Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19 132
Versterking management onderwijsinstellingen
Nr. 4
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Ontvangen 4 juli 1986 Procedure 1 Op 18 februari 1985 is over de concept-nota in de CCOO overleg gevoerd onder grote tijdsdruk. Eerst op 23 augustus is de beleidsnotitie aan de Tweede Kamer aangeboden. Waarom kon over een zo belangrijke aangelegenheid procedureel niet beter overleg worden gevoerd met het onderwijs? De grote tijdsdruk heeft er niet toe geleid, dat het overleg over de concept-notitie niet intensief is gevoerd. Over deze notitie is juist zeer intensief overleg gevoerd. Na het overleg is de tekst aangepast. Hierbij is tevens de wens gehonoreerd om hoofdstuk IV over het HBO te laten sporen met de resultaten van de beleidsontwikkeling m.b.t. het beheersprofiel (onderdeel van de nieuwe bekostigingssystematiek).
I. BESTUUR, MANAGEMENT EN ONDERWIJS 1.1. Inleiding 2 Is reeds gebleken dat management binnen het huidige stelsel onvoldoende is? Zo ja, is dit een kwestie van functioneren van schoolleiders of van gebrek aan middelen (faciliteiten)? Management-problemen werden reeds in de jaren zestig gesignaleerd. Als de scholen groter worden komen veel schoolleiders, van huis uit leraar en niet opgeleid of toegerust als manager, met managementproblemen in aanraking. Dit geldt thans eens te meer nu zoveel externe veranderingen inwerken op de gang van zaken in de scholen. Evenals buiten het onderwijs het vanzelfsprekend is bij voortduring aandacht te schenken aan versterking van het management onder meer door her- en bijscholing, geldt zulks ook voor het onderwijs zelf.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4 i
1
3 De nota geeft geen evaluatief overzicht van de activiteiten die in het onderwijsveld hebben plaatsgevonden ter versterking van het management. Kunnen de beschikbare gegevens worden overgelegd? Een systematische evaluatie van de activiteiten die reeds in het onderwijsveld plaatsvinden ter versterking van het management heeft niet plaatsgevonden. Voor een beoordeling van de voorgestelde maatregelen gericht op verdere versterking van het management is een dergelijke evaluatie niet strikt nodig, zij het dat het zeker bruikbaar zou zijn geweest. Wel zal worden nagegaan op welke wijze de nieuwe, c.q. geïntensiveerde activiteiten kunnen worden geëvalueerd. 4 Kan, onder verwijzing naar wetten, algemene maatregelen van bestuur of circulaires, een nadere omschrijving worden gegeven van het begrip: «middenniveau» ? Het is niet mogelijk om, onder verwijzing naar wetten, algemene maatregelen van bestuur of circulaires, een nadere omschrijving te geven van het begrip: «middenniveau». Het begrip «middenniveau» is in dit verband eerst vrij onlangs geïntroduceerd. Met «middenniveau» wordt in feite de gehele ruimte aangeduid die zich bevindt tussen het centrale directie- c.q. college van bestuur-niveau en de zogenaamde «werkvloer». Aan een nadere definiëring bestaat geen behoefte, aangezien elke nadere uitleg en specificatie kan leiden tot pseudo-regeling, hetgeen uitdrukkelijk niet de bedoeling is. Daarmee zou bovendien afbreuk kunnen worden gedaan aan de vrijheid van de instellingen bij het vormgeven van hun eigen organisatiestructuur. 5 Kunnen nadere aanduidingen worden gegeven van het begrip kwaliteit en de wijze waarop het management vorm krijgt? Hoe denkt de minister de kwaliteit van het onderwijs te bevorderen door management gericht op de technisch-organisatorische kant? Is er een relatie te leggen tussen de beide begrippen zonder dat daaraan meer gedachten en ideeën worden gewijd dan in de onderhavige nota? Uitspraken over kwaliteit veronderstellen het bestaan van eisen of standaarden, waaraan «iets» (een produkt, een proces, een instrument, etc.) moet voldoen. Kwaliteit is derhalve geen absoluut gegeven. Het beredeneren en vaststellen van eisen of standaarden, bij voorbeeld het formuleren van beleidsdoelen of onderwijseindtermen, zou vooraf moeten gaan aan de produktie, zodat de producerende actoren zelf tijdens het produktieproces aan kwaliteitsbeheersing kunnen doen en achteraf het geleverde produkt op kwaliteit kunnen beoordelen. In de beleidsnotitie wordt beschreven, dat tal van maatschappelijke ontwikkelingen gevolgen hebben voor het gehele onderwijssysteem. Vanwege de vaak turbulente veranderingen moet het onderwijs voldoen aan andere maatschappelijke eisen dan tot nu toe; nieuwe kwaliteitseisen worden gesteld, andere standaarden gaan gelden. Deze beleidsnotitie wil geen antwoord geven op de vraag aan welke kwaliteitseisen de verschillende onderwijssectoren thans moeten voldoen. Daarentegen beoogt de notitie wél een bijdrage te leveren aan het antwoord op de vraag wat er op het vlak van management en organisatie nodig is om met succes het kwaliteitsvraagstuk beleidsmatig en bestuurlijk te kunnen aanpakken. De achterliggende gedachte hierbij is, dat hiervoor een relatieve verzelfstandiging nodig is van een managementniveau ten opzichte van het directe onderwijsgebeuren. Dit is nodig om stelsels te ontwikkelen en in werking te laten treden met behulp waarvan kwaliteitscontrole en "bevordering kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
2
plaatsvinden. Daarnaast is dit nodig om er voor zorg te dragen dat de in te zetten middelen en mensen van een zodanig niveau zijn, dat ze van positieve invloed zijn op de kwaliteit van het te realiseren produkt. Tevens is dit nodig om een optimale inzet van mensen en middelen mogelijk te maken in het onderwijsproces. Het is overigens niet zo, dat in de notitie slechts aandacht wordt geschonken aan de technisch-organisatorische kant van het management. Vooral in de beleidsvoornemens is het accent duidelijk gelegd op maatregelen die in eerste aanleg de kwaliteit van het onderwijs ten goede zullen komen. Ongetwijfeld is het zo dat er, naast hetgeen in notitie naar voren is gebracht, nog vele andere gedachten zijn te wijden aan de relatie tussen kwaliteit en management. Het uitbrengen van deze notitie wil dan ook geenszins zeggen dat de gedachtenvorming als afgerond kan worden beschouwd. De nota moet dan ook niet worden gezien als een afronding. Veeleer wil zij er blijk van geven dat de overheid signalen uit het onderwijsveld heeft opgevangen en deze serieus neemt. Naar het inzicht van ondergetekende vormen de in de beleidsnotitie neergelegde overwegingen voldoende aanleiding om te komen tot een beredeneerde zet van beleidsvoornemens per onderwijssector. In andere beleidsdocumenten bij voorbeeld de op het hoger onderwijs toegesneden nota «Hoger Onderwijs Autonomie en Kwalitiet», kamerstukken II, 1985-1986, 19 253, nrs. 1-2) is meer expliciet ingegaan op andere aspecten van de relatie tussen kwaliteit en management. 6 Is een verminderd budget vooral de oorzaak van de aandacht voor versterking van het management, meer dan de noodzaak van autonomie van de school? Verminderde budgetten vormen niet de oorzaak van de aandacht voor versterking van het management. De notitie is vooral een beleidsmatige verwoording van het alom ingeziene belang van goed management van onderwijsinstellingen. Een versterking van het management brengt wel met zich, dat de mate van autonomie, die instellingen hebben t.o.v. de overheid, verandert in de richting van een vergrote autonomie. In de aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden nota «Minder regels, meer ruimte», (kamerstukken II, 1985-1986, 19 200, hoofdstuk VIII, nr. 63), is aangegeven dat de mogelijkheid tot verdere deregulering en bevordering van autonomie van onderwijsinstellingen aanwezig is. Omdat de notitie «Meer over management» hiervoor argumenten aandraagt, kan deze notitie ook worden bezien in het licht van de uitwerking van de motie-Franssen over deregulering van autonomievergroting (kamerstukken II, 1984-1985, 18 600, hoofdstuk VIII, nr. 86). 7 Had niet - naar de mening van de minister - het management ook benaderd moeten worden vanuit de positie van de medezeggenschapsraad en niet alleen vanuit het blikveld van de dagelijkse leiding van de school? In de notitie ligt de vooronderstelling opgesloten dat versterking van het management positieve effecten kan hebben op het functioneren van medezeggenschapsraden. Medezeggenschapsraden hebben er belang bij, dat besturen, directies, sectie-coördinatoren e.d. de mogelijkheid hebben vastgesteld beleid goed uit te voeren. Bovendien kan een versterking van het management ertoe bijdragen, dat raden op een meer rationele wijze beleidsbeslissingen kunnen nemen vanwege een zekere professionalisering van de beleidsvoorbereiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
3
8 Waarom kreeg het middenmanagement, en het hoger beroepsonderwijs niet meer
speciaal voor het aandacht?
