Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 203
Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003
Nr. 2
RAPPORTAGE Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4 1.4 1.5 Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.3
Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9
KST69688 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2003
Algemene ontwikkelingen Inleiding Demografische ontwikkelingen Stand van zaken integratieproces Toerusting via het onderwijs Toerusting voor en via de arbeidsmarkt Toegankelijkheid Toenadering Falend burgerschap: minderheden in de criminaliteit Opbouw van deze rapportage
3 3 7 9 10 11 12 14
Inburgering Inburgering algemeen Inburgering nieuwkomers Inburgering oudkomers Taskforce Inburgering/Frontoffice Inburgering
20 20 20 21
Jeugd en onderwijs Inleiding Kwantitatieve ontwikkelingen primair onderwijs Intercultureel onderwijs Brede scholen Bijzondere aspecten Deelnamecijfers VO Onderwijs aan 16-jarigen en ouder Hoger onderwijs 2002–2003 Preventiebeleid allochtone jongeren
24 24
18 19
23
24 26 27 28 31 33 34 37
Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.3 Hoofdstuk 5
Arbeidsparticipatie en bestrijding werkloosheid Ontwikkelingen en doelstellingen Arbeidsmarktbeleid etnische minderheden Instroom in gezichtsbepalende functies
38 38 39 49
5.6
Het voorkomen en bestrijden van discriminatie en racisme Inleiding Lokale partners Arbeid Juridische en justitiële aspecten Internationale aspecten bestrijding racisme en discriminatie Overige internationale aspecten
Hoofdstuk 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Communicatie en participatie Inleiding KIEM Cultuur en media Participatie Informatievoorziening en onderzoek
63 63 64 65 68 69
Hoofdstuk 7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8
Overige onderwerpen Gezondheidszorg Aanpak Irakcrisis Segregatie Huisvesting vergunninghouders Godsdienst en levensovertuiging Antillianen Marokkaanse jongeren Remigratiebeleid Toelichting bij het Interdepartementaal Overzicht Integratiebeleid Etnische Minderheden
70 70 70 71 71 73 75 75 76
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
52 52 52 53 58 59 61
77
1
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE ONTWIKKELINGEN 1.1 Inleiding In het afgelopen parlementaire jaar hebben zich op het terrein van de integratie van de etnische minderheden bijzondere ontwikkelingen voorgedaan. Onder invloed van de gebeurtenissen in Afghanistan en Irak alsmede de strijd tegen het islamistisch terrorisme is de positie van deze minderheden in ons land in versterkte mate onderwerp geworden van publieke discussie. Het al eerder rond de verkiezingsstrijd opgelaaide debat over de integratie van de minderheden kreeg er zo een extra dimensie bij. De discussie richt zich in het bijzonder op de verhoudingen tussen autochtonen en etnische groepen, de ruimte die er is voor beleving van culturele eigenheid door etnische minderheden, de positie van de vrouw in de islam, het leefklimaat in de concentratiewijken van minderheden, het godsdienstonderwijs op zwarte scholen, uitspraken van imams in moskeeën. Meer in het algemeen wordt het draagvlak voor de multiculturele samenleving ter discussie gesteld. In samenhang hiermee zijn ook de resultaten en vorderingen van het gevoerde integratiebeleid indringend aan de orde gesteld.
Verharding in de meningsvorming In de publieke meningsvorming over de positie van de etnische minderheden in de Nederlandse samenleving kan een verzakelijking en ook wel een verharding worden vastgesteld die zich in het bijzonder richt op de traditionele moslimgemeenschap. Traditionele moslims wordt verweten dat zij zich onvoldoende aanpassen aan de Nederlandse samenleving. De overmatige betrokkenheid van Marokkaanse jongeren bij criminaliteit en de adhesie voor vormen van islamistisch terrorisme onder kleine groepen Marokkaanse jongeren worden veelvuldig aangegrepen als aanleiding om de moslimgemeenschap in zijn geheel in diskrediet te brengen. Het publieke debat toont ook indicaties van toenemende weerstand en afnemende tolerantie ten opzichte van met de islam verbonden gewoonten en gebruiken. Meer in het bijzonder is er ergernis over de positie van en de opvatting over vrouwen en homoseksuelen binnen de islam. Ook de oververtegenwoordiging van jongeren uit andere etnische groepen in de criminaliteit – met name Antillianen en Somaliërs – zijn een bron van onrust en ongenoegen onder de bevolking. Reacties vanuit de minderheden De negatieve beeldvorming over delen van de minderhedenbevolking heeft geleid tot reacties vanuit de aangesproken groepen zelf. Leden van de tweede generatie van de etnische minderheden vinden in toenemende mate aansluiting bij de samenleving. Zij verzetten zich ertegen dat zij bij voortduring worden aangesproken op onaangepast en extremistisch gedrag van een deel van hun leeftijds- en groepsgenoten. Bij sommigen mondt dit verzet uit in politieke, sociaal-culturele en religieuze polarisatie. De manifeste verschijningsvormen van deze polarisatie zijn onder meer: de oprichting van de Arabisch Europese Liga NL (AEL NL), de recrutering van islamitische jongeren voor de heilige oorlog, (de Jihad, zie het rapport van de AIVD) en het ostentatief uitdragen van islamitische rechtzinnigheid in de vorm van het dragen van gezichtsbedekkende sluiers. Deze ontwikkelingen tonen aan dat de verhoudingen tussen de verschillende etnische groepen in ons land meer en meer onder spanning komen te staan. Dit geldt overigens niet alleen voor de relaties tussen autochtonen en etnische minderheden. Ook tussen en binnen de etnische
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
3
minderheidsgroepen is er discussie gaande over de wijze waarop men in de Nederlandse samenleving staat. De oorlog in Irak vormde een nieuwe test voor de verhoudingen tussen minderheden en autochtonen. Naar het zich nu laat aanzien zijn de gevolgen ervan in dit opzicht, mede door het onverwacht snelle verloop van de oorlog, minder ingrijpend geweest.
Risico’s voor het integratiebeleid De verharding in de meningsvorming tussen etnische minderheden en de autochtone bevolking brengt risico’s met zich voor het integratiebeleid. Het bevorderen van toenadering tussen minderheden en autochtonen vormt een belangrijke pijler van het integratiebeleid van het kabinet. Wanneer de verschillende etnische groepen te zeer tegenover elkaar komen te staan raakt de nagestreefde toenadering uit het zicht. Tegelijkertijd moet worden onderkend dat het verdoezelen van werkelijk bestaande tegenstellingen de gewenste toenadering evenmin een dienst bewijst. Het verscherpte debat over de islam, over de leefwijzen en gewoonten van de verschillende etnische groepen en over de bijdrage van hun onderscheiden culturen aan de Nederlandse samenleving is te beschouwen als een verschijnsel dat noodzakelijk is verbonden aan het bereiken van een nieuwe balans tussen de verschillende groepen die thans deel uitmaken van de multi-etnische samenleving. Positieve reacties op initiatieven tot dialoog van het kabinet In dit licht is het verheugend dat de betrokken etnische groepen positief hebben gereageerd op het initiatief van het kabinet tot een dialoog rond de crisis in Irak en de daaropvolgende oorlog tegen het regime van Saddam Hoessein. Op verschillende niveaus zijn activiteiten ontwikkeld om door uitwisseling van gevoelens en standpunten over deze kwestie vooroordelen en misverstanden tegen te gaan en wederzijds begrip te vergroten. De minister-president en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie alsook de minister van BZK hebben gesprekken gevoerd met een delegatie van de Irakese gemeenschap en van de Turkse en Marokkaanse gemeenschap. Daarbij is de nadruk komen te liggen op datgene wat ons in het licht van de gebeurtenissen in Irak bindt teneinde te overbruggen wat ons gescheiden houdt. Het kabinet heeft niet nagelaten te beklemtonen dat het conflict in Irak in zijn optiek geen clash of civilisations is en al helemaal niet moet worden opgevat als een oorlog tegen de islam. In samenhang met de gesprekken die het vorig kabinet heeft gevoerd zijn verschillende overleggen met minderheden organisaties en maatschappelijke organisaties gestart. Burgemeesters en geestelijke leiders, waaronder imams hebben opgeroepen tot wederzijds begrip en dialoog. Op scholen, in moskeeën, debatcentra en buurthuizen is aandacht gegeven aan de gevolgen van de oorlog, en is gesproken over de effecten ervan op de verhoudingen in ons land. Verbeterde toerusting als basis Terwijl het publieke debat over de integratie van de minderheden nu wordt beheerst door sociaal-culturele kwesties gaat de sociaaleconomische integratie van de minderheden gestaag door. Van meet af aan heeft in het integratiebeleid het versterken van de sociaaleconomische toerusting van de minderheden een prominente plaats gehad. Het is naast het bevorderen van toenadering tussen minderheden en autochtonen en het vergroten van de toegankelijkheid van onze instellingen voor de etnische minderheden een van de drie pijlers van het integratiebeleid. De effecten van jarenlang volgehouden beleidsimpulsen op de terreinen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
4
van het onderwijs en de arbeidsmarkt werpen hun vruchten af. De werkloosheid onder de etnische minderheden is in de afgelopen jaren verminderd. De schoolprestaties van leerlingen uit de minderheden vertonen een opgaande lijn. De prestatie-achterstand ten opzichte van autochtone leerlingen is afgenomen. Voor de verdere ontwikkeling van de integratie van de minderheden kan dit van doorslaggevend belang zijn. Goed toegeruste jongeren hebben meer kansen op de arbeidsmarkt en zijn beter bestand tegen de verlokkingen van marginale groepen.
Nog geen gelopen race Bij de beschouwing van deze positieve ontwikkelingen moet overigens worden bedacht dat de verbetering van de arbeidsmarktpositie van de minderheden is gerealiseerd bij een jarenlange expansie van de vraag naar arbeid. De recente conjunctuuromslag heeft daar een einde aan gemaakt. Bij een oplopende werkloosheid is het zaak extra alert te zijn op de arbeidskansen van de minderheden en het beleid van toerusting en toegankelijkheid versterkt voort te zetten. Verwacht kan worden dat de conjunctuuromslag de minderheden op de arbeidsmarkt harder treft dan de autochtone werkenden en werkzoekenden. Voor wat het onderwijs betreft is er onmiskenbaar vooruitgang geboekt, maar de scholen slagen er nog onvoldoende in om de beheersing van het Nederlands bij leerlingen uit minderheden op een acceptabel niveau te brengen en om het voortijdig verlaten van het onderwijs (in voldoende mate) tegen te gaan. De effectiviteit van de inburgering is voor verbetering vatbaar. De integratie van de minderheden is nog geen gelopen race. Er zijn nog andere factoren dan de al genoemde die hieraan bijdragen. In de eerste plaats is er de voortgaande instroom van nieuwe migranten uit niet-westerse landen. Een niet onaanzienlijk deel daarvan is het gevolg van huwelijken van in Nederland geboren kinderen van allochtonen met een partner uit het herkomstland van de ouders. Dit heeft tot gevolg dat de integratie in deze nieuw gevormde huishoudens ten dele weer opnieuw begint. In de tweede plaats, – in het voorgaande is er al een keer op gewezen–, zijn er vooral onder de jongeren kleine, maar luidruchtige groepen uit de minderheden die zich beginnen af te keren van de hoofdstroom van de Nederlandse samenleving. In de derde plaats is er de onvrede onder autochtone bewoners van concentratiewijken over het gedrag van sommigen van hun allochtone buren die in de afgelopen twee jaar «een stem heeft gekregen». Tenslotte is er een oververtegenwoordiging van minderheden in de criminaliteit en zijn er incidenten tussen jongeren van verschillende afkomst soms met een dodelijke afloop, zoals in Venlo en Tilburg. Al deze factoren dragen ertoe bij dat vooruitgang die er bij de integratie van de minderheden is geboekt, zeker in de media, veelvuldig wordt overschaduwd door de ook reële negatieve ontwikkelingen. Nieuwkomers blijven de aandacht vragen Positieve ontwikkelingen bij groepen uit de minderheden worden nogal eens gemaskeerd door voortgaande migratie. Nieuwkomers en zij-instromers in het onderwijs beginnen veelal met een grote achterstand. Zij worden vaak opgeteld bij oudkomers, degenen die al langer wonen in ons land. Voor nieuwkomers is het erg moeilijk snel aansluiting te vinden. Begin jaren negentig is hiervoor het inburgeringsbeleid in gang gezet. De uitvoering van de Wet Inburgering Nieuwkomers heeft in de afgelopen jaren een extra impuls gekregen door de activiteiten van de Taskforce Inburgering. Inburgering richt zich niet alleen op recente nieuwkomers, maar ook op personen uit de minderheden die zich in ons land hebben
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
5
gevestigd voordat er sprake was van een inburgeringsbeleid. De Taskforce heeft ook ten aanzien van de inburgering van deze zogenoemde oudkomers initiatieven genomen. De Taskforce heeft inmiddels zijn werkzaamheden beëindigd. Het komt er nu op aan de aanpak die door de Taskforce tot ontwikkeling is gebracht in te bedden in het reguliere inburgeringsbeleid van de gemeenten. Daartoe is een Frontoffice Inburgering ingesteld. Meer in het algemeen is het nu zaak om de vele initiatieven en de inmiddels verworven kennis over de aanpak van de integratie van de minderheden een wijdere verspreiding te geven. Om dit te bevorderen is onlangs het Kenniscentrum Integratie Etnische Minderheden (KIEM) in het leven geroepen. Dit centrum is vooral bedoeld om lokaal integratiebeleid te ondersteunen en om lokale ervaringen te verspreiden, zodat gemeenten, professioneel betrokkenen en burgers van elkaars kennis gebruik kunnen maken (www.integratie.net/ www.kiemnet.nl).
Ruimtelijke segregatie vraagt om een lokale aanpak Hierboven is een aantal factoren opgesomd die de integratie van de minderheden in de weg kunnen staan. Daarbij zijn ook de verhoudingen tussen minderheden en autochtonen in de concentratiewijken genoemd. De concentratiewijken van minderheden in de grote steden hebben een slechte naam. Een deel van deze wijken kampt met een ongunstig leefklimaat en de concentratie belemmert contacten tussen minderheden en autochtonen. De ruimtelijke concentratie van de minderheden vermindert de prikkel voor personen uit de minderheden om zich te oriënteren op de Nederlandse samenleving en om zich het Nederlands eigen te maken. Voor veel autochtonen komen deze wijken niet in aanmerking als vestigingsplaats. Ruimtelijke concentratie kan de ontwikkelingskansen van kinderen uit de minderheden belemmeren. Concentratiewijken kunnen ook een uitvalsbasis vormen voor allochtone randgroepjongeren. De ongelijkmatige ruimtelijke spreiding van de minderheden als zodanig is op korte termijn niet ongedaan te maken. Het beleid richt zich dan ook in de eerste plaats op het tegengaan van negatieve effecten op de integratie van de etnische minderheden. Dit vraagt om een lokale, buurtgerichte benadering in het integratiebeleid: «Integratie in wijken en buurten». Integratie in wijken en buurten richt zich op het verbeteren van de leefkwaliteit in de concentratiewijken door het versterken van de verschillende functies die wijken voor hun bewoners kunnen hebben: sociaal, economisch, pedagogisch/educatief, recreatief en als basis voor zorg en veiligheid. Waar de mogelijkheden zich daartoe voordoen is het zaak de concentratiewijken ook weer aantrekkelijk te maken voor autochtone huishoudens (met kinderen). Het wegtrekken van deze huishoudens uit de concentratiewijken is een van de kernfactoren in het gebrek aan sociale samenhang in deze wijken. Versterking van lokaal integratiebeleid Niet alleen het leefklimaat in de concentratiewijken vraagt om een lokale aanpak. Voor vrijwel alle aspecten van het integratiebeleid geldt dat de uitvoering ervan op lokaal niveau moet worden georganiseerd. Inburgering en het onderwijsachterstandenbeleid behoren al tot het takenpakket van de gemeenten. Voor de arbeidsmarktpositie van de minderheden is het reïntegratiebeleid belangrijk. Gemeenten hebben ook hierin het voortouw. Vanuit het landelijk integratiebeleid wordt het initiatief genomen om te komen tot een versterking van de samenhang in het integratiebeleid van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
6
gemeenten. Het beleidsinitiatief «Integratie in wijken en buurten» vormt hiervan een element. Meer in het algemeen gaat het erom de thema’s die in het integratiebeleid van de rijksoverheid worden geagendeerd ook bij de gemeenten op de beleidsagenda te krijgen, een beleidsagenda voor lokaal integratiebeleid dus. Bij het realiseren van een beleidsagenda voor lokaal integratiebeleid is het zaak afstemming te bereiken met het Grote Steden Beleid (GSB). In het GSB geldt integratie als een van de indicatoren voor de kwaliteit en vitaliteit van de grootstedelijke leefomgeving. In de grote steden is de positie van minderheden nog onvoldoende verbeterd. Er is wel een zekere verbetering van het leefklimaat in de concentratiewijken gerealiseerd, maar in de benodigde verbetering van de integratie van de minderheden via het onderwijs en de arbeidsmarkt is onvoldoende resultaat behaald1. Het GSB blijft een belangrijk instrument om integratiedoelstellingen in grote steden te bereiken. Bij de voorbereiding op de derde convenantsperiode GSB wordt bezien hoe hieraan invulling kan worden gegeven. Deze rapportage geeft een terugblik op de beleidsactiviteiten en -initiatieven op het gebied van de integratie van de etnische minderheden van het afgelopen parlementaire jaar. Inmiddels is er een nieuw kabinet aangetreden. In de bijgevoegde aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer wordt een reflectie gegeven over de stand van zaken in het integratieproces en worden de beleidsvoornemens ten aanzien van het integratiebeleid gepresenteerd. De brief zet tevens uiteen hoe de voornemens ten aanzien van integratie uit het Hoofdlijnenakkoord worden uitgewerkt. 1.2 Demografische ontwikkelingen
Dalende immigratie Vanaf 2001 is er sprake van een dalende immigratie zowel onder niet-westerse allochtonen als onder westerse allochtonen, zoals uit onderstaande tabel blijkt. Er is echter een stijging van de immigratie uit Turkije en Afrika. Het aandeel van de niet-westerse allochtonen in de totale immigratie in 2002 is 51% (61 800 van 121 250 personen). Tabel 1.1: Immigratie naar Nederland op basis van herkomst
1
Weyers Y.M.R. et al, De kleur van beleid; de invloed van het grotestedenbeleid op de sociaal-economische positie en de leefomgeving van etnische minderheden, ISEO, Rotterdam 2003 : 78. 2 Uit onderzoek blijkt dat 75% van de Turkse en Marokkaanse mannen/vrouwen hun levenspartner laat overkomen uit het land van herkomst. Hooghiemstra, E., Trouwen over de grens, SCP, Den Haag 2003 Verder komen er volgmigranten van erkende asielzoekers naar Nederland, het CBS gaat uit van 4 000 personen, te weten één op elke twee asielmigranten. Voorts stelt het CBS vast dat een significant aantal Nederlandse mannen met vrouwen uit Latijns-Amerika huwt, hetgeen de prognose volgmigratie van 4 400 nieuwkomers uit dit werelddeel verklaart.
Jaar
1995
2001
2002
Turkije Marokko Suriname Antillen en Aruba
4 717 3 193 2 647 3 341
5 993 5 235 3 569 8 310
6 181 5 192 3 413 5 992
9 500 39 676 56 251 96 099
15 558 64 894 68 510 133 404
16 218 59 450 61 800 121 250
Afrika (excl.Marokko) Niet-westerse Allochtonen Westerse Allochtonen Totaal Bron: CBS 2003.
Het beleid gebaseerd op de nieuwe Vreemdelingenwet heeft geleid tot een scherpe daling van het aantal asielverzoeken. In 1999 bedroeg dit aantal nog 39 2990. In 2001 is dit aantal gedaald tot 32 579 en in 2002 verder gedaald tot 18 667. Naar verwachting zal dit aantal verder dalen. Tussen 40 en 50% van de asielverzoeken leidt uiteindelijk tot een verblijfsstatus. Het CBS gaat uit van een instroom op grond van volgmigratie van 4 000 per jaar voor Turkije en een zelfde aantal voor Marokko, voor een belangrijk deel in het kader van gezinsvorming2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
7
Ondanks de maatregelen die getroffen zijn om de instroom te beperken, is het aandeel van de niet-westerse allochtonen, in casu etnische minderheden, toegenomen.
Toename etnische minderheden in 2003 Per 1 januari 2003 werden op een totale bevolking van 16 192 572 personen 13 153 814 autochtonen en 3 038 758 personen van niet-autochtone afkomst (18,8% van de totale bevolking) geteld. Hiervan bedraagt het aantal van westerse afkomst 1 416 156 personen (8,8%) en van niet-westerse afkomst 1 622 602 personen (10% van de totale bevolking). Vergeleken met cijfers per januari 2002 toen er 2 964 949 personen van niet-autochtone afkomst werden geteld is dit aantal in één jaar toegenomen met 73 809 personen tot 3 038 758 personen. De groei vindt vooral plaats bij personen van niet-westerse afkomst: een toename met 64 249 ten opzichte van en toename van 13 478 autochtonen. Niet alleen in relatieve zin, maar ook in absolute aantallen groeit het aandeel niet-westerse allochtone sneller dan autochtonen. Er is ook sprake van een toename van het aandeel van de tweede generatie. De eerste generatie omvat 1 585 927 (52%) personen en de tweede generatie 1 452 831 personen (48%) per 1 januari 2003. Bijna de helft van de allochtonen (48%) is dus in Nederland geboren. Tabel 1.2 : Etnische minderden uit vroegere migratielanden per 1 januari 2003
Grootste groepen Turken Surinamers Marokkanen Antillianen/Arubanen
Totaal
Aantal
Zuid Europeanen
Aantal
341 400 320 658 295 332 129 312
voormalig Joegoslaven Italianen Spanjaarden Kaapverdianen Portugezen Grieken
76 007 35 586 31 206 19 353 15 597 12 488 190 236
1 086 702
Bron: CBS 2003.
De vier grootste etnische minderheidsgroepen omvatten per 1 januari 2003 tezamen meer dan 1 miljoen personen. Tot deze groep behoren personen van Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en van Antilliaanse/ Arubaanse afkomst. De Turken zijn duidelijk de grootste etnische minderheidsgroep. Vergeleken met 1 januari 2002 is de Marokkaanse groep met een toename van ruim 11 000 personen het snelst gegroeid, gevolgd door de Turkse groep, die met 10 000 personen toenam. Opvallend is dat de verhoudingsgewijs kleinere Antilliaanse groep met een toename van 4 500 personen veel sneller groeit dan de Surinaamse groep, die toenam met 5 500 personen tussen 1 januari 2002 en 1 januari 2003. Voorts wonen er per 1 januari 2003 in ons land 190 236 Zuid-Europeanen. De procentuele verdeling van etnische minderheden uit de vroegere migratielanden (in totaal 1 276 938 personen) is als volgt: Turkije 26,7%, Suriname 25,1%, Marokko 23,1%, Antillen/Aruba 10,1%, voormalig Joegoslavië 6,0% en overigen 9,1% (Zuid-Europeanen).
Nieuwe etnische groepen In toenemende mate zijn evenwel de nieuwe etnische groepen getalsmatig van belang. Volgens de CBS-telling per 1 januari 2003 kunnen er negen nieuwe etnische groepen worden onderscheiden met ieder meer dan 16 000 personen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
8
Tabel 1.3 : Nieuwe etnische groepen met meer dan 16 000 personen per 1 januari 2003
Grootste groepen
Aantal
Overig
Aantal
Irakezen Afghanen Iraniërs Somaliërs
41 959 34 249 28 043 27 567
Ghanezen Pakistani’s Egyptenaren Vietnamezen Chinezen
17 974 17 749 17 026 16 865 58 619
Bron: CBS 2003.
Het gaat om personen van Irakese, Somalische, Afghaanse, Iraanse, Ghanese, Pakistaanse, Egyptische, Vietnamese en Chinese herkomst. Anno 2003 tellen deze negen nieuwe etnische groepen samen ongeveer 260 000 personen. Vergeleken met 2002 is er sprake van een snelle groei van enkele groepen. Zo nam de Iraanse groep van 26 789 per 1 januari 2002 toe tot 28 043 personen per 1 januari 2003. De Afghaanse groep groeide in dezelfde periode van 31 167 personen tot 34 249 personen. Opvallend is dat de verandering van het regime in Afghanistan nauwelijks verandering heeft gebracht in de toename van het aantal Afghanen in Nederland. Daarentegen zien wij bij de Irakezen een afvlakking van de groei vergeleken met voorgaande jaren. De Iraakse groep die per 1 januari 2002 van 41 232 personen omvatte, is per 1 januari 2003 gegroeid met slechts 637 personen tot 41. 959. In de voorgaande jaren nam deze groep toe met minstens 2 000 personen per jaar. Opmerkelijk is dat de Somalische groep in één jaar is gedaald met 1 412 personen van 28 979 personen per 1 januari 2002 naar 27 567 personen per 1 januari 2003. De Iraanse groep is per 1 januari 2003 groter geworden dan de Somalische groep. De daling van het aantal Somaliërs in ons land heeft te maken met de migratie naar en vestiging in Engeland. De Somaliërs die vetrekken naar Engeland geven aan dat zij meer mogelijkheden hebben in Engeland dan in Nederland om aan het werk te raken en om hun eigen identiteit te behouden. De Iraanse groep integreert beter dan de Somalische groep in Nederland1. De Chinese groep is in één jaar gegroeid met ruim 3 000 personen. Tenslotte blijken twee Afrikaanse groepen in het jaar 2002 als gevolg van asielmigratie snel te zijn gegroeid. De groep uit Angola is van 7 926 personen per 1 januari 2002 toegenomen tot 11 710 personen per 1 januari 2003 en de groep uit Sierra Leone van 3 945 tot 6 031 personen in dezelfde periode2.
1
Van den Reek E. et al., Verhuisgedrag van Nederlandse Somaliërs naar England, Universiteit van Tilburg 2003. 2 CBS, Statline 2003. De Chinese groep is als volgt samengesteld: 38 815 personen uit China 17 928 personen uit Hongkong en 1 881 personen uit Taiwan. Tot de etnische minderheden worden gerekend 1 622 602 niet-westerse allochtonen, 190 236 Zuid-Europeanen, 42 300 en 2 000 zigeuners. Tezamen omvat hun aantal 1 857 138 personen in 2003: een aandeel van 11,5 % in de totale bevolking. 3 CBS, Jeugd, landelijke jeugdmonitor CBS 2003: 110.
Meer jongeren onder minderheden De leeftijdsopbouw van de minderheden vertoont een bijzonder patroon. Het aandeel van de minderheden in de jongerenpopulatie is beduidend hoger dan hun aandeel in de totale bevolking. Van de 4,9 miljoen jongeren heeft 22% een allochtone afkomst. Van alle jongeren moet 15% worden gerekend tot de niet-westerse allochtonen, terwijl het aandeel van de niet-westerse allochtonen in de totale bevolking 10% is3. 1.3 Stand van zaken integratieproces De stand van zaken inzake het integratieproces zal aan de hand van de drie pijlers van het integratiebeleid (toerusting, toegankelijkheid en toenadering) in beeld gebracht worden. De bevindingen zijn met name gebaseerd op resultaten van de SPVA 2002, een grootschalige survey uitgevoerd in 2002 onder Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. De resultaten hiervan worden vergeleken met eerdere soortgelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
9
surveys. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) heeft deze resultaten verwerkt in de Rapportage Minderheden 2003. Een samenvatting is opgenomen als bijlage van deze Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003.
1.3.1 Toerusting via het onderwijs Ondanks verbetering achterstand ten opzichte van autochtone leerlingen Ruim 7% van de basisscholen heeft meer dan 50% allochtone leerlingen, deze staan bekend als de zogeheten zwarte scholen. Uit onderzoek blijkt dat de prestaties op zogeheten zwarte scholen weliswaar lager zijn dan op andere basisscholen, maar dit is voor een groot deels terug te voeren op het feit dat kinderen op deze scholen minder gunstige kenmerken hebben. Scholen met hoge concentraties etnische minderheden hebben echter in de loop van de tijd meer grip gekregen op leerlingen uit de minderheden. De leerwinst van zwarte scholen is dan ook niet geringer dan op witte scholen. Surinaamse leerlingen zijn steeds beter gaan presteren, maar ook Turkse kinderen hebben een behoorlijke inhaalslag gemaakt. Turkse en Marokkaanse leerlingen zijn in de meeste gevallen de Antilliaanse leerlingen voorbij gestreefd in prestaties. Dit houdt echter verband met het gegeven dat de laatste jaren vooral Antilliaanse kinderen als zij-instromers het Nederlandse onderwijs binnentreden. Wel is er een blijvend grote achterstand in taalprestaties bij Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse leerlingen. In groep 8 is er een taalachterstand van nog minimaal twee leerjaren ten opzichte van autochtone niet-achterstandsleerlingen. Er is dus sprake van verbetering, maar nog steeds grote achterstand ten opzichte van autochtone leerlingen. Opmerkelijk is dat Oost-Europese (afkomstig uit ex-Joegoslavië en voormalig Sovjet-Unie) asielzoekerskinderen het beter doen dan kinderen van Aziatische en Afrikaanse asielzoekers. Aziatische (Afghaanse, Iraakse en Iraanse) en Oost-Europese kinderen hebben gemiddeld rekenprestaties die vergelijkbaar of zelfs hoger zijn dan Surinaamse kinderen, terwijl Afrikaanse kinderen lager scoren dan Turkse kinderen. Achterstand in voortgezet onderwijs verminderd De achterstand waarmee leerlingen uit de minderheden van de basisschool komen is in de loop van de jaren negentig verminderd. Hun CITO scores zijn verbeterd en zij krijgen steeds vaker een HAVO-VWO schooladvies. Turkse en Marokkaanse leerlingen stromen steeds vaker door naar vooral het HAVO. Toch is er een behoorlijke achterstand met de autochtone vergelijkingsgroep. De verdeling van Surinaamse en overige allochtone leerlingen in HAVO en VWO wijkt nauwelijks af van autochtonen. Bij Surinaamse meisjes is de achterstand op autochtonen verdwenen. De hoge schooluitval is echter een belangrijk knelpunt in de schoolloopbaan. Instroom in hoger onderwijs verbeterd; stagnatie bij Antillianen Allochtone gediplomeerden blijken geen extra drempels te ondervinden bij de overstap naar een vervolgopleiding en kiezen vaker de hoogst mogelijke vervolgopleiding. De instroom van Antillianen in het hoger onderwijs stagneert. In het HBO zijn de Antillianen ingehaald door de Turken en Marokkanen; zij zijn vanaf 2001 de groep met verhoudingsgewijs de laagste instroom. Dit heeft echter met de samenstelling van deze bevolkingsgroep te maken. De meeste Antillianen die na 1980 migreren naar Nederland komen uit de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
10
lagere volksklasse en beheersen het Nederlands slecht. Voorts bestaat een deel uit tot Nederlanders genaturaliseerde inwoners van de omringende Caribische eilanden die zich eerst in Curac¸ao hadden gevestigd1.
