Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
26 420
Werkbezoek van een delegatie uit de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan het Verenigd Koninkrijk
Nr. 1
VERSLAG Vastgesteld 11 februari 1999 Een delegatie uit de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bracht van 24 tot en met 27 november 1998 een bezoek aan het Verenigd Koninkrijk. Het werkbezoek stond in het teken van de hoge prioriteit die de Britse regering momenteel geeft aan een kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Op verschillende terreinen van het onderwijs wordt nieuw beleid ontwikkeld en worden investeringen gepleegd. De delegatie heeft zich tijdens het werkbezoek onder andere op de hoogte gesteld van beleidsvoornemens inzake de verbetering van de positie van de leraar, de kwaliteitsmeting van het onderwijs, de stimulering van computergebruik in het onderwijs, het voorkomen van schooluitval en de klassenverkleining. De delegatie bestond uit de leden Van der Hoeven (voorzitter van de commissie en tevens van de delegatie, (CDA)), Brood (VVD), Van de Camp (CDA), Dijksma (PvdA), Kortram (PvdA), Lambrechts (D66), Rabbae (GroenLinks) en Remak (VVD). Van de zijde van de Kamer werd de delegatie begeleid door plaatsvervangend griffier Janssen en stafmedewerker De Kler. Het programma van het werkbezoek is in overleg met de Nederlandse ambassade in Londen opgesteld. De delegatie wenst op deze plaats nogmaals haar grote waardering en erkentelijkheid uit te spreken aan het adres van de ambassadeur en zijn staf, in het bijzonder mw. H. van Kerkoerle, voor de hartelijke ontvangst en de geleverde inspanningen voor en tijdens het werkbezoek. Het hierna volgende verslag is een weergave van opgedane indrukken tijdens de gesprekken en bezoeken op lokatie, alsmede van ter hand gestelde stukken. Bij de indeling van het verslag is uitgegaan van
KST33761 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
1
bovengenoemde thema’s. Het programma van het werkbezoek is als bijlage bijgevoegd. Voorts liggen de, tijdens het werkbezoek, aangereikte documenten ter inzage op het secretariaat van het commissiebureau. De voorzitter van de delegatie, Van der Hoeven De griffier van de delegatie, Janssen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
2
Inleiding Voor de huidige regering van het Verenigd Koninkrijk vormt het onderwijs een belangrijk aandachtsgebied. De minister-president Tony Blair noemde anderhalf jaar geleden bij het ontvouwen van zijn plannen drie prioriteiten: «Education, education, education». Het Verenigd Koninkrijk bestaat uit Engeland, Wales, Schotland en Noord-Ierland, met elk een eigen ministerie van onderwijs en een eigen onderwijsinspectie. Behoudens enkele accentverschillen vertonen de onderwijssystemen in de vier deellanden grote overeenkomsten. Het werkbezoek heeft zich met name gericht op de onderwijssituatie in Engeland. Tevens is een gesprek gevoerd met een vertegenwoordiger van het Schotse ministerie van onderwijs. In de loop van 1998 heeft de Engelse minister van onderwijs, David Blunkett, ten aanzien van verschillende knelpunten binnen het Engelse onderwijs beleidsvoornemens kenbaar gemaakt en financiën beschikbaar gesteld. Aan deze budgetten worden doelstellingen en streefcijfers gekoppeld. De Nederlandse delegatie was in de gelegenheid van een aantal van deze voornemens kennis te nemen. Plannen inzake de verbetering van de positie van leraren In Engeland wordt in het kader van de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs veel belang gehecht aan de versterking van de positie van de leraar. Minister Blunkett, van het «Department for Education and Employment (DfEE)» heeft eind 1998 zijn beleidsvoornemens hieromtrent vastgelegd in de nota «Teachers, meeting the challenge for change». Daarin worden vier hoofddoelstellingen van beleid genoemd. De eerste doelstelling van beleid betreft het extra belonen van goed functionerende leraren op basis van een nieuw beoordelingssysteem («performance related pay»). In Engeland ontvangen leraren na zeven jaar lesgeven een maximumsalaris van £23 000 (huidige wisselkoers Britse pond ca. F3,10). Alleen door uitbreiding van taken en verantwoordelijkheden kan men meer gaan verdienen, maar niet op basis van goede prestaties. In de beleidsnota wordt voorgesteld twee salarisschalen voor groepsleerkrachten te gaan hanteren, gescheiden door een prestatiedrempel. Tot aan deze drempel, die na zeven jaar lesgeven wordt bereikt, is de opbouw van de salarisschaal vergelijkbaar met de huidige schaal. Daarna kan een leraar doorgroeien in een hogere schaal (oplopend tot £35 000), mits