoeld met de uitdrukking «het primaat van de politiek» en de «versterking» daarvan? In hoeverre zou dit «primaat» thans niet bestaan? (blz. 2) Versterking van het primaat van de politiek ziet op een vergroting van het aandeel in de politieke besluitvorming door leden van het kabinet en de gekozen volksvertegenwoordiging. Aan dit primaat wordt afbreuk gedaan waar maatschappelijke belangengroepen, personen en organisaties besluiten nemen zonder politieke sturing, effectieve democratische controle en verantwoording. 4
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Algemene Bestuursdienst? (blz. 2) Kortheidshalve verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 28 en 33. 5
Wanneer kan de Tweede Kamer de toegezegde notitie over de voortgang van het decentralisatieproces precies verwachten? Waarom is in de memorie van toelichting geen aparte paragraaf gewijd aan het decentralisatieproces? (blz. 2) Dit overzicht zal u binnen enkele dagen worden toegezonden. Omdat dit overzicht in voorbereiding was is afgezien van een aparte paragraaf in de Mvt. 6
Zal het convenant met de vijftien grote steden eveneens cijfermatig te objectiveren doelstellingen bevatten als het convenant met de 4 grote steden, of zal het G-15-convenant qua opzet meer vergelijkbaar zijn met het stadsverniewingsfonds? (blz. 3)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
2
Bij het concept-convenant met de 15 grote steden is zoveel mogelijk geprobeerd de doelstellingen cijfermatig te objectiveren, zoals ook bij het convenant met de 4 grootste steden is gedaan. Waar een (cijfermatige) objectivering nog niet mogelijk was, is aangegeven hoe deze alsnog bereikt zal worden. 7
Is de regering bereid om Amersfoort toe te voegen aan de groep van vijftien grote steden waarmee afspraken worden gemaakt over decentralisatie en deregulering, dit mede in verband met de Vinex-taakstelling van de stad, de sociale problematiek en de problemen op het gebied van veiligheid? (blz. 3) Neen. De keuze voor de 19 steden is op goede gronden gemaakt. Tijdens de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken 1995 is intensief over die keuze van gedachten gewisseld. Ook toen is de in deze vraag opgenomen suggestie opgeworpen. Uit de inbreng van de woordvoerders in tweede termijn is gebleken dat de gemotiveerde keuze voor de 19 steden kon rekenen op steun van tenminste de coalitiepartijen. Er zijn sindsdien geen nieuwe argumenten opgevoerd die de conclusie rechtvaardigen om tot uitbreiding van de groep van 19 over te gaan. Wel is inmiddels besloten 8 nieuwe steden waaronder Amersfoort te laten participeren in de regeling ter uitvoering van de Melkert I banen. 8
Kunnen de basisgegevens, waaraan de uitvoering van het convenant met de Grote Steden getoetst zullen worden, inmiddels aan de Kamer worden overgelegd? Zo neen, wanneer kan de Tweede Kamer deze gegevens verwachten? (blz.3) De eerste verzameling basisgegevens («nulpunt-meting») wordt naar verwacht eind oktober 1995 als rapport uitgebracht door het met het «monitoring»-onderzoek grote-stedenbeleid belaste «Instituut voor sociologisch-economisch onderzoek» van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Na ontvangst zal staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken dit rapport aan de Kamer aanbieden. 9
Kan de regering een overzicht verstrekken van de rijksregelgeving die gemeenten de afgelopen vijf jaar met financie¨le verplichtingen, zoals de verplichting tot riolering van het buitengebied, hebben opgezadeld, afgezien van de afspraken in het kader van de decentralisatie-impuls? (blz. 3) Naar aanleiding van het verzoek aan het Kabinet om een overzicht te verstrekken van de rijksregelgeving die gemeenten de afgelopen vijf jaar met financie¨le verplichtingen heeft «opgezadeld», afgezien van de afspraken in het kader van de Decentralisatie-Impuls, merken wij het volgende op. In algemene zin kan worden gesteld dat bij taakverzwaring voor gemeenten artikel 109 van de Gemeentewet van toepassing is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen van het gemeentebestuur bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet, regeling en bestuur worden gevorderd ter verzekering van de uitvoering van die andere wet. Tevens kan het geven van aanwijzingen aan het gemeentebestuur en het opleggen of in zijn plaats vaststellen van besluiten slechts geschieden indien de bevoegdheid daartoe bij de wet of krachtens de wet bij provinciale verordening is toegekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
3
Teneinde te voorkomen dat de gemeenten «met financie¨le verplichtingen worden opgezadeld» bepaalt het derde lid van artikel 109 van de Gemeentewet echter dat de kosten verbonden aan de uitvoering van het gestelde in het tweede lid, voor zover zij ten laste van de gemeente blijven, door het Rijk aan hen wordt vergoed. In het aangehaalde voorbeeld van de aanleg van riolering in het buitengebied kunnen de gemeenten, indien zij dat wensen, rechten heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken en inrichting die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn (rioolrechten) en op die wijze de kosten verhalen (artikel 229 van de Gemeentewet). Deze kosten behoeven dus niet ten laste van de gemeente te blijven. Er zijn ons geen voorbeelden bekend van nieuwe medebewindsopdrachten in de laatste vijf jaar waarbij aan art. 109 van de Gemeentewet geen gevolg zou zijn gegeven. 10 Is de regering van mening dat de financie¨le armslag van de honderden zogenaamde «min-gemeenten» bij het nieuwe verdeelstelsel Gemeentefonds voldoende gewaarborgd is? (blz. 3) Uitgangspunt voor het nieuwe verdeelstelsel is «gelijke voorzieningencapaciteit bij gelijke lastendruk». Op grond van een grondig onderzoek van de RGF, waarover aan de Kamer verslag is gedaan, is dit in het nieuwe verdeelstelsel geoperationaliseerd in een stelsel van verdeelmaatstaven. Dit stelsel voorziet dus, binnen de grenzen die een globaal stelsel stelt, in een voor alle gemeenten min of meer gelijke financie¨le armslag. Het nieuwe stelsel wordt juist voorgesteld om de honderden gemeenten, die nu (veel) te weinig financiele armslag hebben, in een meer gelijke positie te brengen. De verdeling wordt zo rechtvaardiger. Dat betekent uiteraard dat binnen de budgettaire neutraliteit van het Gemeentefonds, andere gemeenten wat van hun (soms zeer) ruime armslag kwijt raken. 11 Het kabinet is voornemens een aantal ronde-tafelgesprekken te organiseren over de vele facetten van de multiculturele samenleving. Het huidige beleid zal worden beoordeeld en er zullen ideee¨n voor nieuwe beleidsinitiatieven worden ontwikkeld. Is er een mogelijkheid om nog andere onderwerpen dan de genoemde in ronde-tafelgesprekken aan de orde te stellen? Wat is de relatie van deze ronde-tafelgesprekken met de voorstudies van de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie voor het Minderhedenbeleid (WTCM), waarin ook adviezen worden gegeven voor het beleid op middellange termijn? Hebben ook leden van de Tweede Kamer toegang tot deze rondetafelgesprekken? (blz.3) Tijdens een interpellatiedebat in april 1995 hebben de fracties uit de Tweede Kamer hun visies gegeven op de ontwikkeling van de multiculturele samenleving. Van de zijde van het kabinet is toen aangegeven dat zich dilemma’s en uitdagingen voordoen op een aantal te onderscheiden terreinen. Genoemd werden de terreinen immigratie, integratie, discriminatie en illegaliteit. Ik heb in de begroting aangegeven dat het het kabinet een goede gedachte lijkt de dilemma’s en uitdagingen dus zowel de positieve als negatieve aspecten – nader te verkennen en te bediscussie¨ren in een aantal ronde-tafel-gesprekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
4
Het is mijn bedoeling daarvoor personen uit diverse geledingen van de samenleving, uit te nodigen en daardoor ook een betrokkenheid van personen buiten de meer traditionele circuits te garanderen. Ik streef naar een vorm, waarbij de feiten en omstandigheden op de verschillende terreinen helder in kaart worden gebracht en vervolgens een discussie plaatsvindt over mogelijke oplossingsrichtingen. Zowel door de vorm – ik stel mij voor persoonlijk te participeren aan de discussie – als door de inhoudelijke thematiek onderscheiden de gesprekken zich van het eerder gehouden maatschappelijk debat integratie. Uiteraard kan wel op de informatie uit dat debat en op de inzichten uit onder andere studies van de tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid en andere wetenschappelijke inzichten worden voortgebouwd. Ik zal de Kamer ter zake informeren. 12 Wat verstaat de regering onder evenwichtige verdeling van de politiesterkte? Betekent dit dat er meer politie komt in de landelijke gebieden? (blz. 3) Het woord «evenwichtig» heeft betrekking op de verhouding tussen de benodigde politiezorg en het daarvoor per politieregio beschikbare budget. Bij de totstandkoming van het budgetverdeelsysteem politie 1996 zal, conform de wens van de Kamer, de factor beschikbaarheid/ bereikbaarheid in de landelijke gebieden betrokken worden. 13 Kan een precieze becijfering worden gegeven van het aantal politieagenten extra dat in deze kabinetsperiode aan de politiesterkte zal worden toegevoegd? Hoeveel agenten meer op straat betekent dit, rekening houdend met de arbeidstijdverkorting, de overvloed aan openstaande verlofdagen, en de knelpunten rond de opleidingscapaciteit? (blz. 3) Zoals aan de Kamer op 24 november 1994 (brief EA94/U3952) is bericht, zal deze kabinetsperiode een uitbreiding worden gerealiseerd van: – 700 budgetverdeeleenheden (bve’s) in het kader van de investering van het vreemdelingentoezicht; – 1000 bve’s voor het behoud van een voorgenomen groei; – 2000 bve’s voor een verdere groei. Tijdens de recente algemene politieke beschouwingen heeft de minister-president toegezegd dat de Kamer op korte termijn nader zal worden geı¨nformeerd over de onderwerpen politiesterkte en -opleiding. Ik stel mij voor deze toezegging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval tijdig vo´o´r het Algemeen Overleg van 27 november a.s., gestand te doen. De regio’s stellen de formatie vast en bepalen de groei van het aantal fte’s. In 1995 wordt uitvoering gegeven aan de uitvoering van de motie Dijksman ca. en er zullen ca. 625 agenten/surveillanten vervroegd op de opleiding kunnen worden geplaatst. Het overleg met de politievakorganisaties over de arbeidsvoorwaarden is nog gaande. De inhoud van een te sluiten akkoord is daarmee nog niet bekend, ook niet voor wat betreft een eventueel door te voeren arbeidstijdverkorting. Openstaande verlofdagen zijn niet van invloed op het aantal agenten dat zal worden aangesteld. Van knelpunten rond de opleidingscapaciteit is geen sprake.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
5
14 Kan meer expliciet worden aangegeven welke onderwerpen de ministerie¨le commissie staatkundige vernieuwing dit najaar zal gaan behandelen? Zal bijvoorbeeld nog nader worden ingegaan op de mogelijkheid van gespreide decentrale verkiezingen mede in relatie tot de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer, het kiesrecht van niet-Nederlanders? Wanneer verwacht u een afronding van de beraadslaging van de ministerie¨le commissie staatkundige vernieuwing, en mededeling van de bevindingen van de commissie aan de Kamer? Kunt u nog voor de begrotingsbehandeling de Kamer in kennis stellen van de kabinetsvoorstellen inzake referendum en kiesstelsel? (blz. 4) De commissie zal dit najaar niet ingaan op de spreiding van verkiezingen en het kiesrecht van niet-Nederlanders. Ten aanzien van het punt spreiding van verkiezingen verwijs ik naar de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 28 juni 1995, kamerstuk II, 19 941 995, 24 244, nr 1. De commissie zal in het najaar aandacht geven aan o.a. de parlementaire democratie en de Europese besluitvorming, versterking van de openheid in het bestuur en vergroting van de effectiviteit van besluitvorming. De commissie zal haar werkzaamheden in elk geval niet voor het begin van het volgende jaar kunnen afronden. Aangezien de commissie tot taak heeft de ministerraad voorstellen te doen, zal het kabinet beslissen op welke wijze en op welk moment de Kamer zal worden ingelicht over de bevindingen. Dit geldt ook voor de voorstellen inzake het referendum en het kiesstelsel. 15 Hoe verhoudt de bestudering van de onderwerpen door de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht zicht tot de werkaamheden van de ministerie¨le commissie staatkundige vernieuwing, die zich eveneens met deze onderwerpen bezighoudt? (blz. 4) Over het algemeen zal over onderwerpen in de MCSV die het werkterrein van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht betreffen aan deze Commissie advies in de vorm van een nadere uitwerking van de voorstellen worden gevraagd. Voorzover het gaat om onderwerpen die de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht reeds ter hand heeft genomen, is de voorzitter van de Commissie in de MCSV uitgenodigd als deskundige en is de Commissie om gericht advies gevraagd. Zo is aan de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht advies gevraagd over een regeling in de Awb van het intern klachtrecht en over coo¨rdinatie van besluitvormingsprocedures. 16 Om welke reden geeft de regering niet aan waarom het bij deze begroting geen gevolg heeft gegeven aan moties onder kamerstuk 24 130, nr. 10 en nr. 13? Is het beraad in de regering nog niet afgerond over de vraag hoe het best kan worden tegemoetgekomen aan de wens van de Kamer om jaarlijks een overzicht te ontvangen van de hoofdpunten van aansturing van zelfstandig bestuursorganen (ZBO’s)? Welke maatregelen treft de regering indien bij de doorlichting van de ZBO’s, deze niet aan de gestelde criteria voldoen? Heeft de regering inmiddels een standpunt bepaald ten aanzien van de wijze waarop tegemoet kan worden gekomen aan de wens van de Tweede Kamer jaarlijks een overzicht te ontvangen van de hoofdpunten van aansturing van ZBO’s?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
