Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19066
Museumbeleid
Nr. 5
LIJST VAN ANTWOORDEN< Ontvangen 26 november 1985 1 In de nota wijs ik op het gevaar van een ontwikkeling die kan leiden tot versplintering en verkokering. Wat ik bedoel te zeggen is dit: de voortschrijdende specialisatie is een maatschappelijk gegeven, samenhangend met ontwikkelingen in de wetenschappen. Specifieke deskundigheid leidt tot specifieke collectievorming (en oprichting van specifieke musea) en andersom. Deze ontwikkeling doet zich voor op (deel)gebieden van de kunst, van de cultuurgeschiedenis en van de natuurlijke historie. Op het terrein van de kunst ziet men een specialisatie naar materiaalsoort - prentenkabinet - naar onderwerp - religieuze kunst -, naar periode - negentiende eeuw - of naar kunstenaar - van Gogh. Op het terrein van de geschiedenis is er een specialisatie naar periode, naar geografisch deelgebied en naar onderwerp. Hiervan zijn voorbeelden te over. Ik noem slechts de trits Scheepvaartmuseum - Visserijmuseum Museum voor de Riviervisserij. Op het terrein van de natuurlijke historie is er een specialisatie naar geografisch deelgebied en naar subdisciplines. Deze ontwikkeling hoeft op zich zelf niet verkeerd te zijn, mits men maar niet uit het oog verliest dat een museumvoorwerp eerst in zijn context betekenis krijgt en dat hetzelfde voorwerp in meerdere contexten betekenis kan hebben: een schilderij met een topografische voorstelling zou bij voorbeeld zowel in een kunstmuseum als in een plaatselijk historisch museum kunnen passen. Als het voorwerp eenmaal - op soms heel toevallige gronden - in een bepaalde collectie is terechtgekomen dreigt het daarin gefixeerd te raken waardoor vervolgens de beeldvorming eenzijdig wordt beïnvloed of bevestigd. 2
' Alle bijlagen liggen op de bibliotheek ter inzage.
Het betreft hier niet zozeer een stelling als wel om een constatering die vermeld staat in het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 en gebaseerd is op onderzoeksgegevens. Die constatering luidt dat het bezoek aan musea de afgelopen decennia aanzienlijk is toegenomen. Het rapport voegt eraan toe dat de presentatie van de musea dankzij een consequent gevoerd beleid in die richting voor een heterogeen publiek ° P e n s t a a t - Voorts wordt gerapporteerd dat de afgelopen tijd veel publiek gewonnen is onder de incidentele bezoekers, met andere woorden, de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
1
musea veroveren nieuw publiek. (Bron: Sociaal en Cultureel Rapport, 1984, blz. 187, 201-204, 412). Dit laatste wordt bevestigd in de recente publicatie van het CBS, gebaseerd op de museumenquête 1984, waaruit volgens het persbericht dd. 5 november 1985 ondermeer blijkt dat het bezoek aan Nederlandse musea in 1984 met 9% tot bijna 16 min. bezoeken is gestegen. 3 en 64 Op basis van de geregistreerde bezoekersaantallen kan in de jaarverslagen van de Rijksmusea en de jaarlijkse museumenquête van het CBS onder alle musea de beoogde uitsplitsing verkregen worden. Voor de jaren 1968 en 1983 zijn de bezoekcijfers als volgt:
Rijksmusea Overige musea
1968
1983
1984
2 156 802 4 834 798
3 005 941 11 655 059
c. 4 100 000 c. 11 800 000
De toegangsprijzen van de rijksmusea zijn in 4 groepen verdeeld. Hierbij zijn tot uitdrukking gebracht de verschillen die er tussen de musea bestaan wat betreft omvang en kwaliteit van de collectie, alsmede de attractiviteit en de ligging. Zo zijn het Rijksmuseum en het Rijksmuseum Vincent van Gogh ondergebracht in de hoogste groep met een toegangsprijs voor volwassenen van f6,50. Het Nederlands Scheepvaartmuseum, Paleis Het Loo, het Nederlands Openluchtmuseum en het Zuiderzeemuseum vormen groep B met een toegangsprijs van f5. De overige musea zijn als volgt ondergebracht: 9 in groep C met een prijs van f3,50 en 2 in groep D met een prijs van f3. Het is mijn beleid het veelvuldig bezoek aan de musea te stimuleren. De museumjaarkaart biedt voor f 20 de mogelijkheid alle rijksmusea (uitgezonderd het Rijksmuseum Kröller-Müller) alsmede een groot aantal niet-rijksmusea het gehele jaar gratis te bezoeken. 4 Een vergelijking van het aantal bezoekers aan bioscopen, gesubsidieerde toneel- en concertuitvoeringen over de jaren 1970-1983 met het aantal bezoeken aan musea toont aan dat het museumbezoek ten opzichte van het bezoek aan andere voorzieningen zeer sterk is gestegen. Die stijging geldt ook in vergelijking met het bezoekersaantal bij het betaald voetbal. Een en ander blijkt uit de cijfers van het Sociaal en Cultureel Rapport 1984, met name uit de tabellen 8.7 op blz. 202 en 5.10 op blz. 412. Uit het onderzoek van de gemeente Amsterdam naar de economische betekenis van de cultuur valt op te maken dat de musea een belangrijke sector vormen zowel voor wat betreft de werkgelegenheid als voor het toerisme. Van de circa 3,8 min. museumbezoekers komen er naar schatting 2 min. uit het buitenland. 6 Cultuur en de materiële neerslag daarvan in museale verzamelingen zijn nu eenmaal moeilijk te objectiveren grootheden. Voor de verdeling van de bestuurlijke verantwoordelijkheden is een toets met een zekere objectiveitswaarde niettemin onontbeerlijk. De drie genoemde criteria komen het meest tegemoet aan deze wens. Dat meende ook de Rijkscommissie van de Musea. Overigens wordt in de Nota de terminologie «nationaal belang» niet langer gehanteerd. 7 In algemene zin wijs ik op het volgende: - ieder van de overheden dient een eigen consistent en afgewogen museumbeleid te kunnen voeren, waardoor tevens voortvarender op ontwikkelingen en vernieuwingen kan worden gereageerd;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19066, nr. 5
2
- gezamenlijke verantwoordelijkheid en financiering van musea door Rijk én lagere overheden leidt tot op elkaar afschuiven van verantwoordelijkheden en van financiën en uiteindelijk tot verstarring van de museale ontwikkeling; - door beëindiging van de koppelsubsidie rijk-lagere overheden wordt de instellingen duidelijkheid geboden en hoeven niet meer drie subsidiënten te worden aangesproken. De urgentie van deze kwestie wordt ingegeven door het feit dat de gewijzigde Gemeente- en Provinciewet, na 1990 koppelsubsidies tussen Rijk en lagere overheden niet meer toestaat zonder wettelijke basis. Tevens zij verwezen naar beantwoording van vraag 117. 8 en 18 De reacties van afzonderlijke provincies en gemeenten zijn uiteraard van uiteenlopende aard. Reeds in de Nota 1976 is de centrale plaats van de provincie in het museumbestel aangegeven. Daarna zijn er verschillende onderzoeken gedaan; de museumprojecten Friesland en Brabant en «Zorg voor het museum». Ook de Museumsectornota's moeten in dit verband worden genoemd. Na jarenlang onderzoek en brede discussie diende nu de rijksoverheid door middel van de Nota Museumbeleid de bestuurlijke knoop door te hakken. De lagere overheden zijn vanzelfsprekend nauw betrokken bij de realisering van de nieuwe taakverdeling. Het Interprovinciaal Overleg kan zich vinden in het voorgestelde beleid en de decentralisatie naar en via de provincie. De VNG is van mening dat door het Rijk èn naar de provincies èn naar de gemeenten moet worden gedecentraliseerd op basis van een indeling in provinciale en gemeentelijke museumbestellen.