hij of zij naar het oordeel van de schoolleider optimaal functioneert en voortdurend een grote inzet en betrokkenheid toont. De beoordeling is deels gebaseerd op bereikte resultaten met de leerlingen. De leraar kan zelf om een beoordeling verzoeken. Het oordeel van de schoolleider moet worden ondersteund door een externe beoordeling. Wanneer de hogere salarisschaal wordt toegewezen, houdt dit een directe salarisverhoging in die kan oplopen tot 10%. Ook daarna zijn extra salarisstappen mogelijk, steeds gebaseerd op de hantering van een uitgebreid beoordelingssysteem. In de nota wordt de verwachting uitgesproken dat de meerderheid van de leraren uiteindelijk het niveau zal bereiken dat hen in de hogere salarisschaal brengt. Ook wordt het mogelijk voor veelbelovende jonge leraren om de eerste salarisschaal versneld te doorlopen. Deze zogenaamde «fast-track graduates» dienen dan wel in te stemmen met het flexibel inzetbaar zijn bij probleemscholen. De tweede doelstelling van het lerarenbeleid vormt het versterken van het schoolleiderschap. Schoolleiders krijgen meer autonomie en een betere beloning. Degenen die met succes de moeilijkste scholen leiden, kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
3
een salaris bereiken oplopend tot £70 000 per jaar, op basis van een aangescherpt beoordelingssysteem. Er worden ook mogelijkheden geschapen voor het aanstellen van schoolleiders op contractbasis. Tevens wordt een nieuwe opleiding voor schoolleiders gestart waarin management-ervaring uit het bedrijfsleven een rol speelt. Om verwijten te voorkomen dat alleen schoolleiders bij het goed functioneren van een school de waardering en beloning krijgen, worden jaarlijks prijzen uitgereikt door het ministerie van onderwijs aan goed functionerende schoolteams of aan individuele teamleden die aanhoudend goede resultaten met hun leerlingen weten te bereiken. In deze beloning worden ook de onderwijsassistenten en overig onderwijsondersteunend personeel meegenomen. Een volgende doelstelling in de nota vormt de opleiding van leraren. Naast het al eerder ontwikkelde nationaal curriculum voor de lerarenopleidingen, worden nu ook landelijke examens voor de lerarenopleidingen aangekondigd in de vakken Engels, rekenen/wiskunde en ICT. Er zal een overgangsjaar worden gecreëerd voor beginnende leraren. Via netwerken worden opleidingsinstellingen met elkaar in contact gebracht. Scholen worden gestimuleerd per teamlid schema’s bij te houden van gevolgde nascholingscursussen. Ook zullen meer mogelijkheden worden ontwikkeld voor het volgen van nascholing buiten de schooluren. De vierde doelstelling vormt de uitbreiding van de ondersteuning van groepsleerkrachten in de klas. Er wordt in de komende drie jaar een extra budget gereserveerd voor minimaal 20 000 extra (gekwalificeerde) onderwijsassistenten. Ook studenten in opleiding, die werken en leren combineren, komen in aanmerking voor deze functies. Kleine scholen worden financieel gestimuleerd samen te werken bij de inzet van personeel. Tijdens het werkbezoek is behalve met vertegenwoordigers van het ministerie (DfEE) ook gesproken met mw. R. Shaw van de National Association of Head Teachers, een van Europa’s grootste schoolleidersverenigingen. Zij deelde mee dat het feit dat leerlingprestaties deel uitmaken van de «performance related pay» bij veel leraren op weerstand stuit. De leerresultaten zijn sterk verbonden met het optreden van het schoolteam in zijn geheel, zodat het extra belonen van één leerkracht moeilijk te verantwoorden is. Bovendien is stress in het leraarsbestaan wellicht de belangrijkste factor in het negatieve beeld van het leraarsberoep en dat wordt met prestatiebeloning niet direct opgelost. Van de directeur «Teachers and curriculum» van het Engelse ministerie van Onderwijs, de heer Sanders, vernam de delegatie dat de schoolleiders een speerpunt van beleid vormen. Men heeft de indruk dat schoolleiders hun taken als pedagogisch leider en administratief beheerder van een school bijna niet kunnen combineren. Tien jaar geleden lag het administratieve beheer van scholen bij het lokale bestuur, hetgeen tot te veel bureaucratische lasten leidde. De scholen beschikken nu over een lump sum financiering, maar ook die functioneert niet optimaal. Het gemiddelde budget waarover scholen beschikken bedraagt £3 miljoen. Het beheren van deze budgetten vraagt te veel aandacht van de schoolleiders. Overwogen wordt de private sector een belangrijkere rol te laten spelen in het administratieve beheer. Ten aanzien van leraartekorten merkte de heer Sanders op dat tot nu toe geen sprake is van grote tekorten in het primair onderwijs. Voor de tekortvakken in het voortgezet onderwijs (b.v. wis- en natuurkunde) bestaat de voorlopige oplossing van de «golden hello» van £5000, een premie om nieuwe leraren aan te trekken. Tijdens de gesprekken werd aangegeven dat dit een oplossing voor de korte termijn is. De begin-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