Opleidingsniveau minderheden gestegen Volgens het SCP is het opleidingsniveau onder minderheden de afgelopen vijftien jaar duidelijk gestegen. De stijging van het opleidingsniveau onder de allochtone groepen is bovendien veel sneller gegaan dan onder de autochtone bevolking. Zo is het aandeel gediplomeerden sedert 1991 op minimaal mbo niveau met 11% toegenomen onder de autochtone bevolking, terwijl onder Turken een stijging van 17% en onder Marokkanen van 22% is waar te nemen. Ondanks de verbetering is er echter nog steeds sprake van achterstand. Een opleiding op HBO-niveau of hoger heeft slechts 6–7% van de Turken en Marokkanen tegenover 26% van de autochtonen. Dit niveau hebben 14% van de Surinamers en 19% van Antillianen bereikt. Bij Turken en Marokkanen zijn met name in de oudere leeftijdsgroepen de mannen hoger opgeleid, terwijl Surinaamse en Antilliaanse vrouwen in de jongste leeftijdklassen het beter doen dan mannen. Ook bij Turken en Marokkanen in de jongste leeftijdsgroep doen de vrouwen het steeds beter dan de mannen. Bij de Marokkaanse jonge vrouwen is een tweedeling ontstaan: een deel dat relatief hoog is opgeleid en een deel dat juist zeer laag is opgeleid. Opvallend is dat een aanzienlijk deel van Turkse en Marokkaanse vrouwen geen enkel diploma heeft. Turkse en Marokkaanse huwelijksmigranten hebben taalproblemen Turkse en Marokkaanse huwelijksmigranten hebben veel moeite met het spreken en lezen van de Nederlandse taal en gebruiken deze taal ook relatief weinig. Surinamers en Antilianen beheersen over het algemeen de Nederlandse taal goed. Een bijzondere groep onder Antillianen vormt de groep die na 1980 is gemigreerd naar Nederland. Antillianen uit deze veelal laag opgeleide groep hebben meer moeite met het Nederlands dan degenen die voor 1980 zijn gemigreerd naar Nederland. 1.3.2 Toerusting voor en via de arbeidsmarkt
1
Hulst van, H. Geen snelle recepten, gezichtspunten en bouwstenen voor een andere aanpak van Antilliaanse jongeren, Aksant, Amsterdam 2003.
Arbeidsparticipatie laat stijgende tendens zien maar ook verschillen tussen groepen Het is nog niet zo dat de opstekende economische tegenwind ertoe heeft geleid dat minderheden zich massaal van de arbeidsmarkt hebben afgewend. Ook in 2002 laat de bruto-arbeidsparticipatie van minderheden nog steeds een stijgende tendens zien. Een enorme sprong voorwaarts is gemaakt door de Surinamers. Er is bij hen sprake van een bijna even hoge arbeidsparticipatie als onder autochtonen; ruim tweederde van de 15–65 jarigen behoort tot de actieve beroepsbevolking. Opmerkelijk is dat de arbeidsparticipatie van de huwelijksmigranten onder deze groep naar verhouding hoog is, gelet op alle sombere geluiden over hun perspectieven. Eenzelfde beeld doet zich voor bij Antilliaanse huwelijksmigranten. De Antilliaanse groep als geheel heeft echter slechts een kleine sprong voorwaarts gemaakt; er is een lichte toename van de arbeidsparticipatie is te zien. De arbeidsparticipatie van Antillianen blijft hiermee iets achter bij die van Surinamers. Aan deze geringe toename ligt een veranderde samenstelling van de Antilliaanse populatie door de migratie van overwegend laag opgeleide Antillianen en jongeren ten grondslag. Wordt gekeken naar de Turken en de Marokkanen dan kan geconstateerd worden dat slechts de helft in de leeftijd van 15–65 jaar actief is op de arbeidsmarkt. Een verklaring hiervoor is onder meer gelegen in het hoge aandeel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
11
lager opgeleiden onder hen, de geringe arbeidsparticipatie van vrouwen en een groot aandeel schoolgaande jongeren die zich nog niet op de arbeidsmarkt hebben gemeld. Ook de arbeidsparticipatie van de nieuwe etnische groepen is niet hoog te noemen; 53% is actief op de arbeidsmarkt.
Lichte stijging werkloosheid minderheden De werkloosheid onder minderheden is na een jarenlange daling weer aan het oplopen. De stijging is nog niet groot, maar het neemt niet weg dat aan de dalende trend een eind is gekomen. Bij Surinamers en Antillianen is de werkloosheid tussen 2001 en 2002 met 2 procentpunten toegenomen tot respectievelijk 8% en 10%. Bij de Turken is slechts een toename van 1 procentpunt te zien tot 9%. De werkloosheid onder de Marokkanen is met 10% stabiel gebleven. De werkloosheid onder de nieuwe etnische groepen is gestegen met 3 procentpunten tot 14%. Vergeleken met de werkloosheid onder autochtonen (3%) is de werkloosheid onder minderheden ruim drie keer zo hoog. Hoge jeugdwerkloosheid onder minderheden Het SCP en het Kabinet vinden de hoge werkloosheid in 2002 onder allochtone jongeren alarmerend. In het plan van aanpak jeugdwerkloosheid (Tweede Kamer 2002–2003, 23 972, nr. 64) wordt expliciet aandacht besteed aan het terugdringen van de werkloosheid onder allochtone jongeren. Bijna een derde van de Surinaamse en Antilliaanse jongeren (respectievelijk 31% en 28%) en een vijfde van de Turkse en Marokkaanse jongeren (19%) is werkloos. In vergelijking met autochtone jongeren (werkloosheid van 7%) is de werkloosheid onder allochtone jongeren twee tot drie keer zo hoog. Positie werkenden verbeterd In 2002 heeft de helft van de niet-westerse allochtonen in de leeftijd van 15–65 jaar een betaalde baan tegenover 68% van de autochtonen. De netto-arbeidsparticipatie onder minderheden is onder meer als gevolg van de hoogconjunctuur de laatste jaren fors toegenomen. Op het vlak van twee belangrijke baankenmerken beroepsniveau en tijdelijke dienstverbanden – is sprake van gunstige ontwikkelingen. Steeds meer minderheden hebben zich weten te onttrekken aan de onderkant van de beroepenstructuur. Ook is het aandeel minderheden met een tijdelijke baan afgenomen. 1.3.3 Toegankelijkheid Toegankelijkheid gaat over het functioneren van de instellingen en voorzieningen. Het houdt in dat instellingen belemmeringen tot deelname voor personen uit de minderheden wegnemen of dat er geen drempels gelden. Maar toegankelijkheid is meer. Het betekent dat instellingen en voorzieningen in hun inrichting en hun aanbod naar «klanten» rekening houden met specifieke kenmerken van minderheden. De meest centrale instellingen en voorzieningen voor de integratie van de minderheden zijn het onderwijs en de arbeidsmarkt en instellingen op het gebied van zorg en welzijn.
Effecten onderwijsbeleid niet eenduidig Over de effecten van het onderwijsbeleid ten aanzien van de minderheden kan volgens het SCP niet veel worden gezegd, omdat er niet veel evaluatiestudies bestaan. Voor de zogeheten doelgroepkinderen in de voorschoolse periode zijn er specifieke programma’s als Piramide en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
12
Kaleidoscoop, ontwikkeld om hun aanvangsachterstand te verminderen. Terwijl het Piramide programma wel positieve effecten heeft, blijkt het effect van Kaleidoscoop minder groot te zijn. De voorschoolse programma’s zijn volgens het SCP niet aantoonbaar succesvol. Er is nog nauwelijks onderzoek gedaan naar de effecten van de brede schoolbenadering. Wat betreft het onderwijs kan de volgende conclusie worden getrokken. Hoewel allochtone leerlingen het in het onderwijs steeds beter doen is hun achterstand nog steeds aanzienlijk vergeleken met autochtone leerlingen. Los van de vraag of zo’n evenredigheidsdoelstelling wel realistisch is, leert de ervaring dat slagen van achterstandsgroepen in het onderwijs in het algemeen veel jaren vergt. Volgens het SCP hebben beleidsinterventies niet alleen geleid tot meer aandacht voor onderwijsachterstanden, maar er is ook meer inzicht ontstaan in de oorzaken en mogelijke remedies. Voorts mogen de betere onderwijsprestaties bij een gelijkblijvende beginachterstand (deels) worden toegeschreven aan de basisscholen; zij slagen er steeds beter in hun onderwijs aan te passen aan hun doelgroep. Een deel van de basisscholen presteert volgens de onderwijsinspectie onder de maat. Het lerarentekort vormt voor deze scholen een extra handicap1. Tenslotte ontwikkelt zich tegenover het nu grotendeels samenvallen van lage sociale klasse en huidskleur vooral in de grote steden een witte vlucht (van autochtone leerlingen) en in het vervolg daarop ook een grijze vlucht (van kansrijke allochtone leerlingen) naar verondersteld-kansrijkere scholen2. Wat betreft het aandeel van allochtonen in het besturen van onderwijsorganisaties in Nederland blijkt dat de toegankelijkheid te wensen overlaat. Het aandeel allochtone bestuurders is per 2003 slechts 2%, terwijl het aandeel allochtone leerlingen landelijk ruim 10% is en in de grote steden gemiddeld meer dan 30%. De allochtone bestuursleden zijn vooral te vinden in het openbaar onderwijs en in besturen van Hindoe- en Islamitische schoolbesturen3.
1
Inspectie van het onderwijs, Jaarverslag 2002. 2 P. Jungbluth, De ongelijke basisschool, ITS 2003 p.155. 3 Research voor Beleid, De samenstelling van schoolbesturen in het primair- en voortgezet onderwijs, SBO, Leiden 2003.
Resultaten arbeidsmarktbeleid Het SCP doet enkele uitspraken over de effectiviteit van het gevoerde arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden en formuleert tevens aandachtspunten voor de inrichting van het beleid in de komende jaren mede gelet op de veranderde conjunctuur en die invloed hiervan op de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden. Het SCP oordeelt positief over het MKB-minderhedenconvenant, in het kader waarvan in 2 1⁄2 jaar tijd ruim 78 000 vacatures zijn gemeld door het midden- en kleinbedrijf en ruim 70 000 werkzoekenden aan het werk zijn geholpen, van wie bijna 62 000 etnische minderheden. Het CWI heeft werk gemaakt van een actieve benadering en bemiddeling en het midden- en kleinbedrijf heeft de deuren opengesteld voor minderheden. Wel spreekt het SCP de vrees uit dat, ondanks de inbedding van de ontwikkelde aanpak bij het CWI, de aandacht voor het integratiebeleid bij deze organisatie naar de achtergrond geraakt en de doelstelling van evenredige bemiddeling niet wordt behaald. Door de reorganisatie die gepaard gaat met de in 2002 ingevoerde nieuwe Structuur Uitvoering Werk en Inkomen zou het CWI volgens het SCP in mindere mate toekomen aan arbeidstoeleiding (van minderheden). Naast inzet van CWI vraagt het SCP tevens om
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
13
een actieve inzet van het UWV, gemeenten en de reïntegratiebedrijven als belangrijke actoren in de nieuwe uitvoeringsstructuur van de sociale zekerheid. Door de oplopende werkloosheid onder minderheden, met name onder allochtone jongeren en de nieuwe etnische groepen, acht het SCP intensivering van het algemeen beleid niet afdoende om te voorkomen dat deze groepen langdurig buiten spel komen te staan. Evaluatiestudies van onder meer het MKB-minderhedenconvenant en de Stimuleringsprojecten Allochtone Groepen wijzen uit dat zelfs in tijden van hoogconjunctuur een specifieke aanpak nodig is om minderheden te bereiken en toe te leiden naar de arbeidsmarkt. Naast specifieke aandacht voor minderheden in het algemeen beleid blijft specifiek op minderheden gericht beleid volgens het SCP noodzakelijk. Deze aandacht dient dan zowel uit te gaan naar versterking van het allochtone aanbod door te investeren in kwalificaties, het tegengaan van voortijdige schooluitval en de beheersing van de Nederlandse taal als naar de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Met name aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt ziet het SCP een lacune in gevoerd beleid ontstaan door de beëindiging van het MKB-minderhedenconvenant en het KOM-project alsmede het aflopen van het Raamconvenant Grote Ondernemingen en de Wet SAMEN.
Interculturalisatie moeizaam proces Een andere relevante graadmeter voor de toegankelijkheid van de samenleving en zijn instellingen is de (politieke en bestuurlijke) participatie van minderheden. Er zijn vele activiteiten en projecten in het land om de toegankelijkheid in de zorg en welzijnssector te bevorderen. In de geestelijke gezondheidszorg is een actieplan interculturalisatie, gedefinieerd als klantgerichte zorg in een diverse samenleving, van start gegaan. Ook buiten de (gezondheids)zorg sector is men bezig met interculturalisatie. Zo zijn verschillende bedrijven, waaronder de Rabobank Nederland bezig de toegankelijkheid van de organisatie te verhogen. Toch blijkt de interculturalisatie van instellingen een moeizaam proces te zijn. Bestuurlijke participatie verbeterd De vertegenwoordiging van allochtonen in de Tweede Kamer is na de verkiezingen van 2003 bijna evenredig aan het aandeel allochtonen in de samenleving: 14 van de 150 Tweede Kamerleden (bijna 10%) zijn van allochtone afkomst. Bij gemeenten begint het aandeel allochtone ambtenaren toe te nemen. Zo is het aandeel allochtone ambtenaren in de gemeente Rotterdam van 16% in 1997 toegenomen tot 23% in 2002. De doelstelling was 22% aandeel allochtone ambtenaren in 2002. Hoewel er ook een toename is van allochtonen in de hogere functies, heeft een groot deel van de allochtonen via gesubsidieerd werk een baan bij de gemeente Rotterdam weten te bemachtigen. Het blijkt dat autochtonen echter vaker dan allochtonen doorstromen naar een reguliere baan1. Ondanks de vooruitgang en actieplannen voor interculturalisatie blijkt dat de toegankelijkheid bij lange na niet optimaal is in onze diverse samenleving.
1.3.4 Toenadering
1
COS, Minderhedenmonitor 2002, Rotterdam 2003: 209–212.
Bij integratie zijn niet alleen minderheden betrokken, ook de autochtone bevolking heeft ermee te maken. Dit geldt in bijzondere mate voor de toenadering. Contacten tussen minderheden en autochtonen en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
14
huldigen van moderne opvattingen verhogen de toenadering tussen verschillende groepen in ons land. Contacten tussen minderheden en autochtonen en moderne opvattingen fungeren bovendien als vormen van sociaal en cultureel kapitaal voor de integratie in de samenleving. Zij laten een positieve samenhang met het behaalde opleidingsniveau en arbeidspositie zien, zo blijkt uit analyse van het SCP.
Turken en Marokkanen hebben minder sociale contacten met autochtonen Wat betreft sociale contacten (is een indicator voor sociale nabijheid of sociale integratie) blijkt dat Marokkanen gevolgd door Turken minder sociale contacten met autochtonen onderhouden en dit ook minder wenselijk vinden dan Surinamers en Antillianen. Vooral Antillianen en Surinaamse mannen gaan vaak met autochtonen om. Wie hoger opgeleid is gaat vaker om met autochtone Nederlanders en heeft daar in mindere mate bezwaren tegen. Op een schaal van sociale nabijheid van 1 (=lage sociale nabijheid) tot 5 (=is hoge sociale nabijheid) scoren Antillianen 3.9 en Surinamers 3,8, terwijl Turken met 2,8 en Marokkanen 2,7 aanzienlijk lager scoren. De tweede generatie minderheden gaat vaker met autochtonen om. De eerste generatie primaire migranten en huwelijksmigranten hebben weinig contacten met autochtonen. Zo komen zij minder in contact met Nederlandse waarden en normen. Daardoor kunnen zij bij de opvoeding van hun kinderen relevante Nederlandse waarden en normen nauwelijks overdragen. Wat betreft gemengde huwelijken is het beeld als volgt: van de huwelijken die zijn gesloten in de periode van 1997–2001 door Antillianen blijkt dat gemiddeld voor 61% het een autochtone partner betreft; bij de Surinamers is het percentage 43%, bij Turken 11% en bij Marokkanen 13%1. Hoewel de Antilliaanse groep sterk op Nederlandse contacten gericht is, is de groep Antillianen die na 1981 naar Nederland is gemigreerd dat in veel mindere mate. Tweede generatie Turken en Marokkanen blijven sterk op eigen groep gericht De tweedeling tussen Surinamers en Antilianen enerzijds en Turken en Marokkanen anderzijds wat betreft sociale nabijheid c.q. afstand tot autochtonen is ook zichtbaar wat betreft opvattingen. Marokkanen hebben de minst moderne opvattingen gevolgd door de Turken, zij het dat de vrouwen progressievere opvattingen hebben over emancipatie. Opvallend is dat ook onder de tweede generatie Turken en Marokkanen traditionele opvattingen veelvuldig voorkomen. Bij de tweede generatie Marokkanen is sprake van een hoge mate van religiositeit. De tweede generatie hangt in dezelfde mate traditionele religieuze waarden aan als de eerste generatie. Vrijwel iedere tweede generatie Marokkaan beschouwt zichzelf als moslim. Dat is ook bij Turken zo, zij het dat zij liberaler zijn in hun religieuze opvattingen. Van de tweede generatie Surinamers en Antillianen rekent ruim de helft respectievelijk minder dan de helft zich tot een bepaalde godsdienst. Een opmerkelijk gegeven is dat liefst 97% van de Turken en 94% van de Marokkanen zich identificeert met de eigen groep. Bij Surinamers is dit 80% en bij Antillianen 76%.
1
CBS, Allochtone huwelijken, in: Bevolkingstrends, 2de kwartaal 2003:35, Voorburg 2003.
In het algemeen blijkt dat minderheden die hoger zijn opgeleid een geringere culturele afstand kennen dan lager opgeleiden. Ook is er een positieve samenhang tussen het hebben van een baan en het aanhangen van moderne opvattingen. Volgens het SCP pakt het aanhangen van moderne opvattingen, het vinden van werk en het hebben van werk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
15
positief uit op het hebben van moderne waarden. Uit een multivariate analyse van de gegevens uit de SPVA 2002 blijkt dat personen met een gunstige sociaal-economische positie, afgemeten aan een hoog opleidings- en beroepsniveau, ook in sterkere mate sociaal-cultureel geïntegreerd zijn. Structurele integratie en sociaal-culturele integratie gaan samen met onderwijs als stuwende kracht.
Culturele afstand blijft door toename minderheden en concentratie Het idee dat met de opeenvolging van generaties de sociale en culturele afstand van minderheden afneemt geldt echter tot op zekere hoogte. Door de jaren heen is het contact van hoofden van allochtone huishoudens in de zin dat zij autochtonen op bezoek krijgen weliswaar toegenomen. Maar het contact van Turken met autochtonen blijkt te stagneren, terwijl bij Marokkanen slechts een lichte toename is van de contacten. Zo zegt in 2002 bijna tweevijfde van de Turken en Marokkanen nooit autochtonen op bezoek te krijgen tegenover een vijfde van Surinamers en Antillianen. Bij Turken en Marokkanen is een lichte stijging vanaf 1994 van hoofden van huishoudens die meer contacten hebben met de eigen groep in de vrije tijd dan met autochtonen. Ook bij de tweede generatie van met name Turken is sprake van een stijging: van 40% in 1994 naar 57% in 2002. Bij de Marokkanen is een stijging in dezelfde periode van 31% naar 41%. In 1994 rekende 66% van de tweede generatie Marokkanen zich tot de eigen groep. In 2002 is dit percentage gestegen tot 94%. Bij de Marokkaanse tweede generatie is de identificatie met de eigen groep sterk gestegen. De tendens van meer contacten in de eigen groep en minder met autochtonen is ook bij Surinamers waar te nemen. Gerichtheid op de eigen groep reeds voor 11 september 2001 Met wisseling van generatie schrijdt de sociaal culturele integratie voort, aldus het SCP, maar tegelijkertijd ook de identificatie met de eigen groep. Contacten in de vrije tijd bij met name bij Turken en Marokkanen is sterk of zelfs versterkt. Het is volgens het SCP niet zo dat een trendbreuk zich voordoet tussen 1998 en 2002 maar reeds voor 1998 en niet zozeer na 11 september 2001. Het SCP stelt dat gebeurtenissen van 11 september 2001 geen verklaring bieden voor een sterker geworden gerichtheid op de eigen groep. De stijging was reeds voor 2001 zichtbaar. Ook is geen sprake geweest van verslechtering van de sociaal economische positie in deze periode. Volgens het SCP biedt de gestaag toegenomen aantallen minderheden in met name grote steden, waardoor de ontmoetingskans met leden van de eigen groep is toegenomen een plausibele verklaring. Ook de concentratie van minderheden in bepaalde wijken speelt een rol. Weinig verandering in opvattingen bij minderheden Er is weinig verandering in opvattingen waar te nemen bij minderheden. En voor zover er verandering is, is er een neiging naar modernere opvattingen. Er zijn ook geen grote verschuivingen over opvattingen met betrekking tot de rol van religie te waar te nemen, zij het dat Turken iets progressiever zijn gaan denken. Al met al ontstaat volgens het SCP een nogal hybride beeld, waarbij met name Turken en Marokkanen gekarakteriseerd kunnen worden als tamelijk op zichzelf staande gemeenschappen waarvan de leden weinig informele contacten met autochtonen onderhouden en de eigen groepsidentiteit hoog in het vaandel hebben staan. Er is sprake van verscheidenheid in opvattingen in deze groepen vooral tussen generaties en naar opleidingsniveau. Deze verscheidenheid in opvattingen typeert de dynamiek die zich binnen de Turkse en Marokkaanse groep voordoet; niet zozeer wat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
16
contacten betreft naderen zij de Nederlandse samenleving, maar vooral in opvattingen, aldus het SCP. Surinamers en Antillianen staan steeds meer met beide benen in de Nederlandse samenleving, op de groep Antillianen na, die na 1981 zijn gemigreerd. Bij de Turkse en Marokkaanse groep zijn steeds meer personen die het Nederlands goed beheersen en in de thuissituatie deze taal ook gebruiken.
Beeldvorming autochtonen over minderheden minder positief Uit de SCP rapportage blijkt dat de overgrote meerderheid van de autochtonen voorstander is van gelijke rechten en het goed vindt dat mensen van verschillende culturen in Nederland wonen. Anderzijds vindt tweederde dat er teveel allochtonen in ons land wonen. Bijna niemand vindt dat Nederland gastvrijer moet worden voor asielzoekers. Voorts vindt de helft de aanwezigheid van allochtonen een bron van misdaad en onveiligheid. Ruim de helft vindt dat allochtonen misbruik maken van de sociale voorzieningen. Slechts een kwart vindt dat de islam een waardevolle bijdrage kan aan de cultuur van ons land leveren. Ook uit de Justitie Issue Monitor 2003 komt dit beeld naar voren. Uit deze monitor blijkt dat tweevijfde van de ondervraagden vindt dat de opvattingen van moslims niet passen in onze samenleving. Bijna tweederde vindt dat allochtonen slecht integreren in Nederland. Het respecteren en hanteren van de Nederlandse normen en waarden en het spreken van de Nederlandse taal worden als belangrijkste aspecten van integratie beschouwd. Driekwart van de ondervraagden vindt dat Nederlanders te negatief denken over allochtonen. Een ruime meerderheid vindt dat de integratie van allochtonen alleen kan slagen wanneer allochtonen meer contact zoeken met autochtonen. Overigens vindt ook een ruime meerderheid dat autochtonen actiever moeten meewerken aan de integratie van allochtonen. Uit de belevingsmonitor 2003, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Algemene Zaken, blijkt dat er bij de burgers onvrede is over het beleid ten aanzien van de deelname door allochtonen aan vrijwilligerswerk (82% wil dat het kabinet hier meer aandacht aan besteedt), de achterstandswijken (81% ontevreden) en de emancipatie van moslimvrouwen (79% ontevreden). De aspecten waar burgers het meeste waarde aan hechten zijn het aanspreken van kinderen op hun gedrag, het leren van Nederlandse normen en waarden aan jongeren en nieuwkomers en het reguleren van seks en geweld op televisie. Overigens geven burgers aan dat niet alleen de overheid, maar ook zij zelf een verantwoordelijkheid hebben in de overdracht van normen en waarden. Daling tolerantie Opmerkelijk is ook de daling van de tolerantie wat betreft wonen. In 1991 zei nog 58% van de ondervraagden het geen bezwaar te vinden om te wonen naast iemand van een ander «ras». In 2002 is volgens het SCP dit percentage gedaald tot 39%. Autochtonen hebben grote weerstand tegen verdere immigratie, terwijl Turken en Marokkanen minder weerstand tegen immigratie vertonen. Toch vindt tweederde van de Turken evenals de autochtonen dat er teveel allochtonen in Nederland wonen. Dit geldt voor de helft van de Marokkanen en slechts een derde van de Surinamers en de Antillianen. Vermeldenswaard is dat minderheden de uitspraak dat Nederland openstaat voor buitenlandse culturen sterk steunen. Over het algemeen voelen Surinamers zich meer geaccepteerd en Turken wat minder. Wat betreft discriminatie vinden Antillianen (25%) en Marokkanen (20%) vaker dat er sprake is van discriminatie dan Surinamers (14%) en Turken (13%).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
17
Weinigen zeggen echter persoonlijk ervaring met discriminatie te hebben. Het SCP erkent dat wellicht ook sociaal wenselijke antwoorden worden gegeven, maar in het algemeen is het beeld dat minderheden hebben toch redelijk positief over Nederland. De meerderheid van de minderheden voelt zich op zijn gemak en zegt goed te kunnen aarden in Nederland. Minderheden zijn over het algemeen, volgens het SCP, tevreden in Nederland. 1.4 Falend burgerschap: minderheden in de criminaliteit Falend burgerschap komt onder meer tot uitdrukking in de oververtegenwoordiging van etnische minderheden in de criminaliteit.
Minderheden oververtegenwoordigd onder gedetineerden In 2000 waren er in de leeftijdscategorie 15–24 jaar per 100 000 autochtone inwoners 64 gedetineerd. Onder Antillianen/Arubanen waren er in dezelfde leeftijdsklasse 1 482 gedetineerden per 100 000 inwoners. Ook Marokkanen scoren hier hoog met 960 gedetineerden op 100 000 inwoners. Bij Antillianen/Arubanen valt daarnaast op dat relatief veel vrouwen gedetineerd zijn1. In 1999 maakten Surinamers 9%, Marokkanen 8%, Antillianen/Arubanen 7%, Turken 5%, Algerijnen 3%, (ex-)Joegoslaven 2% en autochtonen 47% (overig 19%) van de gedetineerdenpopulatie uit, terwijl het aandeel van Turken en Surinamers elk circa 2% van de Nederlandse bevolking bedraagt. Het aandeel van Marokkanen bedraagt bijna 2% en van Antillianen/Arubanen minder dan 1%2. Onder de jongeren is het aandeel van allochtonen in de gedetineerdenbevolking nog hoger. Antilliaanse jongeren van de eerste generatie zijn in vergelijking met autochtone jongeren met een factor 15 oververtegenwoordigd. Zij worden wat betreft oververtegenwoordiging gevolgd door Marokkaanse, Surinaamse en Turkse jongeren gedetineerden3.
Minderheden oververtegenwoordigd in verdachtenpopulatie Binnen de verdachtenpopulatie zijn vooral Marokkanen, Antillianen/ Arubanen, Somaliërs en (ex-)Joegoslaven sterk oververtegenwoordigd. Het percentage verdachten binnen deze groepen ligt in 2000 op respectievelijk 4,6%, 7,9%, 6,1% en 4,2%, vergeleken met 0,9% als het om autochtonen gaat. Ook Ethiopiërs (4,1%), Ghanezen (3,4%), en Irakezen (3,7%) zijn oververtegenwoordigd4. In 1999 waren deze percentages voor Marokkanen 4,7%, Antillianen/ Arubanen 7,9%, Surinamers 4,0%, (ex-)Joegoslaven 4,9, Oostbloklanden, Overig Afrika 4,9%, West Europa 1,3% en Nederland (inclusief de tweede generatie), 0,9%5. 1
In de Integratiemonitor 2002 waaraan deze gegevens zijn ontleend is een apart hoofdstuk gewijd aan criminaliteit. Zie ook: H.W. Willemse & E.H.F.Backbier, Etnische botsingen met de strafwet, in: Justitiële verkenningen, nr. 5, WODC, Den Haag. 2 Nota Criminaliteit en rechtshandhaving 2000: 354. 3 CBS, Jeugdmonitor, cijfers en feiten 2003: 139. 4 Integratiemonitor 2002, ISEO, Rotterdam 2002. 5 Recherche Themaboek, landelijke criminaliteitskaart 1999: 93.
Minderheden oververtegenwoordigd onder jeugdige verdachten De oververtegenwoordiging van etnische minderheden blijkt ook uit cijfers over jeugdige verdachten tussen de 12 en 24 jaar. In 2000 betrof het 10,6% van de Antilliaanse/Arubaanse jeugdigen, 8,3% van de Marokkaanse en 6% van de Surinaamse jeugdigen. Het cijfer voor autochtone jeugdigen is 1,8%. Hetzelfde ongunstige beeld komt naar voren uit zelfrapportage-gegevens van jongeren tussen de 12 en 17 jaar. Allochtone jongens rapporteren vaker geweldsdelicten dan autochtone jongens. Zo zegt 48% van de Marokkaanse jongens, 41% van de Turkse en 40% van de Antilliaanse/ Arubaanse jongens dat zij een dergelijk delict hebben gepleegd. Bij de autochtone jongens ligt dat percentage op 24%. Uit een recenter rapport
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
18
blijkt dat ook jongeren uit bepaalde nieuwe etnische groepen, zoals voormalig Joegoslavië, Somalië en enkele Afrikaanse landen hoog scoren als verdachten1. Het percentage harde-kernjongeren is het hoogst bij verdachten afkomstig uit Marokko (20%), gevolgd door verdachten van Surinaamse (13%), Antilliaanse (12%) en Turkse herkomst (10%)2. Het kan moeilijk anders dan dat criminaliteit onder etnische minderheden een negatieve invloed heeft op hun integratie. Ten eerste hebben personen met een delinquent verleden minder kans om in de reguliere maatschappij hogerop te komen. Onder jongeren kan het een normaal verloop van de schoolloopbaan frustreren. Ten tweede bestaat het risico dat criminele activiteiten van personen uit etnische groepen, een aanzuigende of rekruterende werking hebben op andere leden van die groepering. Ten derde kan criminaliteit een belangrijke en negatieve invloed hebben op de beeldvorming over etnische minderheden en op die manier de toenadering tussen autochtonen en minderheden belemmeren.