9 In 1979 is besloten om de subsidiebedragen te bevriezen. Dit besluit was nodig, omdat de stijgende exploitatiekosten van de gesubsidieerde instellingen niet langer meer konden worden gehonoreerd uit de beschikbare middelen. Dit heeft ertoe geleid dat het rijksaandeel in de subsidies sinds 1979 nominaal gelijk is gebleven. Van het bedrag dat aan subsidies zou zijn uitbetaald indien zij niet bevroren waren, durf ik geen schatting te maken. 10 en 12 In het bijzonder bij de provincies en ook bij de grotere gemeenten is de afgelopen jaren sprake van de expliciete formulering van museumbeleid, soms in afzonderlijke nota's, soms als onderdeel van het cultuurbeleid. Bij de provincies blijkt dat naar gelang de specifieke situatie invulling wordt gegeven aan de stimulerende, ondersteunende en coördinerende taak op het terrein van de musea. Door een aantal provincies worden provinciale musea mede in stand gehouden. De provinciale museumconsulenten spelen op het provinciale beleidsniveau een wezenlijke rol. Door de middelgrote en grote gemeenten worden ook steeds vaker beleidslijnen ontwikkeld en prioriteiten gesteld ten aanzien van de musea ter plekke. Provincie Musea in Noord-Brabant, notities bij een discussie (Vereniging van Musea in Brabant) Notitie betreffende de herverdeling van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een aantal musea in Overijssel, 2e versie (Ged. Statenl Notitie Kunst-en Cultuurbeleid in Overijssel (Gedeputeerde Staten) Cultuurnota I: Kunsten, musea en kunstzinnige vorming in de provincie Utrecht Hoofdlijnen van een Provinciaal Museumbeleid (voorontwerp) en het Werkplan voor de Inspraakprocedure over de Nota Inzake Hoofdlijnen van het Gelders Museumbeleid (Gedeputeerde Staten) Musea in Gelderland. Profiel en perspectief.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19066, nr. 5
1985 1984 1985 1984 1985 1984
3
(Stichting Gelders Oudheidkundig Contact) Rapport van de Commissie «Naar een nieuw Fries Museumbeleid» Eindrapport Museumproject Noord-Brabant Nota Provinciaal Museumbeleid (Provincie Zeeland) Discussienota Provinciaal Museumbeleid Zuid-Holland
1985 1983 1984 1983
Gemeen ten «Den Haag uit met de kunst» (Dienst voor Schone Kunsten der gemeente 's-Gravenhage) «Zorg voor het museum». De bestuurlijke veiantwoordehjkhedenverdeling voor musea' uitgave VNG «De musea in het beeld van de stad» (Dienst Gemeentelijke Musea Rotterdam) «Naar een Gouds museumbeleid». Een beleidsnota voor de stedelijke musea «Het Catharina Gasthuis en de Moriaan in Gouda
1984
1C83 1985 1983
11 en 30 Het heeft niet mijn voorkeur om de taakafbakening tussen provincies en gemeenten te regelen door middel van een van bovenaf opgelegde centrale regie. Dit zou afbreuk doen aan de per provincie sterk verschillende situatie. Ruimte moet worden gegeven aan het autonome beleid van provincie en gemeente. Gezien de specifieke taken van de provincies ten aanzien van de musea: stimulering, ondersteuning en coördinatie, is het provinciale bestuursniveau het voor de hand liggende niveau om in overleg met de betrokken gemeente en musea de taakverdeling provinciegemeente overeen te komen. Een aantal provincies heeft hierover reeds een beleid vastgesteld of in voorbereiding. Daarbij blijkt dat de door het ministerie ontwikkelde criteria voor taakverdeling Rijk—lagere overheden aanknopingspunten bieden voor verder toegesneden criteria ten aanzien van taakverdeling provincie-gemeente. De museumnota van de provincie Gelderland is daarvan een voorbeeld. Indien overheden en/of musea daarom vragen is het Rijk bereid tot overleg resp. advisering ter zake van de taakverdeling provincie-gemeente. 13,14 en 55 Met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen verloopt de samenwerking goeddeels via de Interdepartementale Werkgroep «Universitaire Collecties». Een inventarisatie is gereed; op dit ogenblik wordt de publicatie van de gegevens voorbereid; op 9 december zal deze gereed zijn. De kopij voor dit rapport voeg ik bij. Deskundigen zullen nu advies geven inzake de op rijksniveau veilig te stellen (delen van) bedreigde verzamelingen. Met het Ministerie van Landbouw en Visserij bestaan afspraken over de continuïteit van de rijksfinanciering der natuur-en milieugerichte instellingen op de Waddeneilanden; over een beleid dat voorkomt dat bepalingen in de Natuurbeschermingswet en de Wet Bedreigde Uitheemse Dier- en Plantesoorten (Wet BUDEP) het functioneren der natuurhistorische musea belemmeren; en over het geven van museale bestemmingen aan krachtens de Wet BUDEP geconfiskeerde voorwerpen. Deze samenwerkingsvormen zullen niet leiden tot wijzigingen in de Nota Museumbeleid. Indien en voor zover daartoe aanleiding danwei behoefte bestaat zal ik mij in voorkomend geval verstaan met de overige departementen (V en W, Defensie, Financiën) waaronder musea ressorteren. 15en 16 Het zijn de instellingen die ten behoeve van de musea en het cultuurbehoud in algemene zin taken verrichten, zoals het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, de Rijkdienst Beeldende Kunst, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, het Nederlands instituut te Rome.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
4
17 De wetenschappelijke bewerking van collecties houdt alle werkzaamheden in die verder gaan dan alleen de beschrijving van het voorwerp zelf. Hieronder vallen onder andere het nagaan van de herkomst, de identificatie van de maker, het bijeenzoeken van literatuur, het nader onderzoek doen naar bv. onstaanswijze, gebruik, betekenis van het voorwerp, etc. Bij kunstvoorwerpen wordt de wetenschappelijke bewerking uitgevoerd door kunsthistorici, waarbij eveneens restauratoren of historici betrokken kunnen worden. Bij collecties van natuurlijke historie zal de bewerking in de regel door aardwetenschappelijke deskundigen en biologen worden verzorgd. Bij voorwerpen van andere aard zullen dienovereenkomstig andere disciplines betrokken zijn. 18 Zie beantwoording bij vraag 8. 19, 20 en 28 Een inhoudelijk gebied of thema «van nationale reikwijdte» bestrijkt zowel naar onderwerp als naar geografisch bereik minstens het gehele land. In veel gevallen is de strekking zelfs wereldwijd. Voorbeelden van thema's van nationale reikwijdte, dat wil zeggen musea met een veelomvattend terrein zijn: - de Nederlandse kunst en kunstnijverheid in het Rijksmuseum Amsterdam; - de Nederlandse en klassieke archeologie in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden; - Volkenkunde in het Rijksmuseum van Volkenkunde in Leiden; - Scheepvaart, in het Rijksmuseum het Nederlands Scheepvaart Museum; - Volkskunde, in het Rijksmuseum voor Volkskunde «Het Nederlands Openluchtmuseum». Deze voorbeelden staan tegenover musea waarvan verzameling en presentaties gericht zijn op onderwerpen van lokale aard (talloze musea gewijd aan de geschiedenis van stad of streek bij voorbeeld het Amsterdams Historisch Museum of het Museum Flehite te Amersfoort) of typisch streekgebonden verschijnselen, activiteiten of omstandigheden (Carnavalsmuseum Echt, het Veenmuseum Barger Compascuum). Het uitoefenen van taken op nationaal niveau houdt in dat dit gebeurt op de meest intensieve, verantwoorde en omvattende wijze. Voorbeelden zijn onder andere het Rijksmuseum te Amsterdam, het Rijksmuseum van Oudheden. 21 De Minister van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur na advies van de Rijkscommissie voor de Musea en/of de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea. 22, 23 en 24 Een collectie is te smal om onder de rijkstaken ten aanzien van de musea te vallen wanneer zij slechts één onderdeel of enkele onderdelen van een breder samenhangende en als zodanig museaal presenteerbaar onderwerp vertegenwoordigt. Voorbeelden uit de natuurhistorische sector zijn: fossielen als onderdeel van de aardwetenschappen of de biologie; wildbeheer of schelpen als onderdeel van de zoölogie. Zo is bij voorbeeld keramiek slechts een deel van de kunstnijverheid en zijn microscopen een onderdeel van de geschiedenis der natuurwetenschappen. Hetzelfde geldt bij voorbeeld voor een (geografische bepaald) onderdeel van de archeologie. Geografische beperktheid uit zich doordat het onderwerp regionaal bepaald is. Voorbeelden hiervan zijn het R.M. Kam in Nijmegen (bodemvondsten in hoofdzaak bepaald tot Nijmegen en Z.O. Gelderland), het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