voortgezet
Middenmanagement-activiteiten w o r d e n weliswaar in scholen van enige omvang verricht, maar in het RPB-0 w o r d t geen aparte functie onderscheiden voor leraren die deze taken verrichten. In hoofdstuk IV van de notitie, dat handelt over het HBO, w o r d t op blz. 3 4 , 3 8 en 39 stilgestaan bij het verschijnsel «middenmanagement». In deze passages w o r d t verwezen naar het beheersprofeit dat deel uitmaakt van het nieuwe bekostigingssysteem van het HBO. Thans w o r d t in het bestek van de STC-operatie en de invoering van de W e t HBO door de betrokken zelf invulling gegeven aan management en organisatiestructuur met name op het middenniveau.
9 Is er geinvetariseerd welke faciliteiten er door de instituten van respectievelijke het basis-, voortgezet- en hoger beroepsonderwijs noodzakelijk geacht worden, om het management naar behoren te kunnen uitvoeren? Hoewel in strikte zin is geïnventariseerd welke faciliteiten er door de instellingen van respectievelijk basis-, voortgezet en hoger beroepsonderwijs noodzakelijk worden geacht, o m het management naar behoren te kunnen versterken, neemt e.e.a. niet w e g , dat op onderdelen wel degelijk kennis is vergaard over terzake in het veld levende behoeften. Met in de notitie opgesomde faciliteiten w o r d t g e p o o g d zo goed mogelijk aan deze behoeften tegemoet te komen. 10 Welke faciliteiten kunnen ten behoeve van het basis-, voortgezet- en hoger beroepsonderwijs expliciet voorde versterking van het management worden verstrekt? Naast structurele maatregelen zoals nascholingsfaciliteiten en de ontwikkeling van managementinstrumenten zullen per onderwijssector ook maatregelen worden getroffen die gericht zijn op het w e g n e m e n van knelpunten op de korte termijn. Voor de nadere explicitering w o r d t verwezen naar paragraaf 1.4. «Overzicht beleidsvoornemens en financiële kaderstelling» van de beleidsnotitie. 11 Is voor de versterking van het management het niet onontkoombaar directeurplaatsen hiervoor volledig vrij te maken, bij scholen met een leerlingenaantal van bijvoorbeeld 600 of meer?
de
Dit is in het basisonderwijs reeds het geval bij scholen met een leerlingenaantal van 560. Indien de school, leerlingen heeft die voor de f o r m a t i e , «gewogen» kunnen w o r d e n ligt dit aantal beduidend lager. Reeds bij 2 formatieplaatsen, w o r d t ten behoeve van de taakrealisatie van de schoolleiding 0,2 formatieplaats toegekend. Bij 3 0 of meer formatieplaatsen wordt ten behoeve van de taakrealisatie van de schoolleiding maximaal 1,5 formatieplaats toegekend. De inzet van deze extra formatieplaatsen is een zaak van het bevoegd gezag. In het voortgezet onderwijs bestaat de mogelijk o m de de directeuren en rectoren van scholen met 6 0 0 leerlingen of meer vrij te stellen van lesgeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 9 132, nr. 4
4
I. 2. Algemene ontwikkelingen
12 Kan de minister aangeven, per schoolsoort, welke betrokkenen zo prettig verrast waren door de «vrijwel ongeremde financiële groei»? Welke onderwijsinstellingen konden zich verheugen in een situatie «van vrijwel ongeremde financiële groei»? De uitdrukking «zich verheugen in vrijwel ongeremde economische groei» is niet zonder meer identiek aan «prettig verrast zijn». De passage over krimpende middelen, waarin deze uitdrukking is opgenomen, maakt deel uit van een korte schets van relevante ontwikkelingen in de omgeving van het onderwijssysteem. Met deze passage is niet meer, maar ook niet minder, bedoeld dan dat na jaren van groei alle onderwijssectoren in meer of mindere mate te maken hebben gekregen met krimp en bezuinigingen, hetgeen ook gevolgen heeft gehad voor de cultuur binnen de instellingen. De uitspraak «zich verheugen in» is aldus geïnterpreteerd, van toepassing op alle betrokkenen en instellingen, zij het dat sommige betrokkenen en instellingen reeds in een vroeg stadium voor zichzelf hebben vastgesteld dat het tijdperk van «ongeremde groei» voorbij was. 13 Wat wordt onder «toenemende arbeidsdeling» verstaan? Uit welk onderzoek blijkt dat de arbeidsdeling is toegenomen? Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op taak- en diensturen gehad op de toename van de arbeidsdeling? Twee dimensies zijn hierbij te onderscheiden: horizontale en verticale taakdifferentiatie. Horizontale taakdifferentiatie is een vorm van arbeidsdeling waarin het te verrichten werk functioneel is verdeeld, (het vaklerarensysteem). Bij verticale arbeidsdeling is het werk over verschillende hiërarchische niveaus verdeeld, er is sprake van een scheiding tussen «the performance of the work from the administration of it». Van «toenemende arbeidsdeling» kan dus worden gesproken in geval in verticale en/of horizontale richting de taakdifferentiatie toeneemt. Arbeidsdeling is alom in de samenleving waarneembaar. Het is onwaarschijnlijk dat het onderwijs hier een uitzondering op zou vormen. Een onderzoek dat specifiek op arbeidsdelingsvraagstukken in het v.o. ingaat is: P. Smets: «Werk verdelen op school taakdifferentiatie en schoolorganisatie in het v.o.» (Nijmegen, Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1984). Arbeidsdeling wordt mede beïnvloed door de bestedingsvoorschriften verbonden aan de inzet van personele formatie. Van een rechtstreeks verband tussen de hoeveelheid middelen en de (toename van) arbeidsdeling is in deze zin geen sprake. In indirecte zin kan een vermindering van taakuren een verdere uitkristallisatie van arbeidsdeling belemmeren. Een bezuiniging op diensturen heeft niet plaatsgevonden. 14 Wat bedoelt de minister met: «dat het personeel een brede inzetbaarheid ontwikkelt»? Is het beleid er niet op gericht dit juist te voorkomen, gezien het feit dat geen bezoldiging meer plaatsvindt via het aantal akten of diploma's? Met die zinsnede wordt bedoeld, dat het personeel verscheidene taken en zonodig functies kan vervullen. Naarmate deze inzetbaarheid groter is zal de organisatie flexibeler kunnen worden ingericht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
5
1.3. De reactie van de overheid 15 Kan de minister de aard en de omvang van de «aanvaardbare risico's» nader aangeven; zijn er financiële middelen mee gemoeid? In december heeft de Tweede Kamer ter informatie de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Franssen aangeboden gekregen, vervat in de eerdergenoemde nota «Minder regels, meer ruimte». De conclusie van het onderzoek is, dat mogelijkheden tot verdere deregulering en bevordering van autonomie van onderwijsinstellingen aanwezig zijn. De resultaten van het onderzoek wijzen er niet op dat deregulering en autonomiebevordering onaanvaardbare risico's met zich brengen. Per onderwijssector zal worden bezien hoe ver hiermee kan worden gegaan. I. 4. Overzicht beleidsvoornemens en financiële kaderstelling 16 Welke is de ratio voor de verdeling van de extra financiële middelen over de drie genoemde onderwijssectoren (blz. 12)? De verdeling van de extra financiële middelen over de drie genoemde onderwijssectoren moet in relatie worden gebracht met structurele middelen die eveneens in dit verband in de nota reeds zijn genoemd, nl.: - structurele versterking voor de bestuurskracht van hbo-instellingen (25,0 min.); - bestaand financieel kader ten behoeve van v.o.