Overlast van probleemjongeren als het grootste probleem ervaren Uit de belevingsmonitor 2003 blijkt ten aanzien van het onderwerp integratie dat de overlast van probleemjongeren als het grootste probleem wordt ervaren: 85% van de ondervraagden wil dat het kabinet hier meer aan doet. Het ministerie van Justitie zet in op het terugdringen van die oververtegenwoordiging. Voor wat betreft de repressieve kant gebeurt dit door middel van individuele trajectbegeleiding. Het integratiebeleid richt zich op de preventie van criminaliteit onder jongeren uit de minderheden. In het kader van het Preventiebeleid 2001–2004 worden 38 gemeenten ruim gefaciliteerd bij het voeren van preventief beleid ten aanzien van de jeugd uit etnische groepen. Hoofddoel van dit beleid is om te voorkomen dat deze jeugd marginaliseert en in de criminaliteit belandt. 1.5 Opbouw van deze rapportage Deze rapportage is de negentiende jaarlijkse rapportage over de voortgang van het integratiebeleid. In hoofdstuk 2 wordt het actuele thema inburgering behandeld. In hoofdstuk 3 komen de vorderingen met betrekking tot de positie van de jeugd en het onderwijs aan de orde. Hoofdstuk 4 gaat in op de arbeidsparticipatie, de bestrijding van de werkloosheid en het werkgelegenheidsbeleid dat ten aanzien van etnische minderheden wordt gevoerd. De activiteiten ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van discriminatie en racisme worden in hoofdstuk 5 besproken. Hoofdstuk 6 gaat over het thema communicatie en participatie. Daarbij komen cultuur en media, het overleg met de etnische minderheden, de oprichting van het Kenniscentrum Integratiebeleid en etnische minderheden (KIEM) en de informatievoorziening aan de orde. In hoofdstuk 7 worden de vorderingen beschreven met betrekking tot enkele specifieke activiteiten: de integratie van Antilliaanse en Marokkaanse jongeren, kwesties rond religie en levensbeschouwing en activiteiten rondom de Irakcrisis. Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 de horizontale overzichtsconstructie gepresenteerd, ontleend aan de begroting 2003. Vanuit een budgettaire invalshoek wordt een specifieke toelichting gegeven op de maatregelen en de beoogde effecten. 1
M. Kromhout, Schimmige verdachten, WODC 2003: 27,110. 2 Nota Criminaliteit en rechtshandhaving 2000:148.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
19
HOOFDSTUK 2 INBURGERING 2.1 Inburgering algemeen In het afgelopen jaar is, voortbouwend op de evaluatie van de Wet Inburgering nieuwkomers (maart 2002), het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Inburgering, het Strategisch Akkoord van het kabinet Balkenende I (juli 2002) en het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II (mei 2003), een aantal beleidsontwikkelingen in gang gezet. In deze beleidsontwikkelingen ligt de nadruk op betere prestaties in het inburgeringsproces door middel van sturing op deze prestaties en meer nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar door het invoeren van juridische en financiële prikkels. Inmiddels is een onderzoek uitgevoerd naar de vraag of er een kredietfaciliteit moet worden opgezet voor nieuwkomers die de kosten van het inburgeringsprogramma moeten gaan betalen, en hoe deze kan worden vormgegeven en georganiseerd. Daarnaast wordt gewerkt aan het ontwikkelen van een nieuw toetsinstrumentarium, dat een betrouwbare en geobjectiveerde toets moet opleveren voor de inburgering, alsmede de daarvoor benodigde infrastructuur. Op korte termijn zal een commissie worden benoemd, die zich zal buigen over dit nieuwe toetsinstrumentarium. Aan het vastleggen van deze maatregelen in wet- en regelgeving wordt gewerkt.
Duale trajecten De belangrijkste meerwaarde van de zogeheten duale trajecten is gelegen in het feit dat niet alleen het NT2-niveau wordt verbeterd, maar dat de inburgeraar tegelijkertijd een beroepsopleiding volgt en een (deel)kwalificatie kan behalen. Door de stages die onderdeel uitmaken van het traject, raakt de deelnemer gewend aan werkcultuur, vaktaal en het omgaan met chefs en collega’s. Deelnemers zelf beschouwen dit als één van de belangrijkste voordelen van een duaal traject. Docenten geven aan dat cursisten gemotiveerder zijn dan cursisten in het reguliere beroepsonderwijs. Zeker voor wat betreft uitvalpercentages steken duale trajecten gunstig af bij de beroepsopleidingen. De rapportage over de monitor duale trajecten heeft betrekking op 557 deelnemers die hebben deelgenomen aan pilots duale trajecten. De deelnemers waren over het algemeen jong, laag opgeleid en zaten op een NT2-niveau van 2 of lager. Het ging zowel om oudkomers als om nieuwkomers. Op basis van de beschikbare gegevens kan worden vastgesteld dat deelnemers vooruitgang boeken op hun NT2-niveau. Duale trajecten scoren echter niet beduidend beter op de ontwikkeling van taalvaardigheid dan reguliere taaltrajecten. In samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, stelt het ministerie van Justitie een handboek duale trajecten samen, waardoor bedrijven gemakkelijker het initiatief kunnen nemen om een duaal traject te starten. 2.2 Inburgering nieuwkomers Cijfermatige gegevens over het jaar 2002 zijn op dit moment nog niet bekend. Wel valt een dalende tendens in de aantallen te verwachten, mede door de verminderde instroom in Nederland. De motie Sterk, daterend uit december 2002, verzocht de regering met concrete voorstellen te komen om nieuwkomers die zich in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging in Nederland willen vestigen reeds in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
20
het land van herkomst te laten starten met inburgering. Het vorig kabinet heeft een eerste uitwerking van deze motie verzorgd. Tevens is aan de minister van OCW gevraagd om een evaluatieonderzoek uit te voeren naar de huidige eindtermen Maatschappijoriëntatie, en daarbij voorts te bekijken hoe geschiedenis en staatsinrichting onderdeel kunnen uitmaken van het inburgeringsprogramma.
Inburgering geestelijke bedienaren Per 1 januari 2002 zijn «vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst als geestelijk voorganger of godsdienstleraar» verplicht een inburgeringcursus te volgen. Het inburgeringtraject voor deze geestelijke bedienaren kent twee fases: de cursist volgt in eigen woonplaats het reguliere inburgeringstraject. Daarna neemt hij deel aan een centraal georganiseerde specifieke cursus voor geestelijke bedienaren. In september 2002 is het eerste centrale onderdeel van start gegaan met twee groepen cursisten. Hieraan hebben 18 geestelijke bedienaren deelgenomen. In totaal hebben 16 deelnemers de cursus succesvol afgerond. De cursisten zijn over het algemeen zeer te spreken over het specifieke deel van het inburgeringtraject. Ondanks het feit dat de cursus een wissel trok op hun professionele werkzaamheden, onder meer door de duur van twee maanden en de intensiteit van de cursus, hebben allen aangegeven veel inzicht opgedaan te hebben over de inrichting van de Nederlandse samenleving en de vraagstukken van hun geloofsgenoten in een pluriforme samenleving. De cursisten waren zeer gemotiveerd en bovendien bijzonder tevreden over de methodiek en de onderwerpen die behandeld zijn. De nieuwkomer die geestelijk bedienaar is, valt onder de Wet inburgering geestelijke bedienaren, zoals in het bovenstaande beschreven. Gemeenten worden voorts aangespoord om ook de oudkomer die geestelijk bedienaar is een traject aan te bieden, gefinancierd uit de oudkomersmiddelen. In de regeling niet-G54 is hieraan expliciet aandacht besteed. 2.3 Inburgering oudkomers
Regelingen oudkomers De Regeling Inburgering oudkomers is in augustus 2002 van kracht geworden. Voor het eerst konden ook gemeenten buiten de zogeheten G54 deelnemen aan een oudkomersregeling. Hiervan is volop gebruik gemaakt. In totaal hebben 285 gemeenten op deze regeling ingeschreven. Alle aanvragen konden worden gehonoreerd. Op basis van deze regeling en de inschrijvingen is ruim € 51 miljoen beschikbaar gesteld voor 9 313 oudkomerstrajecten, die voor 1 juli 2005 moeten zijn gestart. Deze regeling is meer dan de voorgaande regelingen gebaseerd op outputfinanciering, er is dus sprake van meer sturing op prestaties. Om de deelnemende gemeenten voor te bereiden op het opzetten en uitvoeren van de oudkomerstrajecten en de registratie van gegevens zijn in vervolg op de regionale bijeenkomsten van juli 2002, in december 2002 en juni 2003 wederom conferenties gehouden, die goed bezocht zijn. Over de resultaten van de eerste helft van 2003 zullen deze gemeenten rapporteren in de monitor van 1 oktober 2003. De verschillende oudkomersregelingen voor de 54 grote gemeenten lopen dit jaar af (31 december 2003). Om de uitvoering van het oudkomersbeleid in deze gemeenten te kunnen continueren, ben ik voornemens een nieuwe regeling voor de G54 gemeenten te publiceren. Deze regeling vervangt de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
21
vier lopende regelingen en zal zijn gebaseerd op outputfinanciering. De bijdrage die gemeenten ontvangen zal dus afhankelijk worden van hun prestaties.
Groot Project Inburgering Oudkomers Tussen juli 2000 en mei 2003 zijn zeven metingen gedaan naar de wachtlijsten NT2 voor oudkomers. In juli 2000 stonden 10 202 personen op de wachtlijst, op 1 mei 2003 10 146 personen. Het overgrote deel van hen, namelijk ruim 80%, staat op een wachtlijst bij een ROC in één van de vier grote gemeenten. De grootste aantallen wachtenden bevinden zich in Rotterdam en Amsterdam. Van de oorspronkelijke wachtlijst van juli 2000 staan nog 34 personen (= 0,4%) op de wachtlijsten van 5 ROC’s. Het oplopen van de wachtlijsten wordt met name veroorzaakt door stagnatie in de doorstroom. Hieruit blijkt dat vraag en aanbod beter op elkaar moeten worden afgestemd om te komen tot een goed wachtlijstbeleid en -beheer. De metingen van de wachtlijsten vinden twee keer per jaar plaats, in mei en december. De Tweede Kamer is uitgebreid geïnformeerd over de stand van zaken en de ontwikkelingen op dit terrein in de verschillende voortgangsrapportages. In de laatste voortgangsrapportage werd geconcludeerd dat er bij gemeenten meer aandacht nodig is voor verzuim en uitval en meer aandacht voor de resultaten van inburgering. Verder sluiten nog niet alle gemeenten overeenkomsten af met hun oudkomers en is het oplopen van de wachtlijsten bij ROC’s een aandachtspunt. Informatievoorziening oudkomers In de periode juli 2002 tot augustus 2003 rapporteren de G54 gemeenten tweemaal over de activiteiten en resultaten van hun oudkomersbeleid via de monitor oudkomers. De gemeenten zijn in deze periode op diverse conferenties geïnformeerd over het gebruik van de monitor. Alle gemeenten rapporteren in deze periode over hun nieuwkomersbeleid door middel van het inhoudelijk verslag. Op basis van het informatiemodel dat door de Taskforce Inburgering is opgeleverd, zijn gemeenten bezig met een verdere professionalisering van de inburgeringsprocessen en de klantdossiers. Uiteindelijk leidt dit tot een nieuwe geïntegreerde rapportage over zowel oudkomers als nieuwkomers, de zogenaamde monitor inburgering. Naar verwachting zullen gemeenten vanaf 2005 rapporteren middels deze monitor. Op Rijksniveau worden voorzieningen getroffen om de gegevens uit deze monitor te kunnen verwerken. De monitor oudkomers ( het betreft de G54) over de tweede helft 2002 laat zien dat er in deze periode 7 300 oudkomers met een traject gestart zijn. In de eerste helft van het jaar waren dat er 5 600. Van deze 7 300 is 21% werkloos, 59% opvoeders en de rest valt in de categorie overig. In totaal zijn sinds 2000 25 600 oudkomers met een inburgeringprogramma gestart. Ook blijkt uit de monitor dat, hoewel de situatie verbetert, nog steeds veel gemeenten geen overeenkomsten met oudkomers afsluiten. Opvallend is dat maar liefst 81% van de starters vrouw is. Meer dan de helft van de starters is van Turkse of Marokkaanse herkomst en 65% is jonger dan 40 jaar. Tenslotte kan heel voorzichtig geconcludeerd worden dat bijna de helft van de deelnemers niveauverbetering bereikt aan het eind van het traject. Tevens is de afgelopen periode gewerkt aan verbetering van de informatievoorziening over de behaalde resultaten van inburgering in het algemeen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
22
2.3 Taskforce Inburgering/Frontoffice Inburgering In 2000 werd de Taskforce Inburgering (TI) opgericht om ten eerste de wachtlijsten NT2 oudkomers weg te werken, ten tweede de uitvoering van de inburgering te verbeteren en om ten derde de informatievoorziening te verbeteren. Aanvankelijk richtte de Taskforce zich primair op het wegwerken van de wachtlijsten. Sinds medio 2001 lag de nadruk op een structurele verbetering van het inburgeringsproces. Daarbij werden drie sporen gehanteerd: het creëren van een regionale infrastructuur via regionale/lokale taskforces, het opzetten van ontwikkeltrajecten om in het land oplossingen te vinden voor knelpunten in het inburgeringsproces en professionalisering van de uitvoeringspraktijk door de verspreiding van kennis, ervaringen en inzichten. De Taskforce Inburgering heeft gebruik gemaakt van regionale/lokale taskforces om de inburgering verder te verbeteren. De landelijke Taskforce Inburgering heeft in dit proces een stimulerende en faciliterende rol gespeeld. De ontwikkeltrajecten hebben zich op specifieke onderdelen van het inburgeringsproces gericht, waar bij vele gemeenten nog winst te behalen valt, zoals versterking van de regierol van gemeenten, intergemeentelijke samenwerking, verbetering van de traject- en maatschappelijke begeleiding, duale trajecten en informatievoorziening. In de ontwikkeltrajecten werkten diverse partijen met elkaar samen om verbeteringen te bereiken en werden instrumenten ontwikkeld en overgedragen. In het eindadvies van de Taskforce Inburgering aan de rijksoverheid «Meer dan een eerste stap» heeft de Taskforce een aantal aanbevelingen gegeven om het proces van decentrale versterking van de kwaliteit van inburgering te ondersteunen en stimuleren. Per 31 december 2002 is de Taskforce Inburgering opgeheven. De stimulerende en faciliterende rol van de Taskforce en het ontwikkelen van concrete oplossingen kon echter nog niet worden gemist, zoals ook bleek uit een quickscan onder gemeenten die in het najaar van 2002 is verricht Als vervolg op de Taskforce Inburgering zal vooralsnog voor een periode van twee jaar de Front-Office Inburgering (FOI) worden ingesteld onder leiding van een projectleider en met een beduidend kleinere bezetting dan de Taskforce Inburgering. Deze Frontoffice richt zich op de ondersteuning van gemeenten door de inzet van accountmanagers. Daarnaast wordt de communicatie in de vorm van een kennisbank, website, brochures, nieuwsbrief, etc. voortgezet door het Kenniscentrum Integratie en Etnische Minderheden (KIEM). Tenslotte zal ook de implementatie van het informatiemodel inburgering worden voortgezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
23
HOOFDSTUK 3 JEUGD EN ONDERWIJS 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk komen de ontwikkelingen en resultaten in de diverse onderwijssectoren aan de orde. Eerst worden de ontwikkelingen in het primair onderwijs belicht. Daarbij passeren achtereenvolgens de deelname aan dit type onderwijs en de uitkomsten van recent onderzoek de revue. Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, intercultureel onderwijs en brede scholen vormen de inhoud van de respectievelijke paragrafen 2, 3 en 4. In paragraaf 5 wordt aandacht besteed aan de gewichtenregeling, OALT en veiligheid. Deelnamecijfers en onderzoekgegevens over het voortgezet onderwijs worden beschreven in paragraaf 6, evenals het beleid om voortijdig schoolverlaten te bestrijden. Het onderwijs in de sector Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie komt aan de orde in paragraaf 7 en paragraaf 8 gaat vervolgens in op het hoger onderwijs. Paragraaf 9 betreft het preventiebeleid allochtone jongeren. 3.2 Kwantitatieve ontwikkelingen primair onderwijs Op 1 oktober 2002 telde het basisonderwijs 1 549 776 leerlingen, een afname van 2437 ten opzichte van het jaar ervoor. Het aantal allochtone achterstandsleerlingen (de zogenaamde 0,9-leerlingen) bedraagt 199 952 (=13%), ruim 2500 minder dan in 2001. Het aantal concentratiescholen (d.w.z. schoolvestigingen met meer dan 50% 0,9-leerlingen) is de laatste jaren toegenomen. Van de 7173 schoolvestigingen hebben er 536 (=ruim 7%) meer dan 50% 0,9-leerlingen en 340 (=bijna 5%) meer dan 70% 0,9-leerlingen. Concentratiescholen bevinden zich vooral in de vier grote steden. Van de 620 schoolvestigingen daar heeft ruim 48% meer dan 50% 0,9-leerlingen. Het aantal concentratiescholen in de overige steden neemt toe.
De onderwijspositie van allochtone leerlingen Het vijfde PRIMA-cohort, dat dit voorjaar is uitgevoerd, maakt het weer mogelijk de onderwijsprestaties van allochtone leerlingen te vergelijken met die van andere groepen leerlingen. De resultaten zullen begin 2004 beschikbaar zijn. Uit een internationaal vergelijkend onderzoek naar begrijpend lezen («PIRLS 2001 International Report», IEA, ISC, 2003), waarvan de Nederlandse uitkomsten op 8 april jl. in Den Haag zijn gepresenteerd, blijkt dat 9- en 10-jarige leerlingen uit het basisonderwijs tot de top behoren. Nederlandse allochtone leerlingen scoren eveneens boven het internationaal gemiddelde van alle leerlingen en ruim boven het internationale gemiddelde van alle allochtone leerlingen.
Kinderen van illegalen In de oriënterende studie «Tussen recht en realiteit» (Defence for children, 2002) wordt het aantal illegale leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs en in het middelbaar beroepsonderwijs geschat tussen de 10 000 en 20 000. De toegankelijkheid van het onderwijs is volgens de onderzoekers voor deze groep leerlingen niet altijd gewaarborgd. Zij doen verschillende aanbevelingen de toegankelijkheid te verbeteren. De kwaliteit van scholen De onderwijsinspectie komt in haar «Onderwijsverslag 2002» (Utrecht,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
24
2003) tot de conclusie dat de kwaliteit op het merendeel van de scholen voldoet. Ongeveer 4% van de basisscholen schiet duidelijk tekort in kwaliteit. Scholen met veel allochtone en autochtone achterstandsleerlingen zijn oververtegenwoordigd in de groep zwakke scholen. De inspectie vraagt van de scholen speciale aandacht voor onder meer allochtone (en autochtone) achterstandsleerlingen; scholen kunnen in hun onderwijsprogramma meer rekening houden met verschillen tussen leerlingen (adaptief onderwijs). De condities voor adaptief onderwijs zijn echter niet altijd gunstig (bijvoorbeeld vanwege het lerarentekort). De leerlingenpopulatie van een school bepaalt mede de prestaties die een school met haar leerlingen behaalt. Uit «Sociale integratie in het primair onderwijs» (SCO-K/ITS, 2003) blijkt dat de onderwijsprestaties van allochtone leerlingen op concentratiescholen lager zijn dan op andere scholen. Concentratiescholen spelen wel beter in op de problemen van haar leerlingen. De leerlingenpopulatie van een school is geen onderwerp van rijksbeleid (spreiding), maar van spreiding moeten volgens de onderzoekers geen wonderen worden verwacht. Het onderwijsbeleid richt zich op een goede kwaliteit van alle scholen; de inspectie vervult daarbij een stimulerende rol. Er is de laatste tijd veel aandacht voor islamitische basisscholen. De onderwijsinspectie komt in het rapport «Islamitische scholen en sociale cohesie» (Utrecht, 2002) tot de conclusie dat bijna al deze scholen in voldoende mate bijdragen aan de condities voor sociale cohesie. Slechts één islamitische basisschool houdt haar leerlingen te afzijdig van de Nederlandse samenleving. Op enkele andere scholen ziet de inspectie «enige risico’s».
Ouders en school De betrokkenheid van ouders bij de school wordt algemeen gezien als positief voor de schoolloopbaan van (achterstands)leerlingen. In «Ouders bij de les» (SCP/CBS, 2002) staat dat de meerderheid van de ouders tevreden is over de toegankelijkheid van leerkrachten, over de informatie van de school over de prestaties van hun kinderen, over de rol van ouders en over het schoolbeleid in het algemeen. Het minst actief blijken ouders met een lage sociaal-economische status te zijn, waaronder laag opgeleiden en allochtonen. «Ouders en educatieve voorzieningen» (ITS, 2002) concludeert dat de relatie tussen (allochtone) ouders en school «op het oog goed functioneert, maar wel volwassener» kan. Onderwijspersoneel Allochtonen zijn ondervertegenwoordigd in het personeelsbestand van de (basis)scholen, zo bleek eerder uit het rapport «Allochtoon personeel in het primair en voortgezet onderwijs» (Regioplan, 2001). In het rapport «Gekleurd begin» (ECHO, 2002) wordt geschat dat van het onderwijspersoneel 1,5 tot 3% allochtoon is. Allochtone leerkrachten kunnen een belangrijk rolmodel zijn voor allochtone leerlingen. Het rapport «De leerlingen zijn blij met mij» (ECHO, 2002) laat zien dat verreweg de meeste allochtone leerkrachten in het basisonderwijs tevreden zijn over hun werk. Ze hebben in het algemeen een goede relatie met de leerlingen en worden geaccepteerd door collega’s en ouders. De PABO-opleiding kan meer aandacht besteden aan bijvoorbeeld contacten met ouders en intercultureel onderwijs. Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid Uit het rapport «Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid halverwege
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
25
de eerste planperiode (1998–2002)» (SCP, 2003) blijkt dat alle betrokkenen moeten leren omgaan met hun nieuwe rol. Er zijn zeker positieve ontwikkelingen te noemen, maar de verwachtingen rond GOA zijn vooralsnog niet uitgekomen. De sturingsmogelijkheden van gemeenten zijn te beperkt en er was veel energie nodig voor het opbouwen van draagvlak, netwerken en vertrouwen. Het zijn alle noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarden voor een succesvol GOA-beleid. Dit beleidsterrein kent een zekere spanning tussen functionele en territoriale decentralisatie, aldus het SCP. Als vervolg op een quick scan van de GOA-plannen, die naar de Tweede Kamer is gestuurd, is een «Diepgaande analyse van GOA-plannen» (SCO-Kohnstamm Instituut, 2003) uitgevoerd. De eindrapportage wordt komend najaar afgerond. Brede scholen hebben ook een plaats in het onderwijsachterstandenbeleid. In het «Jaarbericht 2002» (Oberon, 2002) over brede scholen staat dat deze voorzieningen volop in ontwikkeling zijn. In 2002 zijn er ongeveer 450 operationeel en naar schatting zullen er in 2010 zo’n 1000 brede scholen zijn. Knelpunten bij deze ontwikkeling zijn onder meer financiële tekorten, tijdgebrek en werkdruk alsmede regelgeving. In de reviewstudy «Onderwijsachterstanden in het basisonderwijs» (Garant, 2003) zijn de verschillende onderzoeksresultaten van de laatste jaren beschreven. Over de afzonderlijke resultaten is eerder al verslag gedaan op andere plaatsen, waaronder RIEM-rapportages. In het laatste hoofdstuk van deze rapportage wordt verslag gedaan van een werkconferentie over deze review. De belangrijkste conclusies daaruit zijn: • nadruk leggen op aanpak in de klas, terwijl structuurwijzigingen niet nodig en gewenst zijn (al moeten rollen en verantwoordelijkheden van de actoren worden aangescherpt); • prioriteit geven aan investeren in leraren, verspreiden van goede voorbeelden, de vertaling van beleid naar de klas (waaronder meer ruimte voor maatwerk) en het betrekken van de ouders; • er spanning bestaat tussen de lange termijn van onderwijsvernieuwingen en de noodzaak van een gevoel van urgentie om resultaten te bereiken. Eind 2004 zal een samenhangende overzichtsstudie over onderwijsachterstanden, Weer Samen Naar School en leerlinggebonden financiering beschikbaar komen, waarin ook aandacht zal zijn voor de afzonderlijke en gezamenlijke bestuurlijke toekomst van deze beleidslijnen. 3.3 Intercultureel onderwijs Basisscholen en scholen in het voortgezet onderwijs zijn wettelijk verplicht om er in hun onderwijs van uit te gaan dat leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving. Intercultureel onderwijs is daar een invulling van. In tegenstelling tot veel andere integratie maatregelen is intercultureel onderwijs niet specifiek gericht op leerlingen van allochtone afkomst, maar op alle leerlingen. Beoogd wordt om leerlingen tolerantie en begrip bij te brengen voor mensen met een andere culturele achtergrond. Intercultureel onderwijs is niet een apart vak of leergebied. Het is geïntegreerd in de pedagogische aanpak van de leerkrachten en in het onderwijsmateriaal zoals de onderwijsmethoden. Daarnaast hebben veel scholen interculturele projecten. Ten behoeve van de leerkrachten is een pedagogische aanpak ontwikkeld
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
26
die voldoet aan eisen van intercultureel onderwijs. Via schoolbegeleidingsdiensten, scholings- en nascholingsinstellingen wordt deze pedagogische aanpak aan (toekomstige) leerkrachten ter beschikking gesteld. Op de lerarenopleidingen is deze aanpak geïntroduceerd met behulp van een PABO-netwerk. Daarnaast is er een specifieke PABO-methode voor intercultureel onderwijs op de markt gebracht. Educatieve uitgevers zijn gestimuleerd om hun methoden aan te passen aan de eisen van intercultureel onderwijs. In de Gids voor onderwijsmethoden, die scholen gebruiken bij de aanschaf van nieuwe onderwijsmethoden, is aangegeven of de op de markt beschikbare onderwijsmethoden voldoen aan eisen van intercultureel onderwijs. De Inspectie van het onderwijs beziet jaarlijks of scholen voldoen aan door de inspectie gestelde criteria voor intercultureel onderwijs. Dat wil zeggen dat de cultuur van verschillende bevolkingsgroepen met behulp van materialen, activiteiten en projecten regelmatig aan de orde komt. Ruim een derde van de basisscholen voldoet aan deze criteria. Voor bevordering van intercultureel onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs was een budget van € 160 000 beschikbaar. Een deel hiervan was in 2002 beschikbaar om interculturele projecten van scholen te subsidiëren. Scholen die een intercultureel project willen uitvoeren kunnen hiervoor een ondersteuningssubsidie ontvangen. Hiervoor bestond veel belangstelling: er waren 175 aanmeldingen van basisscholen om voor deze ondersteuningssubsidie in aanmerking te komen waarvan er 90 konden worden gehonoreerd. 3.4 Brede scholen In 2002 heeft de ontwikkeling van brede scholen een grote vlucht genomen. Uit het Jaarbericht Brede Scholen 2002 blijkt dat er op dit moment zo’n 450 brede scholen operationeel zijn. In 2001 waren dat er ongeveer 250. Inmiddels werkt ruim de helft van de Nederlandse gemeenten aan de totstandkoming van brede scholen. Niet alleen in het basisonderwijs, maar ook in het voortgezet onderwijs is de brede school een steeds meer voorkomend verschijnsel. Inmiddels beschouwt 16% van de VO-scholen één of meer van haar locaties als brede school en 9% van de VO-scholen werkt op één of meer locaties aan de totstandkoming van een brede school. Voorlopers als de gemeenten Rotterdam en Groningen zijn brede scholen rond 1995 gestart om de situatie van kinderen in achterstandssituaties te kunnen verbeteren. Inmiddels worden brede scholen niet alleen meer als een instrument voor het bestrijden van achterstandssituaties gezien. Veel gemeenten zien brede scholen als een instrument om de ontwikkelingskansen van alle kinderen te vergroten, een doorgaande ontwikkelingslijn te realiseren en een sluitend netwerk rond het kind te creëren. De doelstelling «het bestrijden van onderwijsachterstanden» heeft in vergelijking met 2001 meer prioriteit gekregen. Dit thema speelt vanzelfsprekend vaak in achterstandswijken, maar opvallend vaak ook in andere wijken. Brede VO-scholen richten zich aanvullend op de bovenstaande doelstellingen ook op bevordering van sociale participatie en veiligheid. Brede scholen kennen verschillende verschijningsvormen en vele partners in het netwerk. Naast het basisonderwijs is er veelal sprake van samenwerking met peuterspeelzalen en kinderopvang. Daarnaast worden brede scholen in veel gevallen uitgebreid met welzijn, instellingen uit de zorgsector en een bibliotheek. Brede scholen voor voortgezet onderwijs zoeken hun partners met name in de sectoren sport, cultuur, zorg, welzijn en veiligheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
27
Het afgelopen jaar heeft het rijk (VWS, OCW en SZW) de ontwikkeling van brede scholen ondersteund door middel van onderzoek en bovenlokale communicatie. Er is onder andere een onderzoek verricht naar brede scholen in het voortgezet onderwijs. Daarnaast is de website www.bredeschool.nl geheel vernieuwd om de discussie over belangrijke thema’s bij brede scholen op gang te brengen en te houden. In 2003 wordt de ondersteuning vanuit het Rijk voortgezet. Momenteel loopt er een onderzoek naar de feitelijke situatie van brede scholen in 2003 en wordt er een evaluatiemodel ontwikkeld voor gemeenten. Daarnaast verschijnt in 2003 een boekje met goede voorbeelden van tussenschoolse opvang op (brede) scholen en een businessplan multifunctionele accommodaties. Najaar 2003 wordt de zogenaamde bundelbrief jeugd naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit document wordt een coproductie van OCW, VWS en SZW over de keten van jeugdvoorzieningen gericht op optimale ontwikkelingskansen voor jeugdigen. De brede school is één van de centrale onderwerpen in deze brief. 3.5 Bijzondere aspecten
Gewichtenregeling Al geruime tijd wordt er discussie gevoerd over een (eventuele) modernisering van de gewichtenregeling. Elementen die in deze discussie een rol spelen zijn de bekostigings-grondslag (op basis van sociaal-economische kenmerken of op basis van feitelijke achterstand), het criterium etniciteit, de hanteerbaarheid en controleerbaarheid van het systeem en de drempel van 9%. Tegen de achtergrond van deze discussie is de Onderwijsraad (OR) in juli 2000 gevraagd een advies uit te brengen over een modernisering van de gewichtenregeling. Deze raad heeft in november 2001 het advies «Wat ’t zwaarst weegt» uitgebracht. De hoofdpunten uit dit advies zijn: • Bekostiging op basis van feitelijke achterstand is volgens wetenschappers thans en in de toekomst niet mogelijk. Bekostiging dient uitsluitend te geschieden op basis van sociaal-economische kenmerken (opleidingsniveau van de ouders) en niet meer op basis van etniciteit. In de toekomst 2 gewichten hanteren, waarvan de hoogte nog nader moet worden bepaald. • De drempel van 9% dient te vervallen. • De inzet van de middelen dient piramidaal te geschieden met een accent op de voor- en vroegschoolse periode. • Introductie van een nieuw te ontwerpen NT2 (Nederlands als tweede taal) regeling gericht op het bestrijden van extra taalachterstand van bepaalde categorieën allochtone leerlingen die nog boven op de algemene onderwijsachterstand blijkt te bestaan. Dit komt ook voor bij allochtone kinderen van hoog opgeleide ouders. • De taalachterstand bepalen aan de hand van een af te nemen taaltoets. In maart 2002 is de OR gevraagd een vervolgadvies uit te brengen over de gewenste hoogte van de door deze raad voorgestelde gewichten ter bestrijding van onderwijsachterstanden in relatie tot de doelstellingen van het Landelijk Beleidskader Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (LBK) 2002–2006. Tevens zijn vragen gesteld over investeringen op jonge leeftijd en het piramidaal inzetten van de middelen, evenals over de taaltoetsen in het kader van de door de Onderwijsraad voorgestelde nieuwe regeling Nederlands als tweede taal (NT2-regeling).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
28
De OR heeft in augustus 2002 zijn vervolgadvies «Over leerlinggewichten en schoolgewichten» uitgebracht. De hoofdpunten uit dit advies zijn: • Ontwerp een regeling die gerelateerd is aan de doelstelling van het LBK 2002–2006 (het terugbrengen van de achterstand van gewichtenleerlingen met 25% in vier jaar); • Laat de 9% drempel vervallen, want elke leerling telt; • Bepaal, op basis van effectieve aanpakken van achterstandenbestrijding, welke extra formatie er nodig is om de doelstelling van het LBK te halen; • Bepaal op basis daarvan de voor de diverse leeftijdscategorieën benodigde gewichten voor de algemene onderwijsachterstandenbestrijding (taal- en rekenachterstanden) en die voor de extra taalachterstanden; • Verdisconteer beide typen gewichten in een relatief schoolgewicht, dat een plafond kent (gerelateerd aan die effectieve aanpakken) en dus een beperking kent in de vorm van een maximaal relatief schoolgewicht (genoeg is genoeg); • Het maximale relatieve schoolgewicht wordt berekend aan de hand van vastgestelde formules, die samenhangen met de percentages achterstandsleerlingen op de betreffende school; • Op basis van het (maximale) relatieve schoolgewicht waarop een school recht heeft, wordt bepaald hoeveel gewichtengelden (extra formatie) een school ontvangt; • Laat berekenen welke herverdeeleffecten er volgens deze nieuwe regeling optreden. Doe dit aan de hand van een representatieve steekproef van bijvoorbeeld 100 scholen, waarvan uiteraard ook scholen deel moeten uitmaken die thans door de huidige 9% drempel niet in aanmerking komen voor gewichtengelden (hetgeen dus eerst achterhaald moet worden). Op deze manier kan in kaart worden gebracht wat de verschillen zullen zijn ten opzichte van de verdeling en omvang van de huidige gewichtengelden. • Mocht blijken dat de benodigde investeringen zo omvangrijk zullen zijn dat daar geen draagvlak voor is te vinden, dan dient de doelstelling van het LBK naar beneden te worden bijgesteld. Volgens het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II worden de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid (middelen die naar gemeenten gaan) en de gewichtenregeling (middelen die naar scholen gaan) gebundeld aan de scholen toegekend. Om de ontwikkeling en de voortgang van leerligen te kunnen meten, worden leerlingen in de toekomst aan het begin van de basisschool en tussentijds getoetst. Met een toets kan de feitelijke achterstand van leerlingen in kaart worden gebracht, waardoor de middelen nauwkeuriger verdeeld kunnen worden en de bevordering van de onderwijsprestaties meer gericht kan plaatsvinden. Over de uitwerking hiervan zal in het najaar van 2003 een zogenaamde implementatiebrief aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Onderwijs in allochtone levende talen (OALT) Nadat de Onderwijsraad in december 2001 in het advies «Samen naar de Taalschool: Nieuwe Moderne Vreemde Talen in perspectief» geadviseerd heeft over de toekomst van OALT, zijn in 2002 diverse onderzoeken verschenen die de uitvoering van OALT in kaart brengen en op basis waarvan het toenmalige kabinet voornemens was een nieuwe toekomst van OALT te verkennen. De belangrijkste hiervan zijn het Onderwijsverslag 2001 van de inspectie en «Taal lokaal» (SCP, 2002). In het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II is besloten dat aan het leren van het Nederlands prioriteit moet worden gegeven. Daarom wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
29
het OALT afgeschaft. Geprobeerd wordt om de OALT-leerkrachten zoveel mogelijk voor het onderwijs te behouden. In het verlengde hiervan is per 1 augustus 2003 de aanvullende bekostiging voor onderwijs in de eigen taal in het voortgezet onderwijs beëindigd. Op 23 juni 2003 heeft de minister van OCW de Kamer door middel van een brief geïnformeerd omtrent de ontwikkelingen rondom de beëindiging van OALT (kenmerk PO/OO/2003/31840). Een wetsvoorstel voor beëindiging van de bekostiging is aan de Raad van State voorgelegd. Op 28 mei 2003 is een brief gestuurd aan gemeenten en schoolbesturen die uitvoering geven aan OALT om hen op de hoogte te stellen van de stand van zaken.
Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) In 2002 zijn adviezen verschenen van de Onderwijsraad, de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en het expertisecentrum Sardes over de organisatorisch-bestuurlijke inbedding van VVE. In het najaar van 2003 komt het kabinet met een gebundelde reactie op onder andere deze adviezen, waarin aandacht wordt besteed aan de keten van jeugdvoorzieningen gericht op optimale ontwikkelingskansen voor jeugdigen. De oudercampagne VVE die op 13 mei 2002 van start is gegaan, is nog in volle gang. De campagnebus doet vele gemeenten aan. De campagne richt zich op het bereiken van zowel allochtone als autochtone ouders van kinderen die voor VVE-programma’s in aanmerking komen. De campagne loopt door tot in 2004 en wordt door de landelijke organisatie Forum uitgevoerd. De ambitie van de campagne is om 80% van de GOA-gemeenten bereikt te hebben. Uitgangspunt hierbij is dat deze gemeenten aangeven welke ondersteunende campagne-activiteiten zij van Forum willen gebruiken. Forum bezoekt de gemeente en bespreekt de vragen alsmede de lokale vervolgactiviteiten gericht op het bereiken van de (moeilijk bereikbare) doelgroepouders. Naast het ministerie van OCW dragen het ministerie van VWS en het ministerie van Justitie financieel bij aan de campagne. Veiligheid in het onderwijs De afgelopen jaren is het belang van een veilig schoolklimaat hoger op de agenda komen te staan. Vrijwel alle basisscholen bieden de leerlingen een veilig en gestructureerd klimaat. Ze hebben maatregelen getroffen om geweld tegen te gaan en een meerderheid beschikt inmiddels over een pestprotocol. Toch meldt een klein deel van de leerlingen in de bovenbouw (5 tot 7%) sociale integratieproblemen te hebben. Ook de meeste scholen voor voortgezet onderwijs hebben een veilig en motiverend schoolklimaat. Tussen de 12 en 17 procent van de leerlingen voelt zich echter niet goed thuis op school. Dit geldt meer voor leerlingen in het vmbo dan op havo en vwo. Het instellen van kernteams, een ontwikkeling die zich met name in het vmbo voordoet, waarbij een beperkte groep leraren alle lessen voor een aantal klassen verzorgt, lijkt kansrijk voor de vergroting van het welbevinden van de leerlingen. Dit is van belang omdat risicogedrag in het voortgezet onderwijs tot uiting komt in spijbelen. Notoir spijbelgedrag is een indicator voor probleemgedrag: onder probleemjongeren en onder jongeren die crimineel gedrag vertonen, komt spijbelen relatief vaak voor. Ook het risico van voortijdig schoolverlaten is bij spijbelaars groot. Veel risicoleerlingen verlaten voortijdig het voortgezet onderwijs: voor het einde van de leerplichtige leeftijd van 17 jaar heeft ongeveer 15 procent van de leerlingen de school zonder diploma verlaten. De meesten zijn afkomstig uit het vmbo. Allochtone leerlingen zijn oververtegenwoordigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
30
3.6 Deelnamecijfers VO Het totaal aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs steeg in het schooljaar 2002/2003 met 9 400 tot 913 700. Een stijging met ongeveer 1%. Het aantal leerlingen waarvoor een beroep op de cumi-faciliteitenregeling voor het voortgezet onderwijs werd gedaan steeg in die periode met ongeveer 600 tot 84 000: een stijging met ongeveer 0,7%. Deze stijging is aanzienlijk minder dan in voorgaande schooljaren. In het schooljaar 2000/2001 werd bijvoorbeeld ten opzichte van het voorgaande schooljaar een stijging van 6,2% genoteerd en in het schooljaar 2001/2002 met 3,75%. Het percentage cumi’s in het voortgezet onderwijs is nu 9,5%. De volgende tabel geeft een indicatie van de deelname van de cumi-leerlingen in de onderscheiden schoolsoorten en leerwegen. Daarbij moet worden aangetekend dat vanaf het schooljaar 2002–2003 nieuwkomers geen indicatie meer kunnen krijgen voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) of praktijkonderwijs (pro). De percentages in leerjaren 1/2 leerwegondersteunend onderwijs en in het praktijkonderwijs zijn waarschijnlijk te laag. Deelnamepercentages cumi-leerlingen aan onderscheiden schoolsoorten en leerwegen. Schoolsoort
Leerjaren 1/2 Vmbo basisberoepsgerichte leerweg 3/4 Vmbo kaderberoepsgerichte leerwet 3/4 Vmbo gemengde leerweg 3/4 Vmbo theoretische leerweg 3/4 Praktijkonderwijs Havo 4/5 Vwo 4/5/6
Met zorg (lwoo of pro)
Tot. VO Exclusief zorg
28,3 22,9 21,7 14,2 5,6 28,8 – –
7,3 13,5 9,1 5,8 7,8 – 4,7 3,1
Onderzoek VO In 2003 werd de eerste rapportage van de zogenaamde Prima-cohort 00–8 afgerond: Leerlingen na de overgang. Een vergelijking van vier cohorten leerlingen bij de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs met nadruk op de positie van doelgroepleerlingen uit het onderwijsachterstandenbeleid. (ITS, Nijmegen, 2003). Het betreft een lichting leerlingen die in het jaar 2000 in groep 8 van het basisonderwijs zaten en dus in 2001 in het voortgezet onderwijs instroomden. De vergelijking met de drie eerdere cohorten (88–8, 92–8 en 96–8) werd overigens bemoeilijkt doordat er als gevolg van het Weer Samen naar Schoolbeleid meer leerlingen die anders speciaal basisonderwijs zouden volgen, nu in het reguliere basisonderwijs waren gebleven. Dit kan mede het effect hebben veroorzaakt dat er veel meer allochtone leerlingen in de «onderste» stromen van het voortgezet onderwijs kwamen. Daarnaast bemoeilijkte ook de invoering van de nieuwe leerwegenstructuur in het vmbo een vergelijking met vroegere cohorten. In het rapport worden onder meer de volgende conclusies getrokken: De deelname van allochtone leerlingen aan havo/vwo, die van de cohorten 1988 tot 1996 was gestegen van bijna 10% tot bijna 15%, was in de laatste cohort niet verder toegenomen. Ter vergelijking: van de niet-doelgroepleerlingen stroomde ongeveer 40% in het voortgezet onderwijs op het hoogste niveau in. Wel blijken de CITO-scores van allochtone leerlingen geleidelijk gestegen. De neiging van allochtone leerlingen om in het voortgezet onderwijs een niveau te kiezen dat boven het advies van de basisschool ligt en boven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
31
datgene wat de CITO-score indiceert, is verminderd. Ook is er geen sprake meer van «overadvisering» door de basisscholen. De schoolprestaties van de allochtone leerlingen, gemeten aan de hand van rapportcijfers, vertonen per cohort schommelingen. De prestaties in de laatste cohort zijn ten opzichte van de vorige cohort weer gestegen. Met name voor Nederlands en Engels. De prestaties voor wiskunde zijn gedaald.
Voortijdig schoolverlaten In het kader van de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC) dienen scholen en onderwijsinstellingen jongeren die het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten aan de gemeente te melden. Gemeenten dienen deze jongeren te begeleiden naar een «traject» dat alsnog een dergelijke startkwalificatie oplevert. De RMC-functie wordt op regionaal niveau gecoördineerd vanuit 39 contactgemeenten, die ook verantwoordelijk zijn voor een rapportage aan het Ministerie van OCW. In het schooljaar 2001–2002 zijn er in totaal 70 508 voortijdige schoolverlaters geregistreerd. Dit is een aanzienlijke stijging ten opzichte van het aantal van 47 059 in het vorige jaar. Deze toename is vooral het gevolg van de verbetering van de registratie van voortijdige schoolverlaters in de grote steden, die op haar beurt weer samenhangt met het van kracht worden van de Wet op de Regionale meld- en coördinatiefunctie in 2001. Van ruim 66 000 van de voortijdige schoolverlaters was de leeftijd, en daarmee de leerplichtstatus bekend: 10,7% was jonger dan 16 jaar, en daarmee volledig leerplichtig; 12,2% was 16 jaar en daarmee partieel leerplichtig en 70,8% was ouder en dus niet meer leerplichtig; van 6,3% was niet bekend tot welke categorie ze behoren. Ruim 30% van de voortijdige schoolverlaters was van allochtone herkomst. Het aantal herplaatste voortijdige schoolverlaters bedroeg in 2001–2002 20 142 en was 10% minder dan het vorige jaar; toen was het 22 368. Vanuit de regio’s wordt een gebrek aan capaciteit voor trajectbegeleiding van voortijdige schoolverlaters gemeld. In verband hiermee heeft het kabinet besloten met ingang van 2005 extra middelen beschikbaar te stellen aan de RMC-regio’s. Het gaat om een bedrag van 2,5 miljoen euro in 2005, oplopend tot 5 miljoen euro in 2006 en 2007. Hiervoor kunnen vanaf 2005 één en vanaf 2006 twee extra begeleiders worden aangesteld bij iedere contactgemeente. Mentoring Het onderwijskansenbeleid bevat naast een schoolspecifieke component ook een breed actieprogramma dat zich richt op alle scholen met veel achterstandsleerlingen. Eén van deze «breedtemaatregelen» uit het actieprogramma is mentoring. Mentoring is een veelbelovend begeleidingsinstrument om de schoolloopbaan van allochtone leerlingen te ondersteunen en te bevorderen. De mentormethodiek gaat uit van individuele begeleiding van allochtone leerlingen door een mentor. Deze mentor kan een oudere medeleerling zijn, een hbo- of wo-student, of een volwassene. Veelal komt de mentor uit dezelfde etnische groep als de leerling die hij begeleidt (de mentee). Daardoor kan hij zich inleven in zowel de situatie van de jongere thuis als de schoolsituatie. Mentoring bevordert het leerproces en de motivatie van de mentee. Mede daardoor kan de mentormethodiek bijdragen aan het tegengaan van vroegtijdig schoolverlaten en de afstroming uit havo en vwo, en tegelijk de doorstroom van allochtone jongeren naar het vervolgonderwijs bevorderen. Het ministerie van OCW en de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden hebben het Landelijk Ondersteuningsprogramma Mentoring
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
32
opgestart dat door Sardes wordt uitgevoerd en door het onderzoeksinstituut IMES wordt geëvalueerd. Het doel van het programma is het introduceren van de mentormethodiek bij gemeenten als vorm van leerlingbegeleiding en als instrument om onderwijskansen te bevorderen. Daarnaast is in het kader van het programma materiaal ontwikkeld en zal een systematische evaluatie plaatsvinden om vast te stellen wat de precieze effecten van mentoring zijn en welke elementen daarvan het meest succesvol zijn. De evaluatie maakt een bredere toepasbaarheid van het instrument mentoring in de toekomst mogelijk. In het kader van het Landelijk Ondersteuningsprogramma Mentoring draaien op dit moment pilot-projecten in de gemeenten Den Haag, Roosendaal en Utrecht voor mentoring aan Turkse en Marokkaanse leerlingen in het voortgezet onderwijs. 3.7 Onderwijs aan 16-jarigen en ouder
De sector Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Ook in 2002 hebben veel Regionale Opleidingen Centra (ROC’s) zich actief opgesteld in de werving van zwakkere doelgroepen, als allochtonen, deelnemers met een beperkte vooropleiding en gehandicapten. Het Onderwijsverslag over het jaar 2002 geeft aan dat deze werving vooral gericht is op instroom in de lagere niveaus van het beroepsonderwijs, steeds meer deelnemers zijn de afgelopen jaren in niveau 1 ingestroomd en het aanbod van opleidingen wordt door ROC’s nog steeds uitgebreid. Een aantal van de opleidingen op niveau 1 wordt aangeboden in combinatie met educatie. Vanuit een geïntegreerd traject op niveau 1 kan doorgestroomd worden naar een beroepsopleiding op niveau 2. Zo wordt in feite ook de doorstroom vanuit educatie bevorderd. De inspectie van het onderwijs heeft in haar Onderwijsverslag over het jaar 2002 eveneens opgemerkt dat de feitelijke instroom van zwakkere doelgroepen het hoogst is in de sector Economie. Beroepen en opleidingen in de Economie zijn relatief populair bij allochtone jongeren in vergelijking met de sectoren Techniek en Dienstverlening en Gezondheidszorgonderwijs. De campagne «Nieuwe kansen voor anderstaligen en beroepsopleidingen» waar ROC’s geïntegreerde trajecten opzetten, die als doel hebben de doorstroom van educatie naar vervolgopleiding of arbeidsmarkt te vergroten, is eind 2002 afgesloten. Maar de organisator ITTA is nog actief betrokken bij het verankeren van de opbrengsten van deze campagne. Zo worden managementconferentie gehouden om binnen een ROC relevante informatie te verspreiden en meer commitment te verkrijgen voor het uitbreiden van geïntegreerde trajecten. Deze trajecten zijn goed voor alle taalzwakke deelnemers, autochtone zowel als allochtone deelnemers. Gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal kan de resultaten van de deelnemers binnen ROC’s in negatieve zin beïnvloeden en kan zelfs leiden tot voortijdig schoolverlaten. Deze problematiek doet zich met name voor op ROC’s in grote steden, zowel bij autochtone als bij allochtone jongeren. Een aantal ROC’s heeft inmiddels het platform Taalbeleid opgericht, waarin gezocht wordt naar mogelijkheden om het probleem daadwerkelijk aan te pakken. Met bijscholing van docenten wordt getracht taalgericht vakonderwijs en doelgericht taalonderwijs alsmede het aanbod verder te ontwikkelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
33
Instroom allochtonen
2001 2000 1999 1998
aantal
bol
bbl
bol
bbl
28 448 24 723 16 451 12 846
22 861 19 558 12 785 10 081
5 587 5 165 3 666 2 765
80% 79% 78% 78%
20% 21% 22% 22%
Deelname allochtonen
aantal
bol
bbl
bol
bbl
allochtonen niet allochtonen
42 677 389 106
33 728 247 951
8 949 141 155
79% 64%
21% 36%
2000 allochtonen niet allochtonen
aantal 42 273 382 001
bol 33 707 248 004
bbl 8 566 133 997
bol 80% 65%
bbl 20% 35%
1999 allochtonen niet allochtonen
aantal 28 633 381 652
bol 22 422 256 157
bbl 6 211 125 695
bol 78% 67%
bbl 22% 33%
1998 allochtonen niet allochtonen
aantal 20 184 384 291
bol 16 414 267 973
bbl 3 770 116 318
bol 81% 70%
bbl 19% 30%
2001
Bron: Cfi beleidstelling 2001
bekostigingstelling 2001
3.8 Hoger onderwijs 2002–2003
Het integratiebeleid in het hoger onderwijs heeft tot doel om het aandeel studenten in het hoger onderwijs uit de allochtone bevolkingsgroepen in de leeftijd van circa 18–23 jaar op gelijke hoogte te brengen met het aandeel autochtone studenten in die leeftijdsgroep. In het licht van het gegeven (zie hierna) dat de doorstroom van niet-westers allochtone VO-gediplomeerden reeds uitstijgt boven dat van autochtone VO-gediplomeerden, is het in de komende periode vooral van belang dat de deelname vanuit niet-westers allochtone kring aan de relevante vooropleidingen toeneemt en het diploma wordt behaald. Ook moet bijzondere aandacht uitgaan naar de instroom vanuit het mbo.
1
«Talent gewonnen, Talent verspild?» Instituut voor Migratie- en Etnische Studies van de Universiteit van Amsterdam, 2002.
ECHO Het instrument voor bevordering van de deelname aan het HO door allochtonen, is subsidiering van het Expertisecentrum allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) – landelijk kennis- advies- en innovatiecentrum ter bevordering van instroom naar, doorstroom en uitstroom uit instellingen voor hoger onderwijs – voor basis- en projectactiviteiten. Deze is in de periode 2002- 2003 voortgezet. Overeengekomen is echter dat vanaf 2004 deze structurele subsidiëring zal ophouden en ECHO op eigen kracht verder gaat. Evaluatie van het instrument ECHO zelf wordt in het voorjaar van 2003 afgerond. Als meest omvangrijke programmalijnen van ECHO in 2002–2003 kunnen genoemd worden de programmalijnen «lerarenopleiding Basisonderwijs» en «Effectieve leeromgeving». In het kader van de eerste lijn zij vermeld dat ondersteuning is gegeven aan instroombevorderingsprojecten, en in het kader van de lijn «Effectieve leeromgeving» kan vermeld worden dat het onderzoek naar instroom en doorstroom is afgerond1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
34
Ingeschrevenen, instroom en uitval Uit CBS-gegevens blijkt dat in 2001/02 19% van de autochtonen in de leeftijd van 19–23 jaar voltijd aan een HBO-instelling studeerde. Onder de niet-westers allochtonen van 19–23 jaar was dit 9%. In 1995/96 was dit percentage voor de laatste categorie nog maar 5%, zodat van een duidelijk gunstige ontwikkeling mag worden gesproken. Voor wat betreft de studie in het WO is volgens het CBS het aandeel autochtonen in de leeftijd van 20–24 jaar in 2001/’02 ruim 10%. Voor niet-westers allochtonen is het iets minder dan 5%. In het bovengenoemde door ECHO uitgevoerde onderzoek wordt geconcludeerd dat de instroom van allochtone studenten in het HO van 1997 tot 2001 voortdurend is toegenomen. Van de vier grote minderheidsgroepen zijn de bevolkingsgroepen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond het sterkst ondervertegenwoordigd, in iets mindere mate de Antilliaanse en het minst de Surinaamse groep. Voor wat betreft de gevolgde opleidingen is de concentratie in bepaalde opleidingssectoren en studierichtingen van de genoemde groepen opvallend: in het WO bij «Rechten» en in het HBO in de sector «Economie». De verhouding tussen de instroom van oudere studenten versus die van jongere wijzigt ten gunste van de laatste categorie, het sterkst in het WO. In het HBO vormen de oudere studenten uit deze bevolkingsgroepen nog steeds de meerderheid. De uitval in met name in het HBO is relatief hoog vergeleken met die van autochtone studenten. Het eerdergenoemde onderzoek wijst in het bijzonder op de uitval van Surinamers en Antillianen, en dan vooral bij degenen die geen directe route of een vertraagde route naar het HBO achter de rug hebben en die een opleiding in deeltijd volgen. Om te kunnen bepalen in hoeverre de operationele doelstelling wordt bereikt, worden hier evenals in de vorige RIEM-rapportage, gegevens opgenomen over de instroom van HAVO- en VWO-gediplomeerden en van de maatschappelijke positie van de HO-gediplomeerde uitstroom. Vergelijkbare gegevens over de instroom in het HBO vanuit het mbo zullen pas na invoering van het onderwijsnummer beschikbaar komen. Tabel 3.1 Directe instroom hoger onderwijs vanuit voortgezet onderwijs van geslaagden examens 1999–2001, onderscheiden naar etniciteit Herkomst
Autochtonen
Niet-westers allochtonen
Westers allochtonen
Totaal
Examen
1999 2000 2001 1999 2000 2001 1999 2000 2001 1999 2000 2001
Van havo naar hbo
van vwo naar hbo
van vwo naar wo
%
Aantal x 1000
%
Aantal x 1000
%
aantal x 1000
68 71 75 76 80 81 65 69 72 67 71 74
22 23 19 2 2 2 2 2 1 25 27 22
24 22 20 14 11 11 18 16 12 24 21 19
6 5 5 0 0 0 0 0 0 6 6 5
61 61 63 75 77 76 62 63 66 62 62 64
15 14 15 1 1 1 1 1 1 17 16 17
Bron: CBS/IBG/Inspectie van het Onderwijs (2002).
Uit de onderliggende gegevens blijkt dat uit het algemeen voortgezet onderwijs in 2001 circa 3400 niet-westers allochtone studenten zijn voortgekomen; dit is hetzelfde aantal als in 2000. De verdeling over HBO
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
35
en WO is verschoven ten gunste van het WO: van 2300 HBO en 1100 WO (2000) naar 1900 HBO en 1500 WO (2001). Van de vier grootste allochtone groepen zijn de doorstroompercentages het hoogst bij Marokkaanse en Turkse geslaagden (met 90% op gedeelde eerste plaats). Surinamers nemen de derde plaats in, Antillianen en Arubanen op enige afstand de vierde plaats. Overigens dienen deze instroomcijfers te worden bezien in samenhang met de schoolloopbanen van niet-westers allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs. Een onevenredig hoog percentage verlaat het VO zonder examen en het aandeel geslaagden voor het eindexamen is onder hen substantieel lager dan onder autochtone leerlingen.
Maatschappelijke positie van HO-afgestudeerden Als indicator voor de maatschappelijke integratie van minderheden worden gegevens gepresenteerd van de maatschappelijke positie van afgestudeerden. Tabel 3.2 De maatschappelijke positie van hbo-en wo-afgestudeerden tussen 1996 en 2000 (in percentages), 1,5 jaar na afstuderen, onderscheiden naar niet-westerse allochtonen en autochtonen Maatschappelijke positie
Niet-westers allochtoon hbo
Autochtoon hbo
niet-westers allochtoon wo
autochtoon wo
Betaald werk Werkloos Baan in eigen/verwante richting Baan zelfde niveau/hoger Gemiddeld uurloon (in euro’s)
82 4 75
85 2 77
91 3 73
93 2 71
78 13,4
78 12,4
62 13,5
64 13,8
Bron: ROA (2002), Ramaekers (2002), VSNU-Allen (2002).
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de maatschappelijke positie van niet-westerse allochtone afgestudeerden zich in het algemeen nauwelijks onderscheidt van die van autochtone gediplomeerden uit het hbo en wo.
Stichting UAF Een deel van de vluchtelingen in Nederland is hoger opgeleid in het land van herkomst of heeft potentie om een HO-opleiding af te ronden en op dat niveau een functie op de arbeidsmarkt te vervullen.Toegang tot hoger onderwijs is voor vluchtelingen echter moeilijk vanwege onder andere taal- en cultuurverschillen en vanwege het feit dat veel vluchtelingen geen recht hebben op studiefinanciering. Stichting UAF ondersteunt vluchtelingstudenten, die niet sf-gerechtigd zijn, in financiële zin, bereidt via zogeheten schakelklassen vluchtelingen voor op het succesvol afronden van een HO-studie en geeft persoonlijke begeleiding aan vluchtelingstudenten tijdens hun studie. Daarnaast voert het UAF onder andere projecten uit ten behoeve van doorstroom naar de arbeidsmarkt en verzorgt het UAF voorlichting aan asielzoekers, die nog in de asielzoekerscentra zitten in afwachting van een verblijfstatus. De voorbereiding op het hoger onderwijs krijgt in de reguliere inburgeringstrajecten voor nieuwkomers onvoldoende vorm, omdat deze nog te zeer zijn gericht op laag opgeleide nieuwkomers. Het aantal vluchtelingen dat met steun van het UAF jaarlijks afstudeert ligt tussen de 200 en 300 per jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
36
3.9 Preventiebeleid allochtone jongeren In het jaar 2002 is de uitvoering van het «Preventiebeleid 2001–2004» met kracht voortgezet. Dit beleid is erop gericht ontsporing van jongeren uit etnische minderheidsgroepen te voorkomen en hun participatie en integratie te bevorderen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan in de CRIEM-pilots in 1999 en 2000. Inmiddels voeren achtendertig gemeenten, volgens de adviezen van de Externe Commissie CRIEM (de commissie Bandell), tot en met 2004 plannen uit om marginalisering en criminaliteit onder allochtone jeugd te voorkomen. Dit doen zij door het versterken van hun preventief jeugd- en veiligheidsbeleid ten aanzien van specifiek deze jeugd. Vanuit hun regierol werken zij hierbij samen met lokale uitvoeringsorganisaties en met vertegenwoordigers van lokale etnische gemeenschappen, waar mogelijk met de jongeren zelf. De structuur van jeugdvoorzieningen en -instellingen wordt zodanig verstevigd en uitgebouwd, dat deze een (beter) gesloten keten gaat vormen, waardoor jeugd van etnische herkomst veel beter bereikt wordt. De 38 gemeenten zetten hierbij breed in op zaken als: evenredige deelname aan voor- en vroegschoolse educatie, bestrijding van (taal)achterstanden, bieden van opvoedingsondersteuning, huiswerkbegeleiding, mentoring, ouderen jeugdcoaching, sport- en vrijetijdsvoorzieningen, schuldhulpverlening, begeleid wonen, empowerment en toeleiding naar opleiding en arbeidsmarkt. De betrokken gemeenten worden vanuit het ministerie intensief ondersteund bij het formuleren en uitvoeren van het lokale preventiebeleid, zowel op financieel als op inhoudelijk vlak. Dit laatste gebeurt door middel van de instelling van een dagelijks bereikbaar ondersteuningspunt, de organisatie van regelmatige uitwisselingsbijeenkomsten, de uitgave van driemaandelijkse informatiebulletins en de verspreiding van bruikbare kennis en praktijkvoorbeelden via KIEM. Van de 38 gemeenten dienen er acht uiterlijk 1-10-2004 hun eindrapportage over de uitgevoerde meerjarenprogramma’s in, de overige 30 doen dat uiterlijk 1-10-2005. Hierin laten zij zien hoe met preventiemiddelen opgestarte voorzieningen ingebed zijn in lopend preventief jeugdbeleid. Op grond van de gemeentelijke eindrapportages verschijnt in 2006 een evaluatierapport over het gehele «Preventiebeleid 2001–2004».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
37
HOOFDSTUK 4 ARBEIDSPARTICIPATIE EN BESTRIJDING WERKLOOSHEID 4.1 Ontwikkelingen en doelstellingen In de jaren negentig is de Nederlandse economie sterk gegroeid. De werkgelegenheid is toegenomen, de werkloosheid teruggedrongen en het beroep op de sociale zekerheid afgenomen. Ook etnische minderheden hebben hier profijt van gehad. Tabel 4.1 laat een rooskleurig beeld zien; bedroeg de werkloosheid onder etnische minderheden in 1994 nog 26 procent, in 2002 is deze afgenomen tot 10 procent, waarmee de doelstelling van het kabinet Kok II om de werkloosheid onder etnische minderheden in 2002 terug te brengen tot 10 procent blijkt te zijn gehaald. Hoewel de sociaal-economische positie van etnische minderheden duidelijk is verbeterd, is er relatief gezien nog zeer zeker sprake van een achterstand. Zo is de werkloosheid onder etnische minderheden nog steeds drie maal zo hoog als die onder autochtonen, ligt het aandeel langdurig werklozen hoger, is het beroepsniveau van de allochtone werkenden aanzienlijk lager, heeft een naar verhouding groot deel van de allochtone werkenden geen vaste aanstelling en is de uitkeringafhankelijkheid veel hoger dan onder autochtonen. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de sociaal-economische positie van etnische minderheden in 2003, ondanks alle positieve ontwikkelingen, nog steeds een kwetsbare is. Wordt de economische recessie in ogenschouw genomen, dan moet ervoor worden gewaakt dat etnische minderheden niet zwaarder worden getroffen dan autochtonen. Immers, etnische minderheden zijn meer dan autochtonen aangewezen op lager geschoolde of flexibele banen, welke doorgaans als eerste op de tocht staan in geval van laagconjunctuur. Bovendien is de kans reëel dat in situaties waarin het arbeidsaanbod groot is, personen die behoren tot minder aantrekkelijke aanbodcategorieën, waaronder etnische minderheden, achter in de rij plaats moeten nemen. De werkloosheidscijfers van het CBS over 2003 zullen hier in 2004 uitsluitsel over geven. Zoals weergegeven in het Hoofdlijnenakkoord wil het kabinet de economische kracht en de concurrentiepositie van Nederland herstellen door werkgelegenheid en arbeidsparticipatie structureel te bevorderen. Het is de komende jaren zowel economisch als sociaal gezien absoluut noodzakelijk om het effectieve arbeidsaanbod van groepen die nu nog een lage arbeidsparticipatie kennen te vergroten. Wordt gekeken naar het verschil in arbeidsparticipatie tussen etnische minderheden en autochtonen dan is deze aanzienlijk; respectievelijk 50 en 68 procent in 2002. Gelet op de vergrijzing en ontgroening van onze samenleving en de relatief sterke groei van de allochtone bevolking is het van het grootste belang dat de arbeidsparticipatie van etnische minderheden een stijgende tendens vertoont. Uit een verbeterde sociaal-economische positie zullen tevens sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen voortvloeien, die hoog op het verlanglijstje staan van zowel de maatschappij als de politiek. Zo is aangetoond dat sociaal-economisch welslagen zal leiden tot een vermindering van de criminaliteit onder etnische minderheden, hetgeen de veiligheid ten goede komt. Ook speelt arbeid een belangrijke rol bij het welslagen van de integratie. Immers, door te participeren wordt de Nederlandse taal en cultuur sneller eigen gemaakt en wordt voorkomen dat achterstanden van generatie op generatie worden doorgegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
38
Voorts zal een verbeterde sociaal-economische positie met een positief effect op onder meer de veiligheid en de integratie ten goede komen aan de beeldvorming over etnische minderheden. Zo kan aan de dreigende segregatie een halt worden toegeroepen. Conform de Lissabon doelstelling (Europese werkgelegenheidsstrategie) dient de netto arbeidsmarktparticipatie in de periode tot 2010 verhoogd te worden tot 70%. Het kabinet heeft ten aanzien van etnische minderheden de doelstelling geformuleerd dat de arbeidsparticipatie van etnische minderheden jaarlijks met ¾ procentpunt moet toenemen, hetgeen betekent dat – uitgaande van de cijfers over 2001 – de arbeidsparticipatie van etnische minderheden in 2005 moet zijn toegenomen tot 54 procent. Daarnaast moet er wat betreft de werkloosheid minimaal voor gezorgd worden dat de winst die de afgelopen jaren is behaald wordt vastgehouden. Etnische minderheden mogen niet onevenredig getroffen worden door de verslechtering van de arbeidsmarkt. Tabel 4.1: Werkloosheid en netto-arbeidsparticipatie onder autochtonen en etnische minderheden 1995 – 2002 Werkloosheid (%)
Totaal Autochtonen Etn Minderheden1
Netto-arbeidsparticipatie (%)
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
8 7 26
7 6 22
6 5 20
5 4 16
4 3 14
3 3 10
3 3 9
4 3 10
58 60 37
59 61 39
61 62 42
62 64 44
64 65 45
65 67 48
65 67 50
66 68 50
Bron: CBS o.b.v. EBB. 1 Niet-westerse allochtonen naar herkomst, d.w.z. minstens één van de ouders is in een niet-westers land geboren.