5
Mijnmuseum in Kerkrade (mijnbouw typisch gerelateerd aan Z. Limburg) en talloze streekmusea van zowel historische - als natuurhistorische aard. Wanneer het onderwerp de provinciale grenzen duidelijk overstijgt, en daarbij het thema zelf voor de hele Nederlandse samenleving exemplarisch is, dan heeft het thema een nationale reikwijdte. 25 Een theoretische ideale verdeling is een verdeling op grond van zo hoog mogelijk geobjectiveerde normen, bij voorbeeld op getalsmatige grondslag zoals: één rijksmuseum, één rijksmuseum per provincie; rijksmusea zijn alle musea met meer dan 100 000 voorwerpen; rijksmusea zijn musea met meer dan x-duizend bezoekers. Deze voorbeelden zijn niet te relateren aan de historisch gegroeide situatie en daarmee zinloos. 26 en 36 Ten onrechte wordt «spreiding van musea» vaak verwisseld met «spreiding van rijksmusea». De museumdichtheid is in Nederland bijzonder groot ook in de «buitenprovincies». Er is derhalve wel degelijk sprake van een redelijk evenwichtige spreiding van museale voorzieningen in Nederland. Het wel eens gedane voorstel om buiten de Randstad alleen op grond van spreidingsoverweging meer rijksmusea aan te wijzen gaat voorbij aan het wezen van het probleem en is in feite een diskwalificatie van de niet-rijksmusea in Nederland. Verdere spreiding van het museale aanbod zal dan ook vooral bevorderd worden door de verantwoordelijkheid van provincie en gemeente op dit punt serieus te nemen. 27 Onder consolidatie wordt in deze nota verstaan het minstens handhaven van de kwaliteit van hetgeen de musea bieden. Deze consolidatie heeft betrekking op de musea die voor rekening van het Rijk komen. Kwaliteitsverbetering ten aanzien van het gehele museale bestel, dus met inbegrip van provinciale en plaatselijke musea, vindt plaats via incidentele subsidiëring op grond van de generale verantwoordelijkheid (zie III 1). 28 Zie beantwoording onder vraag 19.
29 Neen, iedere provincie moet in staat worden geacht in overleg met de gemeenten de meest gewenste oplossing te vinden. Deze is uiteraard sterk afhankelijk van de specifieke, historisch gegroeide omstandigheden van de afzonderlijke provincie. Een voorbeeld is de concept-museumnota van Gelderland: door middel van een afkoopsom zal de provincie de volledige verantwoordelijkheid en financiering voor de betrokken musea aan de betrokken gemeente overdragen. 30 Voor beantwoording van deze vraag zie nr. 11. 31 Na de subsidieruil ontstaat een situatie waarin zowel het Rijk als de provincies een zelfstandig, ook voorwaarden scheppend, museumbeleid zullen voeren. Het ligt dan in de rede om daar waar dat mogelijk en zinvol is door overleg dat beleid op eikaar af te stemmen. 32 Voor de sectoren natuurlijke historie en volkenkunde kunnen de nota's in het voorjaar, voor de sector archeologie in de zomer van 1986 tegemoet worden gezien. In de analyse van de feitelijke situatie van de Nederlandse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19066, nr. 5
6
musea zullen zij geen verandering brengen. De uitkomsten ervan zijn zoveel als mogelijk was verwerkt in de thans voorliggende nota. 33 Afgezien van het voorbehoud dat ik maak ten aanzien van de musea ressorterend onder andere ministeries (zie vraag 12 en 13), heeft de Nota Museumbeleid zo goed als de Nota Archiefbleid betrekking op het totale beleidsterrein. Ik merk daarbij nog het volgende op: - De Nota Museumbeleid kan voortbouwen op een eerdere beleidsnota, nl. de nota «Naar een nieuw museumbeleid», welke in 1977 en 1978 in de Kamer is besproken. Bij het schetsen van mijn archiefbeleid kan ik niet op een dergelijke voorafgaande nota teruggrijpen. - In een schets van het totaal rijksbeleid kan ook het aangeven van grenzen van het (specifieke) rijksbeleid als totaalbeleid worden opgevat. 34 De veronderstelling dat het museumbestel (ernstige) feilen zouden aankleven laat ik voor rekening van de vragensteller. Met de situatie dat het bestel een grote inwendige verscheidenheid, gegroeid uit zowel overheidsals particuliere initiatieven, vertoont kan men zeer wel vrede hebben. Wel is het wenselijk te streven naar een evenwichtige vervulling der op de collecties gerichte, onderzoeks- en publieksfuncties en taken in die (rijks)instellingen, waar zulks nu nog onvolkomen het geval is. Ook is bevordering van een hechtere collegiale samenwerking en ondersteuning tussen rijks-, regionale en lokale musea een nuttige zaak, zeker in een tijd waarin de afzonderlijke instellingen het dikwijls moeilijk hebben bevredigend te kunnen blijven functioneren. 35 Samenhang tussen de taken van de verschillende musea wordt bevorderd door ondersteunende rijksinstellingen, wet en regelgeving, deskundigheidsbevordering, informatie met betrekking tot collectie gegevens, door onderzoek en het ondersteunen door Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van overkoepelende organisaties, het bevorderen van onderling bruikleenverkeer. 36 Zie beantwoording bij 26. 37, 38 en 115 Ten behoeve van de generale verantwoordelijkheid van het museumbestel iseen bedrag beschikbaar van 1,8 min., terwijl minimaal 3,3mln. beschikbaar zou moeten zijn. Uit dit bedrag worden incidentele subsidies verstrekt ten behoeve van projecten en activiteiten (met een looptijd van maximaal vier jaar) van bijzondere betekenis met betrekking tot de behoudstaken, de publiekstaken, deskundigheidsbevordering en gespreid aanbod van moderne kunst. Het initiatief tot de projecten en activiteiten en tot de subsidie-aanvraag ligt bij de musea en de overheden. De belangrijkste overweging is dat ontwikkeling, vernieuwing en kwaliteitsverbetering in het museumbestel een inhoudelijk belang van de eerste orde is en hoge prioriteit heeft in een flexibel museumbeleid van het Rijk. Daar moet een minimaal middelenniveau tegenover saan. Als wij de 3,3 min. onderscheiden naar projecten en activiteiten op het terrein van de publiekstaken, de behoudstaken, de deskundigheidsbevordering en gespreid aanbod/presentatie van beeldende kunst blijkt - ook uit de ervaring van de afgelopen jaren - dat de voor deze vier hoofdterreinen in totaal gewenste 3,3 min. als een bodembedrag moeten worden beschouwd. Ook onder andere de Nederlandse Museumvereniging, het Interprovinciaal Overleg en de Rijkscommissie voor de Musea stellen in hun adviezen dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
7