6
Zo ja, hoe luidt dat? Zo neen, wanneer kan de Kamer dat tegemoet zien? (blz. 5) In het debat, waarin de moties werden ingediend, heb ik inderdaad de algemene constatering gedaan dat het kabinet en de Kamer het in belangrijke mate met elkaar eens zijn en dat dat ook blijkt uit de algemene teneur van de ingediende moties. Met betrekking tot motie nr 13 heb ik toen reeds aangegeven dat ik deze ontraadde, omdat deze overbodig is. In mijn brief van 22 augustus 1995 (TK 24 130, nr 17) ben ik namens het kabinet nog eens uitvoerig ingegaan op alle aanvaarde moties en hetgeen het kabinet ter uitvoering ervan voornemens was te gaan doen. In die brief heb ik ook gemotiveerd waarom het kabinet de motie nr 13 naast zich neerlegt. Ik citeer: ’Het is de opvatting van het kabinet dat de eenheid van kabinetsbeleid reeds betekent dat alle leden van het kabinet zich geschaard hebben achter ieder wetsvoorstel dat de regering bij de Tweede Kamer indient. Een mede-ondertekening heeft dus staatsrechtelijk geen «toegevoegde waarde». Voor verzelfstandigingen, die niet door een wetsvoorstel hun beslag krijgen (instelling van agentschappen en privatiseringen) geldt, zo schreef ik in dezelfde brief, «is op aandringen van de Tweede Kamer in de Comptabiliteitswet opgenomen dat zij steeds in procedure zullen worden gebracht met een brief aan beide Kamers der Staten-Generaal «in overeenstemming met het gevoelen van de Ministerraad». Ook voor deze categorie van verzelfstandigingsvoorstellen geldt dus de eenheid van kabinetsbeleid als waarborg, waaraan een mede-ondertekeningsvoorschrift evenmin iets toevoegt.» Elders in dezelfde brief heb ik er overigens nog de aandacht op gevestigd dat de afspraak binnen het kabinet geldt dat de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen, die thans ter fine van advies bij de Raad van State liggen, vooruitlopend op hun definitieve vaststelling reeds zullen worden toegepast bij de voorbereiding van nieuwe verzelfstandigingsvoorstellen. In de brief van 22 augustus 1995 (TK 24 130, nr 17) heb ik aan de Tweede Kamer laten weten dat binnen het kabinet nog nader beraad zal plaatsvinden over de wijze waarop het best tegemoet kan worden gekomen aan de wens van de Kamer jaarlijks een overzicht te ontvangen van de hoofdpunten van aansturing van zelfstandige bestuursorganen. Dit beraad heeft nog niet plaatsgevonden. In eerste instantie richt de aandacht zich op het wegwerken van de tekortkomingen van de bestaande zelfstandige bestuursorganen. Hierover zal de Kamer in het voorjaar van 1996 een (voortgangs)rapportage ontvangen. In deze rapportage zal ook aandacht worden besteed aan de wijze waarop in de toekomst informatie kan worden verstrekt over de wijze van aansturing van de zelfstandige bestuursorganen. In de doorlichting – en de rapportages aan de Tweede Kamer daarover – zal per ZBO worden aangegeven op welke punten deze niet aan de gestelde criteria voldoen en welke maatregelen de verantwoordelijke minister zal nemen ter verbetering. Het gaat daarbij om maatregelen zowel ten aanzien van de regelgeving als ten aanzien van de feitelijke aansturing van zelfstandige bestuursorganen. 17 Is bijlage drie (Beleidskader gemeentelijk herindelingsbeleid) bij de brief inzake het regeringsstandpunt Vernieuwing bestuurlijke organisatie d.d. 15 september 1995, de toegezegde nota over het te voeren beleid inzake gemeentelijke herindeling? (blz. 5) Inderdaad is het Beleidskader gemeentelijk herindelingsbeleid, dat als bijlage 3 bij het kabinetsstandpunt vernieuwing bestuurlijke organisatie is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
7
gevoegd, de aan uw Kamer toegezegde nota over het te voeren beleid inzake gemeentelijke herindeling. 18 Wat is op dit moment de stand van zaken met betrekking tot het overzicht van verzelfstandigingsvoornemens (interne en externe) van iedere ministerie? (blz. 5) Het overzicht is vrijwel gereed en wordt nu voor een laatste toets aan de verantwoordelijke vakministers voorgelegd. De Kamer kan het overzicht nog deze maand tegemoet zien. 19 Welke bevoegdheden hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Financie¨n ten aanzien van verzelfstandigingsvoorstellen van de overige ministers in het algemeen, dus ook ten aanzien van privatiseringsvoorstellen en voorstellen tot de oprichting van agentschappen? Wordt met hen overleg gepleegd voordat de keuze voor een bepaalde verzelfstandigingsvorm wordt gemaakt? En wat is de sanctie als dat niet is geschied? (blz. 5) De verzelfstandigingsvoorstellen van afzonderlijke ministers worden in een vroegtijdig stadium van voorbereiding besproken met het ambtelijke Begeleidingsteam Verzelfstandigingen. Dat geldt zowel voor de voorstellen voor externe verzelfstandiging (privatisering daaronder begrepen) als voor voorstellen tot de oprichting van agentschappen. Een negatieve sanctie op het plegen van overleg vooraf is er niet, maar omdat ieder verzelfstandigingsvoorstel uiteindelijk de Ministerraad zal moeten passeren heeft de betrokken minister er belang bij de behandeling zo goed mogelijk te hebben voorbereid. 20 Welk tijdschema wordt gevolgd om te komen tot de invoering van een herziene verdeling van het Provinciefonds per 1 januari 1997? In welke mate is vertraging ontstaan? (blz. 6) Op dit moment ontwikkelt een werkgroep waarin zijn vertegenwoordigd het IPO, het secretariaat van de Rgf, het ministerie van Financie¨n en het ministerie van Binnenlandse Zaken, een nieuw verdeelmodel. Dit jaar vindt bestuurlijk overleg tussen de provincies en de fondsbeheerders plaats over de resultaten. Daarna zal een wetsvoorstel tot herziening van het Provinciefonds en een ontwerp-verdeelmodel voor advies naar de Raad van State worden gezonden. Eind november 1994 is een voorontwerp van wet en een voorontwerp van een verdeelmodel voor advies aan het IPO voorgelegd. Bij brief van 2 juni 1995 heeft het IPO ons bericht over het unanieme standpunt van de provincies. In de memorie van toelichting behorende bij de begroting van het Provinciefonds voor 1996 is nader ingegaan op dit standpunt waarmee een belangrijke fase van consensusvorming tussen provincies is afgesloten. Invoering per 1 januari 1997 blijft de bedoeling. 21 Is de regering van plan geweest de 1,6 miljard bezuinigingen, vastgelegd in het regeerakkoord door te schuiven naar de volgende kabinetsperiode? Zo ja, waarom? In hoeverre is op dit moment concreet invulling gegeven aan genoemde taakstelling? (blz. 6) In het RA is sprake van een structurele taakstelling arbeidsvoorwaarden ter grootte van 1475 mln in 1998. Van deze structurele taakstelling is thans nagenoeg 1/3 deel concreet ingevuld, met name via een beperking van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
8
incidentele loonontwikkeling en via opheffing van de herstructureringspot. Het restant is ingevuld via een korting op de middelen die het kabinet voor het arbeidsvoorwaardenoverleg heeft gereserveerd. Voor 1996 gaat het daarbij om een bedrag van 357 mln. Inmiddels is in een aantal sectoren, t.w. rijk, gemeenten, provincies en rechterlijke macht een contract gesloten. Daarbij heeft het kabinet geen extra middelen ter beschikking behoeven te stellen. Voor de overige sectoren, t.w. defensie, onderwijs en politie, zijn de onderhandelingen nog gaande. De resterende sector Waterschappen kent een «CAO» waarvan de looptijd nog niet is verstreken en bovendien niet t.l.v. de rijksbegroting wordt gefinancierd. De voor 1997 en 1998 nog resterende taakstelling zal zo mogelijk ondermeer gevonden worden via het voorstel voor flexibel vervroegd uittreden dat ik recentelijk heb gedaan aan de centrales van overheidspersoneel. 22 Kan de regering aangeven of, en in hoeverre, de bij de pakketvergelijking geconstateerde achterstand in beloning van groepen van overheidspersoneel en personeel in de marktsector is toegenomen dan wel verminderd? (blz. 6) Uitgangspunt destijds bij de pakketvergelijking was dat de salarissen en andere arbeidsvoorwaarden van werknemers met een functie-inhoud van gelijke zwaarte tegen elkaar worden afgezet. De pakketvergelijking uitgevoerd door Bakkenist (1986) leerde dat het omslagpunt medio 1985 op het maximum van BBRA-schaal 4 (2 960,– per maand per juni 1985) lag. Beneden dit omslagpunt was het bruto salaris van werknemers bij de overheid hoger dan dat van werknemers in de marktsector. Boven het omslagpunt gold het omgekeerde. Bakkenist (1986) is het meest recente voor de gehele overheid representatieve pakketvergelijkingsonderzoek. De vraag of «de» achterstand sindsdien is toegenomen dan wel verminderd kan alleen bij benadering worden beantwoord door rekening te houden met de verschillen qua contractloonontwikkeling die sindsdien zijn opgetreden. Geconstateerd kan dan worden dat de contractloonontwikkeling voor overheidspersoneel over de periode 1985–1994 met 14,2% is gestegen terwijl die van de marktsector met 21,9% in dezelfde periode is gestegen. 23 Wat wordt concreet bedoeld met het raamwerk («de bestuurlijke en financie¨le armslag») voor alle gemeenten? (blz. 7) Deze passage moet mede gezien worden in relatie tot de paragrafen III.1 en III.2, handelend over respectievelijk Vernieuwing bestuurlijke organisatie en Vernieuwing financie¨le organisatie. Grote stedenbeleid, vernieuwing bestuurlijke organisatie en vernieuwing financie¨le organisatie zijn in gezamenlijkheid processen die bijdragen aan het scheppen van bestuurlijke en financie¨le kaders zodat gemeenten slagvaardig hun functies kunnen uitoefenen. Waar het grote-stedenbeleid en in het bijzonder de convenanten met de «G4» en de «G15» inzetten op het waar mogelijk direct treffen van (decentralisatie- en deregulerings)maatregelen, het direct inzetten van bijvoorbeeld de extra gelden in het kader van het Regeerakkoord (de zgn. Clustergelden) e´n het activeren van een meer interactieve bestuursstijl, zijn de andere twee processen vooral gericht op bijstelling van de meer institutionele bestuurlijke en financie¨le kaders. Deze trajecten zijn in veel opzichten complementair. De vernieuwing van de bestuurlijke en financie¨le organisatie betreffen het gehele land en institutionele oplossingen op langere termijn. Het grote-stedenbeleid is meer specifiek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
9
Belangrijkste oogmerk van het grote-stedenbeleid is immers dat in deze kabinetsperiode met name in de grote steden een «keer ten goede» wordt gerealiseerd. De positieve ervaringen die daarbij worden opgedaan met decentralisatie en deregulering zijn overdraagbaar. 24 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het met de andere vijftien geselecteerde steden af te sluiten convenant? (blz. 7) Staatssecretaris Kohnstamm heeft met een delegatie van de bestuurders van de 15 steden een concept-convenant opgesteld dat binnenkort in de Ministerraad wordt besproken. Hierna zal het conceptconvenant als onderhandelingsresultaat zowel naar de Kamer als naar de Colleges van Burgemeesters en Wethouders worden gezonden. De ondertekening is eind oktober voorzien. 25 Wat is de stand van zaken ten aanzien van het op te stellen werkprogramma met betrekking tot het tijdpad van de wetgeving, zoals aangekondigd tijdens het algemeen overleg over het grote-stedenbeleid van 26 juni jl.? Wanneer bereikt het plan de Tweede Kamer voor de stadseconomie, waarvan op 26 juni jl. melding werd gemaakt? (blz. 7) In mijn brief van 6 oktober jl. over de voortgang van het grote stedenbeleid is een overzicht van acties opgenomen waaronder wetgevingsactiviteiten. Uiteraard wordt dit overzicht in de loop van de tijd afhankelijk van de ontwikkelingen aangevuld of geactualiseerd. 26 Kan enige indicatie worden gegeven hoe de verhouding politieregie/ toezichtsfuncties in het kader van het 40 000 banenplan zou moeten zijn wil er sprake zijn van een adequate inzet van toezichthouders? (blz. 7) Er is in het algemeen geen vaste verhouding aan te geven voor politieregie/toezichtsfuncties in het kader van het 40 000-banenplan. Deze verhouding is afhankelijk van de wijze waarop de gemeenten invulling geven aan het Melkert-plan en de wijze waarop de toezichtsfunctie wordt georganiseerd. Afstemming hierover zal plaats moeten vinden in het lokale driehoeksoverleg. 27 Wat is de stand van zaken inzake de uitvoering van het convenant tussen de vier grote steden en de regering, waar het gaat om decentralisatie; deregulering en de inzet van extra middelen? (blz. 7) Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u kortheidshalve naar de brief van staatssecretaris Kohnstamm dd 5-10-1995 (GSB95/U269) aan de voorzitter van de TK. 28 Wat zullen de ronde-tafelgesprekken toevoegen aan de kennis die reeds thans bestaat als het gaat om de thema’s integratie en discriminatie en de thema’s immigratie en illegaliteit? (blz. 8) Zie antwoord op vraag 11. 29 De regering stelt voor om 1996 te benutten om systematisch een aantal kernaspecten die verbonden zijn aan een multiculturele samenleving aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
10