4
salarissen van leraren verschillen niet zo zeer met die in andere sectoren, maar de uitloop is veel minder. Daaraan wordt in het totaalplan voor de verbetering van de positie van de leraar aandacht besteed. De Engelse onderwijsinspectie: «improvement by inspection» De staat van het onderwijs en de geringe controlemogelijkheden van de voormalige onderwijsinspectie hebben in 1992 geleid tot een ingrijpende reorganisatie en tot de oprichting van OFSTED (Office voor Standards in Education). De delegatie had het genoegen een gesprek te voeren met Her Majesty’s Chief Inspector of Schools, Chris Woodhead. Onder leiding van Woodhead heeft OFSTED zich tot doel gesteld het verbeteren van de opbrengsten en de kwaliteit van het onderwijs door middel van onafhankelijke inspecties, openbare rapportages en ter zake kundig advies. OFSTED functioneert onafhankelijk van het ministerie. Chris Woodhead is direct verantwoording verschuldigd aan de minister-president en indirect aan het parlement. Hij beschouwt OFSTED als een dienst die zich optimaal verantwoordt, alleen al via alle aandacht in de media. De inspecties van scholen vinden plaats volgens een vooraf opgesteld toetsingskader, uitgewerkt in openbaar verkrijgbare inspectiehandboeken. Gedurende vier jaar zijn 24 000 scholen uitvoerig geïnspecteerd, waarvan 2200 twee maal. Om deze arbeidsintensieve inspecties te kunnen uitvoeren, wordt gebruik gemaakt van een offerte-procedure, waarop tijdelijk samengestelde inspectieteams kunnen intekenen. De inspectieteams worden veelal samengesteld door commerciële bureaus; de zogenaamde «contractors». Ook universiteiten of opleidingsinstellingen kunnen contractor zijn. De contractors rekruteren op de vrije markt inspecteurs, variërend van gepensioneerde leraren tot nog in functie zijnde schoolleiders. Naast onderwijservaring dienen deze personen minimaal de tiendaagse cursus ter voorbereiding op de OFSTED-inspecties te hebben gevolgd. Het totale team bestaat uit drie tot acht personen, waarvan één lid van buiten het onderwijs komt. Het inspectieteam dient geleid te worden door een «registered» inspecteur, die meer voorbereidende scholing heeft ondergaan en die de eindverantwoordelijkheid voor de inspectie en de rapportage heeft. De kosten voor een schoolinspectie, die worden gedragen door de rijksoverheid, kunnen £10 000 tot £30 000 bedragen, al naar gelang de grootte van de school. Voorafgaande aan het inspectiebezoek bestudeert de «registered inspector» verschillende schooldocumenten en een door OFSTED opgesteld rapport met gegevens van de school, waaronder toetsresultaten van de leerlingen. De «registered inspector» verdeelt de taken tussen de leden van het inspectieteam, en gedurende vier of vijf dagen worden alle klassen meerdere malen bezocht, worden observatieverslagen gemaakt, individuele leraren beoordeeld, gesprekken met de schoolleider, leraren, leerlingen en ouders gevoerd, het werk van de leerlingen bestudeerd en een profiel opgesteld van het schoolklimaat. Tenslotte wordt een sterkte- zwakte-analyse gemaakt en worden, in overleg met de school, actiepunten geformuleerd. Voordat OFSTED de eindrapportage openbaar maakt, wordt deze met betrokkenen besproken. Een samenvatting van het rapport gaat naar alle ouders van de school. OFSTED heeft het onderwijs sterk in beroering gebracht. In de pers wordt herhaaldelijk kritiek geuit op de wijze waarop Chris Woodhead met OFSTED opereert. De scholen die de delegatie tijdens het werkbezoek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
5
heeft bezocht, benadrukten de belasting voor scholen van een dergelijk inspectiebezoek. Ze vroegen zich af of de belasting en kosten opwogen tegen de meerwaarde van een «full inspection». Zij zagen liever meer geïnvesteerd in begeleiding van scholen. Ook brengt het inspectiebezoek veel stress met zich mee voor de leraren. Mw. Shaw van de Britse schoolleidersvereniging meldde in dit verband een onderzoek onder schoolleiders waaruit bleek dat er bij schoolleiders op zich weinig bezwaren zijn tegen de inspectiebezoeken. Niettegenstaande dat constateert 68% van de schoolleiders dat de druk in het team schrikbarend toeneemt voor en tijdens het inspectiebezoek. Van de directeur van de «St. Augustin secondary