de realisering van de generale verantwoordelijkheid van groot inhoudelijk museaal belang is en dat het bedrag van 3,3 min. als een absoluut minimum moet worden gezien. Een citaat uit het advies van de Rijkscommissie voor de Musea: «Naar de mening van de Rijkscommissie voor de Musea staat of valt een door het Rijk uit te voeren museumbeleid met dit budget voor incidentele subsidies. Zij acht het volstrekt onaanvaardbaar dat het hiervoor benodigde bedrag beneden een minimum-niveau (genoemde 3,3 min.) zou dalen.» 38 Zie voor beantwoording vraag 37. 39 en 42 Medio '85 heb ik de uitgangspunten voor een nieuwe adviesstructuur vastgesteld. Op 31 oktober jl. ontving ik van de Archiefraad, de Monumentenraad en de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea gezamenlijk nadere voorstellen voor een nieuwe adviesstructuur. Daarin is de externe advisering op museumgebied begrepen. Ik verwacht voor het eind van het jaar mijn standpunt ten aanzien van deze voorstellen te kunnen bepalen. 40 De positie van de universiteitsmusea is primair een zaak en verantwoordelijkheid van de betreffende instellingen van hoger onderwijs. Voor de positie van de (bedreigde) universitaire collecties verwijs ik u naar het antwoord op vragen 13 en 14. 41 en 43 In mijn antwoord op vraag 7 heb ik, evenals in de nota zelf, aangegeven waarom de besluitvorming over de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de overheden geen langer uitstel duldt. Ik wijs er ten overvloede op dat de Kamer zelf in mei 1984 heeft aangedrongen op een uiteenzetting van mijn beleid ten aanzien van de musea. Door het SCP zal in februari 1986 een tussenrapport en eind 1986 een eindrapport worden uitgebracht. Het is nog allerminst te voorzien wanneer dit eindrapport tot concrete maatregelen zal leiden. Ondertussen frustreert uitstel van de besluitvorming de betrokken overheden en instellingen. 44 Op basis van de uitkomsten van het SCP-onderzoek betreffende cultuurwetgeving zullen door mij over de wenselijkheid van wetgeving op het terrein van de musea nadere voorstellen worden gedaan. 45 Er bestaat een Hogere Beroeps Opleiding voor museologie te Leiden, de Reinwardt-academie. Cursussen en symposia worden incidenteel georganiseerd door de Nederlandse Museum Vereniging, en provinciale museum consulenten. De Opleiding Restauratoren te Amsterdam wordt bekostigd door Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. 46 Het overleg vindt regelmatig plaats en dat zal in de toekomst wat mij betreft zo blijven. 47 - Internationaal congres te Leiden «Museologie» en «Training of Personnel», najaar 1984 gehouden in de Reinwardt-academie. - Museumbeurs. Den Haag 1984. - Taakomschrijving voor een Museumbeheerder, Uitgave van Landelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
8
Contact van Museumconsulenten, mei 1985. - Symposia en cursussen NMV (Musea en de geldstroom 1984). - Deelname aan internationale congressen van museummedewerkers van rijksmusea en niet-rijksmusea. 48 Onlangs is op grote schaal verspreid de concept-beleidsnotitie «Aanzet tot een beleid ten aanzien van automatisering van museale collecties». De doelstelling van de automatisering wordt in deze nota als volgt beschreven: «Het op gestandaardiseerde wijze in kaart brengen van kunstvoorwerpen en voorwerpen van cultuurhistorische en natuurhistorische waarde, die in het bezit of beheer zijn van de (rijks)musea, opdat het mogelijk is: - een goed beheer te voeren; - de toegankelijkheid van de voorwerpen te verhogen; - de informatieverstrekking (intern, aan andere musea en aan het departement) te verbeteren; - een basis te leggen voor toekomstige informatiesystemen ten behoeve van documentatie en publieksvoorlichting.». Over de notitie zal met verschillende vertegenwoordigers uit de museumwereld van gedachten worden gewisseld. Na vaststelling van deze notitie zal om het voorgestelde beleid tot uitvoering te kunnen brengen een projectorganisatie worden gevormd. Het is de bedoeling dat de niet-rijksmusea door middel van de Nederlandse Museumvereniging bij de automatisering worden betrokken.
49 Er zijn nog geen volledige geautomatiseerde bestanden. Voor wat betreft de uitwisselbaarheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 48. 50 Regelmatig zal door mij worden nagegaan in hoeverre achterstanden op het gebied van registratie en documentatie binnen de musea worden ingelopen na invoering van de automatisering en in hoeverre de produktie (tentoonstellingen, catalogi en publicaties) met het thans beschikbare personeel toeneemt, afgezet tegen de kosten van automatisering. 51, 66 en 71 Tentoonstellingen waarvan op een ongebruikelijke manier vanuit verschillende disciplines wordt medegewerkt (zoals in het museum te Harderwijk het geval is), door samenwerkingsverbanden tussen musea die een ongelijk soortige collectie beheren (de tentoonstelling «Scheepjes in kerken» in onder andere het Rijksmuseum Catharijne Convent nieuwe wijzen van publieksbenadering (de kijkroutes in het Rijksmuseum, een museumbus van het Volkenkundig Museum Gerardus van der Leeuw in Groningen die langs scholen gaat). De speciaal op geestelijk gehandicapte kinderen gerichte rondzendtentoonstelling «Duimelijntje». Het toegankelijk maken van museumpresentatie voor visueel gehandicapten. Het opzetten van een centraal, geautomatiseerd systeem van etikettering van collecties levende planten. Het opnemen van nieuwe, eigentijdse overdrachtsmiddelen (video; beeldplaten; compact discs) in permanente en tijdelijke exposities. Het beschikbaar stellen van faciliteiten voor zelfwerkzaamheid aan in het betreffende vakgebied geïnteresseerde (studie) verenigingen en dergelijke (nucleusfunctie). Activiteiten en projecten van musea op het terrein van cultuuruitingen culturele minderheden kunnen voor incidentele subsidies in aanmerking komen. Hiervoor is een beperkt bedrag beschikbaar in het kader van de departementale Commissie Cultuuruitingen minderheden. Jongeren kunnen gebruik maken van vigerende algemene faciliteiten (Cultureel Jongerenpaspoort e.d.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,19066, nr. 5
9
52 Alle Nederlandse niet-rijksmusea kunnen beroep doen op incidentele financiering; er wordt naar het project gekeken, niet naar de instelling. 53 De Boekmanstichting heeft onder circa 200 instellingen een enquête over onderzoekswensen gehouden. In januari 1985 zijn aan de begeleidingscorrv missie nog zeer voorlopige conclusies meegedeeld. Als gevolg van omstandigheden zijn de activiteiten betreffende de inventarisatie van onderzoekswensen en de verwerking van de enquêtegegevens helaas voorlopig stil komen te liggen. 54 De opgave op blz. 12 van de nota is limitatief. Ik teken daarbij aan dat alleen de Nederlandse Museum Vereniging (NMV) in zekere zin «overkoepelend» werkt. «In zekere zin» omdat het een vereniging is waarvan zowel museale instellingen als personen die in musea werkzaam zijn op vrijwillige basis lid kunnen worden. Het subsidie aan de NMV is structureel en bedroeg in 1985 f 149000. De Stichting Mardoc voor de automatisering: het structurele subsidiebedrag bedroeg in 1985 f 140300. De Stichting Museumjaarkaart voor de uitgave van de museumjaarkaart en de collectieve publiciteit: deze Stichting ontvangt geen structurele Rijkssubsidie. De Stichting Openbaar Kunstbezit houdt zich onder meer bezig met projecten die ook voor musea interessant zijn: de Stichting wordt niet structureel gesubsidieerd en ontving in 1985 een incidenteel subsidie van f75 000. Het landelijke contact museum consulenten ontvangt geen subsidie. 55 Zie beantwoording bij 13 en 14. 