4.2 Arbeidsmarktbeleid etnische minderheden Om de Europese doelstellingen en de kabinetsdoelstellingen te realiseren zal de intensivering van het arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden, zoals in 2000 is aangekondigd en in gang gezet1, onverminderd worden voortgezet. Uitgangspunt van dit beleid is dat het eerst en vooral een aanvulling is op het algemene arbeidsmarktbeleid. Daar waar het algemene beleid (nog) onvoldoende resultaat oplevert voor specifieke groepen is een extra impuls noodzakelijk. Partijen binnen en buiten de (rijks)overheid, die verantwoordelijk zijn voor en betrokken zijn bij het arbeidsmarktbeleid, worden gestimuleerd om, waar nodig door middel van een onorthodoxe aanpak, interventies te plegen en de effectief gebleken interventies te implementeren in het algemene beleid. Uiteindelijk doel is immers dat het arbeidsmarktbeleid zodanig wordt ingericht en uitgevoerd dat etnische minderheden in evenredigheid hiervan profiteren. De partijen waar het beleid zich met name op richt zijn de CWI, de gemeenten, het UWV, de werkgevers(organisaties) en de belangenorganisaties van minderheden.
1
TK, 1999–2000, 27 223, nr. 1.
Binnen het beleid neemt versterking van het allochtone aanbod een belangrijke plaats in. Om vraag en aanbod bij elkaar te brengen, duurzame arbeidsparticipatie te bevorderen en de arbeidsproductiviteit te verhogen dient stevig te worden ingezet op scholing van zowel allochtone werkzoekenden als werkenden. Gezorgd moet worden voor een hoge toegankelijkheid en kwaliteit van het initiële onderwijs, zodat allochtone starters op de arbeidsmarkt ten minste over de kwalificaties beschikken die nodig zijn voor effectieve deelname aan het arbeidsproces. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar de relatief grote groep allochtone jongeren die zonder startkwalificatie de arbeidsmarkt betreedt, de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
39
zogeheten voortijdig schoolverlaters. Indien teruggeleiding naar het onderwijs niet meer tot de mogelijkheden behoort, zal met inzet van duale trajecten een startkwalificatie tijdens arbeid behaald moeten worden. Tevens zal geïnvesteerd dienen te worden in bijscholing van allochtone medewerkers om doorstroom en duurzame inzetbaarheid mogelijk te maken. In het navolgende zijn concrete beleidsinitiatieven en -activiteiten benoemd die door en voor de verantwoordelijke partijen zijn c.q. worden ondernomen om de doelstellingen te realiseren. Tevens wordt een beeld geschetst van het beleid gericht op de deelgroepen vrouwen en hoger opgeleide vluchtelingen en wordt het belang van de inzet van duale trajecten onderstreept.
4.2.1 Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI) In de nieuwe Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) is voorrang gegeven aan werk boven inkomen. Om hier uitvoering aan te kunnen geven zijn het zoeken naar werk en het aanvragen van een uitkering niet langer gescheiden. Het CWI tracht zoveel mogelijk de dienstverlening in één loket vorm te geven. In eerste instantie kijkt het CWI of er geschikt werk is voor de klant en bemiddelt deze dan direct naar werk. Daarnaast bepaalt het CWI de kans van de werkzoekende op het vinden van werk c.q. de afstand tot de arbeidsmarkt. Personen van wie de kans op het vinden van werk groot wordt geacht (fase 1) komen in aanmerking voor actieve bemiddeling door het CWI. Voor personen van wie de kans op het vinden van werk geringer wordt geacht (fase 2, 3 of 4) stelt het CWI een reïntegratieadvies op. Het reïntegratieadvies wordt tezamen met de uitkeringsgegevens, die de ketenpartners (gemeenten, UWV) nodig hebben voor het bepalen van het recht op uitkering, verstrekt aan de gemeente of het UWV. Om te stimuleren dat etnische minderheden naar evenredigheid profiteren van de dienstverlening van het CWI worden specifieke afspraken gemaakt en instrumenten ingezet. Zo zijn in het kader van het jaarplan 2003 afspraken gemaakt met het CWI over de inbedding van de op maatwerk gerichte één-op-één aanpak van het MKB-minderhedenconvenant in de reguliere werkwijze van het CWI. Afgesproken is dat het CWI in 2003 extra dienstverlening verleent voor allochtone fase-1 werkzoekenden. Zo wordt aan werkgevers die etnische minderheden willen aannemen, door het CWI intensieve dienstverlening geboden in de vorm van een aantal aanvullende werkprocessen zoals persoonlijke introductie bij de werkgever en inwerkbegeleiding. Richting etnische minderheden wordt door het CWI vacaturegerichte ondersteuning gegeven en wordt zwaarder ingezet op frequentie en duur van de bemiddelingsactiviteiten. Afgesproken is dat het CWI voor iedere allochtone werkzoekende per saldo ca. 2 uur aan extra diensten inzet. Ook in het kader van het vacatureoffensief wordt extra aandacht gegeven aan etnische minderheden zodat naar evenredigheid plaatsingsresultaten worden geboekt. Uit de reguliere kwartaalrapportages van het CWI blijkt dat etnische minderheden in 2003 meer dan evenredig op basis van hun aandeel in het werklozenbestand worden bemiddeld naar werk. Met het continueren van de succesvolle aanpak vervult het CWI ook voor de groep etnische minderheden de rol van poortwachter in de nieuwe SUWI-structuur. Door etnische minderheden sneller dan in het verleden uit te laten stromen naar de arbeidsmarkt wordt voorkomen dat zij onnodig en in latere instantie alsnog door middel van een reïntegratietraject naar de arbeidsmarkt moeten worden toegeleid. De vrees van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
40
SCP, dat het CWI de doelstelling van evenredigheid niet zou kunnen realiseren, wordt aldus vooralsnog niet bewaarheid. Het CWI heeft besloten vanaf 2003 de Bedrijfsadviseurs Minderheden in te zetten als senioradviseur werk en inkomen met als specialisme het bedrijfsadvies minderheden. Deze adviseurs onderhouden de contacten met werkgevers met potentiële plaatsingsmogelijkheden voor etnische minderheden ter verbetering van de werving en vervulling van vacatures. Tevens verrichten zij de bemiddelende en ondersteunende activiteiten voor met name allochtone werkzoekenden. Een aantal van de adviseurs wordt ingezet ten behoeve van de interculturalisatie van de eigen CWI-organisatie en voor de activiteiten in het kader van de Wet SAMEN, zoals het analyseren van de jaarverslagen Wet SAMEN en het verstrekken van adviezen over intercultureel personeelsbeleid. In totaal hebben de Bedrijfsadviseurs Minderheden 4180 bedrijven geadviseerd, 2857 vacatures geworven en 226 ICM-plannen opgesteld. Het CWI heeft een nadrukkelijke rol bij de inburgering. Deze inzet past in het streven om meer maatwerk – waaronder een tijdige start met arbeidstoeleidingsactiviteiten (zoals een duaal traject) – tijdens het inburgeringsprogramma mogelijk te maken. In de werkintake zullen de wensen en mogelijkheden van de inburgeraar ten aanzien van arbeidstoeleiding, (bij)scholing en een duaal traject inzichtelijk worden gemaakt. Tevens verzorgt het CWI vanaf 1 januari 2003 in het kader van het inburgeringsonderzoek de aanvraag Internationale Diplomawaardering (IDW). Met name voor inburgeraars en hoger opgeleide vluchtelingen zal de inzet van IDW een toegevoegde waarde hebben bij de toeleiding naar de arbeidsmarkt.
4.2.2 Gemeenten Gemeenten zijn in de SUWI-structuur verantwoordelijk voor de reïntegratie en participatie van diegenen die een uitkering hebben die verstrekt wordt door de gemeente en voor de niet-uitkeringsgerechtigden. Om te stimuleren dat etnische minderheden naar evenredigheid profiteren van het beleid dat wordt gevoerd ter bevordering van de reïntegratie en participatie worden specifieke afspraken gemaakt en instrumenten ingezet. Met de ondertekening van de Agenda voor de Toekomst is met de VNG overeengekomen om via een gecoördineerde aanpak een extra inspanning te leveren om een sluitende keten van participatie, reïntegratie en werkgelegenheid tot stand te brengen. Deze afspraken omvatten maatregelen om te komen tot een versnelling, verbetering en vernieuwing in de aanpak van de reïntegratie van bijstandsgerechtigden. Ter concretisering van de afspraken met de VNG zijn voor de periode 2001–2004 bestuurlijke afspraken gemaakt met de G4 en de G26. Voor de middelgrote en kleine gemeenten is een subsidieregeling casemanagement ontwikkeld, waarbij met de gemeenten prestatieafspraken zijn gemaakt over het aantal te realiseren trajecten en over het uitstroompercentage. Ten einde vernieuwing in de uitvoering te stimuleren worden gemeenten in de gelegenheid gesteld projecten ten uitvoer te brengen. Gezien het grote aandeel bijstandsgerechtigden van niet-westerse afkomst (31 procent in Nederland en zelfs 49 procent in de vier grote steden) is in de afspraken met de G4 en de G26 opgenomen dat gestreefd wordt naar evenredige uitstroom van etnische minderheden. Tevens is met de G26 afgesproken dat duale trajecten worden ingezet voor nieuw- en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
41
oudkomers en dat specifieke aandacht zal worden besteed aan hoger opgeleide vluchtelingen. Binnen de G26 zijn een drietal projecten die gericht zijn op de reïntegratie van vluchtelingen van start gegaan. Voor ondersteuning of advisering bij het ontwikkelen van trajecten of projecten gericht op hoger opgeleide vluchtelingen kunnen gemeenten tot eind 2003 terecht bij UAF Job Support. UAF Job Support wordt hiertoe gefinancierd door het ministerie van SZW. VluchtelingenWerk Nederland stimuleert via haar lokale groepen gemeenten om projecten op te zetten en zet haar expertise ten aanzien van de doelgroep in. Om een extra impuls te geven aan de arbeidstoeleiding van etnische minderheden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt geeft het ministerie van SZW aan 28 gemeenten een subsidie ten behoeve van een projectmatige aanpak gericht op activering en begeleiding naar werk of scholing. Deze Stimuleringsprojecten Allochtone Groepen (SPAG) trachten de aansluiting van etnische minderheden bij de reguliere scholingsen arbeidstoeleidende instellingen en het gemeentelijke instrumentarium te verbeteren. In 1994 is begonnen met Antilliaanse en Arubaanse jongeren als enige doelgroep. In 1998 is deze uitgebreid met Turkse en Marokkaanse jongeren. In april 2000 is besloten de goedlopende stimuleringsprojecten met drie jaar te verlengen. De aanpak kan vanaf 1 mei 2001 worden ingezet voor zowel jongeren als ouderen uit diverse minderheidsgroepen. De looptijd van de subsidie is tot uiterlijk 1 mei 2004, waarna de deelnemende gemeenten hun ontwikkelde methodieken dienen onder te brengen bij bestaande reguliere instellingen. Inbedding is van belang gelet op de meerwaarde van de stimuleringsprojecten. Intensieve en persoonlijke aandacht wordt geschonken aan allochtone arbeidszoekenden met meervoudige problemen (laag opleidingsniveau, problemen met Nederlandse taal, schulden, huisvestingsproblematiek, alleenstaand moederschap), die zij anders waarschijnlijk niet hadden gekregen. De projecten zijn tevens zeer succesvol in het bereiken van etnische minderheden die niet of moeilijk bereikt worden door het reguliere instrumentarium. De outreachende manier van werken, waarbij mensen thuis of op ontmoetingsplaatsen worden bezocht, is zeer effectief gebleken. In de periode 1 mei 2001–1 oktober 2002 zijn in totaal ruim 3800 deelnemers ingestroomd waarvan ruim 1100 (29%) doorstarters uit de oude projectperiode. In oktober 2002 was 25% van de deelnemers uitgestroomd naar werk, scholing of sociale activering, 12% voortijdig uitgevallen en 63% is nog steeds deelnemer. Vanuit het ministerie van SZW worden de gemeenten op verschillende manieren ondersteund om de inbedding te realiseren. Een implementatie-format is ontwikkeld en na de zomer van 2003 komt een methodiekbeschrijving gereed gebaseerd op de best practices in de 28 deelnemende gemeenten.
4.2.3 Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) Het UWV is in de SUWI-structuur verantwoordelijk voor de reïntegratie en participatie van diegenen die afhankelijk zijn van een werknemersverzekering. Net zoals met de andere partners uit de keten (CWI en gemeenten) heeft de minister van SZW met het UWV afspraken gemaakt om etnische minderheden in evenredigheid te laten profiteren van het gevoerde beleid van het UWV. Om de instroom van etnische minderheden in de WAO te beperken en de reïntegratie te bevorderen worden er, naast de algemene maatregelen die hiertoe een bijdrage moeten leveren, in het kader van de jaarplancyclus met het UWV afspraken gemaakt specifiek gericht op deze groep.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
42
Verhoudingsgewijs hebben Turken en Marokkanen vaker een WAO-uitkering dan autochtonen. Tevens is bij deze groepen verhoudingsgewijs vaker sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. Om deze reden is met het UWV afgesproken dat het UWV zijn dienstverlening aan deze groepen zodanig inricht dat de kans op instroom in de WAO kleiner en de kans op uitstroom uit de WAO groter wordt. Mede in het licht van de toekomstige inburgeringverplichting voor werkloze oudkomers worden met het UWV afspraken gemaakt over de mogelijke vormgeving van duale trajecten voor etnische minderheden.
4.2.4 Werkgevers Beeldvorming, vooroordelen of discriminatie kunnen de entree van etnische minderheden in arbeidsorganisaties ernstig bemoeilijken. Hoewel werkgevers in toenemende mate bereid blijken te zijn om etnische minderheden aan te nemen is uit onderzoek in het kader van de evaluatie van de wet SAMEN gebleken dat nog ongeveer 15% van de werkgevers dat niet wil. Ook kunnen bijvoorbeeld de opzet van het proces van werving en selectie en het niet aansluiten van wervingskanalen van werkgevers bij zoekkanalen van allochtone werkzoekenden ertoe bijdragen dat er in de praktijk sprake is van een ongelijke behandeling van etnische minderheden op de arbeidsmarkt en binnen arbeidsorganisaties zonder dat er sprake is van bewuste discriminatie. Ook vormt discriminatie op de werkvloer een belemmerende factor voor de integratie van etnische minderheden in de arbeid. Jaarrapportages van de Commissie Gelijke Behandeling en rapportages van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie geven aan dat van het totaal aantal klachten over discriminatie de meeste betrekking hebben op arbeid. Om beeldvorming en (on)bewuste discriminatie tegen te gaan, het voeren van multicultureel personeelsbeleid te stimuleren en de in- en doorstroom van etnische minderheden te bevorderen zijn instrumenten ingezet door en voor afzonderlijke bedrijven, branches en werkgevers-/werknemersorganisaties, waaronder het Raamconvenant Grote Ondernemingen, het MKB-minderhedenconvenant, het Servicepunt Arbeidsmarkt mkb, het KOM-project en de Wet SAMEN.
Raamconvenant Grote Ondernemingen De doelstelling om met tenminste 100 grote ondernemingen convenanten af te sluiten over de in- en doorstroom van etnische minderheden en het voeren van multicultureel personeelsbeleid is met de ondertekening van het 110e convenant in maart 2002 ruimschoots behaald. De betreffende ondernemingen maken deel uit van verschillende branches, waaronder de financiële sector, het uitzendwezen, de industrie, de handel en de bouw. Met de ondertekening van de convenanten hebben de bedrijven zich aan een grote verscheidenheid van afspraken gecommitteerd, zoals het trainen van het personeel op het gebied van multicultureel personeelsbeleid (66%), de doelstelling tot het aannemen van een bepaald aantal etnische minderheden (58%), het rekening houden met culturele aspecten door bijvoorbeeld het invoeren van cultuurvrije selectietests (38%), het opzetten van duale trajecten (36%), maatregelen om de doorstroom te bevorderen (30%) en het bieden van scholingsmogelijkheden (26%). Bij de uitvoering van de afspraken worden de bedrijven ondersteund door het projectbureau Ruim Baan voor Minderheden van het ministerie van SZW. Ruim Baan voor Minderheden vervult zodoende een brugfunctie tussen beleid en praktijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
43
De uitvoering van de afspraken uit de convenanten wordt door een extern onderzoeksbureau gemonitord. In april 2003 heeft de minister van SZW een samenvatting van de bevindingen uit de tweede tussenrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd. Belangrijke conclusies zijn. Het voeren van multicultureel personeelsbeleid staat op de agenda van de (top van de) organisaties. Bij veel bedrijven is meer bewuste aandacht en begrip voor de positie van etnische minderheden en de daarachter liggende factoren: vooroordelen zijn afgenomen. Bedrijven investeren in de doelgroep en in het samenwerken met verschillende culturen op de werkplek. Bedrijven erkennen dat het convenant met de overheid een stimulans is om actie te ondernemen en om scherp te blijven met betrekking tot het werken aan een multicultureler personeelsbeleid. Overigens blijkt de uitvoering van de afspraken, met name die met betrekking tot instroom, conjunctuurgevoelig te zijn. Als bijzonder neveneffect kan geconstateerd worden dat de totstandkoming en uitvoering van de convenanten de afstand tussen de overheid en de bedrijven heeft verkleind. Er zijn nieuwe samenwerkingsverbanden ontstaan tussen bedrijven, gemeenten, RPA’s, ROC’s, CWI en de rijksoverheid. Waar zich in dergelijke samenwerkingsverbanden problemen voordoen, probeert het ministerie van SZW die te helpen oplossen. Een aantal convenantbedrijven komt in het kader van nieuw gevormde netwerken bijeen voor het uitwisselen van ervaring en expertise en het leren van elkaars goede voorbeelden. Eind juni 2004 lopen de convenanten af. Medio 2004 zal een evaluatief eindrapport over het Raamconvenant Grote Ondernemingen aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
MKB-minderhedenconvenant Het MKB-minderhedenconvenant heeft ertoe geleid dat het midden- en kleinbedrijf de deuren heeft geopend voor etnische minderheden. Tevens is een intensiever contact ontstaan tussen de CWI en werkgevers uit deze branche. Werkgevers zijn op de hoogte gebracht van de inbedding van de aanpak van het convenant in de reguliere werkwijze van het CWI en zijn opgeroepen van deze aanpak gebruik te blijven maken. Om werkgevers te ondersteunen bij zaken als werving, selectie, behoud en inzetbaarheid van personeel zijn tevens diverse brochures verspreid met praktische tips en goede ervaringen van werkgevers zelf. In de eindbrochure «Sleutels tot succes, impressie van een grootschalig arbeidsmarktproject» worden de resultaten van het convenant en de wijze waarop deze zijn behaald uitvoerig omschreven. Servicepunt Arbeidsmarkt mkb Het Servicepunt Arbeidsmarkt mkb is op 1 april 2001 van start gegaan met financiële ondersteuning van het ministerie van SZW voor de periode van twee jaar. Het servicepunt is een gezamenlijk initiatief van CWI, MKB-Nederland en het ministerie van SZW. Het servicepunt ondersteunt werkgevers binnen het midden- en kleinbedrijf bij het vormgeven van een evenwichtig en effectief (multicultureel) personeelsbeleid. Branches en bedrijven worden geadviseerd over onder meer werving en selectie, scholing van werknemers, loopbaanbegeleiding en doorstroom. Ook heeft het servicepunt in de afgelopen jaren verschillende producten ontwikkeld, onder meer om werkgevers te stimuleren taaltraining in te zetten als middel om de employability van allochtone medewerkers te vergroten. Zo is een brochure uitgebracht en is een toolkit samengesteld, die gedetailleerde informatie bevat over taaltraining voor anderstaligen en een instrument om de taalbehoefte bij een bedrijf in kaart te brengen. Ook is een website over werving en gelijke behandeling gemaakt (www.werven-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
44
inhetmkb.nl). Informatie over producten en diensten van het servicepunt is opgenomen op de website www.servicepuntmkb.nl. Krachtig Ondernemen met Minderheden (KOM) Het KOM-project heeft tot doel gehad een branchegerichte aanpak te ontwikkelen en te implementeren om bedrijven beter in staat te stellen gebruik te maken van het grote potentieel allochtone arbeidskrachten. Het project is op initiatief van de branches zelf in 2000 gestart in 3 branches (Horeca, Beveiliging, Transport & Logistiek) en in 2001 uitgebreid met regionale pilots naar 2 andere branches (Bouw, Schoonmaak). Op 24 januari 2002 hebben de 5 brancheorganisaties in het bijzijn van de voormalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een Raamovereenkomst ondertekend en uitvoeringsovereenkomsten gesloten met 4 regionale platforms arbeidsmarktbeleid. Op 19 februari 2003 is het KOM-project afgesloten met een conferentie waar de ontwikkelde instrumenten zijn gepresenteerd. Tijdens de slotconferentie hebben de 5 brancheorganisaties uitgesproken dat ze zelfstandig verder gaan met de opgedane kennis en ervaring uit het KOM-project. De aanpak van het tweesporenbeleid (instroom en behoud) waarmee in het project is gewerkt, vormt de basis voor de vorm en inhoud van de eindproducten van het KOM-project. Het product dat de naam KOM-box heeft gekregen bestaat uit een CD-rom waarop alle instrumenten staan die gedurende het project in de diverse branches zijn ontwikkeld. De instrumenten zijn geordend op basis van een trajectbenadering in 5 stappen. Voor elk van de 5 stappen zijn gedurende het project instrumenten ontwikkeld op 2 niveaus: het bedrijf en de werkvloer. In de brochure «Krachtig Ondernemen met Minderheden» worden de uitgangspunten, de aanpak en de resultaten van het KOM-project op aansprekende wijze beschreven. De brochure heeft als doel andere branches te inspireren en te motiveren om ook krachtig te gaan ondernemen met minderheden. Bij de afronding van de pilots is per branche een werkboek verschenen dat informatie bevat over het verbeteren van de instroom en het belang van behoud van allochtoon personeel.
Wet SAMEN De Wet SAMEN is bedoeld als ondersteunend instrument op het niveau van individuele ondernemingen bij het voeren van multicultureel personeelsbeleid. De wet verplicht werkgevers met een onderneming waarin tenminste 35 personen werkzaam zijn, tot het voeren van een afzonderlijke personeelsregistratie en het opstellen van een jaarverslag Wet SAMEN. In het jaarverslag vermeldt de werkgever de maatregelen om evenredigheid te realiseren. De afgelopen jaren is aanzienlijk geïnvesteerd in het ondersteunen van werkgevers bij de uitvoering van de Wet SAMEN en bij het voeren van multicultureel personeelsbeleid. Zo is op de internetsite www.wetsamen.nl alle relevante informatie over de Wet SAMEN en over multicultureel personeelsbeleid te vinden en kunnen de gedeponeerde jaarverslagen digitaal worden ingezien. Dit heeft geresulteerd in een stijgend aantal bedrijven dat de Wet SAMEN naleeft (ruim 81 procent over het jaar 2001). Uit de analyse van de jaarverslagen blijkt dat het aandeel werkzame etnische minderheden nagenoeg is gestabiliseerd (8,5% in 2001 tegenover 8,6% in 2000). Per saldo zijn meer etnische minderheden ingestroomd dan uitgestroomd (14,5% ten opzichte van 12,6%). Het aantal maatregelen dat bedrijven nemen om de positie van etnische minderheden te verbeteren is met 17% toegenomen; gemiddeld 4 maatregelen per bedrijf. Grote ondernemingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
45
(>500 werknemers) leven de Wet vaker na (66,1%) dan kleine ondernemingen met 35 tot 49 werknemers (38,4%). De sector overheid/onderwijs/ gezondheidszorg scoort met een nalevingpercentage van 71,4% het hoogst. Forum, het LBR en het LOM hebben bedrijven en gemeenten aangeschreven die niet aan hun wettelijke verplichtingen voldeden. Deze actie had als doel de naleving en uitvoering van de Wet SAMEN te verbeteren. Het mogelijk starten van een civiele procedure is voor een aantal van de organisaties aanleiding geweest om de Wet SAMEN alsnog na te leven. Uit de actie werd duidelijk dat de aangeschreven bedrijven niet onwelwillend staan tegenover de Wet SAMEN, maar behoefte hadden aan praktische ondersteuning om de wettelijke verplichtingen na te kunnen komen. Het jaar 2002 is het laatste jaar waarover bedrijven een jaarverslag moeten indienen. Met het oog op het aflopen van de Wet SAMEN per 31 december 2003 is aangevangen met de evaluatie van de wet. In het najaar van 2003 zal het kabinet een standpunt formuleren of en op welke wijze werkgevers ondersteund moeten worden bij het voeren van multicultureel personeelsbeleid. Hierbij is het verminderen van regelgeving alsook het beperken van de administratieve last voor bedrijven een belangrijk uitgangspunt. Bij het formuleren van het kabinetsstandpunt zullen tevens de ervaringen met andere vraaggerichte instrumenten betrokken worden, zoals het Raamconvenant Grote Ondernemingen, het MKB-Minderhedenconvenant en het KOM-project.
4.2.5 Minderhedenorganisaties Minderhedenorganisaties kunnen een goede schakel vormen tussen de eigen achterban en de overheid. Door de eigen achterban te stimuleren om gebruik te maken van de beschikbare arbeidsinstrumenten kunnen minderhedenorganisaties een belangrijke rol spelen bij het verminderen van de werkloosheid en het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Bij de voorlichting over de Algemene Wet Gelijke Behandeling en SUWI zijn minderhedenorganisaties betrokken geweest. In het kader van het MKB-minderhedenconvenant hebben minderhedenorganisaties in samenwerking met CWI’s lokale informatiebijeenkomsten belegd voor allochtone werkzoekenden. In samenwerking met Justitie vindt overleg plaats via het reguliere LOM-overleg.
4.2.6 Beleid specifieke deelgroepen Vrouwen uit etnische minderheidsgroepen Doelstelling (geformuleerd door het kabinet Kok II) is om de nettoarbeidsdeelname van vrouwen te verhogen van 51% in 1999 tot 65% in 2010. Op grond van de autonome trend moet worden geconcludeerd dat zonder extra inspanningen dit percentage niet zal worden gehaald. Een belangrijke bijdrage kan geleverd worden door stimulering van de participatie van allochtone vrouwen. De laatste jaren zijn vrouwen uit etnische minderheidsgroepen meer gaan participeren op de arbeidsmarkt. Echter, ten opzichte van 2001 stagneert de stijgende trend in 2002, en blijft de netto-participatie van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen volgens voorlopige cijfers van het CBS steken op 40%. De achterstand ten opzichte van autochtone vrouwen (56%) blijft zo bestaan. Overigens is de participatie binnen de groep vrouwen uit etnische minderheden divers; Surinaamse vrouwen participeren ongeveer evenveel als autochtone vrouwen (56% in 2002). De deelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen is daarentegen relatief laag, respectievelijk 32% en 30% in 2002.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
46
Gezien de omvang en de potentie kan de groep vrouwen uit etnische minderheidsgroepen in de toekomst een belangrijke bijdrage leveren aan de toename van de arbeidsparticipatie onder etnische minderheden. De extra maatregelen die het kabinet in de kabinetsreactie1 op het advies van de commissie Arbeidsdeelname van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (AVEM) heeft aangekondigd, moeten er verder toe bijdragen dat de belemmeringen op de arbeidsmarkt voor vrouwen uit etnische minderheidsgroepen weg worden genomen en dat het bereik van deze groep wordt verbeterd. Onlangs is de Commissie Participatie van vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen opgericht die zorg zal dragen voor de implementatie van deze maatregelen en die gemeenten zal ondersteunen bij hun regiefunctie met betrekking tot initiatieven ten behoeve van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen. In de Beleidsbrief Emancipatie en Familiezaken 2003 is een samenhangend plan van aanpak aangekondigd over de emancipatie van allochtone vrouwen en meisjes, met speciale aandacht voor de terreinen onderwijs, arbeidsparticipatie, economische zelfstandigheid, seksuele zelfbeschikking en zelfontplooiing. In dat kader is in maart 2003 gestart met de publicatie van een interdepartementale inventarisatie2. Daarin wordt een overzicht gegeven van bestaand Rijksbreed beleid richting allochtone vrouwen en meisjes. Deze inventarisatie zal leiden tot een plan van aanpak ultimo 2003.
Hoger opgeleide vluchtelingen Ter bevordering van de arbeidstoeleiding van hoger opgeleide vluchtelingen is een plan van aanpak opgesteld dat in april 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden3. In dit plan van aanpak wordt uitgegaan van een ketenbenadering; verbetering van de arbeidstoeleiding start reeds in de asielfase en wordt gevolgd door inburgering, verdere (bij-) scholing en reïntegratie. Door vroegtijdig en in de verschillende stadia te investeren in een passend traject neemt de kans toe dat hoger opgeleide vluchtelingen sneller aan werk komen, waarbij de verkregen baan beter aansluit bij hun opleidingsniveau en werkervaring. Een stuurgroep bewaakt de voortgang en effectiviteit van de voorgenomen maatregelen uit het plan van aanpak. In het kader van het plan van aanpak zijn onder meer de volgende maatregelen genomen. Sinds 1 januari 2003 krijgt elke volwassen asielzoeker die de centrale opvang verlaat zijn trajectdossier mee. Daarna verzorgt (sinds 1-1-2003) het CWI de eventuele IDW-aanvraag. In een samenwerkingsverband (Empowerment centre EVC, Nuffic, UAF) worden EVC methodieken voor hoger opgeleide vluchtelingen getoetst en breder beschikbaar gemaakt. De mogelijkheden om scholing op HBO/WO niveau te volgen zijn vanaf 1 januari 2003 verruimd door intrekking van de Regeling noodzakelijke scholing. Het UAF heeft per 1 februari 2003 een website opgezet waarop zijn expertise ten behoeve van derden toegankelijk wordt gemaakt.
