Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
2
Rijksbegroting voor het jaar 1988
20200 Hoofdstuk XVI Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
IMr. 158
VERSLAG V A N EEN M O N D E L I N G OVERLEG Vastgesteld 20 april 1988 De vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur' heeft op 23 maart 1988 mondeling overleg gevoerd met de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur over regelingen voor beeldende kunstenaars. Het overleg vond plaats aan de hand van de brief van de minister van 1 7 maart 1988, welke als bijlage 1 bij het verslag is gevoegd. Na het overleg heeft de minister nog het jaarverslag 1986/1987 van de Adviescommissie voor de toekenning van individuele subsidies aan beeldende kunstenaars, vormgevers en architecten aan de commissie toegezonden 2 . De commissie brengt als volgt verslag uit van het gevoerde overleg.
' Samenstelling: Leden: Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), Worrell (PvdA), voorzitter, Beinema (CDA), ondervoorzitter, Kraaijeveld-Wouters (CDA), Hermans (VVD), Niessen (PvdA), De Pree (PvdA), Groenman (D66), Lankhorst (PPR), Oomen-Ruijten (CDA), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van der Heijden (CDA), Kamp (VVD), Dijkstal (VVD), Nuis (D66), De Cloe (PvdA), Lilipaly (PvdA), Frissen (CDA), Esselink (CDA), Koetje (CDA) en Vliegenthart (PvdA) Plv. leden: Ploeg (VVD), Laning-Boersema (CDA), Van Es (PSP), Tuinstra (CDA), Doelman-Pel (CDA), E. Terpstra (VVD), Van Otterloo (PvdA), Schaefer (PvdA), Eisma (D66), Van der Vlies (SGP), Krajenbrink (CDA), Verspaget (PvdA), Müller-van Ast (PvdA), Vriens-Auerbach X D A ) , Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Schutte (GPV), Wolffensperger (D66), Buurmeijer (PvdA), Jabaaij (PvdA), Gerritse (CDA), Hennekamp (CDA), Leerling (RPF) en Hageman (PvdA). 2
Ligt ter inzage op het commissiesecretariaat
De heer Niessen (P.v.d.A.) kon zijn ogen nauwelijks geloven toen hij in punt a van de brief van 17 maart jl. las, op welke manier de minister 8 min heeft besteed dat was bestemd voor regelingen voor beeldende kunstenaars. Op hetzelfde moment waarop beeldende kunstenaars wanhopige pogingen deden om voor een beroepskostenvergoeding in aanmerking te komen, was de minister bezig met behulp van het hiervoor bestemde geld allerlei gaten in de kunstenbegroting te dichten. Na kort de voorgeschiedenis te hebben geschetst, waarin hij o.a. wees op de uitspraak in de motie-Beinema dat het voor beroepskostenvergoedingen beschikbare budget in 1987 met 6 min en in 1988 nog met 3 min zou moeten worden verhoogd, herinnerde de heer Niessen eraan dat de minister in de UCV's op 30 november 1987 en later op 1 februari jl. verklaarde, niets te weten van geruchten dat er BKR-geld uit 1987 over zou zijn. Pas in de brief van 17 maart jl. gaf de minister toe dat er geld over was. Zeer curieus was de daarop volgende mededeling dat dit geld al was besteed, nota bene aan doelen waarvan de meeste niets met het beeldende kunstenbeleid te maken hebben. De Kamer is hierin niet op een juiste manier gekend. Weliswaar is een en ander verwerkt in de tweede begrotingswijziging en de nota van wijziging daarop, maar de heer Niessen achtte een dergelijke wijze van informatieverstrekking volstrekt beneden de maat. In dit verband wees hij erop dat in Financieel Overheidsmanagement (jaargang 88, nr. 2) de handelwijze van het ministerie van WVC een schoolvoorbeeld van uitholling van het parlementaire budgetrecht is genoemd. Ook de Kamer heeft trouwens al herhaaldelijk uitgesproken dat het voortdurende geschuif van geld tussen posten van de WVC-begroting niet acceptabel is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 158
1
Hij wees er voorts op dat in dit geval de Kamer er steeds van is uitgegaan, mede naar aanleiding van toezeggingen van de minister, dat gelden die niet nodig waren voor de BKR, automatisch ten goede zouden komen aan het beeldende kunstenbeleid. Zo merkte de minister in het mondeling overleg van 11 maart 1987 op, in antwoord op de vraag of geld zou overblijven van de gereserveerde 30 min voor uitvoering van de BKR in 1987, dat een eventueel overschot op de BKR zal worden overgeheveld naar de sector beeldende kunsten. Op 18 januari jl. maakte hij in een brief aan de beroepsvereniging van beeldende kunstenaars nog diezelfde opmerking. Toch is hij al half 1987 begonnen met behulp van het overschot op de BKR gaten in zijn begroting te dichten, o.a. op het punt van Opera Forum en het Holland Festival. De heer Niessen kondigde aan, bij de behandeling van de tweede begrotingswijziging door middel van indiening van amendementen duidelijk te zullen maken dat hij de handelwijze van de minister afwijst. Komende tot punt b van de brief van 17 maart jl. stelde de heer Niessen vast dat opnieuw geen antwoord wordt gegeven op de al geruime tijd in discussie zijnde vraag, of uitbreiding van het instrument van de beroepskostenvergoeding zal leiden tot een toename van het beroep op de Algemene Bijstandswet (ABW). In feite wordt alleen verwezen naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij kon dat antwoord niet accepteren. In de UCV van 30 november 1987 is trouwens toegezegd dat een poging zal worden ondernomen meer inzicht in dezen te verschaffen. Die poging moet dus als mislukt worden beschouwd. Wellicht kan vandaag een nieuwe poging worden ondernomen. De heer Niessen sneed vervolgens nog enige meer losstaande onderwerpen aan: - Onduidelijk is hoeveel geld beschikbaar is voor de verschillende onderdelen van het beeldende kunstbeleid. In 1986 is op dit punt een discussienota uitgebracht. De beroepsvereniging van beeldende kunstenaars heeft onlangs in een brief aan de vaste commissie gewezen op het grote verschil tussen het totale bedrag voor individuele subsidies dat in deze nota is genoemd (25 min) en het bedrag dat daadwerkelijk ten goede komt aan beeldende kunstenaars (11,5 min). - De Raad van State heeft kort geleden een uitspraak gedaan over de wijze waarop aanvragen om een beroepskostenvergoeding worden afgehandeld. Op welke manier denkt de minister aan deze uitspraak tegemoet te komen? - Indertijd is afgesproken dat beroepskostenvergoedingen niet in mindering zouden worden gebracht op bijstandsuitkeringen. In de praktijk blijken hierover echter problemen te rijzen, o.a. in Utrecht. De heer Niessen zei ten slotte naar aanleiding van punt d van de brief van 17 maart jl., nog onlangs te hebben vernomen dat de rijksdienst voor beeldende kunst afwijzend had gereageerd op een verzoek van een Limburgs gemeentebestuur om kunstwerken op te mogen hangen in het nieuwe gemeentehuis. Hoe valt deze afwijzende reactie te rijmen met de regeling die in punt d van de brief wordt genoemd en die kennelijk al drie jaar geleden is getroffen? Lezing van de brief van 17 maart jl. had de heer Beinema (C.D.A.) bijna sprakeloos gemaakt. Besteding van 8 min BKR-geld voor andere doeleinden kon hij op z'n best zien als een vorm van creatieve boekhouding, hetgeen hij niet complimenteus bedoelde. Hij was ten principale gekant tegen het gebruik van BKR-gelden voor andere doeleinden. Wel had hij begrepen dat het in dezen gaat om een tijdelijk gebruik van BKR-gelden. Is dat juist en komen deze gelden inderdaad weer snel ter beschikking voor het beeldende kunstenbeleid? Wat punt b van de brief van 17 maart betreft, achtte hij de verwijzing naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in staatsrechtelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