-schoolmanagement (5,9 min.); - nieuwe formatieregeling WBO. De combinatie van bestaande financiële kaders en de toedeling van gelden van de prioriteit «management» resulteert in een evenwichtige verdeling over de drie genoemde onderwijssectoren. 17 Is het de bedoeling dat een deel van de financiën wordt besteed ten behoeve van de vervanging van de deelnemers aan professionalisering (blz. 12)? Ja. Gedurende de periode van de proefprojecten zullen er voor 100 scholen voor basisonderwijs en 10 scholen voor speciaal onderwijs tot maximaal 0,2 formatieplaats per school beschikbaar zijn ten behoeve van de bedoelde vervanging. 18 Is het de bedoeling dat de middelen ter beschikking worden gesteld aan de instellingen die zich met schoolmanagement bezig houden, of worden ze aan de scholen ter beschikking gesteld ter besteding aan versterking van bestuur en management? Beide is het geval. De toedeling van middelen aan scholen heeft de overhand. 19 De nota geeft geen knelpuntenanalyse van het schoolmanagement, zodat ook moeilijk geoordeeld kan worden over de doelmatigheid van de voorgestelde acties en er een goede afweging tussen de acties kan plaatsvinden. Is deze analyse alsnog te geven?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
6
Omdat het accent in de analyse is gelegd op het per onderwijssector beschrijven van de gevolgen van maatschappelijke ontwikkelingen voor management en organisatie, is afgezien van het maken van een knelpuntanalyse in strikte zin. Een beoordeling van de beleidsvoornemens moet dan ook vooral in dit kader plaatsvinden. Wel zal in het overleg nagegaan worden in hoeverre de uit de beleidsvoornemens voortvloeiende acties een bijdrage leveren aan het wegnemen van gesignaleerde knelpunten. 20 Wordt in deze nota versterking van bestuur én management bedoeld, de nota ademt echter meer de geest van versterking van het management. Houdt dit niet tegelijkertijd een verzwakking van het bestuur in? In het eerste hoofdstuk (blz. 4) is uiteengezet, wat in deze notitie wordt verstaan onder «bestuur» en «management». In de beleidsvoornemens ligt het accent inderdaad op die organen in onderwijsinstellingen, die verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse leiding. Toch mag hieruit niet de conclusie worden getrokken dat, ingeval bestuur en management niet samenvallen, het bestuur een verzwakking zal ondergaan als de beleidsvoornemens zullen worden uitgevoerd. Een bestuur, in casu een bevoegd gezag, is gebaat bij een management, dat goed leiding geeft binnen de vastgestelde beleidskaders. Wellicht ten overvloede zij er nog op gewezen dat met deze notitie op geen enkele manier wordt getreden in de bevoegdheden van enig bevoegd gezagsorgaan. 21 Is de overheid voornemens extra middelen ter beschikking te stellen voor de versterking van het bestuur van onderwijsinstellingen (advies Onderwijsraad, blz. 10)? Het antwoord op deze vraag moet worden geplaatst in het kader van versterking van de autonomie van de scholen en het streven naar deregulering. In dit kader zal aandacht moeten worden geschonken aan de positie van het bestuur van onderwijsinstellingen. 22 De nota is gebaseerd op onderdelen. Welke data moeten worden bijgesteld? Aangezien niet duidelijk is wat met deze vraagstelling wordt bedoeld, kan op deze vraag voorshands geen antwoord worden gegeven.
II. PRIMAIR ONDERWIJS II. 4. Beleidsvoornemens 23 Wordt met extern adviesbureau op blz. 17 een concreet bureau bedoeld? Zo ja, welk? Wat zijn de kosten van inschakeling van een dergelijk bureau in absolute zin, en relatief gezien ten opzichte van instellingen in de verzorgingsstructuur? Waarom worden in plaats hiervan de LPC niet genoemd (blz. 18)? Bij de opmerking op blz. 18 over de inschakeling van een extern adviesbureau is niet bij voorbaat gedacht aan een concreet bureau.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
7
Inschakeling van een extern bureau lijkt overigens niet de hoogste prioriteit te hebben, daar in ieder geval de schoolbegeleidingsdiensten geacht mogen worden voldoende oog te hebben voor de nodige samenwerkingsrelatie tussen mensen binnen de school en betrokkenen buiten de school. De functie, die de LPC hier zouden kunnen hebben, moet worden afgeleid uit de rol die de centra in het algemeen bij de ondersteuning van de proefprojecten wordt toegedacht (zie blz. 19). 24 Kan de minister meedelen of de in de nota voorgestelde nascholing in de plaats komt van het huidige nascholingsproject? De vanaf 1 augustus 1988 te verwachten uitbreiding van de nascholingsmogelijkheden op het gebied van het schoolmanagement zal worden toegevoegd aan het huidige aanbod. 25 Is de minister bereid bij de opzet van de nascholingscursussen ook de onderwijsvakorganisaties die schoolleiders vertegenwoordigen te betrekken? Het raamplan voor een (modulaire) opzet van deze nascholing zal volgens de gebruikelijke procedures worden besproken. 26 Een argumentatie voor de opzet van proefprojecten is gezien de reeds aanwezige ervaringen, onontbeerlijk. Kan deze alsnog tegemoet gezien worden (blz. 18)? De belangrijkste reden voor de opzet van proefprojecten schoolmanagement ligt besloten in de keuze, in eerste instantie de eerstelijnsinstituten in te schakelen. Na overdracht van kennis en ervaring van de LPC naar Pabo-docenten en schoolbegeleiders, krijgen de betrokken eerstelijns-instellingen de mogelijkheid in nauwe samenwerking met scholen, cursusonderdelen te ontwikkelen, die vervolgens kunnen worden uitgeprobeerd en naar gelang de resultaten kunnen worden bijgesteld. 27 a. Wat is de aard van deze proefprojecten? Wordt bij positief het aantal PABO's - SBD's uitgebreid of betreft de proef slechts programma? b. Is het de bedoeling, gezien de betrokkenheid van 1 SBD bij dat bij voorbeeld PC-schoolleiders nascholing ontvangen op een PC-PABO (blz. 18)
resultaat het I PABO, niet
a. Het proefproject betreft in eerste instantie, de verdere ontwikkeling en proefuitvoering van onderdelen ten behoeve van te ontwikkelen cursusprogramma's. De deskundigheid van alle SBD's zal verder worden bevorderd, zodat voor elke basisschool professionele begeleiding bij versterking van het schoolmanagement voorhanden zal zijn. b. Neen. 28 a. Waarom worden voor deze proefprojecten de PABO's en de SBD's ingeschakeld, en niet de LPC's, die over de nodige ervaring en know-how beschikken, iets wat van de PABO's en SBD's nauwelijks gezegd kan worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
8
b. Kan aangegeven worden dat de werkzaamheden met betrekking tot deze proefprojecten passen binnen de taakstelling van de PABO's en de SBD's (denk aan bestaande en toekomstige regelgeving)? Mede dankzij cursussen en trainingen die in het verleden door de centra en andere instituten zijn verzorgd beschikken PABO's en SBD's over basis-ervaring en knowhow op het gebied van schoolmanagement. Voorzover er sprake is zijn van hiaten in de ervaring en deskundigheid van PABO-docenten en schoolgeleiders, die in de proefprojecten zullen participeren, zullen de LPC in de voorscholingsperiode daarin voorzien. Ter illustratie volgt hieronder een overzicht met betrekking tot door PABO's georganiseerde cursussen nascholing schoolmanagement. Jaar
'83-'84 '84-'85 '85-'86
Totaal aantal cursussen
Waarvar i OCA
VCA
Rijks
Gem.