1 2 3
TK, 2001–2002, 27 223, nr. 23. Nr. SZW0 300 194. TK, 2001–2002, 27 223, nr. 21.
Het monitorproject «Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen» (SPVA) is een periodieke survey naar de sociaal-economische en sociaal-culturele positie van de vier grootste etnische minderheidsgroepen in Nederland. Afgezet tegen landelijke gemiddelden wordt hun positie op een groot aantal beleidsonderdelen in kwantitatieve zin gemeten. Het monitorproject bestrijkt de periode 2001–2004 en wordt uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Justitie. Het ministerie van SZW heeft het project medegefinancierd om een aantal grote groepen vluchtelingen bij de survey te betrekken. De gegevens over vluchtelingen worden in het eerste
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
47
kwartaal 2004 gepubliceerd. Deze gegevens zijn van belang om de Tweede Kamer te informeren conform de motie1 van Bussemaker (PvdA) en Dittrich (D66). Het principe van de Erkenning van eerder Verworven Competenties (EVC) biedt voor etnische minderheden, met name voor hoger opgeleide vluchtelingen, op verschillende manieren de kans om de afstand tot de arbeidsmarkt versneld te verkleinen of zelfs te overbruggen. Het zichtbaar maken van (vakinhoudelijke) competenties, de ijking daarvan aan de diplomavereisten en de formele erkenning waar mogelijk van die competenties door middel van certificaten of zelfs een diploma maakt objectief zichtbaar dat mensen kwaliteiten bezitten die voldoen aan hetgeen op de Nederlandse arbeidsmarkt, via het onderwijssysteem, vakinhoudelijk als standaard wordt erkend. Naast dit civiele effect van EVC, is er de stimulerende werking die in sociaal-psychologische zin uitgaat van de waardering van het aanwezige menselijke kapitaal. Die stimulans leidt ertoe, zo valt op basis van eerdere ervaringen te verwachten, dat mensen zich in gaan zetten om eventueel ontbrekende competenties alsnog te verwerven. Ook dat draagt bij aan een duurzame arbeidsinpassing. Bovendien is het in geval van etnische minderheden, in het bijzonder nieuwkomers, mogelijk om ook aandacht te schenken aan de competenties voor wat betreft de beheersing van de Nederlandse taal en de bekendheid met de Nederlandse (werk)cultuur. Al met al kan EVC de basis leggen voor het persoonlijke ontwikkeltraject (vakinhoudelijk, sociaal-cultureel en qua taal) dat tot verdere integratie moet leiden. Het Kenniscentrum EVC, een initiatief van de ministeries van EZ, OCW en SZW gericht op werkenden, en het Empowerment Center EVC, dat zich met behulp van Equal gelden richt op de ontwikkeling van EVC voor doelgroepen, worden aangesproken op een versnelde ontwikkeling van een bruikbaar EVC-instrumentarium voor etnische minderheden. Daarbij is het uitgangspunt dat zij vanuit hun makelaarsfunctie ook andere relevante partijen aanspreken om deze versnelling te bereiken.
4.2.7 Duale trajecten Duale trajecten zijn met name van belang voor diegenen voor wie scholing een voorwaarde vormt voor duurzame toetreding tot de arbeidsmarkt. De trajecten bieden de deelnemers de mogelijkheid om betaalde arbeid met scholing te combineren. Hiermee is een snelle en duurzame reïntegratie mogelijk, wordt de duur van de uitkeringsafhankelijkheid verminderd en wordt voldaan aan de vraag van werkgevers naar arbeidskrachten. Het instrument kan van bijzondere betekenis zijn voor etnische minderheden (waaronder inburgeraars en hoger opgeleide vluchtelingen), voortijdig schoolverlaters en herintredende vrouwen. Ter illustratie wordt onderstaand een beeld geschetst van het belang van duale trajecten voor nieuw- en oudkomers en voor hoger opgeleide vluchtelingen.
1
Vergaderjaar 2002–03, 27 223, nr. 38.
Duale trajecten in combinatie met IDW en waar mogelijk EVC vormen een geschikt instrument voor nieuwkomers en oudkomers om inburgering met werk te combineren. Hiermee wordt zowel recht gedaan aan de doelstelling van reïntegratie als aan de doelstelling van inburgering. Immers, al werkende weg wordt het geleerde Nederlands in de praktijk gebracht, waardoor de taal sneller eigen wordt gemaakt, en kan inzicht worden verkregen in de Nederlandse samenleving en de daarbij geldende gebruiken, waarden en normen. Tevens wordt aan de behoefte van de inburgeraar tegemoet gekomen om in een eigen inkomen te voorzien,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
48
hetgeen een belangrijke reden voor uitval uit het «reguliere» inburgeringsprogramma is. Voor hoger opgeleide vluchtelingen bieden duale trajecten in combinatie met IDW en waar mogelijk EVC perspectief op een snelle reïntegratie naar een arbeidsplaats die aansluit bij de capaciteiten. Hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan de groeiende behoefte aan hoger opgeleid personeel. In tal van gemeenten en in tal van organisaties wordt al ervaring opgedaan met deze duale trajecten. Zo zijn in het kader van het Raamconvenant Grote Ondernemingen met circa 40 bedrijven afspraken gemaakt over het opzetten van duale trajecten. Ook in het kader van de Agenda van de toekomst hebben gemeenten afspraken gemaakt over de inzet van duale trajecten. In de praktijk blijkt de totstandkoming van duale trajecten echter geen vanzelfsprekendheid te zijn. Om de bestaande knelpunten en succesfactoren in kaart te brengen is in de eerste helft van 2003 een onderzoek uitgevoerd en een expertmeeting belegd. De uitkomsten hiervan zullen door de SER en de RWI betrokken worden bij het door hen in oktober 2003 uit te brengen advies gericht op duale trajecten «taalverwerving & arbeid(stoeleiding)». Het onderzoek en het advies van de SER en de RWI worden gebruikt voor het beleidsplan dat begin 2004 het licht zal zien.
4.2.8 Etnisch ondernemerschap Ondersteuning en stimulering van etnisch ondernemerschap vindt plaats zowel door de overheid als door de marktsector (onder andere brancheverenigingen). Zo worden met de Monitor Etnisch Ondernemerschap algemene ontwikkelingen op het gebied van etnisch ondernemerschap gevolgd en worden specifieke knelpunten onderzocht. In 1987 is voor het eerst in opdracht van het ministerie van Economische Zaken een monitor uitgebracht, waarin voor de eerste keer een integrale telling gemaakt is van het aantal etnische ondernemers. In 2004 zal de zesde versie van de Monitor worden uitgebracht. Vanuit de brancheorganisaties bestaan initiatieven ter ondersteuning van etnisch ondernemerschap. Een voorbeeld is het initiatief «Wereldondernemers» van MKB Nederland, met als doel netwerken van allochtone ondernemers te integreren in bestaande organisatiestructuren. De ministeries van Economische Zaken en Justitie participeren in dit initiatief. 4.3 Instroom in gezichtsbepalende functies
Vergroting van het aantal etnische minderheden in ABD functies Het Bureau Algemene Bestuursdienst (ABD), onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in 2001 gestart met intensivering van het diversiteitbeleid gericht op vergroting van het aandeel personen uit kringen van etnische minderheden. Daartoe werkt Bureau ABD langs drie sporen: horizontale instroom, doorstroom van allochtoon potentieel en interculturalisering van ABD instrumentarium. Alle drie worden achtereenvolgens toegelicht. Horizontale instroom Om personen uit de kring van etnische minderheden op (korte) termijn voor te kunnen dragen voor ABD functies, wordt de horizontale instroom van externe potentiële kandidaten gestimuleerd. Daartoe is Bureau ABD een samenwerkingsrelatie aangegaan met een gespecialiseerd searchbureau om meer diversiteit in de samenstelling van het topsegment van de rijksoverheid te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
49
Doorstroom van allochtoon potentieel Bureau ABD stimuleert ministeries aandacht te besteden aan de doorstroom van potentiële managers van allochtone afkomst naar hogere functies, zodat zij op termijn ook in het bereik van de ABD zullen komen. Voor deelname aan het zogenaamde «kandidatenprogramma» wordt waar mogelijk rekening gehouden met de doelstelling van het diversiteitbeleid. Dit traject zal pas op langere termijn de eerste effecten kunnen sorteren. Daarnaast wordt ondermeer geparticipeerd in een interdepartementale overlegvorm (de zogeheten Minderhedenbordes groep). Interculturalisering ABD instrumentarium en overige activiteiten In vervolg op de aanbevelingen uit het rapport «To turn the stone» (Bureaus ABD/Dexter BV september 2002) waarin een analyse van de arbeidsmarktpositie van de ABD voor allochtoon toptalent is gegeven, organiseren DGMP en Bureau ABD in 2003 een aantal netwerkgelegenheden om de top van het concern Rijk in contact te brengen met topkader met een allochtone achtergrond. Het ABD instrumentarium is doorgelicht op diversiteitgevoeligheid, zoals de procedure vacaturevervulling en de competentietaal. Het ABD opleidingenaanbod is uitgebreid met trainingen diversiteitmanagement.
Recente maatregelen in het kader van diversiteit bij de politie In de afgelopen drie jaar heeft de minister van BZK diverse maatregelen genomen om het diversiteitbeleid en daarbij met name de instroom en het behoud van allochtoon personeel te bevorderen. Drie achtereenvolgende jaren is daartoe onder andere jaarlijks € 2,36 miljoen aan de korpsen uitgekeerd. Hierover is verleden jaar in het kader van de rapportages RIEM gerapporteerd. Bovendien worden er met ingang van 2003 in de regionale conventanten, die BZK met de korpsen afsluit streefpercentages voor allochtoon personeel opgenomen. Aan de hand van een diversiteitmonitor, die momenteel door TNO wordt ontwikkeld, zullen jaarlijks door het landelijk expertisecentrum diversiteit voor de politie (LECD) de ontwikkelingen met betrekking tot het allochtonenbeleid worden gevolgd. In 2001 was het landelijke percentage allochtoon personeel bij de regionale politie gemiddeld 5,8%, inclusief de KLPD 5,6%. In 2002 is dat percentage bij de regionale politie gestegen naar 6% en inclusief de KLPD naar 5,8%. De stijging verloopt landelijk mondjesmaat maar gestaag. Onderdeel Diversiteitbeleid sector Rijk Wat wilden we bereiken? Het diversiteitbeleid is gericht op het ondersteunen van de departementen bij het ontwikkelen van divers personeelsbestand en het integreren van het diversiteitbeleid in het HRM beleid. Uitgangspunt van het beleid is de erkenning dat de overheid diensten en producten levert aan een multiculturele samenleving. De kwaliteit en de effectiviteit van levering van deze diensten en producten is mede afhankelijk van een divers samengesteld personeelsbestand, waardoor bij het ontwikkelen en uitvoeren van het beleid beter rekening gehouden kan worden met het diversiteitperspectief van dit beleid. Door het integreren van diversiteit in het HRM-beleid worden overheidsorganisaties flexibeler en efficiënter. Alleen een personeelssamenstelling die voldoende herkenningspunten heeft in de samenleving is in staat een product te leveren dat aansluit op de wensen en behoeften van die samenleving.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
50
Wat hebben we daarvoor gedaan? Het diversiteitbeleid bij de rijksoverheid is in 2002 vooral voorwaardenscheppend geweest. De verschillende activiteiten en voorbeeldprojecten (workshops, bevorderen doorstroom hoger opgeleide minderheden) zijn gericht op het bereiken van commitment van de ambtelijke top, informatievoorziening, bewustwording van leidinggevenden en P&O functionarissen en onderzoek. In deze paragraaf worden de activiteiten van de rijksoverheid als werkgever voor minderheden beschreven. De volgende activiteiten zijn uitgevoerd: Het aandeel minderheden is toegenomen van 7,5% in 2000 naar 7,9% in 2001. Hoewel het aandeel hoger opgeleide minderheden bij de rijksoverheid achterblijft bij het berekende evenredigheidspercentage volgens de wet SAMEN neemt ook het aandeel minderheden met tenminste een HBO/WO opleiding bij de rijksoverheid toe van 4,4% in 2000 naar 4,8% in 2001. In 2002 is veel aandacht besteed aan bewustwording van het management. Door middel van symposia en workshops is gesproken met managers, P&O functionarissen en overige medewerkers bij de rijksoverheid over de arbeidsmarktpositie van minderheden. In 2002 is voor managers een leergang gestart over omgaan met verschillen en de effectiviteit van diversiteit voor een organisatie In 2002 is een module voor hoger opgeleide allochtone medewerkers uitgevoerd gericht op het bevorderen van doorstroom en het vergroten van persoonlijke effectiviteit en is een begin gemaakt met de voorbereiding van een module intercultureel selecteren voor leidinggevende en personeelsfunctionarissen De instroom van allochtonen is bij veel onderdelen van ministeries ondersteund door het aanbieden van talencursussen. Bij de Belastingdienst loopt al een aantal jaren een instroomproject voor hoger opgeleide vluchtelingen. Tevens is er in het kader van het laten kennismaken van studenten met de rijksoverheid in het najaar van 2002 een crashcourse georganiseerd, waarbij 32 van 76 deelnemers een allochtone achtergrond hadden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
51
HOOFDSTUK 5 HET VOORKOMEN EN BESTRIJDEN VAN DISCRIMINATIE EN RACISME 5.1 Inleiding Het tegengaan en bestrijden van vooroordelen, rassendiscriminatie en racisme is essentieel om de samenhang in onze samenleving te behouden. Het is dan ook een belangrijk streven van de Nederlandse overheid. In de Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2002 werd reeds gesteld dat het tegengaan van vooroordelen, rassendiscriminatie en racisme doorzettingsvermogen en vasthoudendheid vereist van iedereen en dat deze lastige opdracht veel verder reikt dan één kabinetsperiode. De volgende paragrafen geven een overzicht van de ontwikkelingen op deze terreinen in de periode 2002–2003. 5.2 Lokale partners
Nationaal Platform voor overleg en samenwerking tegen Racisme en Discriminatie (NPRD) Het op 9 april 2002 door de toenmalige minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid ingestelde Nationaal Platform voor overleg en samenwerking tegen Racisme en Discriminatie (NPRD) is bedoeld als een periodiek ontmoetingspunt voor uitwisseling van gedachten en afstemming van initiatieven. Het ministerie van Justitie en het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) voeren gezamenlijk het secretariaat. In het NPRD hebben onafhankelijke experts zitting die door landelijke vertegenwoordigingen van overheid en maatschappelijke organisaties zijn voorgedragen ten behoeve van een gezamenlijke agendastelling. De experts in het NPRD nemen daarin deel zonder last of ruggespraak. Het NPRD vervult als zodanig een rol in de infrastructuur ter bestrijding van rassendiscriminatie. Er wordt onder andere aandacht besteed aan groepen die slachtoffer kunnen worden van meervoudige vormen van discriminatie. Hierbij moet gedacht worden aan personen die vanwege hun etnische afkomst worden gediscrimineerd, maar tegelijkertijd ook nog worden gediscrimineerd bijvoorbeeld vanwege het feit dat ze vrouw zijn of vanwege hun of haar seksuele geaardheid. Het NPRD wordt voorgezeten door mevrouw W. Sorgdrager. Een van de taken van het platform is om de minister te informeren omtrent zijn bevindingen over het door de Rijksoverheid op te stellen Nationaal Actieprogramma ter bestrijding van racisme en rassendiscriminatie, het NAP-NL/antiracisme. Dit Actieprogramma is een internationale verplichting van de Nederlandse regering op basis van de uitkomsten van de non-discriminatieconferenties van de Raad van Europa, te Straatsburg (oktober 2000) en van de Verenigde Naties te Durban (september 2001). Afhankelijk van de agenda en de te bespreken thema’s kan het NPRD in zijn werk op ad hoc basis andere instanties betrekken.
Professionalisering antidiscriminatiebureaus (ADB’s) De ADB’s zijn behulpzaam bij het realiseren van de toegang tot het recht voor burgers of hun belangenbehartigers wanneer zij geconfronteerd zijn met een racistisch of discriminerend voorval. Op dit moment bestaan er grote onderlinge verschillen in de mate waarin de ruim veertig antidiscriminatiebureaus en meldpunten erin geslaagd zijn het werk op professionele wijze te organiseren. Bij sommige bureaus werkt betaald personeel, maar bij het overgrote deel werken louter vrijwilligers. Om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
52
ADB’s te professionaliseren is de Stimuleringsregeling professionalisering anti-discriminatiebureaus begin 2001 in werking getreden. Deze regeling heeft tot doel de lokale samenwerking te verbeteren. Naar aanleiding van deze subsidieregeling zijn diverse professionaliseringsplannen voor ADB’s door gemeenten en provincies, in samenwerking met de ADB’s, ontwikkeld en ingediend. Eind 2002 zijn aan de hand van eerste tussentijdse rapportages de vorderingen van de diverse projecten bekend geworden. Hieruit blijkt dat er vooruitgang is geboekt, maar dat er nog veel werk verzet dient te worden. Eind 2003 zal het ministerie van Justitie een workshop organiseren ten behoeve van de uitwisseling van ervaringen en indrukken van het professionaliseringstraject en de bespreking van toekomstscenario’s voor de aanpak van discriminatiebestrijding. De workshop is bedoeld voor de hierbij betrokken medewerkers van gemeenten, provincies, ADB’s, politie, OM en andere betrokkenen. De Stimuleringsregeling loopt tot eind 2004. In het belang van de continuïteit is in deze regeling de voorwaarde opgenomen dat de aanvrager financieel garant staat voor tenminste 2 jaar na afloop van de regeling. 5.3 Arbeid
Model Gedragscode Rijksoverheid tegen Rassendiscriminatie In opdracht van het ministerie van BZK is een Model Gedragscode Rijksoverheid tegen Rassendiscriminatie ontwikkeld. Dit model biedt ministeries de mogelijkheid een gedragscode op maat op te stellen tegen rassendiscriminatie. Ter implementatie van deze gedragscode zou eind 2002 een startconferentie worden gehouden. Gelet op het feit dat een Model Gedragscode Integriteit voor de Rijksdienst thans wordt voorbereid, is besloten de Model Gedragscode Rijksoverheid tegen Rassendiscriminatie op te nemen in de brede, centrale Integriteitscode en voornoemde startconferentie te verplaatsen naar eind 2003. Op de startconferentie zal voor een breed publiek worden toegelicht wat de achtergronden en verwachtingen met betrekking tot deze modelgedragscode zijn. Ook zal worden getoetst binnen welke ministeries al gedragscodes zijn opgesteld, hoe deze functioneren en op welke wijze aan diverse begrippen inhoud is gegeven, c.q. kan worden gegeven. De conferentie dient tevens ter stimulering van die ministeries die nog geen code hebben opgesteld, om per ministerie een eigen conferentie te organiseren ter implementatie van de modelgedragscode. Project «de Prijs, de Code en de Monitor» In het kader van het Europese Equal-programma, is het zogeheten project «de Prijs, de Code en de Monitor» gestart. Dit project wordt voor 50% gesubsidieerd door het ministerie van SZW. Het doel van dit project op lange termijn is om van obstakels aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt te verminderen die de volwaardige participatie van minderheden in de weg staan en om gelijke kansen van werknemers uit groepen die behoren tot de etnische minderheden te stimuleren. Het project bestaat uit drie onderdelen, namelijk de Prijs, de Code en de Monitor. Deze projectonderdelen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het projectonderdeel Prijs ondervraagt werkgevers over de participatie van minderheden in het bedrijf en over eventuele beleidsinitiatieven om dit te stimuleren. De Monitor vraagt om gegevens omtrent voorvallen van discriminatie op de werkvloer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
53
De Gedragscode richt zich op werkgevers door hen good practices aan te bieden en hen te ondersteunen in het opzetten en implementeren van de gedragscodes. Met het project worden de volgende resultaten beoogd: • In de projectperiode is het onderdeel kwaliteitsprijs regulier ingevoerd in minimaal acht ADB regio’s; • Minimaal acht ADB’s (Anti-Discriminatiebureaus en -meldpunten) zijn ondersteund in de opbouw van hun capaciteit om de «Prijs Code Monitor» in hun regio in te voeren en te onderhouden; • Alle bij de LVADB’s (Landelijke Vereniging van Anti-discriminatiebureaus en Meldpunten) aangesloten bureaus zijn voorgelicht over de mogelijkheden van de Prijs, Code en Monitor als instrument om discriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden; • Een laagdrempelige website over gedragscodes (www.gedragscodes.nl); een website over de Prijs; een website over de Monitor; een website over het gehele project; • In minimaal acht regio’s reflecteren de circa 20 genomineerde bedrijven op hun diversiteitsbeleid; • In iedere regio gaat met behulp van het ADB minimaal één bedrijf actief aan de slag om het beleid verder invulling te geven door middel van het prijzengeld van de Stimuleringsprijs.
Project TWWD («Towards a Workforce Without Discrimination») Het TWWD-project, dat ook in het kader van het Equal-programma voor 50% door het ministerie van SZW wordt gesubsidieerd, wil een oplossing bieden om een daadwerkelijk non-discriminatoire werkomgeving te creëren. Discriminatie moet daartoe bespreekbaar gemaakt worden zonder dat mensen zich schuldig gaan voelen. Zowel binnen arbeidsorganisaties als tussen arbeidsorganisaties onderling (ondernemers). In het kader van het werkprogramma worden twee projecten opgezet: 1. specifiek gericht op hetgeen zich op de werkvloer afspeelt en 2. gericht op startende etnische ondernemers. Met het project worden de volgende resultaten beoogd: • In samenwerking met de vakbond FNV en andere organisaties en instellingen wordt onderzoek verricht naar de werking van instrumenten en methoden die de afgelopen jaren zijn om gelijke kansen van etnische minderheden in arbeidsorganisaties te bevorderen. Het doel van het project is om een klimaat te creëren binnen arbeidsorganisaties waarin zowel op beleidsmatig als op uitvoerend niveau geen ruimte is voor discriminatie. • Het project richt zich met name op het gedrag van personen en bedrijven die bij het project betrokken worden: Wat doet iemand? En waar staat dat voor? Instrumenten die daarbij worden ingezet zijn: intervisie en coaching. Achterliggende gedachten hierbij zijn dat mensen vaak heel starre beelden hebben, die in de realiteit geen stand houden. Om dat te doorbreken zijn instrumenten als coaching en het ontwikkelen en onderhouden van netwerken belangrijk. De bedoeling is dan ook dat de personen uit de bedrijven die aan het project deelnemen met elkaar een netwerk vormen, elkaar ondersteunen in het realiseren van hun doelstellingen en zo het proces gericht op gelijke behandeling van etnische minderheden verder stimuleren. Vervolgens zullen dan weer vele nieuwe netwerken worden gevormd. Voorwaarde is wel dat er al enig draagvlak in de arbeidsorganisaties is voor beleid gericht op etnische minderheden. • Op basis van de ervaringen die deelnemers aan de netwerken opdoen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
54
zal een overdraagbare methode worden ontwikkeld, waarmee wordt beoogd binnen arbeidsorganisaties de omslag naar een non-discriminatoire cultuur te bewerkstelligen.
Glastuinbouwproject etnische minderheden In het kader van het glastuinbouwproject etnische minderheden worden door LTO-Nederland in samenwerking met FNV, CNV en het ministerie van SZW een gedragscode, scholingstraject en een monitor ontwikkeld. Deze instrumenten zullen worden ingezet om discriminatie van etnische minderheden in de glastuinbouw te voorkomen en te bestrijden. In vorige rapportages is hiervan reeds melding gemaakt. Met het opleveren van de monitor is het project voor wat betreft de financiële bijdrage van SZW afgerond. De sector is nu zelf verantwoordelijk. In dat kader wordt er momenteel bezien op welke wijze de monitor structureel kan worden ingebed in het reguliere beleid. Ook wordt er via een nieuwsbrief regelmatig geattendeerd op de andere producten te weten (het gebruik en handhaven van) de gedragscode en de scholings- en trainingsactiviteiten. FNV-project In het kader van het bevorderen van gelijke behandeling van etnische minderheden in arbeidsverhoudingen en binnen arbeidsorganisatie is subsidie verleend aan de FNV voor een project dat via een decentrale aanpak van werknemersvertegenwoordigers beoogd te stimuleren om effectief beleid te voeren op genoemd terrein. De aandacht is in het bijzonder gericht op de middelgrote en kleinere bedrijven. Er is een brochure uitgebracht waarin goede praktijkvoorbeelden zijn opgenomen van initiatieven en van speciaal beleid in bedrijven, die gericht zijn op het bevorderen van instroom en het behoud van etnische minderheden. Hieraan is een checklist toegevoegd, waarin de belangrijkste elementen uit de bij de praktijkvoorbeelden gevolgde aanpak op een rij zijn gezet. Tevens is een enquête uitgezet door FNV-bestuurders onder ondernemingsraadleden en onder werknemers in arbeidsorganisaties. Daarin zijn vragen gesteld over het in de arbeidsorganisatie gevoerde beleid voor etnische minderheden. Het project zal worden afgesloten met een werkconferentie waarin de resultaten van het project worden ingezet om met bestuurders van FNV, kaderleden, ondernemingsraadleden, personeelsfunctionarissen en direct-leidinggevenden te kijken hoe structureel beleid ten behoeve van etnische minderheden kan worden gevoerd, dat voor de hele organisatie inspirerend is. IOT/SMT-project In verband met onvoldoende bekendheid van de Algemene Wet Gelijke Behandeling bij personen afkomstig uit etnische minderheden heeft het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid twee projecten van eigen organisaties van etnische minderheden, het Inspraakorgaan Turken (IOT) en het Samenwerkingsverband Marokkanen en Tunesiërs (SMT), gesubsidieerd. Met de projecten wordt beoogd informatieoverdracht te bewerkstelligen over gelijke behandeling bij de arbeid van de verschillende doelgroepen die nu en in de toekomst onder de gelijkebehandelingswetgeving vallen of komen te vallen. Er is gebruik gemaakt van de media, er zijn brochures opgesteld, en er zijn lokale en landelijke conferenties gehouden. Ook is een training georganiseerd en een speciale website ingericht. Voor de realisaties van een en ander is samenwerking gezocht met verschillende gespecialiseerde ngo’s op het terrein van etnische minderheden, gelijke behandeling en non-discriminatie en met de FNV. Het project is afgesloten met een expertmeeting, waarin de verschillende betrokken ngo’s samen met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
55
andere zelforganisaties van etnische minderheden aan de hand van een presentatie van de projecten door IOT en SMT de ervaringen uit de projecten hebben besproken en mogelijkheden tot verdere samenwerking hebben verkend.
Generiek gelijkebehandelingsbeleid De volgende gelijkebehandelingsmaatregelen hebben betrekking op meerdere doelgroepen, die vallen onder de gelijkebehandelingswetgeving. Zij dragen als zodanig ook bij tot het bevorderen van gelijke behandeling en non-discriminatie van etnische minderheden. * Artikel 13 project Hoewel het gelijkebehandelingsbeginsel in wet- en regelgeving breed is verankerd, wordt in de praktijk nog steeds op de werkvloer gediscrimineerd. Uit onderzoek is gebleken dat er weliswaar draagvlak bestaat voor gelijke behandeling, maar dat werkgevers en werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van de gelijkebehandelingswetgeving. Daarom voert het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de periode 2002–2004 een project uit met als doel gelijke behandeling op de werkvloer te verankeren: het project artikel 13. Het project wordt uitgevoerd in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, de Commissie gelijke behandeling (Cgb) en diverse non-gouvermentele organisaties. Het project omvat alle non-discriminatiegronden van de Algemene Wet Gelijke Behandeling: geslacht, ras, nationaliteit, godsdienst, burgerlijke staat, hetero- of homoseksuele gerichtheid, levensovertuiging, politieke gezindheid. Daarnaast wordt ook de non-discriminatiegrond arbeidsduur meegenomen. Uiteraard worden ook de nieuwe non-discriminatie gronden leeftijd, handicap en chronische ziekte, en tijdelijk/vast contract ook in het project betrokken. Dit project bestaat uit vier onderdelen: • Gelijke behandeling op de agenda van de ondernemingsraad • Gelijke behandeling en kleine werkgevers • Conferentie gelijke behandeling • Gelijke behandeling in grote bedrijven
Gelijke behandeling op de agenda voor de ondernemingsraad (OR) Dit project omvat twee activiteiten. Ten eerste worden in een groot aantal tijdschriften voor ondernemingsraadsleden, maar ook in tijdschriften van sociale partners artikelen gepubliceerd over gelijke behandeling. Ten tweede is een scholingsmand voor ondernemingsraadsleden ontwikkeld. De scholingsmand is een lesmodule over gelijke behandeling die in zijn geheel kan worden gegeven, maar ook in delen. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij een voor de OR interessant onderwerp, als het personeels- of beloningsbeleid in een onderneming. Gelijke behandeling en kleine werkgevers Ook in dit deelproject worden in een groot aantal vaktijdschriften artikelen gepubliceerd over gelijke behandeling. Er wordt nauw samengewerkt met de werkgeversorganisatie MKB-Nederland. Door MKB-Nederland is een «special» over gelijke behandeling geschreven die onder alle aangesloten leden verspreid is. Het «MKB-Servicepunt» verzorgt (ook in opdracht van het ministerie van SZW) een themasite (ongeveer 50 pagina’s) op hun website over gelijke behandeling. Tot slot wordt het thema gelijke behandeling meegenomen door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
56
«MKB-adviseurs» en «MKB-cursus & training». MKB-cursus & training heeft gelijke behandelingsaspecten ingevlochten in een aantal cursussen voor werkgevers. De MKB-adviseurs hebben vragen over gelijke behandeling opgenomen in hun quickscan, het instrument waarmee een ondernemer zijn/haar bedrijf kan laten doorlichten op bijvoorbeeld economische aspecten, personeelsbeleid, etc.