56 Internationale contacten worden onderhouden: 1. via internationale organisaties, zoals de International Council of Museums. Deze organisatie heeft onderafdelingen die jaarlijks congressen organiseren. De ICOM zelf organiseert elke 3 jaar een congres, in 1989 zal dat in Nederland zijn. De musea onderhouden ook contacten met het International Centre for the Study of the Preservation and The Restauration of Cultural Property (ICCROM), een restauratie-instituut te Rome, dat in 1959 door de Unesco is opgericht. Van deze organisatie is Nederland lid; 2. bilateraal, door rechtstreekse contacten met buitenlandse musea vooral in verband met tentoonstellingen; 3. bij de uitvoering van culturele verdragen als museale activiteiten daarin een plaats hebben. 57 De voorrang die thans gegeven wordt aan het beleidsplan conservering en restauratie gaat aanwijsbaar ten koste van het voorbereiden van de sectornota's met name die voor de kunstmusea. De situatie is overigens zeer complex en vooral de grote differentiatie die zich tussen de verschillende materiaalsoorten voordoet maakt het maken van het beleidsplan tot een tijdrovende zaak. Niettemin verwacht ik dit plan medio 1986 gereed te hebben. 58 Het in de Museumnota (blz. 13) vermelde onderzoek naar een doeltreffender en doelmatiger inzet van de kennis van het Centraal Laboratorium ten behoeve van het behoud van het cultureel erfgoed heeft geleid tot een duidelijker afbakening van de doelstellingen en activiteiten van het Centraal Laboratorium. Gevolg hiervan is interne reorganisatie die momenteel wordt uitgevoerd onder leiding van de per 1 augustus jl. aangestelde direkteur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
10
59 Voor mijn steun voor initiatieven die tot doel hebben en samenwerking te bevorderen, zoals vermeld in de Museumnota (blz. 13), wordt uitgegaan van het stimuleren van initiatieven waarvan verwacht kan worden dat zij een hoog rendement hebben. Een voorbeeld hiervan is het verlenen van startsubsidies aan regionale restauratieateliers in Dordrecht waarvan de behoefte grondig is gepeild. Voorts kunnen incidentele subsidies worden aangewend ten bate van restauratieprojecten waarbij zowel het cultureel belang als de fysieke noodzaak tot maatregelen over te gaan worden afgewogen. 60 Het beleid van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is om de publiekstaken als gelijkwaardig aan de behoudstaken te beschouwen. In de Nota «Naar een nieuw museumbeleid» kreeg de educatieve taak van de musea voor het eerst in het rijksbeleid grote aandacht. Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft onderzoek laten doen naar de educatieve functie van musea (Museum Onderzoeks Projecten, Kohnstam Instituut); via subsidiëring worden publieksgerichte activiteiten bevorderd; aandacht en financiële ondersteuning is verleend voor projecten bij voorbeeld kinderen het onderwijs, gehandicapten, culturele minderheden, projecten waarbij een recreatief karakter een rol speelt. 61 De sluiting van de musea op een dag per week doet afbreuk aan het ideaal van de grootst mogelijke toegankelijkheid. Een uitputtend overzicht sluitingsdagen van musea in andere landen is niet te geven. Globaal kan gesteld worden: in Frankrijk en België op dinsdag sluiting, in Duitsland op maandag, in de Verenigde Staten veelal op maandag en/of dinsdag. 62 Door een compensatie van 100% van de arbeidstijdverkorting voor z.g. roosterdiensten is voorkomen dat musea minder voor het publiek open zijn. Bij mijn weten gelden deze maatregelen alleen voor de rijksmusea. De voorgenomen overdracht is niet van invloed op deze openstelling. 63 Voor ieder type school zou museumbezoek een waardevolle aanvulling op het reguliere programma kunnen vormen. Dergelijke bezoeken worden bevorderd door projecten, presentaties en educatief materiaal van de musea meer te laten aansluiten op de in de school behandelde lesstof. Bekendheid met datgenen wat musea te bieden hebben is voor docenten van groot belang. De inventarisatie van educatief materiaal van musea vormt een goede aanzet hiertoe. Enkele van dergelijke inventarisaties zijn mede door financiële steun van mijn departement tot stand gekomen. 64 Voor beantwoording zie vraag nr. 3. 65 De eerste doelstelling van de Museumjaarkaart is het uitgeven van de kaart zelf; daarnaast is het de taak van de Stichting de bezoeken aan Nederlandse musea te stimuleren en de collectieve propaganda voor de Nederlandse musea te verzorgen. 66 Voor beantwoording zie vraag nr. 51. 67 Het antwoord op de vraag hoeveel het museumbezoek op z.g. gratis dagen bedraagt kan ik helaas niet op korte termijn geven, omdat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,19 066, nr. 5
11
administratie niet ingericht is op een dergelijke vraagstelling. Ik overweeg geen instelling van een gratis museumdag per week. 68 Een notitie over de openingstijden en -dagen van musea, in het bijzonder van enkele Rijksmusea in de Randstad zal op korte termijn gereed zijn. De daartoe benodigde rekenmodellen van het Rijksmuseum en het Rijksmuseum Vincent van Gogh, zijn nog niet beschikbaar.
69 Doordat de middelen die de musea ter beschikking staan voor activiteit afnemen, zijn de musea op zoek gegaan naar mogelijkheden van additionele financiering. Daarbij heeft men zich terecht gerealiseerd dat bij voorbeeld bezoekcijfers een economische factor spelen voor de regio of stad waar het museum zich bevind. De Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam heeft onlangs, in opdracht van onder meer de Kamer van Koophandel en een Amsterdams Uitburo, de onderzoeksresultaten gepubliceerd van het economisch belang van de cultuur voor Amsterdam. 70 De bevordering van de kwaliteit van de publieksbegeleiding en van het educatieve werk in musea is mede een resultaat van een kwalitatieve en kwantitatieve verbetering in afgelopen jaren van het personeelsbestand. Een verdere uitbreiding beoog ik thans niet. 71 De speciaal op geestelijk gehandicapte kinderen gerichte rondzendtentoonstelling «Duimelijntje». Het toegankelijk maken van museumpresentatie voor visueel gehandicapten. Het opzetten van een centraal, gecomputeriseerd systeem van etikettering van collecties levende planten. Het opnemen van nieuwe, eigentijdse overdrachtsmiddelen (video; beeldplaten; compact discs) in permanente en tijdelijke exposities. Het beschikbaar stellen van faciliteiten voor zelfwerkzaamheid aan in het betreffende vakgebied geïnteresseerde (studie) verenigingen en dergelijke (nucleusfunctie). 72 Bij bruikleen tussen de musea gaat het vooral om financiële problemen: de premies om de werken te verzekeren drukken zwaar op tentoonstellingsbudgetten. Eigendomsoverdracht is slechts zelden wenselijk, aangezien de bruiklenen doorgaans een tijdelijk karakter hebben. Aan de Nederlandse Museum Vereniging is gevraagd een beeld te geven van de problemen, die de musea hebben om de premies te voldoen. 73 Een briefwisseling is gaande, over faciliteiten die het verplicht verzekeren van bruiklenen verzachten. 74 De Stichting Het Fries Museum wordt thans mede bekostigd door mijn departement (f759 149 per jaar). In de nota Museumbeleid wordt voorgesteld de verantwoordelijkheid over te brengen naar lagere overheden. In het eindrapport Museumproject Friesland wordt gesteld dat dit museum op taakniveau 3 functioneert, dat wil zeggen dat het museum provinciale reikwijdte heeft. Hiermee kan ik het dus eens zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
12