2
zin onjuist. Het beeldende kunstenbeleid is immers een zaak van de minister van WVC en deze minister behoort dan zélf het kabinetsbeleid ter zake toe te lichten en te verdedigen. De heer Beinema kon zich de argumentatie dat meer geld voor beroepskostenvergoedingen kan leiden tot een extra beroep op de ABW, nog wel voorstellen, maar anderzijds moet worden bedacht dat bij eenzelfde bedrag tien keer zoveel kunstenaars van beroepskostenvergoedingen kunnen profiteren als het geval is bij individuele subsidies. Op die manier krijgen veel meer kunstenaars de kans uit de bijstand te geraken of uit de bijstand te blijven. Zelfs als dit effect helemaal niet optreedt, dan nog betekent een verschuiving van 5 min hoogstens een extra drukvan 125 personen op de bijstand. Een dergelijke druk is in de praktijk uiteraard niet meetbaar. De heer Beinema meende dan ook dat de argumentatie in punt b van de brief geen hout snijdt. Ten slotte herhaalde hij het indertijd door hem gedane verzoek om een mondeling overleg te beleggen waar in meer algemene zin over het beeldende kunstenbeleid zou kunnen worden gesproken. De minister zou daartoe een korte evaluerende notitie dienen uit te brengen, aan de hand waarvan de commissie zich dan kan buigen over zaken als de effecten van de individuele subsidies, de wijze waarop gelden naar de lagere overheden vloeien e.d. Ook mevrouw Kamp (V.V.D.) had grote moeite met punt a van de brief van 17 maart jl. De Kamer moet zich nog uitspreken over de tweede begrotingswijziging (het verslag is nog niet eens vastgesteld) terwijl het geld al is besteed, zelfs aan een zaak die de Kamer indertijd heeft afgewezen, namelijk het scheppen van budgettaire ruimte voor de reorganisatie van het Filmmuseum. Zij kon zich voorstellen dat de minister op die manier populair blijft in de kunstenwereld! Ook de Algemene Rekenkamer heeft blijkens een krantebericht van vanmorgen veel kritiek geuit op de besteding van de gelden van het kunstenbudget. Zij sloot zich aan bij het verzoek om een algemene notitie over het beeldende kunstenbeleid, mede in relatie tot de besteding van de gelden die naar de provincies vloeien. Voorts was ook voor haar de onderbouwing van de stelling over de beroepskostenvergoedingen en een extra beroep op de ABW niet goed duidelijk. De verwijzing naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid achtte zij eveneens niet juist. Daarnaast had zij begrepen dat een aantal van de afgewezen aanvragen voor een beroepskostenvergoeding in het kader van andere overheidsregelingen vanuit het kunstenbeleid wèl positief tegemoet waren getreden. Zij vond dat vreemd, terwijl het ook de duidelijkheid voor betrokkenen niet vergroot. In dat verband informeerde zij welke gevolgen de minister zal verbinden aan de uitspraak van de Raad van State. Overigens achtte zij het niet bepaald elegant dat in de afwijzende brief aan betrokkene is nagelaten erop te wijzen dat deze AROB-beroep kon instellen. Mevrouw Kamp wees er hierbij op dat nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer deze beroepsbeoefenaren al dan niet door de fiscus worden erkend als zelfstandige ondernemers. De verschillende inspecteurs blijken hierover geen eenduidige opvattingen te hebben. Wellicht kan de minister ter zake overleg plegen met de staatssecretaris van Financiën. Vervolgens herinnerde zij eraan dat de minister naar aanleiding van de motie-Beinema inzake verhoging van het voor beroepskostenvergoedingen beschikbare budget steeds heeft laten weten, deze verhoging exogeen te moeten financieren. Uit de tweede begrotingswijziging blijkt echter dat deze verhoging nu ten laste van het bejaardenbeleid wordt gebracht, een beleidsveld waar ook vele knelpunten aanwezig zijn. Zij was benieuwd naar de opstelling van de C.D.A. fractie ten opzichte van dit voorstel. Naar aanleiding van punt d van de brief van 17 maart wees zij erop dat de interne verhuizing van de BKR-collectie achterwege had kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 158
3
blijven als de minister de indertijd door haar ingediende motie snel had uitgevoerd. Daarmee had de minister al 1 min kunnen besparen. Daarnaast had zij vruchteloos gezocht naar het in dit punt vermelde KB. Kennelijk is hier niet het juiste KB vermeld. Overigens meende mevrouw Kamp dat het rijk nu in één keer van de BKR-collectie af moet. Zij pleitte er dan ook voor om de nog resterende werken terug te geven aan de betreffende kunstenaars. De heer Nuis (D66) sloot zich aan bij de harde woorden over punt a van de brief van 17 maart jl. Enige creativiteit bij het beheer van gelden achtte hij niet onjuist, maar dat dient dan niet achter de rug van de Kamer om te gebeuren. De Kamer heeft herhaaldelijk hiernaar geïnformeerd en had bovendien al aangegeven wat er naar haar oordeel met overblijvend BKR-geld zou moeten gebeuren. De minister heeft zich daar echter niets van aangetrokken. De heer Nuis vroeg zich af of discussies over het kunstenplan nog wel enige zin hebben, als op deze creatieve manier door de minister met de begroting wordt omgesprongen. Overigens meende hij uit een en ander de conclusie te moeten trekken dat de beeldende kunsten een krimpsector binnen het kunstenbeleid zijn. Als er ook groeisectoren zijn (zoals de dans) en binnen eenzelfde budget moet worden gebleven, is aan krimpsectoren niet te ontkomen, maar dat behoort dan niet sluipenderwijs te gebeuren. Bovendien is inmiddels tot decentralisatie overgegaan, waardoor het nog moeilijker is om zicht op het geheel te behouden. De signalen uit het veld die wijzen op allerlei problemen, dienen in ieder geval ernstig te worden genomen. Er is dan ook, zo meende de heer Nuis, dringend behoefte aan inzicht in het beeldende kunstenbeleid, waartoe de gevraagde notitie zou kunnen dienen. Zolang dat inzicht nog niet is verkregen, zal moeten worden voorkomen dat zich onherstelbare ongelukken voordoen. De grote zorg over een extra druk op de bijstand, welke blijkt uit punt b van de brief van 17 maart jl., leek hem niet vol te houden. Als ook in algemene zin zo angstvallig was gewaakt tegen het leggen van een extra druk op de bijstand, dan zou geen enkele bezuiniging van de afgelopen jaren doorgang hebben gevonden. De kern van het probleem van de beroepskostenvergoedingen