AB
RK
PC
56 71 116
12 16 14
44 55 102
9 10 29
12 13 13
2 1 2
18 24 56
15 23 16
Uitgevoerd door
Bij de keuze voor het opzetten van proefprojecten (Nascholing schoo!management) is juist met het oog op hun taakstelling uitgegaan van de inschakeling van eerstelijnsinstituten. Nascholing is primair de taak van de PABO's. Schoolbegeleidingsdiensten passen zeer wel in de gekozen opzet vanwege de betrokkenheid van basisscholen en gezien de nodige «follow-up»-begeleiding die zij moeten verzorgen. De LPC hebben hier geen taak.
29 Waarom wordt hier de LPC niet genoemd (blz. 19, 2e alinea)? In de bewuste passage (blz. 19, 2e alinea) wordt in ieder geval één landelijk pedagogisch centrum (namelijk het KPC) - bij wijze van voorbeeld met name genoemd. Zoals gezegd ligt het in de bedoeling dat de betrokken PABO-docenten en schoolbegeleiders in de 1e fase van het project, dat wil zeggen in het jaar of jaardeel dat voorafgaat aan de proefprojectperiode, door de LPC worden voorgeschoold. 30 Heeft beoordeling door de bewindslieden van het LPC-plan al plaatsgevonden en wat is het resultaat ervan (blz. 19)? Afhandeling van de LPC-plannen is aangehouden in afwachting van de behandeling van deze nota in de Kamer. 31 Vindt de minister dat deze nascholing moet plaatsvinden binnen de reguliere weektaak; zo ja, zijn dan vervangings faciliteiten beschikbaar? Zo ja, in welke mate? Nascholing is een onderdeel van de taak van de leraar. Het volgen van nascholing mag echter niet ten koste gaan van het onderwijs aan de leerlingen. Financiële mogelijkheden voor het bieden van vervangingsfaciliteiten zijn daarenboven thans niet beschikbaar. 32 Kan de minister aangeven welke beweegredenen hem er toe gebracht hebben te veronderstellen dat het management van de scholen verbeterd zal worden door een «meerhoofdige schoolleiding» of het «duo-schoolleiderschap» aan te moedigen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
9
Het is niet gezegd dat «duo-schoolleiderschap» dan wel «meerhoofdige schoolleiding» automatisch altijd leidt tot beter t e a m m a n a g e m e n t in de school. Er zijn situaties mogelijk, waarin een meerhoofdige schoolleiding of duoschoolleiderschap wellicht een middel kan zijn o m de betrokkenheid van de teamleden te vergroten. Bovendien opent e.e.a. betere mogelijkheden tot taakverdeling e.d. 33 Moet de positie van de schoolleider in het basisonderwijs niet op dezelfde wijze benaderd worden als die van de leiding in het voortgezet en hoger beroepsonderwijs? Kan een hoofd van een basisschool zijn vele taken vervullen zonder onderwijsondersteunend personeel? Kan zijn functie niet op andere wijze worden ingevuld, bij voorbeeld door hem primair leidinggevende taken te geven met daarnaast - eventueel - een leidinggevende functie? Voor het antwoord op deze vraag w o r d t kortheidshalve verwezen naar het a n t w o o r d op vraag 1 1 . 34 Kan het beleid ten aanzien van een meerhoofdige schoolleiding een uitgebreidere toelichting krijgen dan nu het geval is in de onderhavige nota, dit met het oog op de mogelijkheid dat meer vrouwen (mede)directeur kunnen worden? Met betrekking t o t het beleid ten aanzien van een meerhoofdige schoolleiding kan het volgende w o r d e n opgemerkt. In de W e t op het Basisonderwijs is in artikel 14 bepaald dat aan elke school 1 of 2 directeuren zijn verbonden, bij wie onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de onderwijskundige, organisatorische en huishoudelijke leiding berust. Hiermee is de wettelijke basis gelegd voor een meerhoofdige schoolleiding. Het rapport «Benoemingen van de directeuren basisschool, inventarisatie per 1-7-1985» bevat kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over de directeursbenoemingen. De Tweede Kamer zal binnenkort w o r d e n geïnformeerd over het beleidsstandpunt bij de resultaten van deze inventarisatie. Verder w o r d t in opdracht van het ministerie onderzoek verricht naar meer kwalitatieve aspecten van de meerhoofdige schoolleiding. Naar verwachting kan de Kamer daar begin 1987 nadere informatie over ontvangen.
