Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1986-1987
19 582
Het toeristisch en recreatief onderwijs
Nr. 2
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 25 februari 1987 Op 26 juni zond ik u, mede namens de Minister van Landbouw en Visserij en de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken de heer P. H. van Zeil, mijn brief met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs. In vervolg op deze brief doe ik u nu toekomen, ook mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken (de heer Evenhuis) en de Minister van Landbouw en Visserij, een aanvullende notitie, betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp. Ik heb de aanvullende notitie ook toegestuurd aan het OoVO, alwaar hij 11 maart aanstaande besproken zal worden. Van de aanbiedingsbrief aan het OoVO sluit ik een afschrift bij. Ik verzoek u de brief en de aanvullende notitie gelijktijdig en in onderlinge samenhang in de Tweede Kamer te doen behandelen. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, N. J. Ginjaar-Maas
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 582, nr. 2
1
Aanvullende notitie met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief ondewijs in het middelbaar beroepsonderwijs 1. Inleiding Deze brief is een aanvulling op mijn brief, verzonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 26 juni 1986, kenmerk VO/BO/BE-720.190, getiteld «Brief met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs». Enerzijds wil ik u bij deze informeren over de uitkomsten van het door mij gevoerde overleg met de bedrijfstakorganisaties Horeca en Toerisme/Recreatie en scholen voor m.b.o., anderzijds zal ik u een aantal concrete voornemens voorleggen met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief onderwijs. 2. Stand van zaken voor w a t betreft het gevoerde overleg Vanaf het moment van het verschijnen van mijn beleidsbrief over de ontwikkeling van het Middelbaar Toeristisch en Recreatief Onderwijs (MTRO) heb ik overleg gehad met de bedrijfstakorganisaties Horeca en Toerisme/Recreatie, de vier m.e.a.o. scholen met een experimentele studierichting toerisme (Zwolle, Utrecht, Leiden en Maastricht) en de drie in mijn beleidsbrief aangewezen scholen voor m.m.o./m.h.o. (Apeldoorn, Groningen en Tilburg). Dit heeft geleid tot de volgende resultaten. De bedrijfstakorganisaties Horeca en Toerisme/Recreatie hebben zich akkoord verklaard met de door mij voorgestelde beroepenanalyse in de sectoren toerisme en recreatie en voor wat betreft het toeristische aspect binnen de horeca. Een beroepenanalyse uit te voeren door het Pedagogisch Centrum Beroepsonderwijs-Bedrijfsleven (PCBB). Niet akkoord zijn zij met de aangewezen scholen voor m.m.o./m.h.o. (Apeldoorn en met name Groningen en Tilburg). Het argument is dat op deze wijze de anders gespreide SVATOR-scholen (Amersfoort, Leiderdorp en Hengelo) buiten spel gezet worden. De bedrijfstakorganisaties stellen zich op het standpunt, dat de ontwikkeling van het MTRO dient te starten vanuit de bestaande SVATOR-opleidingen. Deze SVATOR-opleidingen zouden dan geleidelijk moeten worden uitgebouwd tot zelfstandige afdelingen binnen m.m.o.scholen met een horeca-afdeling. Uitbreiding met een school in het zuiden bij voorbeeld Heerlen), en/of een school in het westen (bij voorbeeld Den Haag) is voor het bedrijfsleven bespreekbaar. Overigens heb ik van de zijde van de vereniging Gespreksgroep Dagrecreatie «De Club van Elf» - waarin elf grote dagrecreatiebedrijven samenwerken ter bevordering van het dagtoerisme en de dagrecreatie in Nederland ter behartiging van de belangen van haar leden - een brief ontvangen, waarin zij haar instemming betuigt met de in mijn beleidsbrief verwoorde beleidsvoornemens. De vier m.e.a.o.