is naar zijn oordeel dat het nog wel, zij het met grote moeite, mogelijk is om althans een subjectieve drempel aan te brengen ten aanzien van het begrip «professionaliteit», maar dat het absoluut onmogelijk is om op een zorgvuldige manier tot een hiërarchie in professionaliteit te komen. Nu heeft de minister al herhaaldelijk betoogd dat het niet de bedoeling is dat iedere beeldend kunstenaar die de drempel ten aanzien van het begrip «professionaliteit» overschrijdt, een beroepskostenvergoeding krijgt, omdat daar niet voldoende geld voor beschikbaar is. Bovendien wijst de minister erop dat een aantal kunstenaars zo'n vergoeding ook niet nodig hebben, mede omdat er nog andere beleidsmiddelen zijn. Met het oog daarop leek het de heer Nuis beter om voortaan uit te gaan van de vraag, welke kunstenaars meer en welke minder hard een beroepskostenvergoeding nodig hebben. Dan worden betrokkenen in ieder geval niet meer op hun ziel getrapt, maar alleen nog op hun portemonnee. Dat ligt dan echter in hetzelfde vlak als de reden waarom niet een ieder een beroepskostenvergoeding kan krijgen, namelijk het financiële. Bovendien blijkt o.a. uit de problemen die zich hier en daar met de fiscus voordoen, dat er ook om andere redenen behoefte is aan een soort erkenning als professioneel werkende. Gezien de uitspraak van de Raad van State leek de regel dat na afwijzing van een aanvraag om een beroepskostenvergoeding het jaar daarop niet opnieuw een aanvraag kan worden ingediend, de heer Nuis niet langer houdbaar. Ten slotte meende hij dat in afwachting van de opstelling van een andere regeling en een overzicht van het geheel voorlopig meer financiële middelen beschikbaar zullen moeten worden gesteld voor beroepskosten-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
4
vergoedingen. Hij sprak de hoop uit dat de minister daar in samenspraak met de Kamer naar zou streven. Ook de heer Lankhorst (P.P.R.) nam het de minister kwalijk dat deze de Kamer niet tijdig en juist heeft geïnformeerd over de BKR-gelden. Weliswaar betreft het hier niet zulke grote bedragen, maar voor betrokkenen is een en ander wel van bijzonder groot belang, omdat het kunnen blijven uitoefenen van hun beroep hiervan veelal afhankelijk is. In het najaar kwam in antwoord op een desbetreffende vraag in het kader van de voorbereiding van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de mededeling, dat naar verwachting 5 min over zou blijven bij de BKR. De heer Lankhorst herinnerde eraan, dit bedrag vervolgens in de UCV van 30 november 1987 en die van 1 februari jl. naar voren te hebben gebracht. De minister wist echter steeds van niets en kon er geen antwoord op geven, maar zegde op 1 februari jl. toe er nog eens naar te zullen kijken. Pas met de brief van 17 maart jl. kwam er uitsluitsel over. Een dergelijke procedure kon in de ogen van de heer Lankhorst niet door de beugel. De minister kan zich er ook niet van afmaken door nu te verwijzen naar de tweede begrotingswijziging, want dat had hij dan al in een eerder stadium moeten doen. Bovendien is het alleen met veel moeite mogelijk, uit de brij van cijfers van de tweede begrotingswijziging de bedragen te halen die in punt a van de brief zijn vermeld. Het belangrijkste is echter dat de minister de in het mondeling overleg van 11 maart 1987 gedane toezegging dat overblijvend BKR-geld zal worden gebruikt voor de beeldende kunsten, niet is nagekomen. De heer Lankhorst stelde in dit verband nog enige concrete vragen. Is inderdaad nog f 7 0 0 0 0 0 over van het budget-1987 voor beroepskostenvergoedingen? Zal de minister naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State nog iets doen ten aanzien van degenen die hun aanvragen om een beroepskostenvergoeding afgewezen hebben gezien? Door de formulering van punt b van de brief van 17 maart jl. zou de indruk kunnen ontstaan dat iemand die bij voorbeeld een startstipendium ontvangt, geen beroep meer zal doen op de ABW. In de praktijk blijkt echter vaak dat betrokkene na enige tijd toch weer een beroep op de ABW moet doen. De verklaring die in punt c van de brief wordt gegeven voor de sterke daling in de eerste helft van 1987 van het aantal personen dat gebruik maakte van de BKR, leek de heer Lankhorst onjuist. Het jaar 1987 was een overgangsjaar en er gold al een hoge inkomenseis, terwijl de in deze passage genoemde andere instrumenten voor het kunstenbeleid op dat moment nog in de kinderschoenen stonden. Tekenend is trouwens dat de minister in dit deel van de brief geen cijfers geeft. Als er cijfers beschikbaar zouden zijn, zou ook daaruit al blijken dat de gegeven verklaring niet juist is. De gedachte in punt d van de brief, namelijk om een groot aantal BKR-kunstwerken in eigendom te schenken aan niet-rijksinstellingen, leek de heer Lankhorst geen slechte gedachte. Ideaal zou het echter zijn als deze kunstwerken terecht zouden komen bij kunstuitleeninstellingen, al zou dat wel enige administratieve rompslomp geven. Daarmee zou het beste worden aangesloten bij de doelstellingen die indertijd golden voor het opzetten van de BKR. Hij ging er dan ook van uit dat nog inrijkseigendom zijnde BKR-kunstwerken wel aan kunstuitleeninstellingen beschikbaar zullen worden gesteld. Overigens vroeg hij in dit verband of de minister al een beslissing heeft genomen op het verzoek van kunstuitleeninstellingen om een startsubsidie. De Minister ging eerst in op de verwijtende opmerkingen over het informeren van de Kamer. Juist om tegemoet te komen aan de wens van de Kamer op dit punt, heeft hij er steeds naar gestreefd de Kamer tijdig en gedetailleerd te informeren, niet alleen tijdens de behandeling van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 158
5
kunstenplan in de UCV van eind november 1987, maar ook door middel van de tweede begrotingswijziging en de nota van wijziging hierop. Toen begin februari jl. nog terloops werd geïnformeerd naar een eventueel overschot op de BKR, heeft hij de Kamer niet op het verkeerde been gezet, maar zich beperkt tot de opmerking dat hij dit gegeven op dat moment niet paraat had en er nader op zou terugkomen. Bovendien gaat het bij de besteding van de 8 min voornamelijk om leningen die te zijner tijd weer terug zullen vloeien. Een overzicht van de in de komende jaren weer terugvloeiende bedragen is opgenomen in bijlage 2 van het verslag. De minister wees er vervolgens op dat aan het eind van een begrotingsjaar twee soorten meevallers kunnen worden onderscheiden: meevallers die zeker zijn (zowel structureel als incidenteel) en meevallers als gevolg van het nog niet afgerond zijn van een of andere procedure. Als deze laatste soort meevallers niet voor het eind van het jaar wordt besteed, vloeien de gelden terug naar het ministerie van Financiën, zodat in de praktijk steeds wordt geprobeerd deze meevallers nog in het lopende jaar op een zinvolle manier