III. VOORTGEZET ONDERWIJS III. 1 . Inleiding 35 Indien de algemene ontwikkelingen, ook binnen één schooltype verschillende uitwerkingen zullen hebben en de managementsproblematiek in het v.o. moeilijk onder één noemer kan gehaald worden, is het dan wel mogelijk via de voorgestelde algemene maatregelen de gewenste effecten te bereiken, met andere woorden zullen deze maatregelen bij een zo gedifferentieerde situatie wel zinnig zijn? De uitwerking van de maatregelen maakt uiteraard differentiatie naar sector, schoolsoort, onderwijssituatie e.d. mogelijk. 36 Kan voor elk van de problemen, genoemd op blzz. 6 en 7, zoals de demografische ontwikkeling, krimpende middelen, technologische
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 9 1 3 2 , nr. 4
10
ontwikkelingen, fusies en herschikkingen en veranderingen in instroom van leerlingen aangegeven worden hoe een versterking van het management de gevolgen van deze (externe) problemen kan opvangen? Genoemd worden exogene, maatschappelijke problemen waarop organisatorische a n t w o o r d e n moeten worden gevonden. Daarvoor w o r d t het schoolmanagement beter uitgerust. Het is bij voorbeeld niet de bedoeling o m door middel van versterking van het management de gevolgen van de demografische ontwikkeling te keren, maar w e l o m er beter mee o m te gaan. I I I . 2 . K e n m e r k e n v a n h e t m a n a g e m e n t in h e t v o o r t g e z e t o n d e r wijs 37 De nota stelt dat ontwikkelde model-reglementen lang niet op alle scholen van kracht zijn. a. Is onderzocht of op deze scholen zonder model-reglement ten aanzien van de besluitvorming grotere problemen bestaan dan op scholen met een model-reglement? b. Indien ja, zijn hierover cijfers beschikbaar? De Commissie Analyse Voortgezet Onderwijs heeft in haar rapport over de bestuursproblematiek in het v.o. (maart 1982) gewezen op het belang van onderlinge werkafspraken, delegatie van bestuurlijke taken en overleg- en besluitvormingsprocedures binnen de school. De CAVO heeft in dit verband gewezen op de ontwikkeling van modelreglementen. De OMPC (nota blz. 29) zal worden gevraagd te adviseren over nadere ontwikkelingen van besluitvormingsprocedures, beheersprofielen e.d. 38 Wat zijn de concrete gevolgen van het HOS-akkoord op de functionering van het management op middenniveau van het v.o. (zie advies Onderwijsraad blz. 8)? Zijn de bewindslieden voornemens hier iets aan te doen (blz. 22)? De HOS is voor het v.o. op 1 april 1985 van kracht g e w o r d e n . Gezien deze korte periode en gezien de op ruime schaal getroffen overgangsmaatregelen, is de vraag naar de concrete gevolgen van het HOS-akkoord op het functioneren van het management op middenniveau van het v.o. nu nog niet te beantwoorden. Het beleid is gericht op het vergroten van de inzetbaarheid van leraren en de mogelijkheden voor het management een verantwoord personeelsbeleid te voeren. Op zich ligt de verantwoordelijkheid voor een al dan niet informeel management op middenniveau bij het bevoegd gezag. Het ligt niet in de lijn van het beleid daarin veranderingen aan te brengen.
39 Hoe blijkt uit de taakkarakteristiek van de leider van de administratie een toenemende verantwoordelijkheid voor het schoolbeleid? Is er een onderzoek naar deze karakteristiek en de ontwikkeling daarvan geweest? Zo ja, welk? De nota stelt (blz. 23) dat naarmate de betrokken school groter is de verantwoordelijkheid van de leider van de schooladministratie t o e n e e m t inzake verdeling en beheer van de middelen. Rechtspositioneel gezien betekent een grotere school hogere inschaling en meer administratief personeel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 1 3 2 , nr. 4
11
I I I . 3 . O n t w i k k e l i n g e n die m a n a g e m e n t in v o o r t g e z e t o n d e r w i j s beïnvloeden. 40 Waarom slechts een toelichting voor de vijf genoemde in paragraaf III. 3, en is de factor «krimpende middelen» niet vermeld?
ontwikkelingen (bezuinigingen)
De factor «krimpende middelen» door prioriteitstelling in het rijksbudget is reeds in de inleiding van de notitie (blz. 6) gesignaleerd; deze factor geldt bovendien voor alle onderwijssectoren en is niet v.o. specifiek. Tevens wordt in het v.o. deel in paragraaf 3 geconstateerd dat door de dalende aantallen leerlingen terugloop van beschikbare middelen optreedt. 41 a. Is in het onderzoek naar de schoolkeuze van de ouders de factor veel keuzemogelijkheden als een van de voornaamste naar voren gekomen? b. Is nader aan te geven van welk belang ouders deze factor achten? c. Als kleine en categoriale scholen geen ruim aanbod van keuzemogelijkheden kunnen geven en daaraan wordt in de nota het voortbestaan van deze scholen gekoppeld, hoe is dit dan te rijmen met de alom bekende groei van de categoriale gymnasia en lycea? a. Zie hiervoor het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau naar schoolkeuze motieven uit 1983. b. Zie daarvoor de genoemde studie. c. Inmiddels is voorgesteld o m een norm van 3 0 leerlingen per leerjaar aan te houden. Zie hiervoor de op 12 mei 1986 ingediende nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de w e t op het voortgezet onderwijs, houdende verhoging van de opheffingsnoemer voor scholen die aansluiting geven op het basisonderwijs enz. (kamerstukken i l , vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 251). De groei van bepaalde schoolsoorten is slechts relevant voor zover individuele scholen als gevolg van een toeneming van het aantal leerlingen boven de opheffingsnorm geraken. 42 De nota spreekt over het ontwikkelen van criteria voor het op een verantwoorde manier toewijzen van taken en functies aan de personeelsleden; aan welke criteria denkt de minister? Bedoeld worden criteria die worden belichaamd in onder meer instrumenten voor personeelsbeoordeling en begeleiding (blz. 3 0 van de nota). Te denken valt aan: het stimuleren van taakdifferentiatie in overeenstemming met de kennis, belangstelling en motivatie van leraren. S o m m i g e leraren leveren graag bijdragen aan het ontwikkelen van leerplannen, toetsen e.d. Anderen specialiseren zich bij voorkeur in vormen van leerlingbegeleiding. 43 Krijgen, behalve schoolleiders, ook docenten de gelegenheid tot het volgen van bedoelde nascholing (management); worden daartoe aan scholen vervangings faciliteiten ter beschikking gesteld en zo ja, in welke mate? Er is een nascholingsaanbod mede gericht op bijzondere taken te verrichten door leraren, zoals de hier omschreven m i d d e n - m a n a g e m e n t activiteiten. Voor nascholing w o r d e n in beginsel geen vervangingsfaciliteiten beschikbaar gesteid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 132, nr. 4
12
44 Welke zijn de «recente onderwijskundige studies» genoemd in alinea 1? Welk «onderzoek naar kenmerk van goede scholen» wordt bedoeld in alinea 4? Door wie is het wanneer verricht en waar gepubliceerd? Wie zal het onderzoek verrichten genoemd in de slotzin van alinea 4, en wanneer zal dit geschieden? Wie zal de analyse verrichten genoemd in de voorlaatste volzin van alinea 4? In het laatste decennium is er voor de Nederlandse situatie veel onderzoek gedaan naar effecten van schoolgrootte en m.n. het verband tussen schoolgrootte en welbevinden van de leerlingen. In deze context kunnen w e ook het «Fifteenthousand hours» onderzoek uit Groot Brittannië noemen. Dit onderzoek gaat in op de in de nota genoemde zaken (invloed van het schoolklimaat op de leerprestaties en factoren als groepsgrootte, uitrusting van de school, meervoudige vestiging e . d ) . Ook het thema «Excellence and quality» uit de VS is in dit verband interessant. Onderzoek naar kenmerken van goede scholen is ook in Nederland verricht. Daarbij kunnen de volgende onderzoeken g e n o e m d w o r d e n : - «Scholen verschillen»; van Marwijk Kooy van Baumhaven, Rotterdam, Erasmus 1984. - «Schoolkenmerken»; P. Smets ITS. In dit verband kunnen ook de volgende engelstalige onderzoeken worden g e n o e m d : - «Ten good schools» H M S O , Department of Education and Science 1977. - «Fifteenthousand hours» M. Rutter, B. M a n g h a n , P. M o r t i m u r e , London 1 9 7 9 . Indien gewenst kan terzake een overzicht w o r d e n verschaft. De OMPC zal het uitbrengen van adviezen over te verrichten onderzoek en het aanbesteden van onderzoek tot taak krijgen. III. 4. Beleidsvoornemens ter versterking van het m a n a g e m e n t van scholen voor voortgezet onderwijs 45 Indien de mogelijkheid tot het delegeren van taken dient te worden verruimd en dit leidt tot het wijzigen en verruimen van de regelgeving, welke wetten, besluiten of circulaires betreft dit dan en op welke punten? Het is op dit m o m e n t niet te overzien tot welke wijzigingen van regelgeving de hier bedoelde delegatiemogelijkheden aanleiding geven. Er zal over een en ander advies worden gevraagd aan de OMPC (blz. 29). 