de orde te stellen. Kan de regering nader aangeven wat zij bedoelt met kernaspecten van de multiculturele samenleving? Aan welke terreinen wordt hier gedacht? (blz. 8) Zie antwoord op vraag 11. 30 Ziet de regering mogelijkheden om te komen tot een inhaalslag als het gaat om de inburgering van immigranten, andere dan nieuwkomers, die zich in een achterstandspositie bevinden? (blz. 9) De commissie Rendement en Budgetverdeling NT2, de zgn. commissie Ter Veld, heeft reeds gewezen op mogelijke verdringingseffecten, waardoor immigranten die niet behoren tot de nieuwkomers en autochtonen in een achterstandspositie niet voldoende meer aan bod zouden kunnen komen. Naar aanleiding daarvan heeft de minister van OCen W het budget voor de basiseducatie verhoogd met 17 miljoen. 31 Waarom worden alleen de positieve kanten van de dilemma’s, verbonden aan de multiculturele samenleving in kaart gebracht? Ontstaat niet een evenwichtiger beeld als ook negatieve aspecten daarbij worden betrokken? (blz. 9) Zie antwoord op vraag 11. 32 De minister van Binnenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het uitplaatsingsbeleid van de statushouders. Hebben de gemeenten voldoende mogelijkheiden de hen opgelegde taakstelling ook daadwerkelijk te realiseren? Wanneer wordt de concrete uitvoering van het uitplaatsingsbeleid nader geanalyseerd? Wie neemt hiertoe het initiatief? (blz. 9) Het aantal personen dat in Nederland in 1995 asiel aanvraagt bedraagt tot nu toe minder dan van waaruit bij de jaarprognose voor 1995 is uitgegaan, te weten 35 000. Tot en met de maand augustus 1995 zijn 18 900 asielverzoeken ingediend. Gedurende de laatste jaren tekende zich in de instroom een soort «seizoenspatroon» af dat in juli inzette met een stijgend aantal asielverzoeken. Ook wanneer met deze trend rekening wordt gehouden is de prognose voor 1995 aan de hoge kant. Verwacht wordt dat het aantal asielverzoeken in 1995 de 30 000 niet zal overschrijden. Dit heeft consequenties voor de omvang van het aantal statusverleningen in verhouding tot de prognoses. De staatssecretaris van Justitie heeft recentelijk de jaarprognoses voor 1995 en 1996 van het aantal statusverleningen herzien: voor 1995 is de oorspronkelijke prognose verlaagd van 24 000 naar 17 000, terwijl voor het jaar 1996 de prognose van 15 200 tot 19 000 statusverleningen is verhoogd. Op grond van deze prognosecijfers worden de taakstellingen voor de te huisvesten verblijfsgerechtigden (A/VTV-statushouders) en vergunninghouders (VVTV-statushouders) berekend en aan de gemeenten bekend gemaakt. De oude taakstellingen tot en met juni 1995 van 55 000 huisvestingsplaatsen zijn nagenoeg gerealiseerd; er zijn per ultimo juni 1995 feitelijk door gemeenten 50 000 statushouders gehuisvest. Mede als gevolg van het lagere aantal statusverleningen dienden er per ultimo juni 1995 landelijk gezien derhalve nog 5000 huisvestingsplaatsen te worden gerealiseerd en alsnog gedurende de eerste helft van 1996 te worden geleverd. Met deze nog in het kader van deze oude taakstellingen te leveren huisvesting is rekening gehouden bij de berekening van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
11
huisvestingstaakstellingen, die voor de eerste helft van 1996 als wettelijke taakstellingen van kracht zijn. In totaal dienen de gemeenten in de eerste helft van 1996 te voorzien in de huisvesting van 9800 statushouders, te weten 8200 verblijfsgerechtigden en 1600 vergunninghouders. Hierin is het aantal van de 5000 nog door de gemeenten te leveren huisvestingsplaatsen begrepen. Thans geven de gemeenten invulling aan de huidige taakstellingen voor de tweede halfjaarsperiode van 1995. Het gaat hier om in totaal 12 400 te leveren huisvestingsplaatsen, te weten 9000 verblijfsgerechtigden en 3400 vergunninghouders. Gezien het lagere aantal statusverleningen is momenteel sprake van een te geringe aanwezige populatie statushouders om van de door de gemeenten aangeboden woonruimte ook daadwerkelijk gebruik te kunnen maken. Er vindt thans met de betrokken ministeries van Justitie, VROM, BiZa en het COA nader overleg plaats om dit matchingsprobleem bij de uitplaatsing te analyseren om tot oplossingen terzake te komen. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft hiertoe het initiatief genomen. Deze analyse van het uitplaatsingsbeleid zal worden betrokken bij de voor 1 januari 1997 toegezegde evaluatie van de Huisvestingswet en de Zorgwet-VVTV. 33 Per 1 januari 1996 zal een nieuwe bekostigings- en verantwoordingssystematiek voor inburgering van kracht worden. Kan nader worden aangegeven wat de aanpassing en afstemming van de bestaande regelingen inhoudt? Welk ministerie is verantwoordelijk voor de uitvoering en welke regelingen zijn getroffen ten behoeve van kwaliteitsbewaking en controle? (blz. 9) De aanpassing en afstemming van de bestaande regelingen houdt in, dat de voorwaarden waaronder de ministeries van OCen W en VWS de middelen voor inburgering beschikbaar stellen, zoveel mogelijk gelijk getrokken worden. De beide bestaande regelingen van het ministerie van VWS, de Bijdrageregeling Integratieprogramma’s Verblijfsgerechtigden (BIV) en de Regeling Integratie Nieuwkomers (RIN) zullen daartoe in elkaar geschoven worden. De regelingen zijn gebaseerd op het Bekostigingsbesluit Welzijnsbeleid dat zal worden aangepast. Het ministerie van OCen W bestemt een deel van het reguliere budget voor de volwasseneneducatie via een regeling op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs specifiek voor inburgering. De gemeenten kunnen de middelen ontschot inzetten. De totale rijksbijdrage kan dus in feite als e´e´n bedrag worden aangewend. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de inburgeringstrajecten ligt primair bij de gemeenten. De rijksoverheid blijft echter verantwoordelijk voor de door haar ingezette middelen. De gemeenten kunnen volstaan met e´e´n verantwoordingsrapportage voor beide ministeries. Met het VNG is overeengekomen dat in 1996 een evaluatie van de inburgeringstrajecten zal plaatsvinden. Inhoudelijke toetsing van de inburgeringsprogramma’s vindt plaats door de Onderwijsinspecties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
12
34 Een nadere uitwerking van de inburgeringscontracten zal worden gegeven in de inburgeringswet. Wanneer kan de notitie waarin de hoofdlijnen van het wetsvoorstel worden weergegeven worden verwacht? En het wetsvoorstel? Is inmiddels volledige overeenstemming bereikt met de VNG over de financiering van de inburgeringscontracten? (blz. 9) De notitie waarin de hoofdlijnen van een wet op de inburgering van nieuwkomers worden weergegeven, zal volgens planning in november 1995 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Reeds op 15 mei jl. hebben kabinet en VNG overeenstemming bereikt over de financiering van de inburgeringscontracten. 35 Op welke wijze kunnen de jongere alleenstaande asielhouders (AMA’s VVTV-ers), onder en boven de 18 jaar, deelnemen aan de inburgeringstrajecten en huisvesting? (blz. 9) De alleenstaande asielzoeker waar het hier om gaat, is in het bezit van een zgn. ama-vtv. Indien deze alleenstaande asielzoekers jonger zijn dan 18 jaar, worden zij gehuisvest in de decentrale opvang, onder voogdij van stichting de Opbouw. Bij het bereiken van de meerderjarige leefijd (ouder dan 18) wordt de voogdij bee¨indigd en komen deze alleenstaande asielzoekers in aanmerking voor reguliere huisvesting in gemeenten. Inburgeringstrajecten hebben in beginsel betrekking op niet meer leerplichtige personen. Vanaf de leeftijd van 18 jaar komen VVTV-ers derhalve voor een inburgeringstraject in aanmerking. 36 De regering stelt dat het bestuurlijk instrumentarium van gemeenten wordt herijkt ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van drugsoverlast. Valt hier ook de voorgestelde wijziging van de Gemeentewet onder om drugspanden sneller aan te kunnen pakken? Zo ja, hoe kijkt de regering dan aan tegen uitspraken van staatssecretaris van Binnenlandse Zaken in Binnenlands Bestuur van 22 september jl. dat deze wetswijziging nog wel twee jaar op zich kan laten wachten? Is de regering het eens met de stelling dat aan deze wetswijziging de hoogste prioriteit dient te worden gegeven? (blz. 10) De inspanningen zijn primair gericht op het bekend stellen van bestaande mogelijkheden tot bestrijding van drugsoverlast en het uitwisselen van ervaringen van gemeenten onderling. Daartoe zal onder meer een expertisebureau worden opgericht dat in de loop van 1996 operationeel wordt. Ook is onderzoek in gang gezet naar jurisprudentieontwikkelingen. Voorts wordt in de task-force drugs, die op 4 oktober jl. is ingesteld, aandacht besteed aan de knelpunten die de betrokken gemeenten ondervinden bij de bestrijding van drugsoverlast. Ook is onderzoek in gang gezet naar jurisprudentie-ontwikkelingen. Nu al wordt een wettelijke voorziening ontworpen die sluiting van drugspanden mogelijk maakt. De wettelijke voorziening heeft vanwege de urgentie van de problematiek de hoogste prioriteit, reden waarom met de voorbereiding ervan niet is gewacht tot de behandeling van de drugnota in de Tweede Kamer. Deze wettelijke voorziening moet het mogelijk maken dat ook drugpanden die het karakter van een woning hebben en van waaruit bij voortduring ernstige overlast wordt veroorzaakt, tijdelijk kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
13
worden gesloten. Naar verwachting zal eind dit jaar het wetsontwerp worden aangeboden aan de Raad van State. De realisering is waarschijnlijk eind 1996 te verwachten. 37 Binnen welk tijdsbestek zal de inventarisatie en herijking van het bestuurlijk instrumentarium van gemeenten plaatsvinden, mede in relatie tot de behandeling van de drugsnota door de Tweede Kamer? (blz. 10) Zie antwoord op vraag 36. 38 Als beoogd wordt het nieuwe budgetverdeelsysteem in 1996 in te voeren, dan moet op dit moment toch al iets meer bekend zijn over de mogelijkheid om dat te verwezenlijken en over de consequenties voor de budgetten van de verschillende politieregio’s? (blz. 11) Het is inderdaad de bedoeling om in 1996 het budgetverdeelsysteem politie 1996 (BVS) in te voeren. Op dit moment is nog niets te melden over de consequenties voor de budgetverdeling over de regionale korpsen. In overleg met het veld is besloten dat, voordat een nieuw BVS ontworpen wordt, er eerst nog een evaluatie van het huidige verdeelsysteem dient plaats te vinden. De hieruit voortvloeiende aanbevelingen zullen worden betrokken bij het ontwerpen van het nieuwe BVS. Verwacht wordt dat de uitkomsten van dit onderzoek eind december ter beschikking zullen zijn. Vooruitlopend op de verdeling van de regeerakkoordgelden conform een nieuwe verdeelmechaniek, is iedere regio in staat gesteld om reeds in 1995 25 surveillanten/agenten in opleiding te nemen, zodat er niet gewacht hoeft te worden op de uitkomst van een nieuw BVS om nieuw personeel aan te trekken. 39 Wat wordt bedoeld met de «handreikingen» welke geboden zullen worden aan gemeenten in landelijke gebieden om veiligheidsproblemen aan te pakken? Zullen aan deze handreikingen ook financie¨le consequenties worden verbonden? (blz. 11) Om de ontwikkeling van gemeentelijk en regionaal veiligheidsbeleid te stimuleren, is door het kabinet een aantal maatregelen genomen. Onder meer is door het ministerie van Binnenlandse Zaken in samenwerking met de gemeenten Nijmegen, Maastricht, Velsen en Eindhoven het Stappenplan Integrale Veiligheid ontwikkeld als handreiking aan gemeentebesturen. Uit reacties uit de praktijk blijkt dat kleine en middelgrote gemeenten, vooral gesitueerd in landelijk gebied, moeite hebben met toepassing van het stappenplan en behoefte hebben aan een handreiking die meer specifiek is toegesneden op de eigen situatie. Zo is de veiligheidssituatie veelal van een andere aard en omvang dan in grotere gemeenten. Daarnaast is in veel landelijke gebieden behoefte aan een bovenlokale aanpak. Als reactie daarop heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken het initiatief genomen om een aanvulling op of een meer toegespitste variant van het Stappenplan Integrale Veiligheid te ontwikkelen. Voor gemeenten die bereid zijn als pilotgemeente te fungeren is een financie¨le bijdrage beschikbaar. Daarnaast adviseert het ministerie van Binnenlandse Zaken gemeenten en regio’s desgevraagd over concrete veiligheidsaangelegenheden. Ook wordt samen met de VNG de onderlinge kennis-uitwisseling tussen gemeenten bevorderd. In dit verband is het onderzoek van belang dat binnenkort in opdracht van de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en van de VNG wordt uitgevoerd naar de stand van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
14