school», de heer Hutchinson, vernam de delegatie dat de kwaliteit van de inspecteurs nogal eens te wensen overlaat. Een ander punt dat hij aanroerde waren de schoolprestatiegegevens die door de overheid worden verspreid, de zogenaamde «League Tables», die voor veel onrust in het onderwijs zorgen. Zij vertonen naar zijn oordeel nog steeds het manco dat gegevens over hetgeen een school toevoegt aan het beginniveau van de leerlingen («added value») ontbreken. Dit werkt in de hand dat scholen leerlingen aan de poort selecteren om maar een goede schoolscore te verwerven. Deze added value-gegevens zijn wel in het vooruitzicht gesteld. Van de circa 24 000 scholen onderzochte scholen zijn er n.a.v. de inspectiebezoeken 700 aangemerkt als zwak functionerend en onvoldoende in staat kwalitatief goed onderwijs te bieden. Deze scholen krijgen voorlopig het label van «failing school». Hoofdinspecteurs van OFSTED leggen binnen drie weken bij deze scholen een «second opinion»-bezoek af. Blijft men bij het negatieve oordeel, dan wordt het rapport openbaar. Scholen hebben de mogelijkheid in beroep te gaan tegen de inspectiebeoordeling. Binnen 40 dagen moet de school een actieplan hebben opgesteld, waarbij veelal het eerste actiepunt van het schoolbestuur is de schoolleider te vervangen. Het actieplan behoeft de goedkeuring van de minister van onderwijs. De implementatie van het plan wordt nauwlettend gevolgd door de hoofdinspecteurs van OFSTED. Een deel van de scholen (inmiddels ca. 200) blijkt zich binnen twee jaar aan de «failing school»status te kunnen ontworstelen, waarna het veelal goed draaiende scholen worden. Van de scholen bij wie dat niet lukt wordt een klein aantal gesloten. De rest loopt vanzelf leeg vanwege de negatieve publiciteit. OFSTED controleert sinds kort ook het functioneren van de «Local Education Authorities», de lokale bevoegde gezagsorganen van schooldistricten. Ook dit gebeurt aan de hand van een vooraf opgesteld toetsingskader. In het gesprek dat de delegatie voerde met vertegenwoordigers van OFSTED bleek, dat men het voornemen had in de volgende inspectiecyclus de scholen die tot op heden goed functioneerden slechts te inspecteren aan de hand van een sterk gereduceerd toetsingskader. Er zal dan een differentiatie ontstaan in verschillende typen inspectiebezoeken, al naar gelang de resultaten van een school bij eerdere inspecties. Zelfevaluatie van scholen zal een belangrijke rol gaan spelen. In ieder geval krijgen alle scholen binnen de komende zes jaar weer een bezoek van een OFSTED-inspectieteam. De delegatie heeft uitvoerig geïnformeerd naar het gebruik van de toetsresultaten van leerlingen bij het oordeel dat over de scholen wordt uitgesproken. In het Verenigd Koninkrijk bestaat inmiddels een lange traditie om scholen qua prestaties met elkaar te vergelijken. Jaarlijks worden de League Tables (ranglijsten van scholen) gepubliceerd, die ook via internet zijn te raadplegen (http://www.open.gov.uk/dfee/perform.htm). De vertegenwoordigers van OFSTED beaamden dat instroomgegevens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
6
nog niet worden meegenomen in de berekeningen. Er wordt nog geen gebruik gemaakt van het verschil tussen het niveau van leerlingen wanneer ze de school binnen komen en wanneer ze de school verlaten. De inspectie is dit overigens in de toekomst wel van plan. Men verwacht dit over twee jaar te kunnen verwezenlijken. Behalve de landelijke toetsen op 7-, 11-, 14,- en 16-jarige leeftijd wordt nu ook een landelijke test ontwikkeld voor 5-jarige leerlingen. Op vragen hoe OFSTED omgaat met alle kritiek die op het Engelse inspectiesysteem wordt geuit, gaven de inspecteurs aan dat zij zich bewust zijn van de zwakheden van dit systeem. De grote druk op de schoolleider en het team, ook op goed functionerende scholen, is een punt van zorg. Een andere kwestie waarop OFSTED alert is, betreft de inspecteurs die de scholen op een niet beroepsmatige wijze tegemoet treden. Deze worden verwijderd uit de inspectieteams, echter het grote aantal tijdelijk aangetrokken inspecteurs, met een korte scholing, bemoeilijkt de controle. Tot nu toe visiteren hoofdinspecteurs van OFSTED 10% van de scholen waar op dat moment een «full inspection» plaatsvindt. Hoewel dit eigenlijk 30% zou moeten zijn, ontbreken daarvoor de financiële middelen. Ook de kwaliteit van de inspectierapporten over de scholen laat soms te wensen over. De omvangrijke teksten zijn niet altijd consistent, inspecteurs oordelen niet altijd op eenzelfde wijze. Het niet in vaste dienst hebben van een corps van inspecteurs heeft zijn sterke en zijn zwakke