46 Wordt aan scholen extra formatie verstrekt in verband met de vergroting van de beleidsruimte en met verschuiving van coördinatietaken van rijksoverheid naar de scholen; in welke mate legt dit beslag op de financiële middelen? In het kader van de ontwikkeling van bekostigingsmodellen in het v.o. (zie onder meer de eerdergenoemde nota «Minder regels, meer ruimte» zal rekening w o r d e n gehouden met een programma van eisen inzake bestuur en beheer van onderwijsinstellingen (ter vergelijking zij gewezen op de zg. LONDO bekostigingssystematiek en de voorstellen inzake HBO-bekostiging). 47 Wat is bedoeld met «geharmoniseerd stelsel van formatieregelingen voor het personeel»; is deze gedachte in overeenstemming met het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 1 3 2 , nr. 4
13
onlangs gesloten HOS-akkoord en het daarop gebaseerde rechtspositiebesluit? Ja, deze gedachte is in overeenstemming met het onlangs gesloten HOS-akkoord en het daarop gebaseerde rechtspositiebesluit. 48 Komen de bedragen die bespaard worden bij het overhevelen van coördinatietaken van de rijksoverheid naar de scholen, ook ten goede aan die scholen? Zie hiervoor het antwoord op vraag 46. 49 Zal bij de vergroting van de beleidsruimte waaronder bestedingsvrijheid, zorg gedragen worden voor een versterking van het bestuur (het bevoegd gezag) zowel door nascholing als door faciliteiten voor hetzij beroepsbestuurders, hetzij bestuursadviseurs? (De mogelijkheid van delegatie lost niets op, a. het is vrijwillig, b. als het geschiedt, moeten de middelen met de delegatie mee). Bij de ontwikkeling van voorstellen inzake herzienning van de bekostigingsregels in het v.o. zal tevens tot de afweging behoren om voor het v.o. een bekostigingsfactor te ontwikkelen die overeenkomt met het programma van eisen voor bestuur en beheer in de Londo-systematiek, dan wel te vergelijken kan zijn met de ontwikkeling van beheersprofielen conform de HBO-systematiek. Bij de vaststelling van beleidsvoornemens inzake herziening van de v.o.-bekostigingsregels zal een uiteindelijke beleidskeuze worden gemaakt, mede afhankelijk van de mate waarin verschuiving van besluitvormingslasten in de richting van het bevoegd gezag zal optreden. 50 Is het noodzakelijk de WMO aan te passen aan de nieuwe situatie die ontstaat, wanneer de mogelijkheid tot delegatie wordt verruimd; zo ja, in welk opzicht? Op voorhand is het niet uitgesloten dat een en ander tot wijziging in de WMO zal leiden. De bevindingen van de commissie belast met de evaluatie van de WMO zijn hierbij eveneens van belang. 51 Waarom wordt ten aanzien van de professionalisering van schoolmanagement anders gehandeld dan bij andere professionaliseringsactiviteiten en wordt een OMPC ingesteld, met een taakstelling die sterk die van de LPC en nascholingsinstellingen overlapt (blz. 29)? De OMPC heeft een voornamelijk adviserende taak. De OMPC voert zelf vrijwel geen enkele activiteit uit. De uitvoering is zoals gebruikelijk voorbehouden aan de LPC, NLO's e.d. 52 Wat zijn de geraamde kosten van de OMPC (blz. 29)? Omdat de OMPC zelf vrijwel geen activiteiten verricht (zie voorgaande antwoord), blijven de kosten beperkt tot vergaderkosten, secretariaatskosten e.d. 53 Hoe is de relatie van de OMPC met ARVO-I, II en APVO-I, II (blz. 29)?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
14
De OMPC wordt slechts voor een beperkte tijd in het leven geroepen. Omdat er voor de adviserende en stimulerende taken van de OMPC behoefte is aan bedrijfskundige en organisatiekundige expertise naast onderwijskundige ervaring, is voor een afzonderlijke en tijdelijke externe commissie van deskundigen gekozen. 54 Vele schoolleiders hebben managementcursussen gevolgd. Kunnen deze cursussen ongewijzigd worden gecontinueerd (blz. 29)? De nota kondigt aan dat uitbreiding en verdieping van de managementcursussen worden nagestreefd. Wel wordt een herverdeling van de huidige uitvoeringslocaties van management-cursussen overwogen. 55 Wat moet worden verstaan onder in-service-training? in diensttijd of in de «vrije» tijd?
Vindt deze plaats
In-service-training heeft betrekking op het bevorderen van vaardigheden en kennis van mensen voor de functie van schoolleiderschap. Zoals het woord al te kennen geeft gebeurt dat op de werkplek. Deze vorm van scholing vindt op dit moment nog niet plaats. De mogelijkheid en haalbaarheid daarvan worden bestudeerd. 56 Heeft de minister inmiddels een afgerond standpunt met betrekking tot een eventuele initiële opleiding voor schoolleiders en op welke termijn zou deze opleiding van start kunnen gaan? Na de behandeling van de nota zal de OMPC geïnstalleerd worden. Zij zal zoals in de nota is vermeld de opdracht krijgen een studie in te stellen naar de wenselijkheid en haalbaarheid van initiële opleidingen. 57 Welk beschikbaar onderzoeksmateriaal wordt in de tweede alinea bedoeld; waar en wanneer is dat gepubliceerd? In bekende tijdschriften voor schoolorganisatie en onderwijsmanagement, zoals MESO, Educational Administration Quaterly, Schoolmanagement, hebben de laatste jaren velerlei publicaties impliciet of expliciet gewezen op het nut van en de behoefte aan managementinstrumenten ter verbetering van de bedrijfsvoering van scholen en de planning en coördinatie van het onderwijs. Daarnaast kan worden gewezen op talloze bronnen in de sfeer van het hoger onderwijs, in de sfeer van andere non-profit-instellingen (bij voorbeeld welzijn, gezondheidszorg). 58 Wat wordt bedoeld met «één of meer wezenlijke perioden van studieverlof schoolleidersschap»? Waar dient tijdens deze periode wat gestudeerd te worden? Hiermee wordt bedoeld: één of meer aaneengesloten perioden van verlof voor na- en bijscholing tijdens de loopbaan van de betrokken schoolleiders. Over de mogelijkheid en wenselijkheid van een dergelijk verlof wordt in samenwerking met de Federatie van Schoolleiders in het Voortgezet Onderwijs een onderzoek ingesteld. 59 Hoe verhoudt zich naar het oordeel van de minister, een vorm van educatief verlof voor schoolleiders ten opzichte van een dergelijk verlof voor docenten in het voortgezet onderwijs?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
15
In de beleidsnotitie is een onderzoek aangekondigd naar de mogelijkheid één of meer wezenlijke perioden van studieverlof voor schoolleiders op te nemen. Dit onderzoek zal uitdrukkelijk worden verricht in het kader van de doorstromingsproblematiek bij schoolleiders. In die zin is dit studieverlof duidelijk te onderscheiden van educatief verlof en van een dergelijk verlof voor docenten in het voortgezet onderwijs. Het genoemde onderzoek zal moeten uitwijzen of en zo ja hoe, een wezenlijke periode van studieverlof kan bijdragen tot vergroting van de mobiliteit en doorstroming van schoolleiders. 60 Waarom een onderzoek naar de mogelijkheid van educatief verlof voor schoolleiders in samenwerking met een nog op te richten organisatie, de FSO, en niet met andere organisaties, die ook representatief voor schoolleiders zijn? Het genoemde onderzoek zal in samenwerking met de Federatie van Schoolleiders v.o. w o r d e n ingesteld. Op dit moment is nog niet vastgesteld door w i e het onderzoek zal w o r d e n uitgevoerd. Over de opzet van een dergelijk onderzoek zal overigens graag van gedachten w o r d e n gewisseld met reguliere overlegorganen. Indien de uitkomsten van het onderzoek aanleiding geven tot het formuleren van beleidsvoorstellen zal ik daarover nader overleg voeren. Studieverlof voor managers is ook in andere non-profit sectoren een wezenlijk onderdeel van de loopbaanontwikkeling. De Federatie van Schoolleiders v.o. (AVS en VDB) is, zoals de naam al aangeeft, de meest representatieve beroepsvereniging van schoolleiders in zowel het algemene als het beroepsonderwijs. 61 Op welke wijze denkt de minister management periodiek studieverlof
binnen de huidige te bekostigen?