gemeentelijk veiligheidsbeleid en naar knelpunten die gemeenten daarbij ondervinden. 40 Hoe verhoudt zich de uitbreiding van de bestaande regionale samenwerking zich van de brandweer met de notitie over de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie? (blz. 12) Met de besluitvorming en de implementatie van een herverdeling van regionale taken is de nodige tijd gemoeid. Het is van belang te voorkomen dat inhoudelijke beleidsprocessen ten aanzien van bestaande hulpstructuren, die in uitvoering zijn, louter als gevolg hiervan tot stilstand komen. Juist waar deze gericht zijn op het oplossen van knelpunten of het voorkomen van het onstaan daarvan, is het van belang dat deze voortgang vinden en te zijner tijd worden ingepast in het resultaat van het hiervoor bedoelde proces van herverdeling van taken. In de notitie Uitgangspunten vernieuwing bestuurlijke organisatie van 13 maart 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 21 427, nr. 107) werd in deze zin reeds aandacht besteed aan deze samenloop van ontwikkelingen. Daarvan is nadrukkelijk sprake bij de uitvoering van de bestuursovereenkomst die ik op 16 maart jl. heb gesloten met de besturen van de regionale brandweren tot versterking van de brandweer (Kamerstukken II, 1994/95, 23 804, nr. 10). In het kabinetsstandpunt Vernieuwing bestuurlijke organisatie van 15 september jl. (Kamerstukken II 1994/95, 21 427, nr. 111) is tegen deze achtergrond de navolgende beleidskeuze gemaakt. Uitgangspunt blijft dat democratische inbedding een belangrijk doel is, dat op termijn voor alle veiligheidstaken gerealiseerd moet worden. Indien geen taken meer mogen berusten bij regionale hulpstructuren, dan dienen alle daarvoor in aanmerking komende bovenlokale taken op het terrein van de brandweer en de rampenbestrijding uniform op provinciaal niveau te worden ondergebracht. De wijze waarop en het tempo waarin een bestuurlijke inbedding van regionale brandweertaken in de provincie kan plaatsvinden hangt af van het resultaat dat met het Plan van aanpak Versterking Brandweer in 1997 wordt geboekt en het ontstaan van een bestuurlijk draagvlak voor deze inbedding. 41 Is de brandweertaak naar het oordeel van de regering een bij uitstek gemeentelijke taak of wordt ook overdracht naar de provincie overwogen? (blz. 12) Kortheidshalve wordt hier verwezen naar het antwoord op vraag 13. 42 In hoeverre wordt in opleidingen voor politiefunctionarissen aandacht besteed aan vervulling van de veldpolitietaken? (blz. 12) In de basisopleiding tot agent van politie wordt geen aandacht meer besteed aan die bijzondere wetten die rechtstreeks te maken hebben met de vervulling van de zgn. veldpolitietaken. Het betreft hier wetten als de Jachtwet, de Vogelwet en de Visserijwet en andere op dit terrein geldende wetten. Op verzoek van de korpsen kunnen deze onderwerpen aan de orde worden gesteld in het zgn. regiospecifieke gedeelte van de basisopleiding. Een gedeelte van de opleiding dat ongeveer 20% van de totale opleiding in beslag neemt. In de praktijk wordt hier ook vanuit sommige regio’s daadwerkelijk naar gevraagd. Het betreft dan doorgaans regio’s met een meer landelijk karakter.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
15
43 Geconstateerd wordt dat de basisstructuur voor rampenbestrijding goed in elkaar zit. Hoe moet in dit verband de «vrees dat een volgende keer, in een andere situatie, zich wellicht toch grote problemen kunnen voordoen» worden verstaan? Op welke onderdelen van de rampenbestrijding kunnen verbeteringen woren aangebracht? De regering ziet geen aanleiding om de bestaande structuur bij rampenbestrijding o.a. voor wat betreft de rol van de coo¨rdinerend burgemeester aan te passen. Loopt deze stellingname niet vooruit op het afgesproken inhoudelijke debat over het staatsnoodrecht? (blz. 13) In zijn algemeenheid zijn de problemen rondom de evacuatie en terugkeer relatief beperkt gebleven omdat de tijdspanne waarin een en ander zich voltrok te overzien was: nu konden de meeste gee¨vacueerden reeds na een kleine week weer huiswaarts keren. Indien evenwel sprake zou zijn geweest van een dijkdoorbraak was deze terugkeer tenminste enkele maanden onmogelijk geweest, zodat bij voorbeeld ten aanzien van opvangcapaciteit oplossingen voor langere termijn hadden moeten worden gevonden. Daarnaast is een aantal specifieke knelpunten opgetreden; ik verwijs hiervoor naar de opsomming in mijn brief van 6 oktober jl. inzake de evaluatie van de wateroverlast 1995. Voor wat betreft het laatste deel van de vraag moet een ontkennend antwoord worden gegeven, Het gaat hier om twee verschillende onderwerpen. Waar een coo¨rdinerend burgemeester optreedt, gaat het om situaties die volgens bestaande, in de Rampenwet vastgelegde, bevoegdheden het hoofd kunnen worden geboden. In het staatsnoodrecht daarentegen gaat het om buitengewone omstandigheden waarin normale bevoegdheden niet langer toereikend zijn om de ontstane situatie te kunnen beheersen. Alsdan is het mogelijk om van vastgestelde regelgeving af te wijken door het in werking stellen van noodwetgeving volgens daartoe vastgestelde procedures. 44 Wie behoren tot de bevriende inlichtingen- en veiligheidsdiensten? (blz. 14) De BVD beschouwt als bevriende diensten vooral de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de NAVO-landen, waarmee krachtens artikel 13, lid 2 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten relaties worden onderhouden. De inhoud van de samenwerking in dit kader varieert van land tot land en blijft beperkt tot terreinen waarop de BVD en de onderscheiden diensten gemeenschappelijke belangen hebben. De samenwerking is ook steeds in overeenstemming met het Nederlandse buitenlands beleid. Daarnaast bestaan er in verschillende gradaties vriendschappelijke contacten met diensten in Noord-Afrika, Azie¨, en Midden- en Oost-Europa. 45 Wat is de stand van zaken van het rapport van de cie. KAHN over racisme en xenophobie? (blz. 15) Het Eindrapport van de cie Kahn is besproken op de Europese Raad in Cannes op 25 en 26 juni jl. Bij die gelegenheid heeft de Europese Raad zich verheugd getoond over het werk van de commissie. Verder werd de commissie verzocht, in nauwe samenwerking met de Raad van Europa, de haalbaarheid van een Europees waarnemingscentrum voor uitingen van racisme en vreemdelingenhaat verder te onderzoeken. Hiermee is het mandaat van de commissie verlengd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
16
Een aantal werkgroepen binnen de Stuurgroepen II en III hebben in dit kader een taak gekregen; in de JBZ-raad van 23 november zullen de resultaten van deze werkgroepen worden besproken. In de diverse vakraden, zoals bijvoorbeeld de Sociale Raad, Onderwijsraad en Culturele Raad, is het Eindrapport eveneens geagendeerd. II Artikelen 46 Hoe verhouden de onlangs voor de sector Rijk afgesloten CAO en het door de regering gedane voorstel inzake de invoering van een flexibele pensioenregeling zich met de financie¨le taakstelling voortvloeiend uit het regeerakkoord? In het regeerakkoord is overeengekomen dat binnen de sector Rijk 32-uursbanen gerealiseerd worden. Op welke wijze wordt hieraan uitvoering gegeven? (blz. 23) De financie¨le consequenties van de afgesloten CAO bewegen zich binnen de grenzen van het regeerakkoord. De bezuinigingen op de arbeidsvoorwaarden uit het regeerakkoord en de miljoenennota a` raison van 1,475 mld structureel zijn voor wat betreft het aandeel daarin van de sector Rijk met dit akkoord voor de contractperiode gerealiseerd. Het voorstel m.b.t. flexibele pensionering zal in de huidige vorm pas opbrengsten genereren in 1997. De uitgavenbesparing verbonden aan de 32-uursmaatregel is door elk van de departementen op eigen wijze verwerkt. 47 Wordt bij de managementsontwikkeling speciaal aandacht besteed aan vrouwen? (blz. 23) Naast de meer algemene maatregelen, die erop gericht zijn het vrouwen gemakkelijker te maken aan het arbeidsproces deel te nemen (zoals deeltijdarbeid, duobanen, kinderopvang, flexibel zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof, herintreding etc.), zijn in het programma Personeelsontwikkeling (management development S 11+ en het ontwikkelprogramma S 1–10) extra instrumenten en maatregelen, gericht op vrouwelijke medewerkers ingebouwd, zoals: – MD-centraal, S 14+, en MD-decentraal, S 11 t/m 13, zijn toegankelijk voor vrouwen die een schaalniveau hieronder zitten, dus voor vrouwen in S 13, resp. S 10; – voorrang bij deelname aan opleidingsactiviteiten; – meer nadruk op vrouwelijke docenten; – stimuleren deelname cursus loopbaanorie¨ntatie; leidinggeven; – minimaal e´e´n vrouw in selectie- en selectieadviesteams; – stimuleren deelname vrouwen aan programma Personeelsontwikkeling; – ontbijt- en lunchbijeenkomsten voor vrouwen over specifieke thema’s, bijvoorbeeld «loopbaan»; 48 Heeft de recente discussie over het Nationaal Kiezersonderzoek gevolgen voor de overheidsbijdragen daaraan? (blz. 29) Zoals reeds geantwoord werd op schriftelijke vragen van de leden Rehwinkel en Van Oven d.d. 7 september jl. bestaat voor een tussentijdse bee¨indiging van de subsidie ten behoeve van het Nationaal Kiezersonderzoek geen grond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
17
49 Kunnen de artikelenonderdelen 11 en 12 (wachtgelden burgemeesters en kosten functioneren burgemeester) zodanig worden toegelicht dat duidelijk wordt waar het concreet over gaat? (blz. 37–38) In artikelonderdeel 11 zijn de verplichtingen opgenomen voor wachtgelden van burgemeesters. Deze zijn voor de begroting 1996 als volgt onder te verdelen: zestien gevallen wegens gemeentelijke herindelingen (daarin begrepen een aantal waarnemers); in twee gevallen wordt een aanvullend wachtgeld uitgekeerd naast een andere functie; in negen gevallen wordt een wachtgeld uitgekeerd wegens ontslag op andere gronden; in e´e´n geval wordt een wachtgeld uitgekeerd wegens benoeming in andere gemeente aan welk ambt een lagere bezoldiging is verbonden. De opsomming van activiteiten in de toelichting van artikelonderdeel 12 betreft onder meer het organiseren van werkconferenties voor burgemeesters waarbij aandacht wordt besteed aan de integriteit van het openbaar bestuur en het scholen en vormen van beginnende burgemeesters. 50 Wat zijn de gevolgen van een vertrouwenscrisis tussen burgemeester en gemeenteraad? Wordt de burgemeester dan ontslagen? Zo ja, gebeurt dat op een normale dan wel eervolle wijze? Welke consequenties heeft het ontslag? Wil de regering bevorderen dat de hier beschreven situatie wordt geregeld in een Amvb ex artikel 73 van de Gemeentewet? Wat moet worden verstaan onder uitgaven in het kader van concrete rechtspositionele maatregelen van burgemeesters in bijzondere situaties? (blz. 37) In de huidige praktijk wordt er al gewerkt met de «vertrouwensregel», al is die niet in de wet geformaliseerd. Dat betekent dat als de raad in voorkomende gevallen het vertrouwen in de burgemeester opzegt en de commissaris van de Koningin geen mogelijkheden meer ziet om te bemiddelen tussen partijen, aan de burgemeester ontslag wordt verleend. In het geval een bestuurlijk conflict ten grondslag ligt aan de vertrouwensbreuk, ligt het in de rede dat het ontslag wordt verleend met het predikaat eervol, terwijl aan de burgemeester overeenkomstig het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994, een AMvB op grond van artikel 73 van de Gemeentewet, een wachtgeld wordt toegekend ten laste van het rijk. Niet geregeld is echter, zoals bij wethouders, de situatie waarin een burgemeester in het zicht van een dreigende vertrouwensbreuk besluit zelf ontslag te vragen, waarbij betrokkene niettemin het recht op een uitkering behoudt. Dat naar analogie van de wethouders de kosten van een vertrekregeling voor de burgemeester, zowel bij gedwongen als vrijwillig vertrek, ten laste van de gemeente zouden moeten komen, is heel wel denkbaar. Ik beraad mij daarover thans. Onder uitgaven in het kader van concrete rechtspositionele maatregelen van burgemeesters in bijzondere situaties wordt verstaan het treffen van voorzieningen van incidentele aard zoals bijvoorbeeld het inschakelen van een outplacementbureau of de aanpassing van een werkplek in verband met invaliditeit. 51 Kan in het kader van de regeling extra werkgelegenheid langdurig werklozen aangegeven worden hoe de genoemde bedragen over de 19 gemeenten zijn (worden) verdeeld? Kan een overzicht worden gegeven van het aantal beschikbare – in te vullen – extra arbeidsplaatsen en de invulling daarvan tot nu toe in 1995 en 1996? (blz. 41)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
18
De verdeling van de tranche 1996 over de participerende gemeenten voor 1996 vormt op dit moment nog onderwerp van overleg. Medio oktober zal de verdeling, en de geactualiseerde regeling voor het 40 000 banenplan, worden gepubliceerd. Factoren die bij de afronding van de nieuwe toedeling voor 1996 een rol spelen zijn onder meer de realisatie per stad tot dusverre, uitbreiding van de doelgroep van gemeenten met 8 gemeenten per 1-1-1996 en de uitbreiding naar het type in te zetten functies. De realisatie tot ultimo september 1995 in het gemeentelijk deel van de regeling (19 gemeenten en 2500 te realiseren plaatsen) beloopt een aantal van circa 1350 plaatsen. 52 Waarom komen de «G-15 steden» niet in aanmerking voor een deel van de gelden van de «URBAN»-investeringsimpuls? Is de 60 mln. voor de vier grote steden ter bevordering van het sociaal en economisch beleid, samen met de 20 mln. uit Brussel gekoppeld aan de ingediende zogenoemde URBAN-projecten, of kan deze rijksbijdrage ook voor andere projecten worden besteed? (blz. 41) Bij de recente Urban-investeringsimpuls gaat het om een beperkt budget, door de EU ter beschikking gesteld voor e´e´n of twee projecten. Voor de EU-middelen hebben de G4 projecten bij de EU ingediend in het kader van URBAN. Op basis van die criteria is de keuze daarbij op Amsterdam en Den Haag gevallen. De regering heeft besloten de URBAN-middelen aan te vullen, opdat alle vier de grote steden in staat zijn een project als bedoeld in URBAN te realiseren. De door het Kabinet aanvullend beschikbaar gestelde gelden zijn inderdaad direct gekoppeld aan de plannen van de vier grote steden inzake URBAN. Besteding voor andere projecten is dus niet bedoeld. Wel past hierbij de kanttekening dat de plannen, en ook de beleidsopvatting van Brussel, bijstelling op grond van actuele inzichten mogelijk maken. Er is dus geen zogenaamd star «keurslijf» waarbinnen zich de uitwerking van de plannen begeeft. 53 Hoe, en door wie, zal het onafhankelijk onderzoek verricht worden op basis waarvan regelmatig gerapporteerd zal worden over (de ontwikkeling van ) de stand van zaken in een aantal bij het grote stedenbeleid betrokken steden? Wat wordt bedoeld met een regelmatige rapportage? Wordt niet gerapporteerd over alle bij het grote stedenbeleid betrokken steden? (blz. 44) Het «monitoring»-onderzoek grote-stedenbeleid (zie ook het antwoord op vraag 80) wordt uitgevoerd door het «Instituut voor sociologischeconomisch onderzoek» van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Jaarlijks, d.w.z. in oktober 1995 («nulpunt-meting») en voorts medio 1996 en medio 1997 (vervolg-metingen), zal dit instituut een rapport uitbrengen met basisgegevens met betrekking tot het grote-stedenbeleid, verzameld in een aantal gemeenten, t.w. Amsterdam, Arnhem, Enschede, ’s-Gravenhage, Groningen, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg en Utrecht met gegevens op stadsniveau en Amsterdam, Rotterdam, Groningen en Nijmegen tevens met gegevens op wijkniveau. Om budgettaire redenen is vooralsnog een selectie gemaakt van de te onderzoeken gemeenten; in het kader van de voorbereiding van een convenant met de vijftien in het grote-stedenbeleid deelnemende gemeenten wordt thans op voorstel van deze gemeenten nagegaan of een uitbreiding tot alle steden te realiseren valt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