kanten, aldus OFSTED. De Britse parlementsleden uit de «Sub-Committee for Education» (de commissie voor onderwijs) waar de delegatie een gesprek mee heeft gevoerd, waren verontrust over de gespannen relatie die is ontstaan sinds de intensivering van de beoordeling van scholen door de inspectie. Men constateerde dat veel schoolleiders door het optreden van de inspectie gedemotiveerd zijn geraakt. De «Sub-Committee» heeft het voornemen op korte termijn de situatie rond de inspectie van scholen nader te onderzoeken. De Nederlandse delegatie heeft haar zorg uitgesproken over de geringe mate van begeleiding van scholen in Engeland, die niet optimaal functioneren. Ambitieuze plannen rond ICT in het onderwijs Vertegenwoordigers van BECTA (British Educational Communications and Technology Agency) hebben de delegatie uitvoerig voorgelicht over het gebruik van computers in het Britse onderwijs. BECTA speelt een cruciale rol in de overheidsplannen om met behulp van internet een nationaal onderwijsraamwerk te ontwikkelen voor het gehele Verenigde Koninkrijk, de zogenaamde «National Grid for Learning» (NGfL). Hierbij moet men zich een enorm breed ontwikkelde website voorstellen, gevuld met waardevol onderwijsondersteunend materiaal, onderwijsadviezen, voorbeelden van good practice, leerdoelen (zoals «welke woorden moeten leerlingen op welke leeftijd minimaal kunnen lezen), lesschema’s, doorverwijzingen naar andere bronnen, mogelijkheden voor communicatie tussen scholen en leerlingen onderling, video-conferencing, virtuele contacten met musea en bibliotheken, etc.. De lokale netwerken binnen een school worden aangesloten op de «National Grid». Een eerste versie van de NGfL is reeds via internet beschikbaar (http://www.ngfl.gov.uk). De inhoudelijke vulling ervan is volop in gang. Behalve educatieve uitgevers, kunnen onderwijsinstellingen ook zelf materiaal inbrengen. De verwachtingen ten aanzien van digitale interactieve televisie-uitzendingen zijn hoog. De BBC zal via een apart kanaal een digitale service gaan verlenen. De invloed van de NGfL zal zich naar verwachting niet tot het Verenigd Koninkrijk beperken, maar een internationale invloed hebben. Daarnaast is een grootschalig programma opgezet om het huidige lerarenbestand bij te scholen. Binnen de initiële lerarenopleidingen vormt ICT een belangrijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
7
onderdeel van het onderwijsprogramma en het examen. Er wordt extra geïnvesteerd in de aanschaf van computers. De «National Grid for Learning» vormt een belangrijk instrument voor de overheid om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en iedereen de kans te geven zich voor te bereiden op de benodigde «ICT skills» in de volgende eeuw. De NGfL wordt ook ingezet om nationaal vastgestelde minimumniveaus van taal en rekenen te bereiken. Leren via de computer blijkt zeker voor moeilijk lerende kinderen zeer uitdagend te zijn. Met name de mensen met weinig kansen om ICT-vaardigheden op eigen initiatief te verwerven vormen een belangrijke doelgroep van het overheidsbeleid. Een ander doel dat de overheid zich heeft gesteld is het op gang brengen van een samenwerking tussen de publieke en de private sector. Via de zogenaamde «managed services» kunnen het bedrijfsleven, scholen, universiteiten of opleidingsinstellingen zich aanbieden als makelaar/ adviseur bij de invoering van ICT in het onderwijs. Deze «managed services» krijgen, wanneer zij aan bepaalde normen voldoen, een kwaliteitskeurmerk van BECTA. Het is de bedoeling dat deze servicebureaus scholen ondersteunen bij aanschaf en implementatie van hardware, software en netwerken. Ook dienen zij een help desk functie te vervullen en ondersteunen zij de toegang tot internet. Zelfs de ontwikkeling van onderwijsinhouden kan tot hun takenpakket behoren. De invoering van de NGfL wordt begeleid door overzichtelijk uitgewerkte handreikingen. BECTA ontwikkelde een handreiking, getiteld «Connecting schools, networking people; ICT planning, purchasing and Good practice for the National Grid for Learning». Daarin worden scholen aan de hand van een stappenplan zowel onderwijskundig als technologisch begeleid om een realistisch ICT-schoolplan te ontwikkelen en in te voeren. Deze handreiking biedt ook vele voorbeelden van «good practice» en geeft antwoord op vragen, zoals «hoe ICT de klassenpraktijk beinvloedt in primair en voortgezet onderwijs», «in welke zin ICT ondersteunend kan zijn bij kinderen met specifieke onderwijsbehoeften», «hoe het gebruik van internet kan worden gestimuleerd en beheerst», «hoe ICT binnen de school ondersteunend kan zijn bij