Conferentie gelijke behandeling De bedoeling is eind 2003 een internationale conferentie te organiseren over een aantal (juridische) gelijke behandelings thema’s. Aan de orde komen de bevordering van de naleving en handhaving van de gelijke behandelingsregelgeving. Gelijke behandeling in grote bedrijven Doel is grote bedrijven te adviseren op het gebied van gelijke behandeling. Het project zal worden uitgevoerd in de tweede helft van 2003 of begin 2004. Gelijke beloning De overheid stimuleert gelijke beloning door middel van het Plan van aanpak gelijke beloning, dat op 8 mei 2000 aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Dit plan bestaat onder meer uit de volgende onderdelen: • overleg met sociale partners, om hen te stimuleren ongelijke beloning aan te pakken. Dit heeft geresulteerd in een checklist gelijke beloning, die de Stichting van de Arbeid heeft ontwikkeld ten behoeve van de leden van de bij de Stichting aangesloten werkgevers- en werknemersorganisaties; • het laten ontwikkelen van instrumenten: In 2002 is een pilot micro-onderzoek gelijke beloning opgestart. Op dit moment zijn alleen op macro-niveau gegevens beschikbaar over beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen en etnische minderheden. Of er sprake is van een werkelijk ongerechtvaardigd beloningsverschil kan echter slechts beoordeeld worden op basis van een analyse van individuele situaties. In opdracht van SZW is door de Universiteit van Utrecht een methode ontwikkeld voor het onderzoeken van ongerechtvaardigd beloningsonderscheid binnen arbeidsorganisaties. Dit onderzoek werd in januari 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer en er wordt momenteel gewerkt aan het vertalen van deze onderzoeksmethode naar een in de praktijk handig te gebruiken «managementtool» waarmee organisaties hun beloningssysteem zelf kunnen onderzoeken op ongerechtvaardigd beloningsonderscheid. • het laten uitvoeren van onderzoek, waarbij de Commissie gelijke behandeling en sociale partners betrokken zijn In het Plan van aanpak gelijke beloning is aangekondigd dat de Commissie gelijke behandeling (Cgb) met subsidie van het ministerie van SZW, een softwareprogramma laat ontwikkelen voor het analyseren van beloningssystemen. Door middel van een zogenaamde quickscan kan op snelle en efficiënte wijze beoordeeld worden of nader onderzoek vereist is. Hierdoor wordt het op grote schaal mogelijk beloningssystemen en -beleid te toetsen op discriminatoire elementen zonder dat daarbij lange wachttijden en vertragingen optreden. De quickscan kan het draagvlak voor het voorleggen van het beloningsbeleid aan de Cgb vergroten en daarmee bijdragen aan beleidsmaatregelen gericht op gelijke beloning. De quickscan wordt momenteel ontwikkeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
57
5.4 Juridische en justitiële aspecten
Wetsvoorstel verhoging strafmaat bij structurele vormen van discriminatie In het vorige regeerakkoord was opgenomen dat de strafmaat bij structurele vormen van discriminatie moest worden verhoogd. De schriftelijke behandeling door de Tweede Kamer van het daartoe ingediende wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in het Wetboek van Strafvordering in verband met een verhoging van de strafmaat bij structurele vormen van discriminatie, heeft inmiddels plaatsgevonden. In het wetsvoorstel wordt een verhoging voorgesteld van de strafmaat voor gevallen van discriminatie waarin de strafbare handeling die discriminatie oplevert, door twee of meer verenigde personen dan wel door een persoon die van discriminatie een beroep of gewoonte maakt, wordt verricht. Bij deze vormen van structurele discriminatie wordt het gebruik van extra dwangmiddelen mogelijk gemaakt. Klachtprocedures Het kabinetsstandpunt over de evaluatie en het functioneren van de Awgb (Algemene wet gelijke behandeling) en de CGB (Commissie gelijke behandeling) is medio juli 2002 aan de Tweede en Eerste Kamer aangeboden. De voornaamste conclusie is dat de Awgb grotendeels voldoet aan hetgeen de wetgever voor ogen stond bij de totstandkoming ervan. Er is geen aanleiding om nu tot ingrijpende wijzigingen van de wet, of de systematiek daarvan, over te gaan. Wel is er aanleiding tot bescheiden verbeteringen die veelal ook samenhangen met de onderlinge verwevenheid van de diverse gelijke-behandelings-wetten. Ook zal de onderzoeksbevoegdheid van de Cgb worden uitgebreid. Hiertoe zal medio 2003 een wetsvoorstel worden voorgelegd aan de Raad van State. Registratie en monitoring Er zijn voorbereidingen gestart ter realisering van een nieuw te ontwikkelen en uit te voeren Monitor Racisme die voor meerdere doeleinden (rapportages) bruikbaar zal moeten zijn. Als bronnen voor de Monitor Racisme zullen de verschillende registraties en rapportages dienen, die worden bijgehouden en opgesteld door instanties binnen de overheid (bijvoorbeeld de politie en het OM) en door andere organisaties zoals NGO’s en anti-discriminatiebureaus. De nieuwe Monitor Racisme moet allereerst een bijdrage leveren aan de verbetering van het inzicht in discriminatie op grond van etnische afkomst en aan verbetering van het inzicht in racisme in Nederland. Daarnaast zal de monitor met conclusies moeten komen die suggesties c.q. aanzetten bevatten voor nieuw te vormen beleid. Doel van de Monitor Racisme is namelijk ook om op basis van de verzamelde gegevens beleidsmaatregelen (zowel beleidsontwikkeling alsook bijstelling van beleid) te kunnen nemen ter voorkoming en bestrijding van discriminatie en racisme, alsmede om rapportages te kunnen opstellen ten behoeve van de Tweede Kamer. De gegevens van de Monitor Racisme moeten eveneens kunnen bijdragen aan het opstellen van de rapportages en questionnaires die de Nederlandse regering regelmatig aan internationale organisaties zoals EUMC, ECRI en CERD voorlegt. De gegevens van de Monitor Racisme moeten bijdragen aan een door deze organisaties te gebruiken of te ontwikkelen systematiek. De Monitor Racisme zal tevens worden gebruikt met het oog op de rapportageverplichtingen uit EG Richtlijn 2000/43 (houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming). In dit kader kan de monitor een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
58
aanvullend onderdeel worden van een nog op te stellen zogeheten «levend document» waarin alle aanpassingen en wijzigingen van de Nederlandse wet- en regelgeving alsmede beleidsmaatregelen met betrekking tot de bestrijding van discriminatie en racisme zullen worden bijgehouden. De relevante gegevens uit de Integratiemonitor zullen eveneens in een dergelijk «levend document» worden opgenomen. De Monitor Racisme dient vooral functioneel en complementair te zijn ten opzichte van de Integratiemonitor. Het Parket Amsterdam van het OM is in 2003 begonnen met een pilot met betrekking tot de registratie van commune delicten met een discriminatoir karakter. Hiertoe is in het strafrechtelijk informatiesysteem Compas een nieuwe code ingevoerd. Het is de bedoeling dat in alle gevallen waarin een commuun delict een discriminatoir karakter heeft, deze nieuwe code wordt ingevuld.
Verhoging expertise bij politie en justitie Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD), Het LECD, het kenniscentrum voor het OM op het terrein van de bestrijding van discriminatie en rechtsextremisme, heeft een registratiesysteem discriminatiezaken opgezet waardoor inzicht kan worden verkregen in de omvang en de aard van discriminatiezaken. Aandachtspunt voor de komende jaren is inzicht verwerven in de omvang van commune delicten met een discriminatoire achtergrond. Per 1 september 2002 is het Landelijk Bureau Discriminatiezaken (LBD) operationeel geworden. Het LBD, dat is gehuisvest bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond, vervult voor de 25 politiekorpsen in Nederland dezelfde rol als het LECD voor het OM: ondersteunen in de uitvoering van de taken ter zake en het fungeren als helpdesk. Bij die politiekorpsen waar nog geen contactpersoon voor discriminatiezaken is aangesteld zal dat alsnog gebeuren. Het LECD heeft in 2003 een overleg opgestart met het LBD, het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) en de Landelijke Vereniging van Anti-Discriminatie Bureaus (LV-ADB). Met betrekking tot discriminatie op internet is het LECD in 2003 een overleg begonnen met het Meldpunt Discriminatie op Internet (MDI) en de politie. 5.5 Internationale aspecten bestrijding racisme en discriminatie De implementatie van de op grond van artikel 13 van het EG-verdrag vastgestelde richtlijn 2000/43/EG, houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, is nader uitgewerkt door een interdepartementale werkgroep die toeziet op de stroomlijning van verschillende wetgevingstrajecten. Dit is uitgemond in een voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling en enkele andere wetten ter implementatie van de richtlijnen (EG-implementatiewet Awgb). Het voorstel is op 28 januari 2003 bij de Tweede Kamer ingediend. Eind mei 2003 is de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gezonden. Begin 2002 heeft de «Working Party on Substantial Criminal Law» een begin gemaakt met de bespreking van het concept-kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat. Doel van dit voorstel is te voorzien in verplichtingen voor alle lidstaten om racistische en xenofobe gedragingen strafbaar te stellen overeenkomstig daartoe in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
59
het ontwerp-kaderbesluit opgenomen omschrijvingen en deze gedragingen te bedreigen met sancties.
Raad van Europa: bestrijding racisme en rassendiscriminatie op internet De bestrijding van racisme en rassendiscriminatie via internet heeft binnen de Raad van Europa concrete invulling gekregen doordat er een protocol is opgesteld bij de Crime in Cyberspace Convention. Na internationale oproepen van onder andere de voormalige Nederlandse minister voor GSI en na besluitvorming over dit onderwerp in de Raad van Europa heeft het Committee of Experts on the criminalisation of acts of a racist and xenophobic nature committed through computer systems het protocol opgesteld. Dit protocol is in juni 2002 unaniem door de CDPC (European Committee on Crime Problems) aanvaard en eind 2002 aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa voorgelegd en aangenomen. Verenigde Naties: Nationale follow up van de Wereldconferentie tegen racisme In de Hoofdpunten van het Regeringsbeleid 2003 is aangegeven dat Nederland zijn Nationaal Actieprogramma tegen Racisme (NAP-NL/ antiracisme) in 2003 zal uitbrengen. Dit Actieprogramma wordt opgesteld op basis van het Actieprogramma zoals dat in VN-verband is vastgesteld naar aanleiding van de VN-Wereldconferentie tegen racisme (WCAR) in Zuid-Afrika van september 2001. Ofschoon het WCAR-Actieprogramma geen juridisch instrument is, biedt het toch vele aanknopingspunten voor wereldwijde nationale follow-up ter bestrijding van racisme en verbetering van de positie van achterstandsgroepen door middel van wetgeving, beleid, educatie en bewustzijnsvorming. Met het Nederlandse Actieprogramma tegen Racisme schept de Rijksoverheid voor de komende jaren een kader en geeft zodoende richting aan een nadere invulling van de bestrijding van racisme. De voorbereidingen om te komen tot een NAP-NL/antiracisme zijn na ontvangst van de Nederlandse vertalingen op de definitieve Slotdocumenten van de WCAR eind 2002 verder in gang gezet. In samenwerking en samenspraak met de diverse betrokken vakdepartementen in het Antidiscriminatie overleg Rijksoverheid, bereidt de directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden (DCIM) dit Actieprogramma voor. Eveneens betrokken bij het proces zijn het Nationaal Platform voor overleg en samenwerking tegen Racisme en Discriminatie (NPRD), het Landelijk Overleg Minderheden (LOM), het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) en diverse maatschappelijke organisaties (zie ook paragraaf 5.2). Middels het door de minister vastgestelde format naar aanleiding van de Durban-documenten, zijn voornoemde actoren in staat gesteld om op specifieke punten een standpunt te formuleren ten behoeve van het op te stellen Nederlandse Actieprogramma. Alle ontvangen bijdragen zullen, waar mogelijk, worden verwerkt. De voorbereidingen van de Rijksoverheid om te komen tot een meer concrete invulling aan het daadwerkelijke actieprogramma zijn in volle gang. Het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten is de VN-instantie aan wie over de nationale follow-up van de WCAR te Durban dient te worden gerapporteerd. Dit bureau is in juni 2003 op de hoogte gesteld van de voortgang van de Nederlandse follow-up.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
60
5.6 Overige internationale aspecten
Europese Unie Tijdens de top van Tampere in oktober 1999 hebben de EU-regeringsleiders de conclusie getrokken dat er een communautair immigratie- en asielbeleid moet komen en dat integratiebeleid een vanzelfsprekend onderdeel in de keten van dat beleid moet zijn. In de mededelingen van de Commissie inzake communautair immigratiebeleid (COM (2001) 387) en inzake communautair asielbeleid (COM (2001) 710) worden open coördinatiemethoden voorgesteld. De Commissie wil deze methoden implementeren door voorstellen te doen voor Europese richtsnoeren die voorzien in coördinatie van nationaal beleid, uitwisseling van best practices en evaluatie van de beleidsresultaten. In beide mededelingen is een richtsnoer betreffende integratie opgenomen (asiel: richtsnoer 5, immigratie: richtsnoer 6). Binnen de Europese Unie is groeiende aandacht voor integratie. Onder Deens voorzitterschap zijn Raadsconclusies inzake integratie aangenomen. Op basis van deze conclusies zijn begin 2003 contactpunten integratie ingesteld, die inmiddels enkele malen in zitting bijeen zijn geweest. De Commissie heeft begin juni 2003 een Mededeling over immigratie, integratie en werkgelegenheid uitgebracht. Hieraan heeft de Commissie een budgetlijn gekoppeld voor integratieprojecten. De Mededeling is onder Grieks voorzitterschap besproken in de JBZ, waar tevens het belang van de nationale contactpunten is benadrukt. In samenwerking met de contactpunten zal de Europese Commissie een gemeenschappelijk kader voor integratie opstellen. Over de richtlijn inzake het recht op gezinshereniging is eind februari 2003 tijdens de JBZ politiek akkoord bereikt. De richtlijn stelt een recht op gezinshereniging in ten behoeve van onderdanen die wettig op het grondgebied van een lidstaat verblijven. De richtlijn dient nog parlementaire goedkeuring te verkrijgen. De besprekingen over de concept-EG-richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen zijn het afgelopen jaar gecontinueerd. Doel van het voorstel is het instellen van een gemeenschappelijke status voor «derdelanders» die langdurig in een lidstaat van de Unie verblijven. Daarnaast beoogt de Commissie voorwaarden vast te stellen volgens welke de houders van deze status het recht hebben in een andere lidstaat te verblijven dan die welke de status heeft verleend. De Europese Raad bereikte begin juni 2003 een politiek akkoord over de richtlijn inzake de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. De onderhandelingen over de concept-richtlijn betreffende de voorwaarden inzake de toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige, zijn begin 2002 gestart. Doel van deze richtlijn is de invoering van gemeenschappelijke definities, criteria en procedures voor toelating en verblijf van arbeidsmigranten (zowel werknemers als zelfstandigen), vereenvoudiging en harmonisering van de procedure en het verlenen van rechten aan toegelaten arbeidsmigranten. Gedurende het laatste jaar heeft deze richtlijn weinig aandacht gekregen. De voorzitterschappen hebben zich- overeenkomstig de gemaakte afspraken tijdens de Europese Raad geconcentreerd op de onderhandelingen over
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
61
de richtlijn inzake het recht op gezinshereniging en de richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derdelanden.
Raad van Europa De interministeriële conferentie over migratie en integratie die op 16 en 17 september 2002 in Helsinki werd gehouden, en die werd bijgewoond door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is afgesloten met een verklaring waarin de lidstaten van de Raad van Europa worden opgeroepen om de verdere ontwikkeling van het integratiebeleid te stimuleren en te laten plaatsvinden conform de in die verklaring opgenomen opvattingen en met inachtneming van de relevante Raad van Europa documenten. Eveneens wordt de nadruk gelegd op het ontwikkelen en het effectief gebruik maken van geschikte evaluatie- en monitor instrumenten (de zogenaamde integratie indicatoren). Nederland heeft in het kader van het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van Europa (november 2003 – mei 2004) het Europees Comité voor Migratie, Vluchtelingen en Demografie (CDMG) uitgenodigd om in december 2003 in Nederland een speciale bijeenkomst te organiseren waarbij het integratiethema nadrukkelijk de aandacht krijgt. Deze conferentie over integratiebeleid wordt inhoudelijk door de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden (Justitie) in samenwerking met de Raad van Europa voorbereid en georganiseerd. Deze specifieke Raad van Europa bijeenkomst moet als voorportaal worden gezien voor de eveneens door de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden te organiseren interministeriële conferentie over integratiebeleid tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie in de tweede helft van 2004.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
62
HOOFDSTUK 6 COMMUNICATIE EN PARTICIPATIE 6.1 Inleiding Veel communicatieactiviteiten die zich specifiek richten op de integratie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving vinden hun oorsprong in het communicatieplan Meedoen is winnen. Dit plan bouwt voort op de communicatieonderdelen van de nota Kansen krijgen, kansen pakken. Enkele van de daarin voorgenomen acties zijn in de loop van de tijd bijgesteld of zijn in een andere vorm gerealiseerd. In het communicatieplan ligt het accent nu voornamelijk op debat en discussie enerzijds en op de inzet van nieuwe communicatietechnologie anderzijds. De overgang van de Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden naar het ministerie van Justitie bracht met zich mee dat de communicatie en voorlichting vanaf januari 2003 in nauw overleg met de directie voorlichting van dit ministerie plaatsvindt. Jaarlijks wordt voeling gehouden met de opvattingen van burgers over belangrijke onderwerpen aan de hand van de zogeheten Justitie Issue Monitor (JIM). In deze monitor zijn ook enkele vragen opgenomen over het integratiebeleid. Een belangrijke bevinding uit de eerste JIM is dat de burgers onvoldoende informatie hebben over het integratiebeleid. Communicatie en informatie over het integratiebeleid en de effecten daarvan blijven een belangrijk aandachtspunt. De Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) beschouwt een evenwichtige berichtgeving over etnische minderheden in de samenleving als een belangrijk onderdeel waaraan de kwaliteit van de media kan worden afgemeten. Daarom is de NVJ al lange tijd betrokken bij het werk van het projectbureau Migranten in de Media. De enorme impact op de Nederlandse maatschappelijke verhoudingen van de gruwelijke aanslagen in New York en Washington en de moord op lijsttrekker Pim Fortuyn laten zien dat smeulende tegenstellingen, snel kunnen oplaaien. De media spelen hierin, als boodschapper van nieuws, duiding en opinies, een cruciale rol. De wijze waarop etnische minderheden in het nieuws komen is een belangrijk thema. De NVJ-bureau Migranten en Media heeft in 2003 enkele publieke debatten gehouden. Voorts heeft onder meer bij de Haagse Courant een training plaatsgevonden. De inhoud van de training is om journalisten op een evenwichtige wijze te leren kijken naar de diversiteit in de samenleving en van mogelijke gevolgen van onevenwichtige berichtgeving in beeld te brengen. Begin 2001 is door de toenmalige minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid besloten om een massamediale integratiecampagne te ontwikkelen. Op 1 april 2002 is deze campagne Oog voor anderen kan veel veranderen van start gegaan. De campagne was erop gericht de interesse in elkaar te stimuleren en aan te zetten tot interculturele ontmoetingen. De twee jaar durende campagne bestond uit massamediale componenten zoals het tv-spotje, de abri-campagne en integratie.net. Doel van zowel het tv-spotje als de uitingen via abri’s was om mensen een spiegel voor te houden en aan het denken te zetten. In december 2002 is deze campagne afgerond. Het effect van dergelijke campagnes blijkt echter bescheiden te zijn. De kennisuitwisseling tussen partners in integratie wordt op verschillende wijzen gerealiseerd. Op de site www.integratie.net zijn vele links te vinden naar andere sites die te maken hebben met integratie. Daarnaast staan er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
63
berichten op over integratie en over de laatste ontwikkelingen ten aanzien van allochtonen. De site is een portal site waarvan ook een elektronische nieuwsbrief Integratie deel uitmaakt. Op 18 juni 2003 is deze vernieuwde site operationeel geworden als onderdeel van het Kennisnet Integratiebeleid en Etnische Minderheden (KIEM). 6.2 KIEM De toenmalige minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid had in 2002 besloten tot de inrichting van een kennisnet Integratiebeleid en Etnische Minderheden met als doel te komen tot een effectievere kennisontsluiting en kennisgebruik. Het Kennisnet Integratiebeleid en Etnische Minderheden (KIEM) is ondergebracht bij het Kenniscentrum Grote Steden (KCGS). Dit kenniscentrum heeft sinds zijn oprichting ruime ervaring opgedaan in het vormgeven van kennisnetwerken op het gebied van het Grote Stedenbeleid. KIEM heeft twee speerpunten uit het integratiebeleid voor etnische minderheden meegekregen: Speerpunt 1 «Inburgering»: inburgering moet gepositioneerd worden als een continu proces. Dit is vooral ingegeven door het feit dat de instroom van blijvende aard is en deze instroom vooral in de grote steden groot is en groot zal blijven. Speerpunt 2 «Preventiebeleid»: in de jaren 2001 tot en met 2004 voeren 38 gemeenten preventieprojecten uit met als doel het voorkomen van marginalisering en criminaliteit onder jeugd van 0–25 jaar uit etnische minderheden. Daarnaast hebben deze projecten de bevordering van integratie van deze doelgroep ten doel. Naast deze twee speerpunten worden vanuit het overheidsbeleid andere thema’s als belangrijk aangemerkt, met name etnisch ondernemerschap en interculturele ontmoeting. Voor het laatste punt geldt dat het gaat om lokale ontmoetingen op verschillende niveaus om inzicht te krijgen hoe sociale cohesie te bevorderen. KIEM heeft ten doel om het leren van (goede) ervaringen, nationaal en internationaal, te bevorderen. Dit draagt bij een verhoogde efficiëntie van de dagelijkse praktijk van implementatie en ontwikkeling van beleid, projectontwikkeling en -uitvoering. Kennis en ervaring zijn zo ontsloten dat deze concreet bruikbaar zijn voor alle betrokkenen in het werkveld van integratie etnische minderheden. Daarbij gaat het niet alleen om abstracte inzichten, maar ook om heel praktische vragen. De hoofdactiviteiten van KIEM zijn het ontwikkelen en bijhouden van een website en een virtuele databank alsmede het organiseren van (inter)nationale ontmoetingen om ervaringen uit de (beleids)praktijk te verspreiden en over te dragen. KIEM richt zich in het begin primair op gemeenten en wettelijke uitvoerders van beleid. In tweede instantie werkt KIEM voor alle uitvoerders zoals: welzijnsorganisaties, GGD, Bureau Jeugdzorg, zelforganisaties, scholen, Forum Voorschoolse Educatie, Jongerenraden, Peuterspeelzaal, Politie, buurthuizen. Op de lange termijn werkt KIEM voor de individuele burger zelf. Voor de website ligt de nadruk op het propageren van en voorlichten over integratievraagstukken en de mogelijkheden om integratie te bevorderen. De site bevat veel informatie maar is niet uitputtend. De site heeft een sleutelrol waar het gaat om het ontsluiten en toegankelijk maken van kennis en praktijkvoorbeelden voor organisaties en personen die op enigerlei wijze betrokken zijn bij integratie van etnische minderheden. De site biedt de mogelijkheid tot het stellen van vragen waarop dan binnen 48 uur geantwoord wordt door KIEM.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
64
6.3 Cultuur en media In de Cultuurnota 2001–2004 («Cultuur als Confrontatie») zijn circa 34 nieuwe instellingen opgenomen met een multiculturele signatuur (in de vorige Cultuurnota 1997 -2000 waren dat er 15). Het totaal aantal instellingen met deze signatuur dat in het kader van de Cultuurnota 2001–2004 subsidie krijgt is 60. Samen krijgen zij ruim € 13,6 miljoen. Dat is ongeveer 5% van het totale budget voor instellingensubsidies. De resultaten van het Culturele diversiteitsbeleid, dat is ingezet met de nota’s «Ruim baan voor Culturele Diversiteit» en «Media en Minderheden», zijn gedocumenteerd in de Voortgangsrapportage Culturele Diversiteit. Deze is april 2002 aan de Tweede Kamer gezonden. April 2003 is een evaluatie verschenen van het Actieplan Cultuurbereik (dat in 2001 van start is gegaan). In het Actieplan hebben 30 gemeenten en 12 provincies plannen van aanpak en vierjarige programma’s cultuurbereik opgesteld ten behoeve van de vergroting van het publieksbereik, waarbij «culturele diversiteit» een van de vijf thema’s is. Uit de evaluatie blijkt dat veel activiteiten in het kader van het Actieplan effectief zijn geweest in het bereiken van allochtone doelgroepen, hetzij als (amateur)makers, hetzij als publiek. Het grassrootsniveau van veel van deze activiteiten blijkt zeer effectief, en werpt ook zijn vruchten af op sociaalmaatschappelijk vlak Naar aanleiding van de voornemens uit de nota Ruim baan voor culturele diversiteit (1999) zijn drie initiatieven in het leven geroepen die met elkaar samenhangen en elkaar aanvullen. Samen vormen zij als het ware een driehoek die zich vanuit verschillende perspectieven richt op de cultuursector: Atana bestaat sinds februari 2000 en is gericht op de vergroting van de bestuurlijke kwaliteit en diversiteit in besturen en adviesraden. Atana scout mensen met bestuurlijke kwaliteiten en een «dubbele culturele achtergrond». In juni 2003 waren ruim 100 vacatures in adviesraden en besturen van culturele instellingen ingevuld, en waren nog vele bemiddelingen in procedure. In samenwerking met het ministerie van VWS is door Atana inmiddels een vergelijkbaar programma voor besturen in de vrijwilligerssector gestart, en op verzoek van het ministerie van VROM is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een programma voor de vergroting van allochtone betrokkenheid in woningcorporaties. De Phenix Foundation is in de loop van 2001 begonnen op initiatief van enkele cultuurfondsen, en richt zich vooral op individuele kunstenaars. Phenix geeft advies aan kunstenaars op het gebied van financiering en culturele infrastructuur, ondersteunt en ontwikkelt projecten die een voorbeeldfunctie hebben en biedt een platform voor initiatieven die diversiteit in het culturele aanbod versterken. Het Netwerk CS is ten slotte in januari 2002 van start gegaan, en heeft tot doel om binnen culturele instellingen de deskundigheid op het terrein van culturele diversiteit te bevorderen en uitwisseling van ervaringen mogelijk te maken. Het gaat hierbij vooral om personeelsbeleid, programmering, benadering van het publiek en de relatie tussen deze drie elementen. Ten aanzien van het landelijke mediabeleid is er een vervolg gegeven aan het uitvoeren van de maatregelen die zijn voorgesteld in de nota «Media en minderhedenbeleid» van juni 1999. Algemene doelstelling in deze nota is om inhoud, makers en publiek van de Nederlandse media een betere afspiegeling te laten zijn van de multiculturele samenleving.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
65
De landelijke publieke omroep streeft er naar om in overleg met alle betrokkenen een breed gedragen en wettelijk gefundeerde verantwoording af te leggen over de wijze waarop de omroep in zijn programma’s omgaat met de multiculturele samenleving. In dit verband heeft in november 2002 de publieke omroep gerapporteerd over het multiculturele aspect in de programmering. De gehanteerde definitie omschrijft multicultureel als: uit elementen van verschillende etnische culturen bestaand. Het gaat om alle programmagenres. De resultaten geven aan dat er in 2001 ruim 37 miljoen euro aan multiculturele programmering is besteed door de publieke omroep. In 2002 is door Meer van Anders, het diversiteitsbureau van de publieke omroep, gewerkt aan een monitoringsysteem voor het diversiteitbeleid. Dit als onderdeel van de meerjarenbegroting en de programmatische jaarverslagen van de Publieke Omroep. Diverse onderzoeksresultaten, onder andere naar beeldvorming op televisie en publiekswaardering onder minderheden worden begin 2003 verwacht. Ook heeft de Publieke Omroep een convenant afgesloten met het ministerie van SZW over de uitvoering van een multicultureel personeelsbeleid. De uitvoering hiervan is met ingang van 2002 begonnen. Om de migrantentelevisie in de vier grote steden te versterken is eind 2001 de productiemaatschappij MTNL (Multiculturele Televisie Nederland, Amsterdam) van start gegaan. Dit initiatief wordt gefinancierd door de vier grote steden en het ministerie van OCW. MTNL werkt samen met regionale en lokale omroepen en met producenten om programma’s te maken voor de vier grote doelgroepen: Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. De gekozen organisatiestructuur is een combinatie van centrale en decentrale productie waarin de overloop en uitwisseling tussen reguliere omroep en migrantenomroep wordt gestimuleerd, zowel onder publiek als personeel. 2002 is het eerste jaar dat MTNL volledig in bedrijf is geweest. De nieuwe organisatie functioneert met succes, de programma’s zijn bijvoorbeeld gemiddeld per week (in carrouseluitzending) 24 uur op de Amsterdamse televisie te zien en 8 uur op de Rotterdamse. Ook vanuit andere grote steden is inmiddels interesse getoond voor de programma’s van MTNL. Bij de herverdeling van radiofrequenties is voor de lokale publieke omroepen in de vier grote steden extra frequentieruimte gereserveerd voor lokale radio gericht op minderheden. Aan het gebruik is de voorwaarde gesteld dat de bestaande programmering een kwaliteitsimpuls krijgt. Op initiatief van de vier grootstedelijke lokale zendgemachtigden is een bedrijfsplan (onder de werknaam G4 radio) ontwikkeld voor een professioneel Nederlandstalig multicultureel radiostation voor jongeren (15–35 jarigen) uit de vier grote steden, met een mix van plaatselijke informatie en onderscheidende muziek. Ook hier is gekozen voor een combinatie van centrale en decentrale productie, met opleidingstrajecten voor mediatalent uit migrantengroepen. In 2002 is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan dit project een ontwikkelingssubsidie toegekend in afwachting van de verdere besluitvorming. Vanaf augustus 2002 zijn onder de stationsnaam FunX proefuitzendingen gehouden in Rotterdam. In december 2002 zijn de grote steden overeengekomen om het radiostation samen met dit ministerie voor vier jaar te ondersteunen. Begin 2003 is een aanvang gemaakt met de uitrol naar de andere grote steden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
66
Op het gebied van de journalistiek is sinds 2000 de organisatie Mixed Media werkzaam. Mixed Media heeft bestuursleden uit de dagbladwereld, de commerciële en de publieke omroep en kiest voor gerichte en individuele bemiddeling van allochtone journalisten. Ook in 2002 heeft Mixed Media een bijdrage gekregen van het ministerie van OCW. Het Bedrijfsfonds voor de Pers is in de loop van 2002 gestart met een experimentele regeling ter ondersteuning van uitgaven gericht op minderheden. Deze regeling zal voor vier jaar gelden waarvoor maximaal ruim € 2,7 miljoen is gereserveerd binnen de huidige middelen van het Fonds. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zet het beleid voort om uiteenlopende projecten op het terrein van media en migranten te subsidiëren. Hiervoor was in 2002 in totaal een budget van € 600 000 gereserveerd. Van dit bedrag is € 227 000 onder voorwaarden beschikbaar voor specifieke projecten van de media- en minderhedenorganisatie Mira Media (voorheen STOA, Utrecht), die daarnaast in het kader van de Cultuurnota 2001–2004 een vierjarige instellingssubsidie krijgt van in totaal € 1 956 350. OCW heeft in samenwerking met BZK het project Cultureel Erfgoed Minderheden in 2001 geïnitieerd Drie werkgroepen waarin universiteiten, musea, archieven en minderhedenorganisaties samenwerken, buigen zich over de thema’s migratiegeschiedenis, islamitisch erfgoed en slavernijverleden. De Mondriaan Stichting heeft een speciale regeling in het leven geroepen voor projectaanvragen waarin het erfgoed van minderheden wordt bewaard, verzameld gepresenteerd of anderszins toegankelijk wordt gemaakt. Zowel organisaties uit de werkgroepen als daarbuiten kunnen in het kader van deze regeling aanvragen indienen. De werkgroepen hebben inventarisatieonderzoeken uitgevoerd om in kaart te brengen wat zich in de collectie Nederland bevindt aan cultureel erfgoed van minderheden, maar ook wat zich bevindt bij migrantenorganisaties en bij sleutelpersonen van minderhedengroeperingen. Deze inventarisaties vormen een richtsnoer voor verder onderzoek en projecten in het kader van erfgoed minderheden. De regeling bij de Mondriaan Stichting voldoet aan een grote behoefte. Een groot aantal projectaanvragen is inmiddels ingediend en gehonoreerd. Het project Interculturele Programma’s is een vervolg op Interculturele Museale Programma’s (I(M)P) dat in 1998 startte als project van de Nederlandse Museumvereniging. Door musea is veelvuldig een beroep gedaan op de expertise van I(M)P. In 2002 is IP erfgoedbreed gaan werken onder de regie van de samenwerkende erfgoedkoepels. Succesvolle projecten zoals het innovatieve educatieproject Nederlands als Tweede Taal dat in een samenwerking tussen musea, onderwijs en migrantenorganisaties was gerealiseerd, zijn verbreed naar programma’s voor de archieven-, archeologie- en monumentensector. IP heeft een belangrijke netwerkfunctie en ondersteunt bijvoorbeeld het Netwerk Slavernij en Musea. Op 1 juli 2002 werd het Nationaal Monument Nederlands Slavernijverleden, van kunstenaar Erwin de Vries onthuld in het Oosterpark in Amsterdam. Op 1 juli 2003 werd na de herdenking van de afschaffing van de slavernij 140 jaar geleden het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis in de Muiderkerk in Amsterdam geopend. Dit instituut wordt in de jaren 2001–2004 bekostigd door OCW. De verschillende functies van dit instituut zijn nog volop in ontwikkeling: de educatieve,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
67
onderzoeks-, presentatie- en documentatiefunctie. Het is de bedoeling dat het instituut voor jongeren (onderwijs) een belangrijke functie zal vervullen, als ook dat het publiek er een presentatie van het Nederlands slavernijverleden kan zien in de vorm van een tentoonstelling en documentatie. Op initiatief van OCW is door Teleac/NOT in samenwerking met experts uit de doelgroepen een programmaserie over slavernij gemaakt voor de scholen. De schooltv zond deze indrukwekkende serie in februari 2003 uit. Recent heeft OCW deze serie aangeboden op de Antillen en in Suriname, en daar verspreid en uitgezonden. In 2003 besteden verschillende musea in het kader van de herdenking van de afschaffing van de slavernij 140 jaar geleden, aandacht aan dit onderwerp. In het Afrika Museum in Berg en Dal wordt aandacht besteed aan slavenhandel in Afrika. Ook het Wereldmuseum zal aan de hand van een grote tentoonstelling in oktober 2003 aandacht besteden aan de slavenhandel in de driehoek Nederland, Afrika en de Antillen/Suriname, een verhaal over onderdrukking en vrijheidsstrijd. 6.4 Participatie De ervaring leert dat de opkomst onder etnische minderheden bij verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden lager is dan onder autochtonen. In 2003 waren er Tweede Kamer en de Provinciale Staten verkiezingen. De opkomst is bij de verkiezingen in 2003 onder leden van de etnische minderheden gestimuleerd door televisie- en radiospotjes te maken in de Nederlandse taal. Ze zijn uitgezonden via regionale- en specifieke omroepen voor migranten. Daarnaast heeft het Landelijke Overleg Minderheden (LOM) bijeenkomsten georganiseerd.