19
54 Wanneer verwacht de regering de resultaten van het overleg over de subsidie¨ring van de politieke partijen voor te kunnen leggen aan ministerraad en aan de Tweede Kamer? (blz. 45–46) De notitie «Positie en subsidie¨ring politieke partijen» is op 6 oktober jl. in de ministerraad aan de orde geweest. De notitie zal nu zo spoedig mogelijk aan de voorzitters van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigende partijen worden gestuurd. De partijen hebben vervolgens een maand om schriftelijk te reageren. Ik ga ervan uit dat de voorzitters van de politieke partijen ook de aan hen gelieerde instituten om advies zullen vragen. Het streven is om dit najaar nog de notitie te behandelen in de Tweede Kamer. 55 Is overwogen om scholing en vorming door de politieke partijen te subsidie¨ren onder voorwaarde dat een gedeelte ten goede komt aan vrouwen, danwel speciaal gericht is op ondersteuning en scholing bij het werken met nieuwe informatie- en communicatietechnologiee¨n? (blz. 45) Nee. Het uitgangspunt is om zo weinig mogelijk gebonden subsidies te verlenen. 56 Waarom vindt over het onderwerp «subsidie¨ring politieke partijen» nog steeds overleg plaats binnen de ministerie¨le commissie staatkundige vernieuwing, terwijl de regering eerder heeft aangegeven ernaar te streven om hierover voor de zomer een notitie terzake uit te brengen? Mag de Tweede Kamer ervan uitgaan dat de notitie voor de behandeling van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken zal verschijnen? (blz. 45) Het onderwerp «subsidie¨ring politieke partijen» is aan de orde geweest in de ministerie¨le commissie staatkundige vernieuwing omdat het een van de elementen is die betrekking heeft op de positie van politieke partijen. De notitie «Positie en subsidie¨ring van politieke partijen» is op 6 oktober behandeld in de ministerraad. De notitie zal nu zo spoedig mogelijk aan de voorzitters van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigende partijen worden gestuurd. Ik ga ervan uit dat de voorzitters van de politieke partijen ook de besturen van de aan hen gelieerde instituten voor advies zullen benaderen. 57 Wordt overwogen de subsidieregeling «Algemene Vorming en Scholing Politiek kader in Midden- en Oost-Europa stop te zetten? Zo ja, wat is daarvan de reden? Heeft daarover overleg plaatsgevonden met de politieke instituten die de gelden krijgen? Wat is hun standpunt in dezen? (blz. 46) Nee. De onderhavige subsidieregeling is, evenals de andere twee subsidieregelingen, aan de orde in de notitie «Positie en subsidie¨ring politieke partijen». De uitkomsten van de discussie over de notitie zullen bepalend zijn voor wat er verder met deze subsidieregeling gebeurt. (Zie ook het antwoord op vraag 104) 58 Wat houdt het project Emancipatiewerker van de VNG in en hoe verloopt het project? Waarom eindigt dit project al in 1995? (blz. 46)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
20
Het project behelst een activiteit van de VNG gericht op het stimuleren van emancipatie-activiteiten (met name positieve actie) bij de VNG zelf en bij de gemeenten. Binnenlandse Zaken heeft in 1995 een eenmalige investeringsbijdrage aan dit project ter beschikking gesteld. Het continueren van het project na 1995 is verder een zaak van de VNG. 59 De regering heeft besloten het voortbestaan van de regeling te garanderen tot en met het jaar 1996 (f 2 mln per jaar). Is besloten deze subsidie in 1996 te evalueren c.q. herwaarderen? Zo ja, op grond van welke overwegingen? Waarom is op dit artikel (04) voor 1996 geen bedrag ingeboekt? (blz. 46). In beginsel komen alle instrumenten van het samenwerkingsprogramma met Oost-Europa in aanmerking voor perodieke evaluatie. De subsidieregeling in kwestie is daarop geen uitzondering. De vorm waarin de evaluatie gestalte zal krijgen is nog in beraad. Op het genoemde artikel is geen bedrag ingeboekt omdat de benodigde gelden bij suppletoire begrotingswijziging naar de begroting van Binnenlandse Zaken worden overgeboekt vanuit de Oost-Europafaciliteit. 60 Kan aangegeven worden waarom de bedragen op de artikelen 01 «subsidies aan politiek-wetenschappelijke instituten» en 02 «subsidies aan vormingsactiviteiten politieke partijen» in 1996 lager zullen zijn dan in 1995. Vloeit deze verlaging voort uit bezuinigingstaakstellingen? (blz. 48) De bedragen op de artikelen 01 en 02 zullen in 1996 lager zijn dan in 1995. Ten gevolge van een amendement-Van der Hoeven, ingediend tijdens de behandeling van de BiZa-begroting in 1995, zijn de bedragen voor 1995 incidenteel verhoogd. Het lagere bedrag vloeit dus niet voort uit bezuinigingstaakstellingen. 61 Op welke wijze worden de van gemeenten terugontvangen sociale vernieuwingsgelden opnieuw over de deelnemende gemeenten verdeeld? Gaat het bij de (her) verdeling wederom om «geoormerkt» convenantsgeld? (blz. 51) In artikel 29 van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing (TWSSV) (Stb. 1993, 682) is vastgelegd hoe deze herverdeling plaatsvindt: Dat artikel houdt in dat de middelen via de algemene verdeelsleutel van het Fonds sociale vernieuwing, door aanpassing van het uitkeringspercentage, over alle gemeenten worden verdeeld. Het gaat bij de herverdeling dus niet opnieuw om «geoormerkt» convenantsgeld, maar om geld dat is teruggevorderd omdat niet aan de verplichtingen van de TWSSV is voldaan, bijvoorbeeld omdat een te groot bedrag is gespaard. Dit geld moet op grond van sociale vernieuwing worden besteed. 62 Het SCP voert momenteel een onderzoek uit naar de voortgang van de sociale vernieuwing. Wanneer mogen de resultaten van dit onderzoek verwacht worden? (blz. 51) Op dit moment is het SCP bezig met het onderzoek naar de voortgang van sociale vernieuwing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
21
Ik streef ernaar eind 1995 met een rapportage richting de Tweede Kamer te sturen, waarin voor zover mogelijk de eerste resultaten van het onderzoek verwerkt worden. Het onderzoek houdt meer in dan een feitelijke evaluatie van sociale vernieuwing. Mede in het licht van de op komst zijnde overheveling van het Fonds sociale vernieuwing naar het Gemeentefonds per 1-1-’97 wordt in het onderzoek door het SCP onder meer ook aandacht gegeven aan de manier waarop gemeenten prioriteiten stellen met betrekking tot sociale vernieuwing, op welke manier en met welke organisaties gemeenten op dit vlak samenwerken en waar gemeenten knelpunten in termen van regelgeving ondervinden. De resultaten van het onderzoek zullen eind 1996/begin 1997 beschikbaar komen. 63 Kan de regering nog eens uiteenzetten waarom opschorting van de overheveling van het Fonds Sociale Vernieuwing naar het Gemeentefonds ongewenst is, om op die wijze een nadere prioriteitstelling ten gunste van de grotere steden mogelijke te maken? (blz. 52) Ten behoeve van het fonds sociale vernieuwing is jaarlijks een bedrag van ongeveer 800 mln beschikbaar. Het FSV verdeelt de middelen naar de gemeenten waar de problemen het grootste zijn. 300 mln van de 800 mln. wordt toegedeeld aan zg. centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang, verslavingszorg en Haltvoorzieningen. Deze middelen worden op historische grondslag toegedeeld en gaan dus al voornamelijk naar de grootste gemeenten. Van de resterende ongeveer 500 mln die volgens de algemene verdeelsleutel wordt verdeeld, gaat ongeveer 300 mln naar de 19 grote steden en 200 mln naar de overige gemeenten. Deze gemeenten moeten uit de FSV-middelen een aanzienlijk takenpakket financieren. Het betreft (startgelden) banenpools, (apparaatskosten) JWG, bijzondere controle, incentivemogelijkheden voor gemeenten (decentralisatie vrijlatingsbepalingen in de bijstand en IOAW/Z), bijzondere controle (ABW ca), regeling woonconsumenten, en criminaliteitspreventie. Wanneer een bedrag van enige betekenis van de overige gemeenten zou worden ingezet ten behoeve van het grotestedenbeleid behouden de overige gemeenten nauwelijks middelen meer over voor genoemde taken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het FSV juist beoogde gemeenten voor een aantal jaren meer zekerheid te geven over de hoogte van hun uitkering. Deze constructie vormt daarom geen goede wijze van financiering van het grote-stedenbeleid. 64 Hoe verklaart de regering de forse daling in uitgaven voor specifiek minderhedenbeleid ten opzichte van 1995? (blz. 56) Kan een nadere toelichting gegeven worden op het cijfermatig verloop over de jaren 1994, 1995 en 1996, van dit artikel? Waarom ligt het bedrag voor 1995 belangrijk hoger dan de bedragen voor 1994 en 1996? (blz. 58) In 1995 is bij eerste suppletore begroting de raming voor specifiek minderhedenbeleid incidenteel opgehoogd met een bedrag van f 600 000,- i.v.m. een (interdepartementale) bijdrage aan het Nationaal Campagne Comite´ voor het (door de Raad van Europa uitgeroepen) «Jaar tegen racisme en discriminatie» (Comite´-Nijpels); zie TK 1994–1995, 24 184, nr. 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
22
65 De regering en de VNG hebben in het kader van de zorgwet VVTV afgesproken dat onderzoek wordt verricht naar de inrichtingskosten van woningen voor VVTV-ers. Wanneer zijn de resultaten van dit onderzoek beschikbaar? Worden de resultaten van het onderzoek, indien daartoe aanleiding bestaat, vertaald in een daadwerkelijke compensatie voor de gemeenten? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de wetswijziging van de zorgwet VVTV in verband met de verhoging van het zogenaamde «kinderkopje»? (blz. 59) Het onderzoek naar de inrichtingskosten voor de huisvesting van VVTV’ers is nog niet afgerond. De resultaten ervan zullen naar verwachting eind oktober 1995 bekend worden en onderwerp van bespreking zijn in het bestuurlijk overleg tussen het kabinet en de VNG, dat voorzien is in het najaar van 1995. Het voorstel tot wijziging van de Zorgwet-VVTV en het hiermee verband houdende voorstel tot vaststelling van de bedragen is onlangs bij de Tweede Kamer ingediend. 66 Is de stijging van de begrote bedragen geheel te verklaren uit de (geraamde) toename van de politiesterkte, of moet de verklaring (ook) elders gezocht worden? (blz. 61) De stijging van de begrote bedragen is inderdaad geheel te verklaren uit de (geraamde) toename van de politiesterkte. Bij de raming van de uitgaven van de Dienst geneeskundige verzorging politie is tevens globaal rekening gehouden met de voorgenomen pakketoverheveling vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Precieze effecten zijn nog niet bekend, maar zullen in de premiestelling worden verwerkt. 67 Welke plaats neemt het onderricht in milieutaken in bij het curriculum van de diverse politie-opleidingen? Hoeveel tijd wordt hiervoor ingeruimd? Hoe is het in dit verband gesteld met de veldpolitietaken? (blz. 66) Het onderricht in milieutaken binnen de diverse opleidingen is als volgt te kenschetsen. Binnen de basisopleiding voor agent komt de verplichte module «Op weg naar een gezonder milieu» aan de orde met een studiebelasting van 80 uur. Er wordt aandacht besteed aan de milieuproblematiek in het algemeen, het optreden van de politie hierbij, de voorlichting aan de burgers en de aanpak van milieudelicten als het lozen van olie, het achterlaten van autowrakken en het illegaal storten van afval. Eenvoudige delicten als deze moet de cursist zelfstandig leren af te handelen. Bij zwaardere delicten heeft hij alleen een signalerende functie en moet hij de juiste instanties kennen en weten in te schakelen. Er wordt ook aandacht besteed aan het samenwerken met andere instanties alsmede het participeren van de politie in milieu-projecten. In de opleiding voor de surveillant van politie wordt enige aandacht besteed aan milieuproblemen, waarbij de nadruk ligt op het kunnen signaleren van problemen die vervolgens door anderen worden afgehandeld. Binnen de opleiding aan de Nederlandse Politie Academie wordt een module politie en milieu onderwezen, waarin de milieuproblematiek wordt geschetst en beleid en regelgeving aan de orde komen. Ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
23