te besteden. Het probleem was nu dat niet duidelijk was, in welke categorie de meevaller in de sfeer van de BKR zou moeten worden ingedeeld. Een definitieve afrekening met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over 1987 kan niet eerder dan eind 1988/begin 1989 plaatsvinden, omdat eerst alle declaraties van gemeenten binnen moeten zijn en vervolgens nog accountantscontrole moet plaatsvinden. Het bedrag van 8 min, zijnde het verschil tussen de voor de uitvoering van de BKR in 1987 gereserveerde 30 min en het reeds aan het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betaalde voorschot van 22 min, is dan ook alleen incidenteel en in de vorm van leningen besteed op de wijze zoals in punt a van de brief van 17 maart jl. uiteen is gezet. Zou na de accountantscontrole blijken dat dit bedrag van 8 min wel definitief als een overschot kan worden beschouwd, dan zal uiteraard opnieuw de vraag aan de orde komen, aan welke zaken in de sector beeldende kunsten dit bedrag kan worden besteed. De minister hoopte hiermee de indruk te hebben weggenomen dat buiten de Kamer om stiekum pogingen worden gedaan om gelden die voor de uitvoering van de BKR, dan wel (als ze daarvoor niet nodig blijken te zijn) voor het beeldende kunstenbeleid in het algemeen zijn bestemd, ten goede te laten komen aan doeleinden in geheel andere sectoren. De toezegging gedaan in het mondeling overleg van 11 maart 1987, dat een definitief overschot op BKR-gelden zal worden besteed in de sector beeldende kunsten, wordt uiteraard niet aangetast, maar kan op dit moment nog niet worden uitgevoerd omdat nog niet duidelijk is hoe groot het definitieve overschot zal zijn. Ingaande op enige interrupties van o.a. de heer Nuis, waarin deze informeerde waarom eind 1987, toen duidelijk werd dat incidenteel een bedrag van 8 min zou kunnen worden besteed, de Kamer niet direct is ingelicht, wees de minister erop dat de Kamer juist wèl direct gedetailleerd is geïnformeerd. Hij herinnerde zich nog goed een gesprek met het hoofd van de afdeling financiën over de besteding van overschotten en snel daarna is in de vorm van de tweede begrotingswijziging een bestedingsvoorstel aan de Kamer gedaan, waarmee de Kamer dus gedetailleerd op de hoogte is gesteld. In reactie op een interruptie van de heer Lankhorst merkte de minister nog op dat hij voor het eerst in de UCV van 30 november 1987 hoorde, dat er volgens het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 1987 zeker 5 min BKR-geld over zou blijven. Direct na deze UCV heeft hij gevraagd dit na te gaan, maar daarop bleek dat het alleen om een schatting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ging. Toen hem vervolgens op 1 februari jl. opnieuw werd gevraagd hoe het stond met de BKR-gelden, had hij op dat moment een en ander niet meer paraat en zegde hij toe er later op terug te zullen komen. Hij achtte het absoluut onjuist om hieraan de conclusie vast te knopen dat hij de Kamer toen onvolledig heeft ingelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 158
6
In ieder geval meende hij juist te hebben gehandeld door te bevorderen dat het voorlopige overschot aan BKR-gelden van 8 min niet zou terugvloeien naar de kas van het ministerie van Financiën. Als dit wel was gebeurd, zou de commissie hem zeker met verwijten hebben overladen. Door de indiening van de tweede begrotingswijziging is de Kamer daarover ook gedetailleerd geïnformeerd. Ingaande op het punt van de relatie tussen de beroepskostenvergoedingen en de druk op de ABW moest de minister helaas vaststellen dat de deelnemers aan de discussie oostindisch doof dreigen te raken voor eikaars argumenten. Het kabinet is bevreesd dat uitbreiding van de beroepskostenvergoedingen uiteindelijk ertoe zal leiden dat vrijwel alle kunstenaars kunnen gaan profiteren van een «kop op de ABW» en andere groepen niet, mede omdat er toch een vrij sterke aandrang is om de sollicitatieplicht niet al te strikt te nemen. Indertijd waren er trouwens al sterke aarzelingen of kon worden ingestemd met de afspraak dat beroepskostenvergoedingen niet zouden leiden tot verlaging van het bijstandsbedrag. De Kamer heeft toen verzocht om nadere gegevens op dit punt. Dat verzoek is overgebracht aan het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maar concrete cijfers blijken niet gemakkelijk verzameld te kunnen worden. Overigens gaf de minister toe dat de verwijzing in de brief van 17 maart naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet juist is; hij bood daar zijn verontschuldigingen voor aan. Voorts merkte hij op dat hijzelf wel degelijk zeer zorgvuldig tracht te handelen ten aanzien van bijstandsverlening. Allerlei zaken op de terreinen van volksgezondheid, maatschappelijke dienstverlening en welzijn die aanvankelijk via de bijstandsverlening liepen, zijn daaruit gehaald en worden nu rechtstreeks gefinancierd. Op die manier is nu voor een ieder duidelijk welk bedrag voor welke voorziening beschikbaar is en «verdwijnt» dat niet meer in het grote geheel van de bijstandsverlening. Voor beeldende kunstenaars zijn er echter nog steeds afzonderlijke regelingen. Enerzijds is er de regeling in het kader van het beeldende kunstenbudget van het ministerie van WVC, anderzijds blijft een (moeilijk te traceren) deel via de bijstandsverlening verlopen. Op dit punt is de ingezette operatie ten aanzien van de bijstandsverlening dus nog niet voltooid, zo meende de minister. Bij de Raad van State zijn thans ongeveer 120 AROB-beroepen ingesteld tegen een afwijzende beschikking in het kader van de tijdelijke regeling beroepskostenvergoedingen. In 45 gevallen is het ministerie op de hoogte gesteld van de naam van degene die beroep heeft ingesteld; in de overige gevallen is dat nog niet doorgegeven door de Raad van State. In zes gevallen is al een uitspraak gedaan die erop neerkomt dat bij het aantal positieve beschikkingen rekening mocht worden gehouden met de omvang van het beschikbare budget, dat de commissies hun adviezen in prioriteitsvolgorde mochten rangschikken en dat de commissies deskundig waren, maar dat ook enig inzicht aan appellanten had behoren te worden gegeven in de achtergronden van de beschikking. De beschikkingen die in het geding waren, worden nu vernietigd en op basis van de ter vergadering door de secretaris van de desbetreffende commissie opgestelde beoordelingslijst wordt nu een uitgebreide, zoveel mogelijk op de persoon toegesneden beschikking opgesteld. Deze zal ook nog worden voorgelegd aan de voorzitter van de desbetreffende commissie, opdat deze kan beoordelen of de gekozen formulering wordt gedragen door het destijds uitgebrachte advies. In dit verband ging de minister ook in op de suggestie om tot een ander systeem te komen, waarin de behoefte van de kunstenaar aan een beroepskostenvergoeding voorop staat. Hij wees er in de eerste plaats op dat ook dan een subjectieve beoordeling moet plaatsvinden, hoewel er wel een zekere objectieve grens kan worden gehanteerd, bij voorbeeld het gebruikelijke bijstandsbedrag. Belangrijker nog achtte hij het dat enige jaren geleden bij de overgang van het BKR-systeem naar het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 158