administratieve taken». Het «Virtual Teacher Centre» dat een onderdeel vormt van de NGfL kan ook geraadpleegd worden voor dergelijke vragen, waarbij leraren dan gebruik maken van elkaars expertise. In november 1998 zijn de resultaten bekend gemaakt van een onderzoek naar de huidige stand van zaken rond ICT in het onderwijs. Dit onderzoek vormt de nulmeting voor het bijhouden van de ICT-ontwikkelingen in de komende jaren. Ongeveer 23% van de scholen voor primair onderwijs, 83% van het voortgezet onderwijs en 31% van het speciaal onderwijs waren op het moment van het onderzoek aangesloten op internet. Het aantal computers in de scholen bedroeg 1 : 18 leerlingen in het primair onderwijs, 1 : 9 leerlingen in voortgezet onderwijs en 1 : 4 in het speciaal onderwijs. Een groot gedeelte van de computers is ouder dan vijf jaar: 45% in primair onderwijs, 34% in voortgezet onderwijs en 37% in speciaal onderwijs. Het gemiddelde bedrag dat per school aan ICT voor onderwijsdoeleinden wordt besteed is £ 2 649 in primair onderwijs, £33 259 in VO en £6 034 in speciaal onderwijs. Tot op heden hebben weinig leraren en leerlingen een eigen e-mail adres. De helft van de Britse gezinnen met kinderen heeft de beschikking over een computer thuis. De vertegenwoordiger van het Engelse Department for Education and Employment, de heer D. Noble deelde mee dat zijn regering de komende vier jaar meer investeert in informatietechnologie in het onderwijs dan in de afgelopen tien jaar te zamen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
8
Beleidsdoelen die men zich in het Verenigd Koninkrijk heeft gesteld ten aanzien van de invoering van ICT in het onderwijs: – In 2002 zijn alle scholen, universiteiten en bibliotheken en zo veel mogelijk buurtcentra aangesloten op de National Grid for Learning. Het streven is dat minimaal 75% van de leraren en 50% van de leerlingen een eigen e-mail adres hebben. – Vanaf 1999 zijn alle nieuwe leraren ICT-vaardig op basis van vastgestelde normen en exameneisen. – In 2002 dient het gehele lerarenbestand vertrouwd en vaardig te zijn met het integreren van ICT in het onderwijs en het gebruik van ICT in het curriculum. – In 2002 hebben alle schoolverlaters een gedegen basiskennis van ICT zoals beschreven in de nationale curricula. Schoolverlaters worden getest op hun ICT-vaardigheden. – Vanaf 2002 verloopt de uitwisseling van administratieve gegevens tussen scholen, lokale overheden, ministerie van onderwijs en inspectie grotendeels via de electronische weg. – In 2002 is het Verenigd Koninkrijk een «centre of excellence in the development of networked software content for education and lifelong learning, and a world leader in the export of learning services». De National Grid for Learning zal tevens de bijdrage zijn van het Verenigd Koninkrijk voor het Europese Schoolnetwerk, dat mede wordt gestimuleerd en gefinancierd door de Europese Commissie. Ook Nederland maakt deel uit van dit netwerk. Beleid ter voorkoming en bestrijding van schooluitval Schoolverzuim en schooluitval vormen een groot probleem in het Verenigd Koninkrijk. Alleen al in Engeland vertoont 1 miljoen leerlingen per jaar spijbelgedrag. Ongeveer 100 000 leerlingen worden tijdelijk geschorst. In de laatste tien jaar is het aantal leerlingen in Engeland dat de school op eigen initiatief voortijdig verlaat of definitief wordt geschorst verviervoudigd. Het beleid van minister Blunkett is erop gericht om in de komende drie jaar het huidige aantal voortijdig schoolverlaters van 12 700 met één derde te verminderen. Hiervoor is een budget gereserveerd van £500 miljoen. Engels onderzoek heeft uitgewezen dat spijbelen en schorsing van school een desastreus effect kan hebben op de toekomstkansen van jongeren. De helft van de jeugdcriminelen heeft de school voortijdig (moeten) verlaten. Spijbelaars vertonen drie keer zo vaak crimineel gedrag als niet-spijbelaars. De vertegenwoordiger van de «School inclusion division» van het ministerie (DfEE), de heer P. Cohen, heeft de delegatie de overheidsplannen uiteengezet. Met de extra financiële middelen worden scholen die moeilijk handelbare schoolverlaters opnemen extra beloond. Binnen scholen met veel risico-leerlingen worden tevens speciale «in-school centres» opgericht en op specifieke doelgroepen afgestemde mentorprogramma’s ontwikkeld. Met name voor leerllingen uit etnische minderheidsgroepen, die sterk vertegenwoordigd zijn in de groep voortijdig schoolverlaters, wordt de ondersteuning door een mentor van groot belang geacht. Van een computergestuurde absentie-registratie moet een preventieve werking uitgaan. Van de bevoegde gezagsorganen van de scholen, de «Local Education Authorities» (LEA’s), wordt verwacht dat zij streefcijfers hanteren, afgestemd op het huidige niveau van spijbelen en schoolverlaten in hun regio. Deze concrete doelen dienen in hun «Education development plan» te worden weergegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