75 Het Gemeentelijk Museum Het Princessehof wordt in de Nota Museumbeleid genoemd op blz. 28: Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur draagt thans f 100 000 bij aan het exploitatie tekort per jaar. Voorgesteld wordt dit bedrag over te brengen naar het Provinciefonds, zodat de verantwoordelijkheid bij de lagere overheden komt te liggen. Weliswaar bezit de collectie keramiek van dit museum grote kwaliteit, maar het verzamelterrein is slechts een onderdeel van het veel bredere gebied van kunst en kunstnijverheid. Voor dit laatste gebied is het Rijksmuseum te Amsterdam het museum dat een rijkstaak heeft. Alleen de keramiek op zich zelf is een te smal terrein om te voldoen aan de op blz. 7 van de nota geformuleerde criteria. 76 Het Museum Boymans-van Beuningen is een gemeentelijk museum, en wordt derhalve gefinancierd door de Gemeente Rotterdam. Ik heb daarmee geen directe bemoeienis, ook niet met een voorgenomen uitbreiding. Indien in het kader van werkverruimende maatregelen middelen beschikbaar worden gesteld, dan ben ik gaarne welwillend te reageren. 77 De selectie is door de Minister van WVC gemaakt na advies van de Rijkscommissie voor de Musea en de Commissie van Advies voor Natuurhistorische musea. Heemkunde maakt deel uit van volkskunde, welk onderwerp door het RM voor Volkskunde, «Het Nederlands Openluchtmuseum» aan de orde komt. Bovendien is heemkunde sterk plaatselijk gebonden en daardoor bij uitstek geschikt om in plaatselijke en/of regionale musea aan de orde gesteld te worden. Industriële archeologie omvat weliswaar een breed terrein, maar ook hierbij is een sterke regionale/plaatselijke bepaaldheid. In feite maakt de industriële archeologie deel uit van onze sociaal-economische geschiedenis, die moeilijk in één representatief museum is onder te brengen. De belangstelling voor de industriële archeologie neemt gestaag toe. Om een goed overzicht te krijgen over de monumenten die er op dit ogenblik zijn en de organisaties die zich op dit terrein bewegen zal aan de industriële archeologie veel aandacht besteed worden in de sectornota over de cultuurhistorische musea, waarin ook de musea voor bedrijf en techniek worden opgenomen. Krijgsgeschiedenis is een onderdeel van de Nederlandse geschiedenis, die op nationaal niveau onder meer in het Rijksmuseum aan de orde wordt gesteld. 78 en 79 Volgens de akte van schenking dient het Rijksmuseum Twenthe als rijksmuseum te worden gehandhaafd daar de Staat toentertijd op zich nam dit museum «blijvend en als zodanig» in stand te houden. Slechts in overeenstemming met de erven van de schenker(s) kunnen de bepalingen van de akte van schenking worden gewijzigd. Indien het Rijksmuseum Twenthe alle aansluiting zou missen bij het vanwege de Provincie Overijssel te voeren museumbeleid beschouw ik dat - extreem geredeneerd - als een omstandigheid waaronder ik de overeenkomst moet heroverwegen. 80 Het advies is uitgebracht en hierbij ter kennisneming bijgevoegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
13
RIJKSCOMMISSIE VOOR DE MUSEA Aan het Ministerie van WVC 's-Gravenhage, 16 augustus 1985 Onderwerp: toekomst Rijksmuseum Mesdag In aanvulling op haar advies dd. 9 mei 1985 inzake de concept-nota Museumbeleid komt deze Commissie nog even terug op wat zij over de toekomst van het Rijksmuseum Mesdag schreef. In de definitieve Rijksmuseumnota staat nu gelukkig te lezen dat van uw kant wordt gewacht op een advies van onze Commissie, alvorens stappen te ondernemen die zouden leiden tot afstoting van dit museum. De Commissie wil nu reeds in het kort haar visie op de toekomstige mogelijkheden van dit museum uiteenzetten. De Rijkscommissie erkent dat het Museum Mesdag in het huis aan de Laan van Meerdervoort weliswaar een charmante eenheid van gebouw en collectie is, meent evenwel dat de voordelen van de eigen presentatie in het oude huis niet opwegen tegen de steeds toenemende nadelen van geïsoleerde ligging in de omgeving en geïsoleerde presentatie binnen de gehele 19e eeuw. Het thema van de collectie is kennelijk te klein om de kunstliefhebbers zelfs nog maar in kleinen getale naar het museum toe te lokken. Het Rijksmuseum Mesdag bezit evenwel een ontegenzeggelijk belangrijke collectie 19e eeuwse Nederlandse en Franse schilderijen, die een veel ruimere aandacht verdient. Als verzamelaar was Mesdag in zijn tijd toonaangevend en heeft hij zowel publiek als kunstenaars vertrouwd gemaakt de nieuwste ontwikkelingen in een cruciale periode in de kunstgeschiedenis, de overgang van romantiek via realisme (Barbizon!) en naturalisme naar impressionisme en vroeg symbolisme. Hoofdfiguren van alle deze stromingen zijn in de Mesdag-collectie vertegenwoordigd, kwalitatief goede tot zeer goede werken: Joz. Israëls, A. Allebé, W. Roelofs, A. Mauve, J. Maris en M. Maris, Is. Israëls en Breitner, onder de Nederlanders, Delacroix, Corot, Millet, Courbet, Monticelli, Daumier en Daubigny als belangrijkste Fransen. Een in zijn totaal maar ook in specifieke onderdelen zeer bezienswaardige collectie, die juist in een groter verband beter tot haar recht zal komen. Het Haags Gemeentemuseum zal hierbij zeker in de beschouwing betrokken kunnen worden. Maar ook het Rijksmuseum te Amsterdam (met vooral uit de vroege 19e eeuw en Haagse School topstukken in haar afdeling 19e eeuwse schilderkunst), en het Rijksmuseum Vincent van Gogh (veel Barbizonschilders, Monticelli, Millet, een aantal Franse impressionisten) en het Stedelijk Museum (belangrijke Franse en Nederlandse impressionisten) bergen meer dan voldoende mogelijkheden in zich om al dan niet in combinatie met de Mesdagcollectie een schitterend geheel te vormen. Met name de groep Franse schilderijen wordt in Nederland niet geëvenaard en kan ook nooit meer op een dergelijk niveau bijeengebracht worden. Voor kunstliefhebbers en kunstwetenschappers, maar ook voor het grote publiek iets om van te watertanden. Eerder dan dit Rijksmuseum, vanwege het zogenaamd te smalle aandachtsterrein, af te stoten of in een oneigenlijke combinatie met ongelijksoortige collega-instellingen te brengen, zou een gedegen onderzoek naar de toekomstige nationale presentatie van de 19e eeuw lonend zijn. In het volle bewustzijn dat een afstoting van dit museum natuurlijk in laatste instantie geheel voor uw verantwoordelijkheid komt, verzoekt deze Commissie u daarom om nu geen overhaaste stappen te ondernemen, zodat één en ander later niet betreurd behoeft te worden. Mevrouw N. A. den Haan-Groen, voorzitter Drs. R. R. de Haas, secretaris
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19066, nr. 5
14
81 Van de vier op blzz. 16 en 17 van de nota genoemde hoofdcategorieën van musea is de natuurlijke historie op rijksniveau het minst adequaat vertegenwoordigd. Alleen op aardwetenschappelijk gebied is er een permanente presentatie. De biologische disciplines ontbreken. Daarom heeft opvulling van die lacune in principe een hoge prioriteit. Dat de middelen voor structurele financiering thans ontbreken, mag het uitspreken van de wenselijkheid niet beletten. Het Amsterdamse voorstel voor een nationale natuurhistorische presentatie werd op 31 oktober 1984 ingediend en op 15 augustus 1985 aangevuld met een nadere notitie inzake de inhoudsbepaling. Het Leidse voorstel werd ingediend op 15 maart 1985, op 9 oktober 1985 gevolgd door een nader voorstel betreffende de samenwerking met de Rijksuniversiteit Leiden en de gemeente Leiden. 82 Het gemeentebestuur van Leiden heeft samen met het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit aldaar een voorstel gedaan in aanvulling op een plan van de Rijksmusea van Natuurlijke Historie en van Geologie en Mineralogie. Bedoeld voorstel heeft met name betrekking op de financieringsaspecten en biedt als zodanig interessante perspectieven. Het zal moeten worden afgewogen tegen vergelijkbare voorstellen uit Amsterdam. 