7
systeem van beroepskostenvergoedingen juist bewust is afgestapt van het behoefte-criterium en gekozen is voor artistieke criteria, aan de hand waarvan door een aantal commissies tot een beoordeling wordt gekomen. Het gaat hier om commissies die deskundig zijn, terwijl de samenstelling ervan steeds wisselt, vooral om «vriendjespolitiek» te voorkomen. Bovendien blijkt het in de praktijk weinig voor te komen dat alleen op de topkunst wordt gelet, waardoor cumulatie van inkomensoverdrachten via de verschillende subsidiemechanismen zou plaatsvinden. Eerder is het omgekeerde het geval, want juist kunstenaars die al voldoende andere inkomsten hebben, komen door de financiële criteria van de regeling vrijwel niet in aanmerking voor een beroepskostenvergoeding. Langs die weg wordt dus in feite al rekening gehouden met de behoefte aan een beroepskostenvergoeding. In ieder geval blijkt uit de uitspraken van de Raad van State dat rekening mag worden gehouden met het beperkte budget dat ter beschikking is. Ook overigens moet het toch redelijk worden geacht dat bij een beperkt budget met een zekere rangorde wordt gewerkt. De minister besefte dat het nauwelijks mogelijk is hiervoor scherpe criteria aan te geven, maar in de praktijk van alledag blijken de commissies toch wel in staat te zijn tot een goede beoordeling te komen van relatieve onderlinge verschillen. Ook hij vond dit geen ideaal systeem, maar hij zag nog geen beter systeem dan het huidige. Het verbaasde hem overigens in het geheel niet dat een kunstenaar die een aanvraag om een beroepskostenvergoeding ziet afgewezen, wel in aanmerking kan komen voor andere regelingen. Die regelingen kennen immers andere doelstellingen en dan kan inderdaad een verschillende beoordeling uit de bus komen. Ingaande op punt d van de brief van 17 maart jl. betreffende de overdracht van BKR-kunstwerken herinnerde de minister eraan dat het KB uit eind 1984 voorzag in een splitsing van de collectie van de Rijksdienst beeldende kunst: 5 0 0 0 0 werken met een bijzondere culturele waarde en 250 000 werken met een «normale» culturele waarde. In dat KB werd ook voorzien in de overdracht van de reeds uitgeleende werken van culturele waarde aan de ministeries en de daaronder ressorterende rijksinstellingen. Het advies van de commissie voor het beheer van deze werken is door de minister overgenomen, zoals is gemeld in de brief van 2 maart jl., en daarmee is de weg opengesteld voor de daadwerkelijke overdracht van werken aan de diverse ministeries. Door de minister van Financiën is bij brief van 2 juli 1987 toestemming verleend om de BKR-werken met een culturele waarde te schenken aan de huidige bruikleennemers, voor zover zij geen rijksinstellingen zijn. Werken die niet kunnen worden overgedragen, zullen worden opgeslagen in het recent beschikbaar gekomen depot in het rijksbedrijvencentrum in de Plaspotlpolder te Rijswijk. Dit depot voldoet nu aan de huidige eisen die gelden voor het beheer van kunstwerken. Het bedrag van 1 min dat daarvoor is uitgegeven, is derhalve zeker ten goede gekomen aan de sector beeldende kunsten. De overdracht aan de niet-rijksinstellingen en de administratieve afronding van de overdracht aan de rijksinstellingen zullen in de tweede helft van 1988 worden voltooid. Het gaat daarbij om ongeveer 150000 al uitgeleende kunstwerken, waarvan ongeveer 3 0 0 0 0 met een bijzondere culturele waarde. Ongeveer 1 5 0 0 0 0 kunstwerken zullen dus in het nieuwe depot in Rijswijk blijven. Het is de bedoeling om dit depot voorlopig één keer per jaar voor gegadigden open te stellen. De rijksdienst zal ook in de komende jaren in dit nieuwe depot de werken zoveel mogelijk in clusters groeperen en in beheer, dan wel eigendom overdragen aan al dan niet rijksinstellingen. Als de groeperingswerkzaamheden achter de rug zijn, zal het depot overigens vaker dan één keer per jaar worden opengesteld. De uitleen van werken zal beperkt zijn tot kunstwerken met een bijzondere culturele waarde, terwijl ook de kring van bruikleennemers voor deze werken beperkt zal zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 1 58
8
Vervolgens merkte de minister op dat er vanaf eind 1984 om organisatorische redenen weinig werken meer zijn uitgeleend. De rijksdienst richtte zich toen vooral op de selectie en het overbrengen van de werken naar het nieuwe depot. Met het oog hierop hebben in die periode gemeenten nogal eens nul op het rekest gekregen. Thans is het echter weer mogelijk voor gemeenten om kunstwerken te verkrijgen. Voorts had de bewindsman begrepen dat na 1 februari 1984 geen BKR-werken meer door het rijk zijn ingenomen. Hij stelde zich voor de bepleite evaluatie op te nemen in de stukken bij de begroting voor 1989. Het zal dan niet alleen een cijfermatige evaluatie, maar ook een evaluatie in kwalitatieve zin zijn waarbij tevens aandacht zal worden gegeven aan de stand van zaken bij provincies en gemeenten. Een overzicht van de thans al beschikbare gegevens op dit punt is opgenomen in bijlage 3 van het verslag. Aan de sociale diensten is nogmaals door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bericht, dat de beroepskostenvergoedingen in het algemeen niet in aanmerking behoren te worden genomen bij de vraag of bijstand dient te worden verstrekt. Voor de belastinginspecteur is het irrelevant of de minister van WVC iemand al dan niet als een kunstenaar beschouwt. Overigens is al eens aan het ministerie van Financiën verzocht om in dezen tot richtlijnen te komen. De bewindsman zegde toe bij zijn collega's van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën te zullen informeren naar de stand van zaken op dit punt en te zullen bevorderen dat de Kamer hierover nader wordt ingelicht. Er is inderdaad nog f 700 000 over van het budget voor 1987 voor de beroepskostenvergoedingen. In 1987 is aan beroepskostenvergoedingen 5,3 min uitgekeerd. Omdat gedurende het hele jaar kon worden aangevraagd, moest er rekening mee worden gehouden dat tot en met 31 december aanvragen konden worden gehonoreerd. Voorts moest er rekening mee worden gehouden dat een aantal aanvankelijk afgewezen aanvragen na een AROB-procedure alsnog zouden moeten worden gehonoreerd. Ten einde dit geld toch aan de beroepskostenvergoedingen ten goede te laten komen, zal het fonds in 1988 f 700 000 bovenop de 9 min voor beroepskosten krijgen, waardoor het totale budget over de periode van drie jaar weer voldoet aan de met de Kamer gemaakte afspraak. De heer Niessen (P.v.d.A.) vond de beantwoording op de twee hoofdpunten beneden de maat. De tweede