-scholen met een experimentele studierichting toerisme hebben van mij de verzekering gekregen, dat zij in het kader van het perspectief van een afdeling MRTO in de toekomstige sectorschool een rol zullen spelen. Binnen de reeds vanaf 1976 (Leiden) en 1978 (Utrecht, Zwolle en Maastricht) lopende experimentele studierichtingen is veel ervaring en deskundigheid opgebouwd. De bedrijfsorganisaties verzetten zich tegen het betrekken van het MTRO bij de MEAO's. Wel zien zij voor de MEAO-scholen een studierichting weggelegd. Uit de gesprekken met de in mijn beleidsbrief MTRO aangewezen m.m.o./m.h.o.-scholen is mij gebleken, dat deze scholen al erg veel voorwerk verricht hebben, zowel op organisatorisch gebied als op onderwijskundig gebied. Potentiële leerlingen hebben zich al aangemeld, leerplannen zijn al goeddeels aanwezig, extra inventaris is hoegenaamd niet nodig. De start van een opleiding met leerlingen per 1 augustus 1987
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 582, nr. 2
2
wordt door de betrokken scholen haalbaar geacht. Dit wat betreft de resultaten van het door mij gevoerde overleg. Hierna wil ik u het beleid schetsen wat mij voor de toekomst voor ogen staat. 3. Toekomstig beleid Een belangrijk probleem is, dat er op dit moment onvoldoende concrete en empirische gegevens beschikbaar zijn, op basis waarvan een adequate en doordachte besluitvorming kan plaatshebben met betrekking tot de meest gewenste inhoud en de toekomstige structuur van het toeristisch en recreatief onderwijs. Ik ben dan ook van mening, dat het van essentieel belang is, dat eerst een grondige beroepenanalyse wordt verricht. Deze beroepenanalyse zal een antwoord moeten geven op vragen als: welke is de inhoud van de beroepspraktijk in de onderscheiden sectoren en welke zijn de daaraan te ontlenen opleidingsbehoeften? Het hele proces zal moeten uitmonden in de ontwikkeling van adequate opleidingsprofielen, op basis waarvan de inhoud, de doelstellingen en de structuur van het toekomstige MTRO-onderwijs kunnen worden bepaald. Zowel bij de uitvoering van de beroepenanalyse, als bij het nemen van beslissingen naar aanleiding van de resultaten ervan, dienen in eerste instantie het bedrijfsleven en vervolgens het onderwijsveld ten nauwste betrokken te zijn. Tevens zullen de resultaten van beroepenanalyse een evaluatiekader vormen voor de huidige opleidingen (SVATOR-opleidingen, m.e.a.o. opleidingen, landbouwonderwijs, etc). Zoals reeds in de vorige paragraaf vermeld hebben de bedrijfstakken ingestemd met een dergelijke grondige beroepenanalyse, uit te voeren door het PCBB. Er is haast geboden, een beroepenanalyse kost tijd, zeker gezien de complexiteit van het onderzoeksgebied. Daarom is het PCBB reeds gestart met een vooronderzoek. Ook wordt hierbij aandacht besteed aan de afstemming met het recreatief onderwijs, dat ressorteert onder het Ministerie van Landbouw en Visserij. Ik acht het evenwel niet gewenst helemaal af te zien van concreet beleid tot bovenvermelde gegevens beschikbaar zijn. De betekenis van een toeristisch/recreatieve sector, waaronder de horecasector, voor de economie is groot. Duidelijk is dat de afzonderlijke bedrijfstakken toerisme/recreatie en horeca bedrijfstakken zijn die steeds meer op elkaar zijn aangewezen. Het gezamenlijke bedrijfsleven in deze sectoren acht het ook zelf voor de economie van ons land noodzakelijk die de oorspronkelijk gescheiden bedrijfstakken zich ontwikkelen tot één krachtige bedrijfstak en dat de afzonderlijke onderwijsvoorzieningen naast elkaar toegroeien. Hoewel het in dit stadium in afwachting van de beroepenanalyse dus beter is met betrekking tot de doelen de inhoud en structuur van het toekomstig MTRO nog geen beslissingen te nemen is het wel wenselijkom m.m.o./m.b.o.-scholen de gelegenheid te geven om binnen de afdeling horeca een bredere oriëntatie te geven op de toeristisch/recreatieve sector dan thans mogelijk is. Mede omdat de in mijn vorige beleidsbrief aangewezen scholen al veel voorwerk hebben verricht heb ik daarom besloten in eerste instantie de m.m.o./m.b.o.