83 Samenwerking tussen kunstmuseum en beeldende kunstenaars ligt per definitie voor de hand. Ik overweeg geen bijzondere maatregelen om deze samenwerking te bevorderen. Het initiatief ligt hiervoor bij de kunstmusea en de kunstenaars zelf. Via de subsidieregeling voor de aankoop van werken van levende Nederlandse kunstenaars bevorder ik dat de musea werken aankopen. 84 Die werken die via de BKR bij het Rijk zijn binnengekomen, worden beheerd door de Rijksdienst Beeldende Kunst. Deze dienst leent de werken uit, ook aan musea. 85 Geen. Indien musea met andere kunstinstellingen wensen samen te werken, zullen zij zelf daartoe het initiatief moeten nemen. 86 Neen, zeker niet. 87 Zowel door eigen waarneming (door onder het departement ressorterende instellingen en diensten) als contacten met vertegenwoordigers uit de wereld van de fotografie. 88 en 94 Een aantal musea in den lande heeft reeds een zekere traditie opgebouwd ten aanzien van het exposeren van fotografisch werk. Te noemen zijn in dit verband het Stedelijk Museum te Amsterdam, het Haags Gemeentemuseum, het Rijksmuseum te Amsterdam en het Van Reekummuseum te Apeldoorn. Daarnaast zijn er veel instellingen die incidenteel fotografie-exposities organiseren. Er is alle reden om aan te nemen dat als er een foto-instituut komt met als taken verzamelen en documenteren daarvan, een actieve impuls uitgaat op het organiseren van tentoonstellingen van fotografisch materiaal door bestaande instituten. Het bewust hanteren van het begrip «instituut» in plaats van het begrip «museum» duidt erop dat de presentatietaak en de mogelijkheden daartoe in eigen verband ondergeschikt zijn aan de andere taken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19066, nr. 5
15
89 De Rijksdienst Beeldende Kunst beheert als enige de collectie Hartkamp. Delen uit de collectie worden voor tentoonstellingen uitgeleend aan derden. 90 en 91 De fotografie is een verzamelterrein dat pas sinds kort in belangstelling is gekomen. Die lacunen moet worden opgevuld. De middelen om daaraan een bijdrage te leveren ontbreken mij. Ik kan thans niet voorzien wanneer ik eventueel wel middelen beschikbaar kan stellen maar ik streef daarnaar met kracht. Ik ben van oordeel dat de beslissende stap tot oprichting van een foto-instituut overigens zeker geen alleenrecht van de rijksoverheid is. Ik wil niet op voorhand uitsluiten dat een andere overheid of een particuliere stichting al dan niet met sponsors uit het bedrijfsleven besluit tot oprichting van een dergelijk instituut. Het bevorderen mijnerzijds is dan vooral gelegen in het naar voren halen van de fotografie als volwaardig verzamelgebied. Nog afgezien van het financiële aspect meen ik dat het aanbeveling verdient een foto-instituut geleidelijk op te bouwen en daarbij zo mogelijk aan te sluiten bij reeds bestaande initiatieven. Het op dit ogenblik belangrijkste initiatief is de Stichting Nederlands Fotoarchief. Met deze stichting ben ik in gesprek, hetgeen andere mogelijkheden overigens niet uitsluit. De motie van mevrouw Evenhuis, t.a.v. dit onderwerp, die zij op 18 november jl. heeft ingediend en die ik positief bejegen, is daarom aangehouden. 92 Zolang geen foto-instituut functioneert wordt ernaar gestreefd op incidentele basis belangrijke foto-verzamelingen te behouden. Dat kan onder meer gebeuren door aankoop van collecties en het beschikbaar stellen van opslagruimte, waarbij het dus vooral om de archieffunctie gaat. Voorts verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 88.
93 Het is op dit moment niet te voorzien welke kosten gemoeid zullen zijn met een foto-instituut in vol bedrijf. Voor wat betreft de startfase heeft de Stichting Nederlands Fotoarchief bij mij een subsidieaanvraag ingediend die neerkomt op eenmalige investeringskosten ad f250 000 en een structureel subsidie van f360 000. 94 Zie beantwoording vraag 88.
95 Ik begrijp de twijfel in de vraag of dit museum ten volle voldoet aan de geformuleerde criteria. Toen de afspraken met Amsterdam zijn gemaakt over de overname door het Rijk van de exploitatiekosten van het Joods Historisch Museum, waren de criteria zoals in de nota staan vermeld, nog niet zo geformuleerd. Ik houd mij aan de destijds gemaakte afspraken.
96 Transport speelt in de sociaal-economische geschiedenis van Nederland en voor de huidige samenleving een belangrijke rol en omvat een zo breed terrein, dat een transport-museum gerechtvaardigd lijkt. Belangrijk is daarbij wel dat de verschillende vormen van transport aan de orde komen.
97 Het Volkenkundig Museum Gerardus van der Leeuw is een zogenaamd steunpunt volkenkunde (naast het Afrikamuseum te Berg en Dal en Volkenkundig Museum Justinus van Nassau te Breda), dat volledig door de rijksoverheid als zelfstandig museum in stand wordt gehouden. Het accent bij de volkenkundige steunpunten ligt op de publiekstaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19066, nr. 5
16
Voor het museum Gerardus van der Leeuw betekent deze benadering, dat er op gerekend moet worden dat het Ministerie van O en W c.q. de Rijksuniversiteit Groningen het museum blijft financieren. Het is mijn voornemen na de kamerbehandeling ervan contact op te nemen met mijn ambtgenoot van O en W over de afstemming van beleid met betrekking tot het Volkenkundig Museum Gerardus van der Leeuw.
98 Het Jachtslot St. Hubertus is geen museum in de zin, dat museale taken worden uitgevoerd, en is derhalve niet aan de criteria te toetsen.
99 Musea ressorterende onder andere departementen Amersfoort Amsterdam Baarn Buren Delft 's-Gravenhage Heerlen Den Helder Rotterdam Soesterberg Utrecht Zoetermeer
Histocische verzameling cavalerie Tropenmuseum Kasteel Groeneveld voor bos, natuur en landschap van het Staatsbosbeheer Museum der Kon. Marechaussee Kon. Lecjer- en Wapenmuseum «Generaal Hoefer» Postmuseum Geologisch Museum Rijksgeologische Dienst Helders M: rinemuseum Belastingmuseum «Prof.Van der Poel» Militair Luchtvaart Museum Museum van's Rijks Munt Nationaal Schoolmuseum
(Defensiel (Buza/Ont.s) (L&V) (Defensie) (Defensie) (V&W) (EZ) (Financiën) (Defensie) (Financiën) (OïiW)
De onder de universiteiten en hogescholen ressorterende musea en collecties staan vermeld op blz. 19 t/m 22 van het Rapport Landelijke Inventarisatie Universitaire Collecties, 1985. Musea die niet onder Defensie ressorteren maar wel door dit ministerie gesubsidieerd worden en in een Defensie-gebouw gehuisvest zijn: Arnhem Arnhem Ede Enschede Schaarsberyen Vught Bussum
Museum Bronbeek Historisch Museum Grenadiers en Jagers Museum Verbindingsdienst Luchtvaartmuseum Twenthe Museum Korps Rijdende Artillerie Historische Genie Verzameling Historische Verzameling Intendance Troepen
100 Het beheer over Galerij Willem V wordt gevoerd door het Mauritshuis, en wordt beschouwd als een dependance daarvan. Ik heb geen voornemens hierin veranderingen te brengen. 101 Op dit moment loopt een organisatie- en formatie-onderzoek ten aanzien van de samenvoeging van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie. De uitkomsten in formatieve en personele zin zijn nog niet bekend. Huidige bezetting:
schaal schaal schaal schaal schaal schaal schaal schaal schaal schaal schaal
14 12 10 93 82 7
6 5 4 3 2
6x 1x
lx lx 3x 2x 2x 4x 3x 2x 11x
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
17
102 De personele en materiële lasten van de door u bedoelde musea bedragen in 1985: Totaal RM RM RM RM 1
Lambert van Meerten H. W. Mesdag Twenthe G. M. Kam
112 308 1 037 465
073 000 445 950
personeel'
Materieel
75 240 660 350
37 68 377 115
000 000 000 000
073 000 445 950
Schatting.