middelen
voor
Bekostiging van het studieverlof is onderdeel van het onderzoek dat in het antwoord op vraag 58 is geschetst. Als randvoorwaarde mag gelden dat het hier bedoelde studieverlof mede moet w o r d e n gezien in het kader van het arbeidsvoorwaardenbeleid in het voortgezet onderwijs. 62 Hoe zijn de deelnemerscijfers aan de oriënteringscursus nisatie en schoolmanagement (specifiek voor vrouwelijke den)(blz. 31)?
op schoolorgaonderwijsgeven-
De deelnemerscijfers aan de oriënteringscursus op schoolorganisatie en schoolmanagement georganiseerd door Interstudie te A r n h e m . Jaar
Aantal
1981/1982 1982/1983 1983/1984 1984/1985 1985/1986 5 jaar
70 117 107 143 146 (116,6 gemiddeld per jaar)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 132, nr. 4
16
De deelname aan de oriëntatiecursus management voor vrouwen is als volgt: Jaar
Aantal
Uren/deelnemer
1982/1983 1983/1984 1984/1985 1985/1986
120 120 162 135
40 96 96 96
4 jaar
gem. p/j 134
63 Kunnen de inhoudelijke verschillen tussen de oriëntatiecursus voor vrouwelijke onderwijsgevenden en die voor mannelijke onderwijsgevenden worden aangegeven? De oriëntatiecursus voor vrouwen is specifiek gericht op deze doelgroep: een oriëntatiecursus voor mannen is er niet. Er bestaat het voornemen o m op basis van een beleidsmatige evaluatie te onderzoeken op welke wijze uitbreiding en introductie van de cursussen gericht op vrouwen zal plaatsvinden. Het w a a r o m van deze cursus ligt in de volgende overwegingen: - Vrouwen zijn in het algemeen in de minderheid als het o m het vervullen van managementfuncties in instellingen voor VO en HBO gaat; - Vrouwen werken in het algemeen in een door mannen bepaald organisatieklimaat, ook in het onderwijs; - Vrouwen kunnen in het algemeen in hun school of instituut geen voorbeeld nemen aan andere vrouwen in managementsfuncties. 64 Aan welk onderzoek ligt de gedachte ten grondslag mogelijk maken van schoolleidingsfuncties in deeltijd ment wordt bevorderd?
dat met het het schoolmanage-
De overweging het mogelijk te maken ook schoolleidingfuncties in deeltijd (te onderscheiden van meerhoofdige schoolleiding) te verrichten, is niet op onderzoek gebaseerd, maar op de veronderstelling dat een dergelijke maatregel kan bijdragen tot het verminderen van de ondervert e g e n w o o r d i g i n g van vrouwen in de schoolleiding. Genoemde mogelijkheid is in het primair onderwijs reeds gerealiseerd. Het onderzoek naar deeltijdarbeid in het onderwijs in 1984 heeft aanget o o n d dat deeltijdwerkers voornamelijk gehuwde vrouwen zijn. Zo heeft in het AVO 70,3% van de vrouwen een aanstellingsomvang van 22 eenheden of minder (tegenover 18,9% van de mannen). In het overig VO zijn deze percentages resp. 6 1 , 1 % en 2 0 , 1 % . 65 Houdt de gekozen formulering van het netwerk van schoolmanagementconsulenten in, dat deze consulenten kunnen functioneren als medewerkers van de LPC (blz. 3 Ij?Zo niet, onder wiens verantwoordelijkheid werken deze consulenten dan? Het is de bedoeling dat de schoolmanagementconsulenten voor een deel van de reguliere werktijd als schoolleider w o r d e n vrijgesteld. Hiervoor zal een speciale vervangingsregeling w o r d e n o n t w o r p e n . Schoolmanagementconsulenten werken zoals alle schoolconsulenten onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de betrokken school.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 1 3 2 , nr. 4
17
66 Over welke bevoegdheden zullen managementconsulenten
beschikken?
Managementconsulenten hebben een strikt adviserende en schoolleidersondersteunende taak. Er is dus geen sprake van specifieke bevoegdheden.