worden de diverse handhavingsmogelijkheden belicht en wordt de taak van de politie op het gebied van het milieu onderricht. Het maken van beleids- c.q. handhavingsplannen is onderdeel van deze module. 68 «De situatie (bij de politie¨le handhaving van milieuregelgeving) als gevolg van de reorganisatie kon echter nog niet stabiel worden genoemd.» Wat wordt precies bedoeld met deze passage? (blz. 80) De situatie ten aanzien van de politie¨le handhaving milieuregelgeving is als gevolg van de reorganisatie nog niet stabiel te noemen. Het onderwerp heeft zich nog niet een zodanige plaats verworven dat het bij de prioriteitenstelling binnen het totale pakket evenwichtig kan mee concurreren. 69 Een actualisering/vernieuwing van het basis- en vervolgonderwijs wordt door de minister noodzakelijk geacht. Zal bij deze actualisering ook de nodige aandacht besteed worden aan milieu- en veldpolitietaken? (blz. 85) Vernieuwing en actualisering van het politie-onderwijs is vanzelfsprekend. De inhoud van de lessen dient periodiek te worden herzien en te worden aangepast aan veranderde wetgeving of veranderde inzichten in de taakuitvoering. Dit geldt ook voor de onderwerpen milieu- en veldpolitietaken, zoals die zijn beschreven bij de antwoorden op de vragen 90 en 111. 70 «Vanaf 1996 zal gestart worden met de realisatie- en invoeringsfase voor zover de beschikbare middelen daartoe toereikend zijn.» Op welke termijn wordt afronding van de realisatie- en invoeringsfase verwacht? Wanneer is het systeem operationeel? (blz. 91) Voor deze operatie is een bedrag van f 8,5 mln betaald aan PTT-Telecom. Kan meer inzicht gegeven worden in de kostenposten die resulteren in dit bedrag? Zijn in dit bedrag ook de kosten begrepen die gemoeid zijn met de reclamecampagne die landelijke bekendheid moet geven aan het nieuwe alarmnummer? (blz. 91) Voor het GMS-traject is onderstaand tijdschema voorzien: november 1995: afronding leveranciersselectie december 1995: goedkeuring/fiat van de ministers van Biza en VWS juni 1996: afronding realisatiefase (ontwikkeling software) juni 1997: afronding pilotfase In november 1995 eindigt de Europese aanbesteding voor de verwerving van een Geı¨ntegreerd Meldkamer Systeem dat gebruikt kan worden in de meldkamers van zowel brandweer, ambulance als politie. De Europese aanbesteding is gericht op de selectie van een bestaand meldkamersysteem en de aanpassing van dit systeem voor de Nederlandse situatie. Het voor de Nederlandse situatie aangepaste systeem dat in juni 1996 zal worden opgeleverd zal als eerste worden getest in een pilotomgeving. Na de afronding van het pilottraject start, na het beschikbaar komen van voldoende middelen, het invoeringstraject waarbij een projectorganisatie zal worden ingericht die de regionale meldkamers ondersteunt bij de operationele invoering van het meldkamersysteem. De voorlichtings- en publiciteitscampagne vormt geen onderdeel van de opdracht aan de PTT en zal vanuit de departementen worden gevoerd en bekostigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
24
De opdracht aan de PTT en de vergoeding (fixed price en fixed date) betreft technische wijzigingen in de PTT-infrastructuur die moeten worden verricht om het 112 nummer in te voeren en het 06–11 nummer buiten bedrijf te stellen. De belangrijkste kostenposten hierin zijn: * de aanpassing van de openbare telefooncentrales (digitalisering) en de activiteiten om deze centrales te herprogrammeren; * het vrijmaken van de nummerreeksen die met 112 aanvangen en het vrijhouden van deze nummerreeksen in de toekomst; * de aanpassingen in 25 000 telefooncellen om de (gratis) bereikbaarheid van 06–11 en later 112 te waarborgen; * de directe projectkosten voor de invoering van 112 waaronder: – het gelijktijdig in de lucht houden van 112 en 06–11 – het faciliteiten van het overgangstraject (onder andere antwoordapparaten en verkeersmetingen); – het daadwerkelijk herprogrammeren van de openbare telefooncentrales. De PTT zal na afloop van het project een verantwoording geven van de gemaakte kosten. 71 «In 1995 is gestart met de stimulering van het berichtenverkeer volgens daartoe te formuleren standaarden tussen politiekorpsen onderling». Hoe wordt dit gestimuleerd? Hoe ver is men thans gevorderd met standaardisatie? Is hiervoor voldoende geld beschikbaar? (blz. 91–92) In het kader van de uitvoering van het regeringsstandpunt BPI zal standaardisatie van het berichtenverkeer worden gestimuleerd door: – opstellen van een Politie-communicatie infraprofiel; – ontwikkelen van standaardberichten; – opstellen van een communicatieatlas. In nauwe samenwerking met het Platform Politie¨le Informatievoorziening worden thans enkele proefprojecten voorbereid voor de ontwikkeling van standaardberichten. Voor 1996 en volgende jaren is 1 miljoen op jaarbasis beschikbaar. 72 Ook in 1996 zal de BVD zich met name richten op het uitbreiden en intensiveren van samenwerking op nationaal en internationaal niveau. Wat wordt hier bedoeld met samenwerking op nationaal niveau? (blz. 93) Bij samenwerking op nationaal niveau gaat het om overleg, afstemming van beleid en uitwisseling van informatie met zusterdiensten en andere instanties die bij hun taakuitvoering raakvlakken hebben met de BVD. Dit betreft in hoofdzaak de Militaire Inlichtingendienst (MID), de regionale inlichtingendiensten (RID) bij de politie alsmede de Divisie Centrale Rechercheinformatie (DCRI) en de Rijksrecherche, de Douane, de Koninklijke Marechaussee, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en de Economische Controledienst (ECD). 73 Kan een nadere toelichting worden gegeven omtrent de arbeidsmarktpositie van de overheid: is het mogelijk voldoende personeel met voldoende opleiding en ervaring aan te trekken? (blz. 100) De overheid kent in de periode 1993/1994 (de meest recente periode waarover gegevens voorhanden zijn) geen noemenswaardige arbeidsmarktproblemen. Het aandeel moeilijk vervulbare vacatures bij de overheid ligt beneden het aandeel moeilijk vervulbare vacatures in de markt (respectievelijk 13 en 18 procent van het totaal aantal vacatures in de betreffende sector). Bovendien is het aantal openstaande vacatures bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
25
de overheid in de periode december 1992–juni 1994 gedaald. Alleen de sector onderwijs kent een (enigermate) met de markt vergelijkbaar percentage moeilijk vervulbare vacatures (17 procent). Overigens dient te worden opgemerkt dat ten gevolge van het ruime aanbod op de arbeidsmarkt ook in de marktsectoren (denk aan de industrie en de zakelijke en overige dienstverlening – exclusief overheid –) in deze periode sprake is van een relatief laag aandeel moeilijk vervulbare vacatures. Hoewel de overheid momenteel geen wezenlijke problemen ondervindt bij het vervullen van vacatures zijn op enige deelmarkten enkele kleinschalige knelpunten aan te wijzen. Zo blijken moeilijk vervulbare vacatures zich met name voor te doen in een beperkt aantal hoger gekwalificeerde opleidings- c.q. beroepsgroepen – technici, vakspecialisten, hoger leidinggevend personeel, juristen en accountants – (bron: De vacature-enqueˆte Overheid en Onderwijs, 1994, CBS, Voorburg). Overigens geldt ook hier dat de aandelen moeilijk vervulbare vacatures bij de overheid op deze deelmarkten die van de markt niet overschrijden. Eerder kan men spreken van min of meer vergelijkbare moeilijkheden bij het vervullen van vacatures. De vacaturepositie van de overheid en de markt is echter onderhevig aan aanzienlijke fluctuaties als gevolg van de ontwikkelingen in de vraag naar goederen en diensten. Het is mede om deze reden dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken voornemens is de vacaturepositie van het geheel van de overheidssectoren jaarlijks te «monitoren». Dan zal kunnen blijken of de problemen die op deelmarkten worden ondervonden structureel van aard zijn. 74 Op welke wijze wordt aan de hier genoemde inspanningsverplichting vorm gegeven? In hoeverre zijn de huidige salarisschalen daarvoor belemmerend? (blz. 101) Zoals in de MvT bij de begroting reeds is aangegeven, zal die inspanningsverplichting vooral via het A+O-fonds Rijk worden vormgegeven door middel van instroomprojecten. Het betreft projecten gericht op de instroom op met name de schalen 1 en 2 van het BBRA. Deze schalen vormen op zichzelf geen enkel beletsel om de inspanningsverplichting na te komen. Het aandachtspunt zit eerder in het kunnen vormen van zinvolle functies op die salarisniveaus. Het A+O-fonds Rijk heeft onlangs de ministeries opgeroepen projecten in dit kader in te dienen. De resultaten daarvan zijn op dit moment nog niet bekend. 75 Moet uit het aangekondigde onderzoek met betrekking tot de reı¨ntegratie van langdurig zieken en gedeeltelijk arbeidsongeschikten worden afgeleid, dat op dat terrein op dit moment nog geen structurele en gestructureerde activiteiten en procedures worden gehanteerd? (blz. 102) Het is niet juist aan het voornemen tot het instellen van onderzoek met betrekking tot de reı¨ntegratie van langdurig zieken en gedeeltelijk arbeidsongeschikten de conclusie te verbinden dat er tot nu toe niets in gestructureerde vorm geschiedt. Inspanningen als het opzetten van een uitgebreide ziekteverzuimregistratie en het instellen van sociaal-medische teams hadden reeds ten doel het ziekteverzuim en de daaraan verbonden kosten terug te dringen. Een verbetering, in de zin van kostenreductie, is reeds waarneembaar. Onderzoek ten aanzien van reı¨ntegratie van langdurig zieken en gedeeltelijk arbeidsongeschikten kan eraan bijdragen dat met name wat deze categorie betreft het reeds in gang gezette beleid een verdere impuls krijgt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
26
76 Ter «afronding en implementatie» van het ontwikkelde preventiebeleid met betrekking tot integriteit sector Rijk, zal in 1996 een congres worden georganiseerd. Betekent dit dat het preventiebeleid daarmee ook geheel bee¨indigd zal worden? (blz. 103) Nee. De departementen zijn in 1995 op basis van de circulaire «integriteit sector Rijk; systematisch ontwikkelen van een preventief beleid» gestart met de beleidsontwikkeling. De praktijk leert dat de invoering van een preventief beleid op het terrein van integriteit enige tijd vergt. In het eerste kwartaal van 1996 zend ik de Kamer een algemene voortgangsrapportage over mijn beleid inzake integriteit in de Openbare Sector. Daarin zal ik ook verslag doen van de vorderingen in het preventief beleid voor de rijksdienst. 77 De gemiddelde uitkering in het kader van de ziektekostenvergoeding bedraagt in 1994 gemiddeld f 2094,–. Hoe verhoudt dat bedrag zich tot de cijfers in de marktsector? (blz. 109) Het rijksoverheidspersoneel is in het algemeen particulier tegen ziektekosten verzekerd. Het actieve personeel ontvangt van de zijde van de werkgever een tegemoetkoming hierin ingevolge het sinds 1 april 1994 geldende Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (de vroegere Interimregeling). Daarnaast geldt, zowel voor actieven als voor postactieven, de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (de zg. Z.v.o.-regeling). Deze regeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat de ziektekosten voor het (particulier verzekerde) overheidspersoneel in beginsel geen hoger beslag behoren te leggen op het inkomen dan het geval is bij werknemers in het particuliere bedrijfsleven, alsook dat geen hogere tegemoetkomingen worden toegekend. Om dit te bereiken is ernaar gestreefd om de Z.v.o.-betrokkene materieel zoveel mogelijk in dezelfde positie te brengen als de ziekenfondsverzekerde. Dit geldt zowel ten aanzien van de voor tegemoetkoming in aanmerking te nemen drempel, die even hoog is als de kosten die een ziekenfondsverzekerde voor het ziekenfondspakket betaalt, als voor het vergoedingenpakket. In afwijking van de Ziekenfondswet geldt voor de ZVO-regeling van oudsher geen maximum loongrens, zowel voor actieven als postactieven. In 1994 hebben een kleine 100 000 Z.v.o.-betrokkenen een beroep op de Z.v.o.-regeling gedaan. Gemiddeld werd per betrokkene een tegemoetkoming betaald van f 2 094,–, zijnde het verschil tussen enerzijds de voor rekening van de betrokkene blijvende ziektekosten en anderzijds de hiervoor beschreven drempel. De vergelijking met de marktsector bestaat hierin dat de daarvoor in aanmerking komende particulier verzekerde ambtenaar (zowel actief als postactief) met toepassing van de op de Ziekenfondswet afgestemde Z.v.o.-regeling, materieel in dezelfde situatie wordt gebracht als de overeenkomstige ziekenfondsverzekerde in het particuliere bedrijfsleven. 78 Welke procedure en welk tijdschema is voorzien met betrekking tot de verkenning naar de toepassingsmogelijkheden van «Citizens Charters» bij overheden? (blz. 126) De idee van Citizens Charters, of beter gezegd Kwaliteitshandvesten, is afkomstig uit Groot-Brittannie¨. In ons land bestaat er bij veel overheidsorganisaties belangstelling voor dit concept. In Engeland is echter de publieke dienstverlening veel minder gereguleerd dan in ons land. Daar kent men bijvoorbeeld geen Algemene Wet Bestuursrecht. Onze situatie is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
27