begrotingswijziging wordt als vluchtweg gebruikt, maar dat laat onverlet de toezegging in het mondeling overleg van 11 maart 1987 dat eventueel resterende BKR-gelden zullen worden besteed in de sector beeldende kunst. Een incidentele besteding in die sector was zeer wel mogelijk geweest, zeker omdat al in het najaar van 1987 bekend kon zijn dat er geld over zou blijven. Bovendien rammelt de tweede begrotingswijziging aan alle kanten. Zo kloppen de hierin gepresenteerde cijfers niet met de bedragen die in punt a van de brief van 17 maart jl. zijn genoemd. Hij meende dan ook dat de minister zich in het najaar van 1987 tot de Kamer had moeten wenden met de mededeling dat er waarschijnlijk BKR-geld over zou blijven, waarbij een bestedingsvoorstel had kunnen worden gevoegd. Zoals hij reeds in eerste termijn had aangekondigd, was de heer Niessen voornemens hierop nader terug te komen bij de behandeling van de tweede begrotingswijziging en dan ook amendementen in te dienen die, naar hij hoopte, voor de minister leerzaam zouden kunnen zijn. Ook op het tweede hoofdpunt heeft de minister getracht de vermoorde onschuld te spelen. Overeind blijft echter dat verscheidene fracties al enige keren vraagtekens hebben gezet bij de stelling dat uitbreiding van de beroepskostenvergoedingen de druk op de ABW zou vergroten en dat de minister er nog niet in is geslaagd deze twijfels weg te nemen. In eerste termijn is al door de heer Beinema aangevoerd dat bij eenzelfde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20200 hfdst. XVI, nr. 158
9
bedrag tien keer zoveel kunstenaars van beroepskostenvergoedingen kunnen profiteren als het geval is bij individuele subsidies. Daarnaast is er de mogelijkheid om gelden voor beroepskostenvergoedingen ten laste te brengen van het totale budget voor beeldende kunsten. De heer Niessen achtte het verder voor de hand liggend dat een kunstenaar die een beroepskostenvergoeding ontvangt, een grotere kans heeft om uit de bijstand te geraken. Bovendien moet worden bedacht dat de bijstandsuitkering aan een kunstenaar wordt verminderd als deze met behulp van een beroepskostenvergoeding erin slaagt tot verkoop van kunstwerken te komen. Deze objectieve argumenten zal de minister nooit kunnen weerleggen, zo meende de heer Niessen. Hij stelde zich dan ook voor binnenkort opnieuw een poging te doen om een uitspraak van de Kamer op dit punt te verkrijgen. Ten slotte onderschreef hij het verzoek om op korte termijn tot een evaluatie te komen. Hij voelde er niet voor hiermee te wachten tot het uitbrengen van de begroting voor 1989, omdat hij had begrepen dat ook in 1988 weer afwijkingen van de discussienota van enige jaren geleden te constateren zijn. Hij zou graag zien dat hierover op korte termijn mondeling overleg kan worden gevoerd. De heer Beinema (C.D.A.) moest toegeven dat de minister in strikt formele zin enige punten heeft gescoord met betrekking tot punt a van de brief van 17 maart jl. Hij bleef echter volhouden dat de Kamer in ieder geval niet voldoende duidelijk is ingelicht op dit punt. Bovendien had het toch voor de hand gelegen om direct na 1 februari jl., toen de minister het antwoord op een vraag van de heer Lankhorst niet direct paraat had, de Kamer nader te informeren. Ten aanzien van de druk die de uitbreiding van beroepskostenvergoedingen zou leggen op de ABW, zag de heer Beinema wel enig perspectief in de opmerking van de minister dat de deelnemers aan de discussie hierover blijkbaar oostindisch doof aan het worden zijn voor eikaars argumenten. Nu alle deelnemers hier blijkbaar last van hebben, moet er iets aan te doen zijn. Bovendien is door de minister beaamd dat het moeilijk is om gegevens te verkrijgen die zijn stelling op dit punt onderbouwen. De heer Beinema meende daaruit de conclusie te kunnen trekken dat die stelling alleen berust op vermoedens en vooronderstellingen en niet te beargumenteren valt. Ten slotte voelde ook hij er niet voor te moeten wachten op een evaluatie tot het uitbrengen van de begroting voor 1989. Het leek hem het beste om nu eerst de toegezegde bijlagen bij het verslag af te wachten en vervolgens te komen tot nadere vragen aan de minister. De beantwoording daarvan zal dan, zo verwachtte hij, eerder komen dan het tijdstip waarop de begroting voor 1989 wordt gepresenteerd. Mevrouw Kamp (V.V.D.) wees erop dat de bedragen die in punt a van de brief van 17 maart j l . worden genoemd, nauwelijks terug te vinden zijn in de tweede begrotingswijziging. Bovendien is deze begrotingswijziging al in december bij de Kamer ingediend en moet worden aangenomen dat de toezeggingen aan de instellingen die in punt a worden genoemd, al ruim vóór december zijn gedaan. Op dat moment is dus al een afweging gemaakt en is besloten het overschot op de BKR-gelden niet ten goede te laten komen aan bij voorbeeld een tijdelijke uitbreiding van de beroepskostenvergoedingen. Mevrouw Kamp vroeg zich hierbij ook af, wat de gevolgen zouden zijn als de begrotingswijziging op deze punten niet door de Kamer wordt geaccepteerd. Ten aanzien van de relatie tussen beroepskostenvergoedingen en de ABW zag zij een dilemma: enerzijds moet worden voorkomen dat voor de groep kunstenaars structureel een «kop op de bijstandsuitkering» wordt gezet, anderzijds ligt het voor de hand te veronderstellen dat beroepskostenvergoedingen ertoe zullen leiden dat kunstenaars uit de bijstandsverle-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
10
ning raken. Zij steunde dan ook het verzoek om meer informatie op dit punt. Ten slotte zei zij, verheugd te zijn met de toezegging van de minister om nader overleg te voeren met zijn collega's van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de fiscale aspecten. De heer IMuis (D66) informeerde nog of het feitelijk mogelijk is geweest om het overschot van 8 min te besteden aan uitbreiding van de beroepkostenvergoedingen. Daarnaast bleef hij zitten met de vraag, waarom de minister eind 1987 niet aan de Kamer heeft medegedeeld wat hij van plan was met dit overschot. De discussie over de relatie tussen beroepskostenvergoedingen en de ABW vond hij bijzonder schimmig worden. Aan beide kanten wordt gesproken over stellingen die niet goed onderbouwd kunnen worden. De vraag is nu bij wie de bewijslast moet worden gelegd, maar dat is verder een politieke kwestie. Voorts zag de heer Nuis globaal twee mogelijkheden om het door hem geschetste probleem bij de beoordeling van aanvragen om beroepskostenvergoedingen op te lossen. De ene is dat wordt gepoogd tot een zo goed mogelijke rangorde in professionaliteit te komen en aan de hand daarvan vergoedingen toe te kennen, zolang het hiervoor bestemde budget nog niet is verbruikt. De andere mogelijkheid is het leggen van een bepaalde drempel in de professionaliteit. Kunstenaars die deze drempel overschrijden, worden dan geacht professioneel werkend kunstenaar te zijn