103 Binnen het begrotingsartikel «Materieel Museale Instellingen» is thans een bedrag van f 5 000 000 gereserveerd voor incidentele kredieten. Dit bedrag is onder meer bestemd voor de financiering van grote investeringen en tentoonstellingen, voor conservering en restauratie en voor automatisering. Een verband met de f 3,3 min. die ik nodig acht voor incidentele subsidies aan niet-rijksmusea is niet aanwezig en zou ik ook niet gelegd willen zien. Bij de rijksmusea draagt deze minister de volledige verantwoordelijkheid voor het functioneren van de instelling. Bij de niet-rijksmusea ligt de verantwoordelijkheid elders en wil ik alleen dan als er sprake is van een bijdrage aan het gehele museale terrein, projecten financieel ondersteunen.
104 De schatting van het tekort heeft betrekking op de jaren 1986 tot en met 1989. Voor zover betrekking hebbende op 1986 kan voor dit tekort dekking worden gevonden uit de te verwachten hogere opbrengst van de entreegelden en de daaraan aangepaste verhoging van de middelenraming. 105 Hiermee wordt bedoeld dat deze vier musea geen deel uitmaken van de decentralisatie van de 44 musea naar het provinciale bestuursniveau. Over ieder van deze musea zullen specifieke afspraken inzake de (mogelijke) overdracht worden gemaakt. Deze aparte benadering is noodzakelijk gezien specifieke eigendomsverhoudingen, formele rechten van erven e.d. 106 Neen, door de lagere overheden de mede-financiering wordt beëindigd. 107 In feite geldt voor alle rijksmusea dat het beschikbaar aantal formatieplaatsen aan de krappe kant is zeker na uitvoering van het lopende programma voor de 4 x 2% formatie-reductie. Hierdoor kunnen de publieksen behoudstaken niet op het gewenst niveau worden uitgevoerd. Het aankoopbudget van de rijksmusea is ook in vergelijking met de ons omringende landen sterk achtergebleven bij de marktontwikkelingen. Ook de situatie van de over te nemen niet-rijksmusea baart zorg. Met name het Nederlands Spoorwegmuseum fungeert thans niet op het niveau dat van een museum met een rijkstaak moet worden verwacht. De conservering, het wetenschappelijk onderzoek en de presentatie aan het publiek liggen onder dat niveau. Een onderzoek is gaande om te bepalen hoever extra kosten gemoeid zijn met het op peil brengen van genoemde zaken. De middelen daartoe van rijkswege zijn uiterst gering. 108 Zie de antwoorden op de vragen 22 en 36. De spreiding van musea met een rijkstaak over het land is goeddeels een historisch gegeven. Ze zijn daar ontstaan en gegroeid waar zich dankzij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
18
uiteenlopende initiatieven instellingen met collecties met de vereiste brede thematiek en van activiteiten hebben gevormd. Voor een museum met functies en taken op landelijke schaal is de plaats van vestiging in feite weinig of niet relevant, zij het dat het een voordeel is wanneer een dergelijk museum voor grote aantallen bezoekers gemakkelijk bereikbaar, dus in of dichtbij hun woonplaats is gevestigd. Mijn beleid is er niet op gericht de geografische spreiding van rijksmusea te bevorderen. Belangrijk is dat er een spreiding van musea is, ongeacht de bestuurslaag waaronder de musea ressorteren. De provincies en gemeenten krijgen hierbij een grotere rol toebedeeld. Aangezien keramiek een te smal terrein is om tot het aandachtsterrein met een rijkstaak te behoren, zal ik de financiering van het Museum «Het Princessehof» niet overnemen. 109 Er is sprake van het toevloeien van middelen naar het provinciefonds en het uitnemen van middelen uit het provinciefonds. Het saldo van deze bewegingen leidt tot een structurele toevoeging aan het provinciefonds van f3 min. 110en 111 Met de geleidelijke ingroei wordt bedoeld, dat met de huidige totaal-subsidie-bedragen per provincie als uitgangspunt in 1990 de situatie zal zijn bereikt, dat de provincies uit het Provinciefonds ieder een gelijk bedrag ontvangen, te weten f 272727. Berekeningen van de departementen van Binnenlandse Zaken en Financiën hebben uitgewezen dat toepassing van de zogenaamde verdelingsmaatstaf van de gelijke bedragen de minste herverdelingspijn voor de provincies oplevert. Blijkens het IPO-advies van 31 mei 1985 is het IPO van mening dat een ingroeiperiode van vier jaar noodzakelijk is. 112 Gezien de structurele tekorten die reeds bestaan met betrekking tot het minimaal noodzakelijke rijksbeleid is het niet mogelijk een compensatie van gelden te bieden bij de overdracht in verband met de bevriezing van gelden van de niet-rijksmusea vanaf 1979. 113 Het inmiddels in goed overleg door Binnenlandse Zaken, Financiën en WVC opgestelde ontwerp-algemene maatregel van bestuur («Regeling gefaseerde integratie in het Provinciefonds van uitkeringen aan musea») en nota van toelichting zal na de betrokken ministers en ministerraad gepasseerd te zijn ter advisering worden voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg en de Rijkscommissie voor de Musea. In dit tijdschema zal de algemene maatregel van bestuur per 1 januari 1987 in werking treden. 115 Beantwoording zie bij vragen 37 en 38. 116 Tot nog toe heb ik geen kans gezien het tekort van 1,5 min. binnen mijn begroting op te vangen. 117 Vooropstaat dat om inhoudelijke redenen beëindiging van de gezamenlijke financiering rijk—lagere overheden geboden is. Verder uitstel is noch ten opzichte van de lagere overheden noch t.o.v. de betrokken musea te verantwoorden. De belangrijkste inhoudelijke motieven zijn bij de beantwoording van vraag 7 aangegeven. Al lang voordat er sprake was van een wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet werd in de Nota «Naar een Nieuw Museumbeleid» van
19
1976 het principe van scheiding der taken als een der bestuurlijke uitgangspunten aangekondigd. Naar aanleiding van de uitkomsten van het SCP-onderzoek naar cultuurwetgeving zal ik nadere voorstellen doen over de eventuele wenselijkheid en inhoud van wetgeving op het terrein van de musea resp. museumwetgeving als onderdeel van cultuurwetgeving. De eventuele museumwetgeving staat los van de nu voorgenomen beëindiging van gezamenlijke financiering. 118 De criteria waaraan getoetst is, worden op blz. 7 van de nota genoemd. Voor vrijwel alle op de lijst voorkomende musea geldt het niet voldoen aan het geografische criterium: zij zijn primair verbonden met onderwerpen van plaatselijke of gewestelijke aard. Tot degene die op grond van een te smalle thematiek zijn opgevoerd behoren: - het Nationaal Rijtuigmuseum; - het Princessehof; - het Museum voor Wildbeheer; - het Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement; - het Aviodome; - het Nationaal Glasmuseum.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 066, nr. 5
20