9
Een preventieve werking dient uit te gaan van het overheidsbeleid gericht op de voorschoolse vorming, het vroegtijdig onderkennen van leermoeilijkheden, nadruk op onderwijs in basisvaardigheden ondersteund door minimumeisen, het bevorderen van aandacht voor schoolverlatersproblematiek in de «Education Action Zones», het creëren van extra begeleidingsmogelijkheden voor risicoleerlingen en de samenwerking met politie, justitie en jeugdwerk. Een belangrijk beleidsdoel is om leerlingen die vanwege probleemgedrag door een school worden geschorst, meteen op te vangen met een full time programma, ofwel in speciale units binnen de school, danwel in andere eenheden die beheerd worden door een lokale overheid. Er zijn projecten voor probleemjongeren rond de 14 jaar die, terwijl ze ingeschreven blijven bij het regulier onderwijs, in een werksituatie worden gebracht, gekoppeld aan een beroepsgericht onderwijsprogramma met oudere leerlingen. Voorts wordt veel waarde gehecht aan een sterkere band tussen het thuisen het schoolmilieu. Daartoe worden scholen vanaf september 1999 verplicht een schriftelijke onderwijsovereenkomst met ouders af te sluiten. Er worden speciale hulpmiddelen voor ouders ontwikkeld rond het nationaal curriculum. Projecten waarin ouders en leerlingen «samen» leren, veelal gestimuleerd vanuit het bedrijfsleven of liefdadigheidsfondsen, worden door de overheid medegefinancierd en over het voetlicht gebracht. Ook binnen het nationale programma «Bringing Britain together: a national strategy for neighbourhood renewal», waarvoor in de komende drie jaar £800 miljoen is uitgetrokken, wordt veel aandacht besteed aan het bieden van extra kansen voor jongeren. Leerlingen uit etnische minderheidsgroepen vormen een belangrijk aandachtsgebied binnen de plannen ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten. In aanvulling op deze plannen heeft minister Blunkett in november 1998 specifiek beleid aangekondigd voor extra begeleiding van leerlingen uit etnische minderheidsgroepen teneinde hun onderwijsniveau op een hoger peil te brengen. Daarvoor is in de komende drie jaren £430 miljoen beschikbaar, hetgeen een verhoging van het huidige budget betekent van 15%. Met deze middelen worden scholen onder andere in de gelegenheid gesteld in het belang van allochtone leerlingen meer leraren en onderwijsassistenten aan te stellen. Ook scholing van tweetalige leraren en onderwijsassistenten kan vanuit dit budget worden gefinancierd. Een betere begeleiding van leerlingen uit deze doelgroepen dient uitval te voorkomen. De parlementsleden die de delegatie heeft gesproken, uitten hun zorg over het feit dat de opvang van schoolverlaters te traag op gang komt. Er gaat nog te veel tijd overheen voordat programma’s voor deze doelgroep in werking treden. Klassenverkleining in onderbouw primair onderwijs In het voorjaar van 1998 heeft minister Blunkett bekend gemaakt dat de Engelse regering ernaar streeft om in september 2001 alle kinderen van vijf tot en met zeven jaar in klassen met minder dan 30 leerlingen onderwijs te laten volgen. Een eerste start is gemaakt in 1998. Het resultaat is dat 140 000 leerlingen van vijf tot en met zeven jaar nu in klassen zitten met minder dan 30 leerlingen. Een onderzoek onder 146 van de 150 «Local Education Authorities» wijst uit dat nog steeds één vijfde van het aantal vijf- tot en met zevenjarigen (345 000 ll.) zich in klassen bevindt met meer dan 30 leerlingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
10
De financiering van het onderwijs verloopt grotendeels via de «Local Education Authorities» (LEA’s) die de middelen op basis van bepaalde criteria over de scholen in het district verdeelt. De bekostiging geschiedt dus niet, zoals in Nederland, op basis van het aantal aangemelde leerlingen (in het voorgaande schooljaar). Bij de populaire, veelal goed functionerende scholen in het Verenigd Koninkrijk doet zich daarom herhaaldelijk de situatie voor dat scholen aan ouders moeten meedelen dat ze «vol» zitten. Als de klassen in de onderbouw voortaan niet meer dan 30 leerlingen mogen tellen, zullen scholen vaker leerlingen moeten weigeren en zullen ouders worden gedwongen om een andere school te kiezen. Het overheidsbeleid is er momenteel op gericht ouders zoveel mogelijk een vrije