en krijgen vervolgens naar behoefte beroepskostenvergoedingen toegekend. Het bezwaar tegen de eerste mogelijkheid is dat alleen de besten geld krijgen. Als voor de tweede mogelijkheid wordt gekozen, dienen eerst nog criteria te worden opgesteld voor het vaststellen van de drempel, maar zodra deze drempel vastligt, is er in feite sprake van een beroepserkenning vanwege het ministerie van WVC. Dan kan met recht bij het ministerie van Financiën worden bepleit dat ook de belastinginspecteurs hiermee rekening houden. Overigens informeerde hij nog of de minister wellicht meent dat er meer geld beschikbaar moet komen voor de beroepskostenvergoedingen. De heer Lankhorst (P.P.R.) achtte het argument dat alleen terloops naar een eventueel overschot op de BKR-gelden is gevraagd, niet juist. Er is verschillende keren naar gevraagd en telkens zei de minister dat hij het antwoord niet wist en er nader naar zou kijken, zonder te verwijzen naar de tweede begrotingswijziging. Ten slotte is er voorafgaand aan de stemming over de WVC-begroting weer naar gevraagd, maar opnieuw kwam er toen hetzelfde antwoord. En dat terwijl de minister ook heeft verklaard, zich uitdrukkelijk zélf met deze kwestie te hebben beziggehouden. De heer Lankhorst kon instemmen met de extra toevoeging van f 7 0 0 000, aan het budget voor de beroepskostenvergoedingen in 1988, maar vond het argument dat rekening moet worden gehouden met uitspraken van de Raad van State, nogal vreemd. Wordt het dan algemeen gebruik om op allerlei posten maar enige reserve aan te houden omdat later na AROB-procedures wellicht alsnog aanvragen moeten worden gehonoreerd? De Minister zei in de memorie van antwoord op de tweede begrotingswijziging nader te zullen ingaan op de gang van zaken rond de besteding van de 8 min. en daarbij ook data te zullen aangeven. Hij erkende wel dat het niet eenvoudig is om uit die begrotingswijziging de gegevens te halen die nu in punt a van de brief van 17 maart jl. zijn vermeld, maar anderzijds vroeg hij er begrip voor dat hij niet steeds allerlei zaken paraat heeft. Overigens wees hij er in dit verband op dat op de begroting voor 1988 weer het volledige bedrag van 30 min. prijkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
11
Voorts zei de bewindsman dat op 9 december 1987 een nader bericht van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkwam. Gezien de adviesprocedures was het dus niet meer mogelijk het overschoot nog in 1987 te besteden aan individuele vergoedingen. Hij vond het niet vreemd dat in het budget voor beroepskostenvergoedingen een bedrag is gereserveerd voor aanvragen die na AROB-procedures alsnog dienen te worden gehonoreerd. Ook bij de jeugdhulpverlening is die werkwijze gevolgd. Vroeger ging het inderdaad anders. Er werd toen geen reserve gevormd en als een rechter alsnog aanvragen toewees, werd de rekening daarvan betaald door het ministerie van Financiën. Thans ligt het risico echter bij de vakminister en dan is het redelijk om hiervoor enige reserve op te bouwen. Ten aanzien van de relatie tussen de beroepskostenvergoedingen en de ABW constateerde de minister dat beide partijen het gelijk aan hun zijde menen te hebben. Kennelijk echter is zijn argumentatie nog niet overtuigend genoeg voor de Kamer. Hij sprak de hoop uit dat de Kamer bereid zal zijn, deze argumentatie nog eens goed te overwegen. Ten slotte zei de minister al in eerste instantie te hebben erkend dat het huidige systeem van beoordeling van aanvragen om beroepskostenvergoedingen niet ideaal is. Hij zag echter nog geen beter systeem. De heer Nuis heeft ook niet duidelijk gemaakt dat in het huidige systeem per definitie alleen de besten aan bod komen. Het zijn overigens ook niet per definitie degenen die er het meest behoefte aan hebben uit een oogpunt van inkomenspositie. De voorzitter van de commissie, Worrell De griffier van de commissie, Roovers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
12
Bijlage 1
Aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 17 maart 1988 Met het oog op het mondeling overleg dat uw commissie op 23 maart a.s. met mij zal hebben doe ik u hierbij de door u gevraagde inlichtingen toekomen. a. De declaratie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij mijn ministerie ten behoeve van de BKR in 1987 bedraagt op dit moment ongeveer 25 miljoen gulden. Voor de uitvoering van de BKR in 1987 was een bedrag van 30 miljoen gereserveerd. De definitieve afrekening zal echter eerst in 1989 kunnen plaatsvinden, nadat de accountantscontrole is uitgevoerd. In afwachting van deze definitieve afrekening is besloten in 1987 22 miljoen gulden, bij wijze van voorschot, aan het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over te maken. De 8 miljoen gulden, die derhalve in 1987 resteerden van de voor de afrekening van de BKR gereserveerde 30 miljoen gulden, werden als volgt besteed (zoals gemeld in de 2e suppletoire wet respectievelijk de nota van wijziging op de 2e suppletoire wet 1987): Interne verhuizing van de BKR collectie Rijksdienst Beeldende Kunst Liquiditeitsvoorschot Holland Festival Liquiditeitsvoorschot Opera Forum Vervroegde aflossing lening van de Directie Kunsten aan de Rijksdienst Monumentenzorg om in 1988 budgettaire ruimte te scheppen voor de reorganisatie van het Filmmuseum Diverse knelpunten in de sfeer van de Musea Totaal
1 miljoen 2 miljoen 1,3 miljoen
2 miljoen 1,7 miljoen 8 miljoen
b. Over de druk die de uitbreiding van de beroepskostenvergoedingen zou leggen op de Algemene bijstandswet het volgende: in de UCV van 19 november 1986 is geopperd dat de instrumenten van het Fonds, de individuele subsidies en de beroepskostenvergoedingen als het ware als communicerende vaten dienen te functioneren: binnen het budget dat bestemd is voor individuele kunstenaars wordt vastgesteld welk gedeelte gewenst is voor de uitkering van beroepskostenvergoedingen, de rest is vervolgens bestemd voor individuele subsidies. Met andere woorden: hoe meer er wordt besteed aan beroepskostenvergoedingen, des te minder kan er aan individuele subsidies worden uitgekeerd. Dit kan tot gevolg hebben dat er een extra beroep wordt gedaan op de Algemene Bijstandswet. Immers, het merendeel der individuele subsidies behelst, in tegenstelling tot beroepskostenvergoedingen, een bedrag ter dekking van de kosten van levensonderhoud (bij voorbeeld startstipendia, werkbeurzen, reisbeurzen en studiebeurzen). Voorbeeld: wanneer wordt besloten aan 1 000 personen extra een beroepskostenvergoedingen toe te kennen betekent dit dat nog eens 10 miljoen gulden voor dit instrument moet worden gereserveerd. Dat zou betekenen dat er 10 miljoen minder voor de individuele subsidies beschikbaar zou zijn. Een startstipendium bedraagt 35 000 gulden op jaarbasis, een werkbeurs 42 000 gulden. Derhalve zouden circa 250 personen geen startstipendium of werkbeurs kunnen ontvangen om op die manier in hun kosten van levensonderhoud te voorzien. Deze categorie zou dan naar alle waarschijnlijkheid een beroep moeten doen op de ABW. In hoeverre de regeling beroepskostenvergoedingen daadwerkelijk leidt tot een toename in het beroep op de ABW is niet exact aan te geven. In de eerste plaats berust de uitvoering van deze wet bij de gemeenten, bovendien verantwoorden die gemeenten zich bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