-scholen te Apeldoorn, Groningen en Tilburg, aangevuld met Den Haag, per 1 augustus 1987 toe te staan om binnen hun afdeling horeca te starten met een experimentele studiedifferentiatie toerisme en recreatie. Voorts wil ik ook de MHO-school te Heerlen toestaan te starten met een experimentele studiedifferentiatie, mits de nu gaande fusiebesprekingen met het overig MBO tot een goed resultaat leiden. Er gelden de volgende voorwaarden: - de studiedifferentiaties toerisme en recreatie binnen de afdeling horeca dienen tot stand te komen in nauw overleg met het betrokken bedrijfsleven; - de opleidingen dienen te zijner tijd in het perspectief gebracht te worden van de SVM-operatie;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19582, nr. 2
3
- alle medewerking moet worden verleend aan de onlangs gestarte beroepenanalyse toeristische en recreatieve sector; - de omvang van de studiedifferentiaties blijft beperkt tot twee klassen per leerjaar met een maximum van 50 leerlingen. Na een periode van 4 jaren of zoveel eerder als mogelijk is zullen de experimentele projecten worden geëvalueerd. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de experimentele studiedifferentiaties zich ontwikkelen tot de door het bedrijfsleven gewenste zelfstandige MTRO-afdeling binnen het MBO. Wel wordt op deze wijze, losgekoppeld van de besluitvorming over de toekomstige structuur van het MTRO, een aantal horecascholen in staat gesteld om ervaring op te doen en deskundigheid te verwerven met de toespitsing van hun onderwijs op de toeristisch-recreatieve sector. Het bovenstaande betekent dat ik thans niet (noch ten aanzien van het m.e.a.o., noch ten aanzien van het MHO) vooruit wil lopen op de toekomstige plaatsbepaling en structuur van het MTRO en ik derhalve mijn definitieve beslissing over de totstandkoming van een volledige beroepsopleiding als een zelfstandige afdeling MTRO binnen het m.b.o. zal opschorten tot de resultaten van de beroepsanalyse beschikbaar zijn. Zodra de resultaten van de beroepenanalyse bekend zijn, zal - mede in het licht van de operatie sectorvorming en vernieuwing m.b.o. (SVM-operatie) en in nauw overleg met het betrokken bedrijfsleven en het onderwijsveld - nader worden bezien waar en op welke wijze de zelfstandige beroepsopleiding MTRO vorm kan krijgen. Ik ga er daarbij van uit dat de zelfstandige afdeling MTRO een plaats krijgt binnen die sectorscholen waarin ook een afdeling MHO is opgenomen. Dit om te waarborgen dat er een goede afstemming en nauwe samenwerking zal plaatsvinden tussen deze afdelingen. Ik ga er voorts van uit dat de huidige m.e.a.o.-scholen waaraan een experimentele studierichting is verbonden en de thans door mij aangewezen MHO-scholen in de definitieve regeling worden opgenomen. Ook de plaats en positie van de SVATOR-scholen zullen dan nader worden bepaald. De betrokken bedrijfstakken hebben zich met bovenstaande procedure akkoord verklaard.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 582, nr. 2
4
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de leden van het Overleg Orgaan Voortgezet Onderwijs Zoetermeer, 25 februari 1987 Hierbij bied ik u aan, onder verwijzing naar mijn brief van 28 november 1986 een aanvullende notitie met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief onderwijs in het MBO. Zij is een vervolg op de door mij op 26 juni 1986 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden beleidsbrief MTRO. Ik verzoek u deze aanvullende notitie op uw volgende vergadering (11 maart a.s.) te behandelen. Spoedshalve is de notitie tevens aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van die aanbiedingsbrief treft u hierbij een afschrift aan. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, N. J . Ginjaar-Maas
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 582, nr. 2
5