dus een andere. Dat maakt de waarde van het concept niet minder: overheidsorganisaties maken publiekelijk de normen bekend waar de burger bij de overheidsdienstverlening op kan rekenen. Een eerste verkenning toonde de belangstelling van overheidsorganisaties voor dit instrument. Er leefden echter tal van vragen: – Er zijn toch al normen vastgelegd in de AWB? – Een overheidsorganisatie kan niet altijd afgerekend worden op het niet halen van bepaalde normen, bijvoorbeeld als sprake is van interventies uit de politiek die extra werkdruk en dus achterstanden kunnen betekenen. – Is een compensatie dan gerechtvaardigd en welke vorm zou die dan moeten hebben? Dit soort vragen zijn in de afgelopen periode nader onderzocht. Nog dit najaar zal de rapportage verschijnen. Over een vervolg wordt nagedacht. Dit zal mogelijk vorm krijgen in een aantal experimentele handvesten voor een aantal nader te selecteren overheidsorganisaties. 79 Is er voldoende financiering voor de coo¨rdinatie van het project Overheidsnetwerk 2000 gewaarborgd? Kan inzicht verstrekt worden in de beschikbare bedragen voor dit project? (blz. 126) Voor de financiering van de coo¨rdinatie van ON2000 zijn voldoende middelen gereserveerd onder artikel 08.01. De opzet van ON2000 is zodanig dat de afzonderlijke deelprojecten steeds worden geleid, bemensd en gefinancierd door een beperkte groep participanten (voortrekkers), die per deelproject wisselt van samenstelling. Door Binnenlandse Zaken wordt alleen de coo¨rdinatie van het project bekostigd. 80 Hoeveel en welke afnemers, naast de gemeenten, zijn op dit moment aangesloten op het GBA? (blz. 127) Zie bijgaand overzicht Aangesloten afnemers op het GBA-netwerk (t/m 1-8-1995) Afnemersnaam Gemeenschappelijk Administratiekantoor Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan SVB-AOW/AWW Prov. Entadministratie Overijssel/Flevoland Prov. Entadministratie Noord-Brabant Prov. Entadministratie Limburg Bureau voor Duitse Zaken ABP Centrale Services IVD/IVB Belastingdienst – CBO Stichting Thuiszorg Drenthe Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid Min. van Defensie-Dienstplichtzaken Spoorwegpensioenfonds Prov. Entadministratie Utrecht Prov. Entadministratie Noord-Holland Prov. Entadministratie Groningen Prov. Entadministratie Gelderland Prov. Entadministratie Friesland Pensioen- en Uitkeringsraad Ministerie van VROM – HIS Sociaal Fonds Bouwnijverheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
Aansluitdatum 1-05-92 1-05-92 15-05-92 1-11-92 1-11-92 1-11-92 1-11-92 1-11-92 1-11-92 15-03-93 15-03-93 15-03-93 15-03-93 1-07-93 1-07-93 1-07-93 1-07-93 1-07-93 1-10-93 1-10-93 1-12-93
28
Afnemersnaam DETAM Sociaal Fonds Baggerbedrijf Sociaal Fonds Schildersbedrijf Prov. Entadministratie Zeeland Prov. Entadministratie Zuid-Holland DUO, Staf en Informatievoorziening Land. Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Kanselarij der Nederlandse Orden Centraal Bureau voor Genealogie St. Interkerkelijke Ledenadministratie CBS8: NAW Ad hoc CBS7: Nationaliteit CBS1: Structuurtelling CBS6: Huwelijk CBS5: Overlijden CBS3: Geboorte & Afstamming (kind) CBS2: Verhuizing CBS4: Geboorte & Afstamming (ouder) Bureau Vestigingsregister SVB/Remigratieregeling Informatie Beheer Groep MvJ/KLPD/CRI mbt ongeldig reisdocument MvJ/RO ihkv strafzaken MvJ/RO ihkv adm. rechtel. handh. voorschr. MvJ/RO ihkv bestuursrecht MvJ/RO ihkv civiele zaken Min. van Justitie-VAS (Vreemdelingen) MvJ/RO ihkv strafzaken (Geheim) Zuiveringsschap Hol. Eilanden en Waarden Zuiveringsschap Limburg
Aansluitdatum 1-05-94 1-05-94 1-07-94 1-07-94 1-09-94 1-09-94 1-09-94 1-09-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-10-94 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95
Aangesloten afnemers op het GBA-netwerk (t/m 1-8-1995) Afnemersnaam Zuiveringsschap Amstel- en Gooiland Ministerie van Justitie-VAS (Nederlanders) MvJ/RO/Centraal Justitieel Incassobureau Min.v.Def./Dienst Sociale Zekerheid Mil. Alg. Mijnwerkersfonds/AZL Beheer N.V. SVB/AKW (Verzekerden) SVB/AKW (kind) PTT Dienst Omroepbijdragen MvJ/KLPD/DMOB/Crim. Inl. dienst (Geheim) MvJ/KLPD/Divisie Mobiliteit (geheim) MvJ/KLPD/Div. Kon. en Dipl. Bev. (Geheim) MvJ/KLPD/Divisie CRI (Geheim) MvJ/KLPD/DMOB/Criminele Inlichtingendienst MvJ/KLPD/Divisie Mobiliteit MvJ/KLPD/Div. Kon. en Dipl. Beveiliging MvJ/KLPD/Divisie CRI Militaire Inlichtingendienst MN Services SBA Beroepspensioenfondsen Artsen Delta Lloyd Verzekeringsgroep N.V. Centraal Beheer Ave´ro Pensioenverzekeringen N.V. SVB/FVP Hoogheemraadschap van Delfland (2) Waterschap Roer en Overmaas Hoogheemraadschap van Delfland (1) Zorgverzekeraar DSW Binnenlandse Veiligheidsdienst (Geheim) Hoogheemraadschap v. West-Brabant en CWA Philips/Schootse Poort Pensioenfondsen Pensioenverzekeringsmaatschappij DSM AMEV Levensverzekering N.V. AEGON Levensverzekering N.V.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
Aansluitdatum 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-02-95 1-04-95 1-04-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-05-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95 1-08-95
29
81 Hoe valt de beleidsambitie die spreekt uit de nota Terug naar de toekomst (BIOS-3) te rijmen met de terugloop van uitgaven op het terrein van de bevordering informatievoorziening overheid (1995: 29.2 mln.; 1996: 27.3 mln.; 1997: 22.4 mln.)? (blz. 129) Post 08.01 bestaat voor het grootste gedeelte uit middelen ten behoeve van de realisatie van het project Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Van de genoemde f 27,3 miljoen voor 1996 is bijv. f 24,6 miljoen voor dat project bestemd. Voor de overige «specifieke uitgaven overheidsinformatievoorziening en organisatie van de Rijksdienst» is, met inbegrip van de gelden voor het Advies en Coo¨rdinatiepunt Informatiebeveiliging (ACIB), in 1996 f 2,7 miljoen beschikbaar. Dat is f 0,5 miljoen minder dan in 1995. Essentie¨ler is echter dat de effectiviteit van het algemene informatievoorzieningsbeleid niet zo zeer afhangt van de hoeveelheid geld die daarvoor wordt uitgetrokken, als wel van het cree¨ren van een samenwerkingscultuur binnen de overheid op dit gebied. Met relatief geringe financie¨le inspanningen begint dat behoorlijk op gang te komen, zoals uit de voortgang van het project OverheidsNetwerk2000 blijkt. Zoals ik in de nota «Terug naar de toekomst» heb aangegeven geldt dit alleen niet voor het project OverheidsLoket2000. De snelheid en de diepgang waarmee dat project uitgevoerd kan worden is mede afhankelijk van de middelen die daarvoor aanvullend ter beschikking komen via het Aktieplan Elektronische Snelwegen. 82 Kan zo concreet mogelijk worden aangegeven welke werkzaamheden door de Algemene Bestuursdienst (ABD) inmiddels zijn verricht? Is het bureau voor de ABD al volledig samengesteld? (blz. 135) Het bureau voor de ABD is afgelopen september met een volledige samenstelling van start gegaan. Het bureau heeft inmiddels de volgende activiteiten verricht: – ter actualisering en aanvulling van het Intertop-bestand is de doelgroep begin september gevraagd enkele benodigde gegevens op te sturen naar het ABD-bureau. Thans worden deze gegevens verwerkt in het Intertop-bestand; – er is een begin gemaakt met de ontwikkeling van instrumenten voor de loopbaanontwikkeling, zoals managementprofielen, functieprofielen, assessment center enz. Daartoe zijn er contacten gelegd met organisatieen adviesbureaus; – het ABD-bureau heeft bemiddeld bij vrijwel alle in aanmerking komende vacatures bij de departementen; momenteel is een tiental vacatures in portefeuille bij het bureau. 83 Kan nader inzicht worden gegeven in de mate waarin gemeenten bij voorschot verleende sociale vernieuwingsgelden moeten terugbetalen vanwege het niet voldoen aan de daarbij gestelde voorwaarden? Kan enig inzicht worden gegeven in de problemen die gemeenten ervaren bij het toewerken naar de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene Bijstandswet? Welke zijn de ervaringen met de decentralisatie van de vrijlatingsregeling naar de bijzondere bijstand? (blz. 140) Op dit moment kan nog geen inzicht worden gegeven in eventuele terugvordering van gelden over de uitkering uit het FSV voor het jaar 1994. Gemeenten moesten voor 1 oktober het financieel verslag indienen over 1994.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
30
De voortgang van de Invoering van de Abw wordt bewaakt door een gezamenlijke invoeringswerkgroep van SZW, VNG en Divosa. Daar is gebleken dat gemeenten zeer hard aan de slag zijn om de ABW tijdig en goed in te voeren. Het algemene beeld is dat gemeenten daar naar verwachting goed in zullen slagen. Wel zijn er nog onzekerheden op met name het vlak van de automatisering. Nu de automatiseringsbedrijven de soft-warepakketten dit najaar aan gemeenten leveren, kunnen de hiermee gemoeide problemen naar verwachting spoedig worden weggewerkt. VNG en Divosa verlenen gemeenten steun bij hun invoeringswerkzaamheden, onder meer door voorlichting, het aanbieden van handreikingen en door het opstellen van modelverordeningen. Binnenkort komt een onderzoek beschikbaar naar het verloop van het invoeringsproces bij gemeenten. Als daaruit eventuele fricties bij de invoering blijken, zal het bestuurlijk overleg van SZW en VNG – waar dat nodig en wenselijk is – eventuele maatregelen treffen. De decentralisatie van de vrijlatingsregeling is geregeld in het kader van de sociale vernieuwing (niet in kader van de bijzondere bijstand). De decentralisatie is zeer recentelijk gerealiseerd per 1-10-1994. Over de wijze waarop de gemeenten deze sociale vernieuwingsgelden besteden kunnen kort na de decentralisatie nog geen conclusies worden verbonden. D.m.v. financie¨le verslagen verantwoorden gemeenten hun besteding naar de beheerder van het Fonds Sociale Vernieuwing (BiZa). Over 1994 worden nu de verslagen verwerkt waarover in 1996 aan de TK gerapporteerd zal worden. Uit een inventarisatie van de VNG bij een zestigtal gemeenten blijkt dat als indicatie voor de besteding twee hoofdlijnen kunnen worden onderscheiden: – besteding aan projecten gericht op uitstroombevordering (intensivering bestaande en start nieuwe projecten) – premiebeleid ten behoeve van uitkeringsgerechtigden met uitstroompremies, premies voor deeltijdwerk, scholingspremies en premies voor onaantrekkelijk werk en seizoenarbeid. 84 Waar is hoofdstuk 07.04? Is hier sprake van een drukfout? (blz. 147) Naar alle waarschijnlijkheid wordt gedoeld op artikel 07.04 Faciliteiten te verlenen aan organisaties van overheidspersoneel. Dit artikel had betrekking op een financie¨le bijdrage aan de centrales van overheidspersoneel ten behoeve van het vakbondswerk. In de nota van wijziging bij het begrotingsvoorstel van Binnenlandse Zaken voor 1993 (Kamerstukken II, 1992/1993, 22 800 VII, nr. 16) is aangegeven dat deze bijdrage ten laste van de herstructureringsmiddelen zal worden gebracht in verband met de herstructurering van het Centrum Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel. Artikel 07.04 is daarmee komen te vervallen (Kamerstukken II, 1993/1994, 23 400 hoofdstuk VII, nr. 2 blz. 133).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
31
BIJLAGEN
1
Is het Nationaal Meetnet Radioactiviteit thans volledig operationeel? (blz. 21) Ja, de formele oplevering heeft op 10-10-1995 plaatsgevonden. Het netwerk was reeds eerder operationeel. 2
Kan een nadere toelichting gegeven worden op de passage «De implementatie van C-2000 (digitaal radio-communicatienetwerk) zal vanaf 1997 worden bezien»? (blz. 22) De planning van het project C2000 is de afgelopen maanden als gevolg van de uitkomsten van het haalbaarheidsonderzoek herzien. In 1996 zal een omvangrijke pilot worden voorbereid die de technische en functionele kwaliteiten van het beoogde landelijke netwerk in operationele omstandigheden moet aantonen. Deze pilot zal in eerst instantie van start gaan in een brandweerdistrict, en na verloop van enige maanden worden uitgebreid naar de politie en ambulance in hetzelfde verzorgingsgebied. Als de proefneming slaagt is het mogelijk de infrastructuur die ervoor gebruikt is, te integreren in het uiteindelijke landelijke netwerk. De pilot zal eind 1996 van start gaan en in de eerste helft van 1997 zijn uiteindelijke omvang krijgen. Op basis van de resultaten van de pilot zal een beslissing genomen worden over het definitieve project, waarna in 1998 de Europese aanbesteding volgt, indien de dan beschikbare middelen toereikend zijn. 3
In de paragraaf over het Landelijk politie informatiesysteem wordt gesproken over een geleidelijke vervanging/vernieuwing van de bestaande systemen. Wat moet hier onder geleidelijk worden verstaan? Hoeveel jaren zal de ombouw in beslag nemen? (blz. 22) De vervanging/vernieuwing van de bestaande (landelijke) politie informatiesystemen is een activiteit die voortvloeit uit het geformuleerde beleid zoals dat is vastgelegd in het Regeringsstandpunt BPI. De planning van deze activiteit maakt onderdeel uit van het actieplan voor de realisatie van het beleid in het Regeringsstandpunt, waaraan op dit moment wordt gewerkt. Hierbij is het politieveld betrokken. Op dit moment wordt voor de vervanging/vernieuwing een doorlooptijd van dit jaar haalbaar geacht. Na een voorbereidingsperiode van ongeveer een half jaar zou dit traject medio 1996 kunnen starten, zodat de vervanging/ vernieuwing vo´o´r het jaar 2000 is afgerond. 4
Waarom komt de voorbereiding van een wetsvoorstel «Openbaarmaking giften politieke partijen» niet meer voor in het overzicht van in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen? (blz. 35) Dit voorjaar is een afspraak tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de politieke partijen inzake zelfregulering van openbaarmaking van giften in werking getreden. Voor 1 januari 1998 wordt de werking van deze afspraak gee¨valueerd. Indien uit deze evaluatie zou blijken dat de werking van de afspraak onbevredigend is, overweegt de minister van Binnenlandse Zaken om ter zake alsnog een wetsvoorstel in procedure te brengen. 5
Waarom duurt het zo lang voordat de regering het wetsvoorstel tot de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de werktuigen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
32