13
Voor meer informatie over de toepassing van de ABW raad ik u derhalve aan zich tot eerdergenoemde collega te wenden. c. Wat betreft een getalsmatig overzicht van het verloop bij de BKR het volgende: In januari 1987 maakten 2 174 personen gebruik van de BKR, in mei 1987 waren dat er nog maar 1 826. Er was derhalve een sterk dalende tendens zichtbaar in het beroep dat op de BKR werd gedaan. Bij het aanwijzen van een oorzaak hiervoor valt te denken aan de uitbreiding van de instrumenten die mij voor het kunstbeleid ten dienste stonden. Overigens wil ik het misverstand wegnemen dat er sprake zou zijn van een nieuwe beeldende kunstenaarsregeling. Met de overgang van de BKR-gelden naar mijn ministerie zijn inkomensvormende mogelijkheden via het kunstbeleid voor kunstenaars toegenomen. Ik denk hierbij aan de uitbreiding van het budget voor individuele subsidies, uitbreiding van de geldstroom naar de lagere overheden, die er mede op is gericht een groter groep kunstenaars een inkomen te verschaffen en tenslotte het beleid met betrekking tot de marktverruiming zoals bij voorbeeld de rentesubsidieregeling dat door mij is ontwikkeld, en nog ontwikkeld wordt, en het verruimde opdrachtenbeleid. Het vangnet onder dit beleid, de beroepskostenvergoedingen, is in overleg met de Kamer vastgesteld op 6 miljoen voor het tweede halfjaar van 1987, 9 miljoen voor geheel 1988 en 6 miljoen voor 1989. Gezien de hoogte van het per kunstenaar uit te keren bedrag, was het voor alle betrokkenen van meet af aan duidelijk dat niet de gehele populatie, die eind 1986 nog van de BKR gebruik maakte, met het beleidsinstrument van de beroepskostenvergoeding kon worden bediend. Dat is ook niet de bedoeling geweest: immers de mogelijkheden voor beeldende kunstenaars worden, in aansluiting op de mogelijkheden op de vrije markt, door de andere (uitgebreide) beleidsmiddelen vergroot. Van de circa 3600 aanvragen voor een beroepskostenvergoedingen die mij hebben bereikt, was circa de helft afkomstig van personen, die van de BKR gebruik maakten. Tweederde van de door mij toegekende beroepskostenvergoedingen is uitgekeerd aan deze groep. d. Als uitvoering van het KB nr. 2 1 , d.d. 20 februari 1985, ligt het in de bedoeling om een groot aantal kunstwerken, die in het kader van de BKR zijn verworven, dit jaar in eigendom te schenken aan niet-rijksinstellingen. De vereiste toestemming daartoe van de Ministervan Financiën is inmiddels verkregen. Te verwachten valt dat de instellingen deze kunstwerken niet zullen opslaan, maar evenals thans het geval is, zullen gebruiken om in de gebouwen waarin deze instellingen zijn gevestigd, zichtbaar op te hangen. De verkoop van werken, uit de BKR afkomstig, zou geenszins betekenen dat er marktverruiming voor kunstenaars op zou treden. Juist het op de markt brengen van al vroeger verkocht werk betekent dat werk dat thans door kunstenaars wordt gemaakt en kan worden verkocht, minder kans krijgt. Het aanbod overtreft dan verre de vraag en er kan daardoor - vanwege mechanisme vraag en aanbod - ook nog een prijsafbraak plaatsvinden. Beleidsinstrumenten, die op andere wijze marktverruimende effecten hebben, zoals de rentesubsidieregeling, zijn inmiddels operationeel. Het ligt geenszins in de bedoeling naar wegen te zoeken om eerder aangekocht BKR-werk te verkopen. Hiermee meen ik u voldoende informatie te hebben verschaft op de door u aangegeven punten. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
14
Bijlage 2
De besteding van de 8 miljoen BKR-gelden. verhuizing BKR-collectie verhuizing RBK Knelpunten MMA niet in BK-sfeer (waaronder Rijksmuseum A'dam, schadeclaims t.g.v. opgravingen ROB) liquiditeitsvoorschot Holland Festival liquiditeitsvoorschot Forum Filmmuseum
1,0 min. ,7 1,0 2 1,3 2 8,0 min
Van deze 8 min is dus 1.7 min in de BK-sfeer besteed. De terugbetaling van de 6.3 min die uitgeleend zijn is als volgt:
MMA DK
1988
1989
1f90
1991
1992
0 0,46
,5 ,86
,5 ,95
0 1,57
0 1,46
1 5,3
0,46
1,36
1,45
1,57
1,46
6,3
Deze cijfers zijn geldig als er geen nabetalingen aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vereist zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
15
Bijlage 3
Discussienota cijfers 1988
Begroting 1988
1, Indiv. subs. Beroepskosten 2. Opdrachten 3. Ad-hoc subs. 4. Aankopen 5. Presentatiebel. 6. Werkplaatsacht. 7. Rijksakademie 8. Marktverruiming 9. Geldstroom L.0.
Fonds (incl. BKV 9.700.000)
25.130.000 3.000.000 9.796.000 3.663.300 4.000.000 6.303.500 4.398.000 1.165.000 4.500.000 35.000.000 96.956300
29.000.000 7.500.000 6.472.500 3.000.000 9.300.000 4.700.000 1.467.000 4.425.400 35.000.000 100.864.900
Toelichting bij bijlage 3 1. Bij de cijfers in de discussienota zijn ook kosten opgenomen die per 1-1-88 zijn ondergebracht bij werkplaatsachtigen, en subsidies t.b.v. uitkeringen door Keramisch Werkcentrum Heusden en Ateliers '63. Materiaal Fonds en W K komen ten laste van ad hoc subsidies. Voorfinanciering StoF en prijsbijstelling. Beroepskosten worden aan Fonds uitgekeerd. 2. Het beleidsinstrument voor opdrachten buiten die welke door Praktijkburo, St. Kunst en Bedrijf worden gefinancierd, begint zich in 1988 te ontwikkelen. Beeldende kunst, bouwkunst en vormgevingsopdrachtensubsidies worden vanaf 1988 verstrekt. De discussienota ging er van uit dat dit instrument reeds geheel operationeel zou zijn; dat is nog niet het geval - alleen geldt dit voor fotografie. 3. Ad hoc subsidies zijn verhoogd i.v.m. onderbrengen subsidies, zoals onder 1. genoemd. Bovendien heeft het verleden geleerd dat beroep op dit instrument zeer groot is. 4. 1 Miljoen van deze post is overgebracht naar budget van MMA, ten behoeve van aankopen RBK. Op dit ogenblik worden stappen ondernomen om het budget t.b.v. aankopen met rijksmusea over te hevelen van dit jaar naar 1989, aangezien de AMvB voor deze regeling dit jaar niet van kracht is. Een nieuwe regeling, d.w.z. een aanpassing van de tot 1988 geldende voorlopige regeling zal pas, naar waarschijnlijkheid, in 1989 van kracht kunnen worden. Musea kunnen dan als het ware aanvragen voor 1988 en 1989 dan indienen. 5. Hierbij zijn inbegrepen de kosten voor het toekomstige Architectuur instituut; voorts is er een uitbreiding sinds de discussienota van presentaties buiten de musea. 7. Het budget Rijksakademie is verhoogd in verband met het hierin opnemen van de kosten van de Prix de Rome.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 158
16