keuze te laten behouden. LEA’s worden daarom verplicht om voorafgaand aan de vaststelling van hun bestedingsplannen overleg te voeren met o.a. ouders, scholen en kerken. Zij dienen hun plannen ten aanzien van de verdeling van middelen af te stemmen op de wensen in de lokale gemeenschap; met name de voorkeuren van ouders. De middelen die vrijkomen uit leegstand bij (weinig populaire) scholen, worden ingezet ten behoeve van klassenverkleining. Momenteel is de gemiddelde klassengrootte in de onderbouw van het primair onderwijs 27,1 en in de bovenbouw 28,3. In het voortgezet onderwijs ligt de gemiddelde klassengrootte op 21,7. Van de vertegenwoordiger van het Schotse ministerie van onderwijs, de heer Sanders, vernam de delegatie dat het gemiddelde budget per leerling in Schotland iets hoger ligt dan in de rest van het Verenigd Koninkrijk vanwege de grotere spreiding van de bevolking. De scholen zijn daar gemiddeld iets kleiner. De delegatie heeft van de schoolleider van de basisschool St. Augustin te Londen, mw. J. Bowen, vernomen dat klassenverkleining hoog nodig is in Engeland. Tot voor kort had zij in haar school klassen van 32 tot 36 leerlingen. De klassenverkleining in de onderbouw geeft de leraren meer ruimte te werken aan de kwaliteit van het onderwijs. Overigens wees zij de delegatie erop dat scholen nog steeds met grote financiële tekorten kampen. Haar school heeft leerlingen van 29 verschillende nationaliteiten, waarvoor men weliswaar extra faciliteiten ontvangt. Het budget voor leermiddelen en onderhoud van de school schiet echter jaarlijks tekort. Leerkrachten zijn relatief veel tijd kwijt aan het zelf ontwikkelen van onderwijsmateriaal. Slot De delegatie heeft kunnen vaststellen dat in het Verenigd Koninkrijk het onderwijs momenteel hoog op de politieke agenda staat. Zowel vanuit de politiek als vanuit het onderwijsveld heeft de delegatie vernomen dat het Engelse onderwijsniveau al gedurende enige tijd niet aan de verwachtingen voldoet. Sinds het aantreden van de huidige regering in mei 1997 zijn veel beleidsvoornemens aangekondigd, die nu langzamerhand vorm beginnen te krijgen en financieel ingevuld worden. De wijze waarop wordt omgegaan met beleidstopics als de positie van de leraar, kwaliteitsmeting, het gebruik van ICT, schooluitval en klassenverkleining is zeer leerzaam, en ook heel herkenbaar in relatie tot de situatie in Nederland. De delegatie heeft geconstateerd dat het belang van een goede begeleiding van scholen in het proces van kwaliteitsverbetering van het onderwijs niet onderschat mag worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
11
Programma dinsdag 24 november 10.45 uur 12.15 uur
14.00 uur
16.30 uur
Aankomst in Londen Briefing door mr. G.C.M. baron van Pallandt, gevolgmachtigd minister van de Nederlandse ambassade Gesprek met de heer R. Blamire en de heer G. Morgan van BECTA (British Educational Communication Technology Agency) Bezoek aan «St. Augustin primary school» te Kilburn, Londen. Gesprekspartner: mw. J. Bowen, schoolleider
woensdag 25 november 09.30 uur 11.00 uur
12.45 uur 15.00 uur
17.00 uur
Gesprek met mw. R. Shaw, deputy-director van de National Association of Head Teachers Bezoek aan «St. Augustin secondary school» te Kilburn Londen. Gesprekspartner de heer P. Hutchinson Lunch in de ambassade in de aanwezigheid van diverse gesprekspartners Gesprek met de heer R.N. Irvine, head of division, the Scottish Office, Education & Industry Department Bezoek aan Royal Academy of Arts, tentoonstelling «Picasso, painter and sculpture in clay»
donderdag 26 november 10.00 uur
10.45 uur
14.00 uur
15.00 uur
16.00 uur
Gesprek met leden van de Sub-Committee on Education van het House of Commons, de heer Wicks (voorzitter), mw. V. Davey, de heer N. Auburn Rondleiding door het «Palace of Westminster» onder begeleiding van de heer M. Hamlyn, clerk of the Education Sub-Committee Gesprek met de heer N. Sanders, directeur van «Teachers & Curriculum Directorate» van het Department for Education & Employment (DfEE) Gesprek met de heer D. Noble, hoofd van «International Unit, Education & Training Technology» van het DfEE Gesprek met de heer P. Cohen, hoofd «School Inclusion Division» van het DfEE
vrijdag 27 november 10.00 uur
11.00 uur 11.30 uur 17.00 uur
Gesprek met de heer M. Tomlinson, Director of Inspection van OFSTED en de heer R. Page-Jones, van het «Research & Analysis Team» van OFSTED Gesprek met de heer C. Woodhead, Her Majesty’s Chief Inspector Gesprek met mw. L. Passmore, hoofd van het «School Improvement Team» Vertrek naar Amsterdam
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 420, nr. 1
12