vrijstelling in de onroerende-zaakbelastingen aan de Kamer toezendt, gegeven het feit dat de Raad van State hierover al op 9 augustus 1993 een advies heeft uitgebracht? (blz. 36) Het wetsvoorstel tot de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de werktuigenvrijstelling in de onroerende-zaakbelastingen betreft een ingewikkelde materie, die niet alleen wordt beı¨nvloed door de regeling van de onroerende-zaakbelastingen in de Gemeentewet (artikel 305a), maar ook door de uitleg van het (nieuw) Burgerlijk wetboek dat op 1 januari 1992 in werking is getreden. De eerste jurisprudentie over de vraag wat als roerend en onroerend is te beschouwen, is losgekomen en drukt een stempel op de te bepalen omvang en formulering van de werktuigenvrijstelling. Dat element, te zamen met de grote effecten van wijzigingen in de omvang van de werktuigenvrijstelling voor de uitvoeringspraktijk, betekenen dat besluitvorming daaromtrent zeer zorgvuldig en weloverwogen moet geschieden. Het voornemen bestaat nog dit najaar een voorstel voor behandeling van de problematiek van de werktuigenvrijstelling in de Ministerraad te brengen. 6
Wat is de inhoud van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot herziening van de Wet algemene regels herindeling (Arhi)? (blz. 36) Een wijziging van de Wet algemene regels herindeling wordt momenteel voorbereid. Een concept-voorstel, dat onder andere aan IPO en VNG voor advies kan worden voorgelegd, zal naar verwachting voor het einde van dit jaar worden afgerond. De inhoud van de herziening is derhalve nog niet volledig te geven. In elk geval dient naar het oordeel van het kabinet met name de procedure op enkele onderdelen te worden bijgesteld, waaronder aandacht voor het verkorten van de termijnen en het verminderen van het aantal beslismomenten. Zo dienen bevoegdheden en verantwoordelijkheden in het kader van de wettelijke procedure bij gemeentelijke herindelingen duidelijker te worden afgebakend. In dat kader verdient met name de voorbereidende rol van de provincie in de procedure in relatie tot de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de wetgever aandacht. Tevens is aanpassing van de wet gewenst om een meer initie¨rende rol van de minister van Binnenlandse Zaken op dit beleidsonderdeel mogelijk te maken. Het kabinet hoopt in het voorjaar van 1996 een voorstel van wet tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling voor te leggen. 6a Kan daar, waar in de kolom «stand van zaken» niets vermeld wordt, alsnog informatie verstrekt worden? (blz. 39–54) Overzicht van de door de Staten-Generaal aanvaarde moties en door bewindslieden gedane toezeggingen in het vergaderjaar 1994–1995 (Bijlage 4). Zie bijlage 1. 7
Waarom zijn niet alle toezeggingen inzake de ZBO’s (met name tijdens het plenaire kamerdebat gedaan) en de aangenomen moties vermeld? (blz. 47) In een afzonderlijke brief aan de Tweede Kamer (22 augustus 1995, TK 24 130, nr 17) is de reactie van de regering op de aanvaarde moties toegelicht en is geschetst welke aanpak het kabinet zal volgen. De daarin opgenomen vervolgstappen konden niet meer worden verwerkt in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
33
bijlage bij hoofdstuk VII van de begroting zoals aan de Raad van State aangeboden. 8
Eind 1995 zou de minister met de Kamer praten over de vraag in welke richting en in welk tempo de doelgroep van de ABD kan worden uitgebreid. Als stand van zaken wordt aangegeven dat in het voorjaar van 1996 een plan van aanpak aan de Kamer zal worden gepresenteerd. Betekent dit dat vertraging is opgetreden en zo ja, waardoor is deze veroorzaakt? (blz. 50) In de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van 16 februari jl. heb ik aangegeven dat ik eind van dit jaar of anders uiterlijk voorjaar 1996 de Kamer zou informeren over het plan van aanpak voor de Algemene Bestuursdienst. Het lijkt mij wenselijk daarin de vraag in welke richting en in welk tempo de doelgroep van de ABD kan worden uitgebreid, mee te nemen. Dat het niet gelukt is om het plan van aanpak reeds aan het einde van dit jaar aan de Kamer aan te bieden, ligt aan het feit dat het bureau voor de ABD later is begonnen dan was beoogd. De belangrijkste reden voor deze late start is dat de benoeming van de directeur-generaal voor de ABD pas in juli jongstleden rond was en niet al in januari van dit jaar, zoals aanvankelijk de gedachte was. 9
Op welke wijze denkt de regering de kwantitatieve doelstelling van 100 vrouwelijke burgemeesters per 1 januari 1996 te realiseren, nu het netto aantal vrouwelijke burgemeesters in de periode 16 juli 1994 tot en met 15 juli 1995 slechts is gestegen met 2 tot een aantal van 79? (blz. 65) Het streefcijfer van 100 vrouwelijke burgemeesters per 1 januari 1996, in augustus 1992 geformuleerd, zal ondanks alle inspanningen niet worden gehaald. Ter vergelijking: het aantal zittende vrouwelijke burgemeesters was in 1990 39 in 1991 49 in 1992 54 in 1993 57 in 1994 71 Op dit moment is het aantal 81. Voornoemd streefcijfer werd geformuleerd tegen de achtergrond van 647 te bezetten burgemeestersposten. Dit aantal bedraagt thans 633, waarbij aangetekend wordt dat een groot aantal waarnemers (ongeveer 40) is aangesteld in het zicht van komende herindelingen. Naast een geringer aantal vacatures beı¨nvloedt ook de uitstroom van vrouwelijke burgemeesters (pensionering, functie buiten het ambt, etc.) het uiteindelijk resultaat in negatieve zin. Niettemin blijven bij de vervulling van de komende vacatures de inspanningen erop gericht zoveel mogelijk vrouwelijke burgemeesters te benoemen waar dit mogelijk is. 10 «Er lijkt een ontwikkeling aan de gang te zijn waarin de positie van vrouwen bij de politie steeds meer wordt opgevat als een organisatieprobleem in plaats van een probleem van vrouwen alleen». Wat wordt hier precies bedoeld? Waarom blijft het aandeel van vrouwen bij de politie nog steeds «erg laag»? (blz. 66) Teneinde het aantal vrouwen op hogere posities te vergroten zullen de korpsen bij het vaststellen van streefcijfers voor de komende jaren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
34
worden verzocht aparte streefcijfers te hanteren voor vrouwen in de schalen 8 en hoger. Het politiemanagement onderkent steeds meer dat emancipatie een bijdrage levert aan de oplossing van managementvraagstukken waar de korpsleiding voor staat. Emancipatie betreft mannen e`n vrouwen en daarmee de organisatie als geheel. Hierdoor is het draagvlak voor emancipatiebeleid op alle niveaus van organisatie toegenomen en zijn de doelstellingen van het emancipatiebeleid tevens organisatiedoelstellingen geworden. Uit het in 1994 gehouden Intomart-onderzoek blijkt inderdaad dat het aandeel van vrouwen bij de politie laag blijft; het percentage is zelfs lager dan in 1991, ondanks de inspanningen van de afgelopen jaren. Een mogelijke verklaring kan worden gezocht in het feit dat door de reorganisatie de instroom binnen de Nederlandse politie stagneerde en daarmee ook de instroom van vrouwen. Een tweede mogelijke verklaring kan worden gezocht in het feit dat de reorganisatie de positie van vrouwen, die qua dienstjaren veelal een achterstand hebben op hun mannelijke collega’s, heeft verslechterd. Momenteel geven veel korpsen een nadere invulling aan de uitvoering van hun emancipatiebeleid, wat een impuls kan betekenen voor de instroom van vrouwen. Het nieuw op te richten expertisecentrum politie en emancipatie zal, in navolging van de Landelijke Politie Emancipatie Commissie de korpsen hierbij ondersteunen. 11 Wat is de regering voornemens te doen met betrekking tot de stokkende uitvoering van de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen (WBEAA)? Wordt nog steeds gestreefd naar volledige uitvoering? (blz. 67) De doelstelling van de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen blijft geheel overeind. Ik zou niet willen spreken van een stokkende uitvoering. Voor wat de overheidssector betreft heeft de rijksoverheid inmiddels voldaan aan de verplichting tot registratie. Voor de andere overheden valt een duidelijk stijgende lijn te constateren in het aantal gedeponeerde verslagen. Zo heeft inmiddels bijna een kwart van de gemeenten aan hun verplichting voldaan. Ik ga er vanuit dat deze trend zich verder zal doorzetten. Dit neemt echter niet weg dat ik verdere aktiviteiten zal ondernemen om tot een zo volledig mogelijke uitvoering van de wet te komen. Ik heb kort na het kamerdebat over de uitvoering van de WBEAA van 14 juni jl. reeds brieven laten uitgaan naar de andere overheden met een oproep om alles in het werk te stellen om aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen. Binnen mijn departement wordt inmiddels gewerkt aan een overzicht van de stand van zaken bij de verschillende overheidswerkgevers en vooruitlopend op de evaluatie van de WBEAA in 1996 aan een overzicht van de knelpunten die zich voordoen bij de uitvoering van de wet. Op korte termijn, na het gereedkomen van dit overzicht, zal ik de overheidswerkgevers, waar dat nodig is, opnieuw aktief benaderen om aan hun verplichtingen te voldoen. 12 Van het genoemde streefcijfer van het aandeel allochtonen in schaal 1–2 (2) is niets gerealiseerd. Waarom niet? (blz. 67) Het aantal functies bij het ministerie met een waardering op de niveaus 1 en 2 is zeer gering. Het gaat in totaal om acht plaatsen. Er hebben zich in dit segment bovendien geen vacatures voorgedaan. Deze beide factoren maken het niet eenvoudig de streefcijfers te realiseren. Gelukkig wordt dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
35
achterblijven gecompenseerd door een hogere realisatie dan werd nagestreefd bij alle overige schalen. 13 Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft van alle ministeries de meeste allochtone ambtenaren in dienst: 5,7%, en voldoet daarmee aan de WBEAA-norm. In hoeverre kan de norm waaraan het ministerie voldoet als «zelf gekozen» worden beschouwd? (blz. 67) Het cijfer van 5,7% is gebaseerd op evenredigheidscijfers van het RBA Den Haag. Daarbij is rekening gehouden met de opbouw van de personeelsformatie in salarisniveaus. 14 Hoe wordt de eerste fase van Overheidsnetwerk 2000 gekoppeld aan het advies over de bruikbaarheid van het concept service centra van de overheid? Hoe verhoudt een en ander zich in tijd? (blz. 74) Ervan uitgaande dat de vraag zich richt op het Overheidsloket 2000 kan worden aangegeven dat in de eerste fase van Overheidsloket 2000 alle departementen, conform het MR-besluit van 2 juni jl., wensen en verwachtingen van burgers als klanten van de publieke dienstverlening zullen inventariseren. Dit besluit vloeit voort uit de discussie over de winkeltijdenwet. De overheid zou ook zelf moeten nagaan wat de wensen en verwachtingen van burgers zijn ten aanzien van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de publieke dienstverlening. Openingstijden vormen daarvan een belangrijk onderdeel. Maar het gaat om bereikbaarheid en toegankelijkheid in het algemeen waarvan ook de doorverwijzingsproblematiek een belangrijk onderdeel uitmaakt. De eerste fase Overheidsloket 2000 is dus een explorerende fase: wat mankeert er volgens de burger aan de publieke dienstverlening? Service Centra van de Overheid beogen de burger zo mogelijk aan e´e´n loket te bedienen. Doorverwijzingen dienen achterwege te blijven. Het project Service Centra van de Overheid is aangevangen bij de presentatie van BIOS 2, voorjaar 1991. Daarin zijn een aantal experimenten met servicecentra aangekondigd waarvan de evaluatie momenteel in de afrondingsfase verkeert. Het concept van de servicecentra blijkt in hoge mate succes te hebben en het vormt daarmee een belangrijk vertrekpunt van Overheidsloket 2000. De servicecentra richten zich vooral op integratie van fysieke loketten terwijl Overheidsloket 2000 wil voorzien in ook electronisch toegankelijke loketten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
36
BIJLAGE 1 Omschrijving van de toezeggingen
vindplaats
stand van zaken
Blz. 44: – Ik ben bereid om met de VNG de mogelijkheid te bespreken om te komen tot een rapportage over de toewijzing van woningen door corporaties
TK 1993–1994 UCV 19, blz. 21
De Minister van BiZa heeft, mede namens de staatssecretaris van VROM de VNG op 29 juni 1994 een brief gezonden waarin nog eens de mogelijkheden voor de gemeenten om de corporaties rapportages te vragen over het gevoerde toewijzingsbeleid worden uiteengezet.
Blz. 50: Begroting BiZa 1995: De Minister zal in het eerste kwartaal 1995 het Rapport Sint met het regeringstandpunt aan de Kamer toezenden
Verslag Algemeen Overleg d.d. 13 jan. 1995 Kamerstuk 23 900 VII, nr. 27, blz. 15
Het rapport van de cie-Sint is op 26 jan 1995 aan de TK toegezonden (21 042, nr 15). Het standpunt over het rapport en het verslag van de ARK is op 3 mei 1995 aan de TK gezonden (24 130, nr 5). Tijdens een kamerdebat zijn over dit onderwerp moties aangenomen; in een brief aan de TK van 22 augustus 1995 wordt hier nader op ingegaan (24 130, nr 17).
Blz. 51: Nieuw politiebestel in de jaren negentig, De Minister zegt toe het eindrapport eind 1994 aan de TK toe te zenden
Kamerstuk d.d. 17 mei 1994, 21 461, nr. 63
Is gebeurd bij brief van 25 juni 1995
Blz. 51: Begroting BiZa 1995: De Kamer zal per brief worden ingelicht over de financie¨le taakstelling voor de regio’s en de intensivering met 50 miljoen uitbreiding politiesterkte of instelling landelijke recherchedienst
Verslag houdende lijst van vragen en antwoorden vastgesteld 14 okt. 1994 (23 900, nr. 5, blz. 41)
Is gebeurd bij brieven aan de TK van 17 oktober 1994 en 24 november 1994
Blz. 52: Vragen van de Kamerleden Van der Heijden en Koekkoek over de taken van de rijksinspectie voor de politie. In mei zal de Kamer bij voortgangsnota nader worden geı¨nformeerd
Aanhangsel van de Handelingen, nr. 457
Brief aan de TK van 3 juli 1995 over standpunt mbt integrale kwaliteitszorg politie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 400 VII, nr. 8
37