IV. HOGER BEROEPSONDERWIJS IV.3. Ontwikkelingen die het management in het hoger beroeps onderwijs beïnvloeden 67 Welke rol ziet de minister weggelegd voor het management als eventueel de bekostiging van de instelling gedeeltelijk zal kunnen gaan plaatsvinden vanuit het bedrijfsleven? De beoogde vergroting van de maatschappelijke oriëntatie van de h.b.o."instellingen, waartoe onder andere de eigen inkomstenverwerving uit activiteiten de meest uiteenlopende aard kan worden gerekend, kan niet zonder gevolgen blijven voor functioneren en structurering van management en organisatie. Het beter kunnen inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen, het ontwikkelen en instandhouden van netwerken waarin relevante maatschappelijke organisaties en groeperingen zijn vertegewoordigd en het effectief kunnen optreden op bepaalde markten, veronderstelt een goed functionerend management op de verschillende niveaus in de organisatie. Vergroting van de maatschappelijke oriëntatie stelt ook eisen aan inrichting en structurering van de organisatie. Het is uiteraard niet de eerste verantwoordelijkheid van de overheid om in voorschrijvende zin uitspraken te doen over de vraag welke veranderingen management en organisatie binnen de instellingen moeten ondergaan. De overheid zal zich er zoveel mogelijk van moeten onthouden om van buitenaf directe invloed te willen uitoefenen op management en organisatie van de instellingen. Een en ander neemt niet weg dat de overheid wel degelijk verantwoordelijkheden heeft. Vanuit haar (politieke) verantwoordelijkheid voor het functioneren van het h.b.o.-systeem heeft de overheid de plicht, in geval binnen de instellingen management" en organisatiestructuren onvoldoende zijn ontwikkeld, te bevorderen dat dergelijke structuren en kaders tot stand komen waarbinnen de instellingen metterdaad de mogelijkheden hebben nieuwe initiatieven te ontplooien. Naast maatregelen op het vlak van het wegnemen van (formeel-juridische) belemmeringen kan derhalve worden gedacht aan maatregelen in de sfeer van het scheppen van voorwaarden om binnen de instellingen management en organisatie verder uit te bouwen en passend te maken voor het verrichten van meer direct op de maatschappij toegesneden taken. Binnen diverse h.b.o."instellingen zijn overigens reeds stappen gezet om management en organisatie meer geschikt te maken voor een vergrote maatschappelijke oriëntatie. Maatregelen van de kant van de overheid zullen dan ook reeds binnen de instellingen op gang gezette ontwikkelingen zoveel mogelijk moeten ondersteunen. 68 Is het niet verstandiger eerst het management te versterken en beter te bekwamen; om vervolgens pas tot uitvoering van dit management te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
18
komen, na de eerste fase, en eerst daarna te denken aan uitbreiding van het management? Hoewel de gedachte om eerst het management te versterken en beter te bekwamen, alvorens het tot uitvoering van zijn taken over te laten gaan, op zich wel verstandig lijkt, is het generaal aanbrengen van een dergelijk fase-verschil niet strikt noodzakelijk. Naar het zich thans laat aanzien zal het streven van welhaast alle betrokkenen om de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving voor het h.b.o. en de daarmee onlosmakelijk verbonden aspecten als de nieuwe bekostigingssystematiek, rechtspositionele veranderingen en de implementatie van de STC-operatie feitelijk per 1 augustus 1986 te doen plaatsvinden met succes worden bekroond. Het effectueren van de nieuwe structuur voor het h.b.o. per die datum kan dan ook als een gezamenlijk door overheid en veld nagestreefd doel worden beschouwd. In het mondeling overleg over de resultaten van het STC-proces op 12 december 1985 is toegezegd om te bezien of een vorm van flexibele invoering van de nieuwe structuur mogelijk is. Een verwoording daarvan, waarbij uiteraard die instellingen die reeds per 1 augustus 1986 onder de nieuwe structuur kunnen functioneren daartoe de mogelijkheid wordt geboden, is opgenomen in de tweede nota van wijziging op de lnvoeringswet WHBO (kamerstukken II, 1985/86, 19051, nr. 12). Aldus is gegarandeerd dat die instellingen die de nodige voorbereidingen hebben getroffen om met ingang van het studiejaar 1986-1987 te beginnen, daartoe in de gelegenheid worden gesteld. IV. 4. Beleidsvoornemens ter versterking van het management in het hoger beroepsonderwijs 69 Hoe verhoudt zich de opmerking op pag. 37 van de nota, waarin het belang benadrukt wordt van het onderscheid tussen bestuurlijke verantwoordelijkheid en taken enerzijds, en de directionele verantwoordelijkheid en taken anderzijds, met artikel 21 a, lid 3, tweede volzin van de WHBO? De aangehaalde opmerking is uitsluitend gemaakt op grond van bestuurlijke overwegingen. Voor een ieder dient duidelijk te zijn welke taken en bevoegdheden vallen onder de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag en welke onder die van het college van bestuur. Er mag geen misverstand over bestaan welk orgaan op een bepaalde taak of bevoegdheid kan worden aangesproken. Een neerslag van de bevoegdheidsverdeling tussen bevoegd gezag en college van bestuur dient te worden opgenomen in het bestuursreglement, met dien verstande dat daarin in elk geval worden vastgelegd de taken en bevoegdheden die het bevoegd gezag overdraagt aan het college van bestuur. Met de opmerking is geenszins bedoeld dat een college van bestuur naast taken en bevoegdheden van de centrale directie geen taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag zou mogen uitoefenen. Harde voorwaarde hierbij is evenwel dat laatstgenoemde taken en bevoegdheden officieel door het bevoegd gezag zijn gedelegeerd aan het college van bestuur. 70 Is het starten van de genoemde oriëntatie-programma's en professionaliseringsprogramma's, gezien het tijdstip van de ingang van de WHBO, niet wat aan de late kant? Met andere woorden zijn de besturen en de directies voldoende geëquipeerd om de STC-operatie uit te voeren? Het STC-proces is destijds op gang gekomen op basis van vrijwilligheid. De primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de schaalvergro-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19132, nr. 4
19
tingsoperatie is overgelaten aan het veld. Op grond van de resultaten van het STC-proces in het eindrapport van de procescoördinator, de HBO-Raad, kan worden vastgesteld dat het h.b.o. deze eigen verantwoordelijkheid met succes heeft gedragen. Het overgrote deel van de h.b.o. instellingen heeft actief deelgenomen aan het fusieproces. De daadkracht waarmee de h.b.o."instellingen de ontwikkeling van hun onderwijssector ter hand hebben genomen verdient bewondering. Nu het STC-proces goed op gang is gekomen, zal moeten blijken of de nieuw te vormen instellingen in staat zijn de nieuwe taken aan te pakken, of zij de vergrote bestedings- en beleidsvrijheid kunnen benutten en of zij tot een gelijkwaardige partner van het wetenschappelijk onderwijs zullen uitgroeien. Er is geen reden om aan te nemen dat de huidige bevoegde gezagsorganen en directies niet in staat zullen zijn aan deze nieuwe uitdaging het hoofd te bieden. De organisatorische inrichting van de h.b.o. instellingen wordt door de overheid nauwelijks aan regels onderworpen. Slechts in voorwaardenscheppende zin heeft de overheid de gewenste versterking van bestuur en beheer geregeld door de installatie van een «college van bestuur» mogelijk te maken. Wat het top- en middenmanagement betreft is inmiddels een proces van professionalisering op gang gekomen. Of dit proces te laat is gestart zal de praktijk moeten uitwijzen. Gezien de ontwikkelingen tot op heden is het vertrouwen gewettigd, dat het gros van de h.b.o. instellingen op een creatieve wijze gebruik zal maken van de hun geboden organisatorische vrijheid en die ook op adequate wijze zullen invullen. In dit verband kan nog worden verwezen naar een eerder gegeven antwoord met betrekking tot de flexibele invoering van de nieuwe structuur in het h.b.o. (vraag 68) 71 Waarom wordt de bestuursstructuur van het W.O. slechts ten dele overgebracht naar het HBO, terwijl veel andere onderdelen van het W. O. worden geharmoniseerd met het HBO? Aangezien in het algemeen de structuur van h.b.o.- en w.o."instellingen verschilt, zowel met betrekking tot de omvang als met betrekking tot de taak, is voor wat betreft de bestuursstructuur voor het h.b.o. gekozen voor een gedeeltelijke harmonisatie met die voor het w.o. Vooralsnog wordt geen aanleiding gezien tot een verdergaande harmonisatie over te gaan. Bij het w.o. betreft het vooral grote tot zeer grote instellingen; in het h.b.o. komen daarmee qua omvang vergelijkbare instellingen, ook na het STC-proces, voor zover thans te overzien valt slechts in enkele gevallen voor. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 132, nr. 4
20