LOM In het Algemeen Overleg(AO) van 10 april 2002 over de nota «Integratie in het perspectief van immigratie»1 is met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld over ondermeer het kabinetsstandpunt inzake de externe evaluatie van het op de Wet Overleg Minderhedenbeleid (WOM)2 gebaseerde Landelijk Overleg Minderheden (LOM). Het externe evaluatierapport gaf aan dat er behoefte blijft aan een dialoogstructuur van het kabinet met minderheden. Het rapport doet twee suggesties om de werking van het LOM te verbeteren, namelijk de introductie van een jaarlijks programma van beleidsonderwerpen die in het LOM aan de orde zullen komen en representativiteitstoetsen van de tot het LOM toegelaten samenwerkingsverbanden. Het kabinet heeft in de nota «Integratie in het perspectief van immigratie»3 aangegeven dat beide aanbevelingen zullen worden opgevolgd. In het AO van 10 april 2002 zijn vanuit de Tweede Kamer geen kanttekeningen gemaakt.
1 2 3
TK, 2001–2002, 28 198, nr. 2. Staatsblad 1997, 335. TK 2001–2002, 28 198, nr.2, pag. 51.
Ter uitwerking van deze twee trajecten heeft zowel in interdepartementaal verband als met de LOM-samenwerkingsverbanden verder overleg plaats gevonden. Zoals vermeld in de brief aan de Tweede Kamer 30 juni 2003 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is inmiddels een proeve opgesteld van beleidsonderwerpen die in het LOM aan de orde zullen komen in het komende parlementaire jaar 2003–2004. Tevens is in deze brief aangekondigd dat per jaar drie samenwerkingsverbanden die toegelaten zijn tot het LOM, aan een representativiteitstoets zullen worden onderworpen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
68
6.5 Informatievoorziening en onderzoek Het kabinet heeft inzicht in de positie van de bevolkingsgroepen in Nederland nodig om het integratieproces te kunnen volgen en om in het beleid adequaat op de ontwikkelingen met betrekking tot de positie van etnische minderheden te kunnen inspelen. Het veldwerk van de periodieke survey onder Surinamers, Turken, Marokkanen en Antillianen en de referentiegroep autochtonen, de zogeheten vijfde SPVA is in 2002 uitgevoerd. Resultaten van deze SPVA 2002 zijn opgenomen in de Minderheden Rapportage 2003 van het SCP. In 2003 wordt een soortgelijk survey onder de nieuwe etnische groepen waaronder Afghanen Somaliërs, Irakezen, Iraniërs en voormalig Joegoslaven gehouden1. Beide SPVA’s dienen ook als input voor de Integratiemonitor 2004. Van enkele nieuwe etnische groepen worden profielen gemaakt. Een profiel van Afghanen is in 2003 verschenen. Ook is een landelijke werkconferentie Irak in focus over de situatie in Irak en de mogelijke rol die Irakezen in Nederland kunnen spelen bij de opbouw van Irak aan de orde geweest. In november 2002 is het CBS rapport Allochtonen in Nederland 2002 verschenen. De ontwikkeling van een Monitor beeldvorming heeft een andere opzet gekregen. De vragen over beeldvorming zijn opgenomen in de periodieke survey SPVA onder etnische minderheden. De Monitor beeldvorming zal vanaf 2004 een onderdeel worden van de tweejaarlijkse Integratiemonitor. In het kader van het project evenredigheid en toegankelijkheid zijn drie studies door het Instituut voor Economisch-Sociologisch onderzoek uitgebracht. Uit de eerste studie, getiteld Een gekleurd beeld over beelden, beoordeling en selectie van jonge allochtone werknemers blijkt dat werkgevers nog steeds terugvallen op beelden of stereotypen. Ondanks de concrete ervaringen van werkgevers met individuele allochtonen die een stuk positiever zijn dan het algemene beeld zegt een kwart van de werkgevers in beginsel geen allochtonen in dienst te willen nemen. De tweede studie De kleur van beleid gaat in op de invloed van het grote stedenbeleid op de sociaal-economische positie en leefomgeving van etnische minderheden. De derde studie, getiteld Respect van twee kanten behandelt de achtergrond van overlastgevend gedrag van Marokkaanse jongens. Het SCP heeft in september 2003 de Rapportage Minderheden 2003 uitgebracht, waarin de effecten van het onderwijsbeleid en het arbeidsmarktbeleid in beeld worden gebracht en gegevens over beeldvorming worden gepresenteerd. Transnationale ontwikkelingen worden steeds belangrijker. Een onderzoek naar de transnationale identiteit verricht door de Erasmus Universiteit zal december 2003 verschijnen.
1
Ghanezen, Egyptenaren, Pakistani’s en Kaapverdianen hebben als etnische groep inmiddels een omvang van ieder ruim 16 000 personen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
69
HOOFDSTUK 7 OVERIGE ONDERWERPEN Naast de thema’s uit de nota Kansen krijgen, kansen pakken is er een aantal onderwerpen dat de afgelopen jaren in het kader van het integratiebeleid bijzondere aandacht heeft gehad van het kabinet. Voorts is het kabinet geconfronteerd met enkele gebeurtenissen die van invloed zijn op de positie van en het welzijn onder burgers. Hierna passeren deze onderwerpen in acht paragrafen kort de revue. 7.1 Gezondheidszorg De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) heeft in juli 2000 tien aanbevelingen gedaan voor interculturalisatie van de gezondheidszorg. De toenmalige minister Borst heeft deze aanbevelingen overgenomen en in 2001 een projectorganisatie in het leven geroepen voor de uitwerking en uitvoering van de aanbevelingen. De projectorganisatie heeft zich vooralsnog gericht op de volgende prioriteiten: • Ontwikkeling van een centraal en onafhankelijk steunpunt voor de interculturalisatie van de gezondheidszorg; • Beleidsmatige en financiële inbedding van allochtone zorgconsulenten; • Bevordering van participatie van allochtone cliënten en patiënten; • Onderzoeksprogramma interculturalisatie bij ZonMw (Zorgonderzoek Nederland Medische Wetenschappen). Momenteel worden de taken en positie van de projectorganisatie nader bezien. 7.2 Aanpak Irakcrisis De Irakcrisis en de verdrijving van het regime van Saddam Hussein heeft met name de Iraakse gemeenschap in Nederland niet ongemoeid gelaten. Zowel in 2002 als in 2003 is intensief contact geweest met leiders en vertegenwoordigers van de pluriform samengesteld Iraakse gemeenschap in Nederland. Voorts is geparticipeerd in het Inderpartementale Beleidsteam Irak (IBT Irak). Zowel veiligheidsaspecten als de mogelijke negatieve gevolgen voor de verhoudingen tussen bevolkingsgroepen en in het bijzonder tussen moslims en niet-moslims werden op de voet gevolgd. Overleg met vertegenwoordigers van het brede spectrum van Iraakse gemeenschap heeft op het hoogste niveau plaatsgevonden. Na de militaire inval in Irak heeft de minister-president samen met de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de minister van BZK vertegenwoordigers van de Iraakse gemeenschap ontvangen om het Nederlandse standpunt kenbaar te maken en ondersteuning aangeboden. Tevens is overleg gevoerd met een delegatie vanuit de Turkse en de Marokkaanse gemeenschap waarbij met name de mogelijke verwijdering tussen moslims en niet-moslims aan de orde is geweest. De polarisatie tussen moslims en niet-moslims in ons land heeft niet plaatsgevonden mede omdat op verschillende niveaus dialogen en overleggen werden geactiveerd. Met het Landelijk Overleg Minderheden en met de AIVD werd regelmatig overlegd over de mogelijke gevolgen van de Irakcrisis. De stichting Vluchtelingenorganisaties Nederland (VON) heeft samen met vertegenwoordigers van de Iraakse gemeenschap een Coördinatiegroep Irak opgericht. De groep heeft een netwerk van vrijwilligers om hulp- en dienstverlening te bieden aan Irakezen in Nederland die informatie willen over familieleden, vrienden en kennissen en over de situatie in Irak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
70
Hoewel er geen stroom van Iraakse vluchtelingen op gang is gekomen, is er behoefte aan informatie en hulp over Irak. Het secretariaat van deze Coördinatiegroep wordt op tijdelijke basis gefaciliteerd. Tenslotte is bij het ministerie van Buitenlandse Zaken een interdepartementale werkgroep die de betrokkenheid van Nederland bij de wederopbouw voorbereidt. 7.3 Segregatie Het tegengaan van de ruimtelijke segregatie van etnische minderheden maakt deel uit van de bredere aanpak van maatschappelijke problemen van integratie, leefbaarheid en veiligheid. Op 23 december 2002 is door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en voor Vreemdelingenzaken en Integratie de brief Tegengaan van segregatie aan de Tweede Kamer gezonden (28 612, nr. 3). De brief gaat in op de ruimtelijke beïnvloedingsmogelijkheden van segregatie met betrekking tot het wonen. Alhoewel de ruimtelijke segregatie van allochtonen bepalend kan zijn voor hun kansen op integratie, is het niet de enige factor die een rol speelt. Een volwaardige integratie in de Nederlandse samenleving vereist toerusting, toenadering en toegankelijkheid. De voorwaarde voor wat betreft de toegankelijkheid wordt sterk bepaald door de kansen op de woningmarkt. Deze kansen worden beïnvloed door het ruimtelijk beleid en het woonbeleid. Het kabinet wil een meer gelijkmatige spreiding van kansarme allochtone groepen bevorderen en op die manier de groei van deze concentratiewijken tegengaan om aldus een bijdrage te leveren aan een sterkere samenleving. Onderkend wordt dat deze inspanningen slechts in samenhang met een verbetering in het sociaal-economische kansprofiel van veel allochtone bewoners uiteindelijk tot succes kunnen leiden. Voorwaarden via het stedelijk vernieuwingsbeleid en een grootschalige gerichte wijkaanpak zijn in de komende jaren noodzakelijk, zonodig aangevuld met aanvullende instrumenten. Momenteel wordt op het terrein van de woonruimteverdeling reeds onderzocht of er maatregelen genomen kunnen worden. Deze acties zullen voor het eind van 2003 zijn uitgevoerd. Het tegengaan van de negatieve effecten van segregatie vereist een gemeenschappelijk beleid van verschillende departementen. Deze noodzakelijke gemeenschappelijke aanpak zal in 2003 verder vorm krijgen. 7.4 Huisvesting vergunninghouders De huisvesting van vergunninghouders uit de centrale opvangvoorzieningen naar de gemeenten is in de Huisvestingswet (Hvw) vastgelegd. Deze huisvesting vindt plaats op basis van de systematiek van halfjaarlijkse taakstellingen, waarbij de verantwoordelijkheid voor deze huisvesting evenredig, naar rato van het inwonertal, over de gemeenten wordt verdeeld. De omvang van de huisvestingstaakstellingen wordt afgeleid van de prognose van het aantal verblijfstatussen dat door de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) wordt verleend. De halfjaarlijkse (aanvullende) huisvestingstaakstellingen voor het jaar 2002 zijn in de circulaires van 20 november 2001 en 28 mei 2002 aan de gemeenten bekend gemaakt. De gemeenten hadden de opdracht in totaal 11 200 personen te huisvesten. Feitelijk zijn 8 420 personen gehuisvest (realisatiepercentage van ruim 75). Ingevolge de systematiek moeten niet-geleverde huisvestingsplaatsen alsnog in de komende periode worden geleverd. Sinds de invoering van de taakstellingsystematiek (mei 1993) zijn er tot en met ultimo 2002 144 800 vergunninghouders in de gemeenten gehuisvest.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
71
Gedurende de periode 1 juli 1995 (datum invoering wettelijke taakstellingen) tot en met ultimo 2002 ging het om 89 800 vergunninghouders. In de tweede helft van 2002 is met de ketenpartners gewerkt aan de concretisering van de tijdens het bestuurlijk overleg van 6 mei 2002 van het rijk met de VNG en het IPO afgesproken maatregelen met betrekking tot enerzijds de aanscherping van het uitplaatsings- en huisvestingsproces en anderzijds het toezicht en de handhaving daarop. Bij brief van 1 juli 2002 zijn de gemeenten en corporaties door het rijk opgeroepen de benodigde woningen ter beschikking te stellen. De toezichthouders (provincies en kaderwetgebieden) hebben, vaak in samenwerking met het COA, hun werkzaamheden geïntensiveerd en spreken daarbij met name de achterlopende gemeenten aan. Voortgegaan is met het houden van interbestuurlijke gesprekken van het rijk met een aantal sterk achterlopende gemeenten en regio’s en met de in die werkgebieden werkzame corporaties. Tevens vond in september 2002 ambtelijk overleg van het ministerie van VROM plaats met een aantal grote woningcorporaties over het aanbieden van huisvesting voor vergunninghouders. Op het terrein van de uitplaatsing heeft het COA de aanbevelingen uit het door een onderzoeksbureau opgesteld rapport «Evaluatieonderzoek uitplaatsingsproces statushouders» geïmplementeerd. Zo houdt het COA geen rekening meer met door gemeenten te stellen nadere voorwaarden. Tevens zijn de plaatsingscriteria ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders aangescherpt. Bovendien stimuleert het COA de vergunninghouder om zelf huisvesting in een gemeente te zoeken. Deze huisvesting telt overigens mee voor de taakstelling. Voor de koppeling van vergunninghouders met woonruimte is een effectieve methode voor zowel de gemeenten als het COA ontwikkeld, de zogeheten contingentsgewijze uitplaatsing. Hierover heeft de VNG in samenwerking met het COA in september 2002 tien regionale voorlichtingsbijeenkomsten gehouden, waarbij tevens de noodzaak van het tijdig realiseren van de taakstellingen is besproken. De gemeenten en andere ketenpartners zijn in de gezamenlijke circulaire van 9 december 2002 van de ministers van VROM en V & I over de (aanvullende) huisvestingstaakstelling voor de eerste helft van 2003 geïnformeerd. Voor deze periode behoefde aan de gemeenten geen aanvullende taakstelling te worden opgelegd. Gewezen is op de zorgelijke situatie bij de huisvesting van vergunninghouders: de taakstelling voor de tweede helft van 2002 is slechts ten dele gerealiseerd, terwijl bovendien de in voorgaande perioden opgelopen achterstand niet is ingelopen. Met name de achterlopende gemeenten zijn aangesproken op de noodzaak gedurende de eerste helft van 2003 een inhaalslag te realiseren teneinde de in mei 2002 afgesproken doelstelling om de opgelopen achterstand binnen één jaar in te lopen, na te komen. Gezien de langdurige achterstand bij de realisatie van de huisvestingstaakstellingen heeft de minister van VROM de provincies en Kaderwetgebieden opgeroepen het toezicht op de gemeenten te verscherpen. De inspectie van VROM is in januari 2003 gestart met het project «toezicht huisvesting vergunninghouders», waarbij de toezichthouders gewezen zijn op hun bevoegdheden en verplichtingen voor het tijdig realiseren van de taakstellingen en op het inlopen van de ontstane achterstanden bij de in aanmerking komende gemeenten in hun werkgebied. Er is een concreet traject richting gemeenten afgesproken om uitvoering te geven aan de ambitie van het rijk om de achterstand gedurende het eerste half jaar van 2003 te hebben ingelopen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
72
In het eerste halfjaar van 2003 zijn door de gemeenten 4 620 vergunninghouders gehuisvest. Geconstateerd moet worden dat de gevraagde inhaalslag slechts ten dele is gerealiseerd. Doordat de gemeenten onvoldoende woonruimte hebben geleverd, is de afspraak uit het bestuurlijk overleg van mei 2002 in beperkte mate gestand gedaan. Op 1 juli 2003 was sprake van een achterstand van nog 3 530 te leveren huisvestingsplaatsen. De (aanvullende) huisvestingstaakstelling voor de tweede helft van het jaar 2003 is inmiddels door de minister voor V & I, mede namens de minister van VROM, per circulaire aan de gemeenten en andere ketenpartners bekend gemaakt. Het gaat gedurende deze periode om de huisvesting van 3 700 vergunninghouders. De gemeenten zijn dus gedurende de tweede helft van 2003 gehouden zowel deze taakstelling te realiseren als ook de nog bestaande achterstand in te lopen: sprake is dus van een huisvesting van ruim 7 200 personen in de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 december 2003. Het project van de VROM-inspectie zal worden geïntensiveerd. Op 1 september 2003 zullen de ministers van VROM en voor V & I opnieuw bestuurlijk overleg met de VNG en het IPO houden, waarbij over de manifeste – onvoldoende -resultaten met betrekking tot de huisvesting van vergunninghouders gesproken zal worden met als doel te komen tot nadere concrete afspraken ter zake de noodzakelijke tijdige en volledige realisering van de huisvestingstaakstelling. 7.5 Godsdienst en levensovertuiging Godsdienst en levensovertuiging zijn geen voorwerp van integratiebeleid maar vormen wel een belangrijke omgevingsfactor ten aanzien van het integratieproces in Nederland (zie TK 1999–2000 26 333, nr. 13). De Nederlandse bevolking telt ruim 900 000 moslims. Onder andere door het optreden van de politieke islam en het islamitisch terrorisme in verschillende delen van de wereld geeft hun positie in de westerse samenleving aanleiding tot brede maatschappelijke discussies. Dit heeft ook ons land niet ongemoeid gelaten. De radicale islam kan een hindernis vormen voor de integratie van minderheden met een islamitische achtergrond. Daarbij moet overigens wel worden bedacht dat de overgrote meerderheid van de hier levende moslims zich altijd een tegenstander heeft getoond van geweld en onverdraagzaamheid. Dialoog en bewustwording blijven noodzakelijk om de binding tussen de moslimgemeenschap en de Nederlandse samenleving te versterken. Teneinde het beleid gericht op de integratie van de moslimgemeenschap concreter vorm te geven is een onderzoek in uitvoering naar de verschillende vormen van godsdienstige betrokkenheid van moslims (naar aanleiding van de motie van het kamerlid Azough). De resultaten van dit onderzoek komen in december van dit jaar ter beschikking.
Inburgering geestelijke bedienaren De berichten in de media over controversiële uitlatingen van islamitische geestelijken onderstrepen nog eens de noodzaak dat geestelijke bedienaren en andere leidende personen van godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties doordrongen moeten zijn van de wet- en regelgeving en van de heersende maatschappelijke opvattingen en leefstijlen. Het kabinet onderkent het grote maatschappelijke belang hiervan. Door een wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers zijn geestelijke voorgangers en godsdienstleraren die van buiten de Europese Economische ruimte vanaf 1 januari 2002 nieuw in ons land verblijf hebben
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
73
gekozen, verplicht tot het volgen van een inburgeringsprogramma. In het afgelopen jaar hebben 18 geestelijke bedienaren succesvol deze inburgeringscursus afgerond.
Adviescommissie Imamopleidingen Om te bereiken dat in het bijzonder de islamitische gemeenschappen in ons land kunnen beschikken over imams, die geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, is in het parlement de vraag naar de wenselijkheid van een imamopleiding in Nederland aan de orde geweest. De bepaling van de feitelijke behoefte aan imamopleidingen, het initiatief tot oprichting en de inrichting van zo’n opleiding moeten blijven waar zij thuishoren. Namelijk bij het geestelijk genootschap zelf. Bij een gebleken belang van algemeen maatschappelijke aard zijn de overheden gerechtigd deze genootschappen aan te sporen tot zo’n initiatief en om hen ondersteuning aan te bieden. Het ligt evenwel niet op de weg van de overheid om zich in te laten met de inhoud van een dergelijke opleiding. Verschillende kabinetten hebben meermalen bij islamitische organisaties erop aangedrongen, terzake de nodige initiatieven te nemen. De toenmalige minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid heeft tezamen met de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een advies gevraagd aan een commissie onder voorzitterschap van mr. J. de Ruiter met betrekking tot behoefte aan imamopleidingen in Nederland. Daarbij moet de commissie ook bezien welke de criteria zijn om imamopleidingen op dezelfde wijze te ondersteunen als gebruikelijk is voor opleidingen van andere geestelijke bedienaren. Dit advies wordt eind 2003 verwacht. Contactorgaan Moslims Op 6 juli 2002 heeft de voorbereidingscommissie CMO overeenstemming bereikt over een basisdocument ter oprichting van een «Contactorgaan Moslims en Overheid». De status van het «Basisdocument» kan worden omschreven als een voorstel aan de besturen van deelnemende organisaties om tezamen een CMO formeel op te richten en als lid toe te treden. Naar het zich laat aanzien zullen zeven landelijke soennitische organisaties toetreden. De aanbieding van dit rapport markeert het einde van een twaalf jaar durende voorgeschiedenis. De discussie over religie en de positie van moslims in Nederland is niet los te zien van internationale en Europese ontwikkelingen die zich voor doen wanneer men spreekt over integratie- en immigratiebeleid. Zo spelen overal in West Europa dezelfde vraagstukken over de rol van religie in een seculiere samenleving en in de democratische rechtstaat. Het gaat dan onder andere over de hoofddoekjeskwesties, de emancipatie van moslims en de opvattingen van radicale imams. Het standpunt in Nederland ten aanzien van godsdienst en levensovertuiging is gestoeld op de scheiding tussen kerk en staat. In de brief van de minister voorGrote Steden- en Integratiebeleid van 10 december 1999 wordt een beschouwing gegeven over godsdienst en levensbeschouwing in het licht van het integratiebeleid (TK 1999–2000 26 333, nr. 13). De hoofdlijn van deze beschouwing is dat het overheidsbeleid, en in het bijzonder het integratiebeleid, zeer consequent en meer dan voorheen rekening moet houden met invloeden van levensbeschouwelijke aard in Nederland. Gelijkwaardigheid en wederzijds respect zijn hierin sleutelbegrippen. Vanuit welk waardensysteem burgers hun leven betekenis geven, is hun zaak, zolang zij hun handelen maar toetsen aan de algemeen geldende normen. Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen het beleven van een levensbeschouwing in Nederland en de ontwikkeling van het op extreme wijze uitdragen van een ideologische visie die gebaseerd is op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
74
religie. Daarbij zijn de aard van de uitlatingen, de onderlinge samenhang en de (religieuze, historische en maatschappelijke) context waarbinnen zij zijn gedaan, van groot belang. Uitgangspunt hierbij is het in de Grondwet vastgelegde artikel 7 inzake de vrijheid van meningsuiting. De overheid heeft ten aanzien van de achtergronden en uitgangspunten van godsdienst of levensbeschouwelijke stromingen geen mening. De overheid kan alleen ingaan op de praktische gevolgen van de manifestaties van die visies wanneer die invloed hebben op verhoudingen tussen burgers en op de vrijheid die de maatschappij aan haar burgers garandeert. 7.6 Antillianen Het jaar 2002 is het tweede uitvoeringsjaar van de «Bijdrageregeling Antillianengemeenten». In dit kader versterken zeven gemeenten met relatief veel inwoners van Antilliaanse herkomst tot en met 2004 hun beleid ten aanzien van Antilliaanse jongeren. Doel is: het verbeteren van de integratie en de positie van Antilliaanse jongeren door maatregelen op het gebied van opvang, begeleiding en scholing. Net als bij het «Preventiebeleid 2001–2004» gelden ook hier «gemeentelijke regierol», «participatie van de doelgroep», «gesloten ketenbenadering» en «structurele inbedding» als kernbegrippen. Over de voortgang van de activiteiten in de zeven zogenoemde «Antillianengemeenten» in de jaren 2001en 2002 wordt najaar 2003 aan de Tweede Kamer gerapporteerd. De zeven Antillianengemeenten dienen hun eindrapportage uiterlijk 1-10-2005 in. De ervaringen die onder deze stimulerende maatregel worden opgedaan zullen zo veel mogelijk ingebed worden in het reguliere gemeentelijk jeugdbeleid. In 2002 werden in het kader van de Experimentele stimuleringsregeling opvang en integratie Antilliaanse jongeren, zeven subsidieverzoeken voor lokale opvangprojecten gehonoreerd. Het betreft hierbij een geïntegreerd aanbod van educatie, werk, huisvesting en maatschappelijke begeleiding. Met deze projecten worden circa 120 wooneenheden gerealiseerd voor kansarme jonge Antillianen in de leeftijdsgroep van 16–25 jaar. De opvangprojecten worden gerealiseerd in de gemeenten Tilburg, Eindhoven, Schiedam, Capelle aan den IJssel, Den Helder, Groningen en Dordrecht. De opvangprojecten dienen jaarlijks te rapporteren over de aantallen geplaatste jongeren. Daarnaast dienen ze aan te geven op welke wijze de voorzieningen na afloop van de projectperiode aan de jongeren zullen worden aangeboden. Participatie vanuit de lokale Antilliaanse gemeenschap in de opzet en uitvoering van deze opvangprojecten is van groot belang voor een succesvol verloop. 7.7 Marokkaanse jongeren Om op lokaal niveau problemen met Marokkaanse jeugd mee te helpen oplossen werd op 11 maart 2002 voor 2 jaar het «Marokkaans-Nederlands Interactieteam Jeugd» geïnstalleerd (Instellingsbesluit in Staatscourant 3 mei 2002, nr. 84). Het accent van de werkzaamheden van dit team ligt op het bevorderen van de interactie tussen gemeentebesturen, relevante instellingen en groepen behorend tot de Marokkaans-Nederlandse gemeenschap. Het team kan voorstellen doen, bemiddelen tussen partijen en oplossingen aandragen voor problemen met Marokkaanse jeugd. Het afgelopen jaar heeft het team geadviseerd en bemiddeld in onder meer Den Haag, Gouda, Zandvoort, Ede, Venlo, Helmond, Groningen, Maassluis en Gorinchem. Daarnaast zijn 30 Marokkaanse politie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
75
functionarissen geconsulteerd en is gesproken met Marokkaanse sleutelfiguren over recrutering en de rol die zelforganisaties kunnen hebben in het voorkomen ervan. Ook is de ontwikkeling van een voorlichtingsfilm voor Marokkaanse jongeren met politie/justitiecontacten in gang gezet, en wordt momenteel een overzicht van best practices van lokale activiteiten/initiatieven ten aanzien van Marokkaanse jeugd opgesteld. Verder vraagt het team op symposia en in debatten structureel en actief aandacht voor bevordering van participatie van de Marokkaanse gemeenschap in lokaal beleid en lokale activiteiten en voor empowerment van jongeren. Achter de schermen zijn vele gesprekken gevoerd met diverse vertegenwoordigers van de media over berichtgeving met betrekking tot de Marokkaanse gemeenschap in relatie tot maatschappelijke verantwoordelijkheid. En tot slot is op 14 februari 2003 een uitverkocht en zeer succesvol congres georganiseerd samen met en in «De Balie» in Amsterdam over stigmatisering en wat daartegen te doen is. Het team blijft actief tot medio 2004. 7.8 Remigratiebeleid De Remigratiewet richt zich op personen uit de doelgroepen van het integratiebeleid, die zich in het land van herkomst willen vestigen, maar dat niet zelf kunnen bekostigen. Personen, jonger dan 45 jaar, kunnen in aanmerking komen voor de basisvoorziening (reis- en bagagekosten). Uitkeringsgerechtigde personen vanaf 45 jaar, kunnen bovendien in aanmerking komen voor de periodieke remigratie-uitkering. In beginsel gaat het om personen, die niet over de Nederlandse nationaliteit beschikken of die bereid zijn daarvan zo spoedig als mogelijk afstand te doen. Tot de doelgroep behoren: ex-Joegoslaven, Kaapverdianen, Marokkanen, Surinamers, Tunesiërs, Turken, vluchtelingen en asielgerechtigden, Grieken, Italianen, Portugezen, Spanjaarden en Molukkers. Het nieuwe kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord het voornemen geuit om de Remigratiewet in te trekken. Daartoe zal een wetsvoorstel aan de Kamer aangeboden worden. Het kabinet streeft op het terrein van immigratie en integratie in de komende periode naar een herverdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid en burger. Het kabinet beschouwt remigratie als een eigen verantwoordelijkheid van de burger. Het wetsvoorstel tot intrekking van de Remigratiewet voorziet overigens in overgangsrecht. Dit houdt in, dat reeds bestaande aanspraken op de langlopende voorzieningen van de Remigratiewet worden geëerbiedigd. Het betreft hier circa 7000 bestaande aanspraken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
76
Toelichting bij het interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden
Algemeen In het interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden zijn opgenomen de specifieke maatregelen op het gebied van het integratiebeleid etnische minderheden. Daarnaast zijn opgenomen die algemene maatregelen, waarbij expliciete beleidsdoelstellingen op het terrein van het integratiebeleid etnische minderheden zijn geformuleerd in de begroting, in beleidsnota’s of in de integratiemonitor. Het gaat hierbij om rijksgelden, d.w.z. bedragen die deel uitmaken van de Rijksbegroting. De bedragen die zijn opgenomen in het interdepartementaal overzicht vormen in een aantal gevallen een deel van een groter totaalbudget op het begrotingsartikel uit de Rijksbegroting, waarnaar in het interdepartementaal overzicht wordt verwezen. De gevolgen van het hoofdlijnenakkoord zijn in dit overzicht zoveel als mogelijk verwerkt. Indeling De beleidsmaatregelen zijn geclusterd naar een vijftal beleidsterreinen om de samenhang tussen de beleidsmaatregelen van de verschillende ministeries inzichtelijker te maken: Inburgering en huisvesting, arbeid en werkgelegenheid, jeugd (en veiligheid), onderwijs, overig beleid. Per beleidsmaatregel zijn opgenomen: • omschrijving van het (operationeel) doel van het artikel waar de maatregel deel van uitmaakt; • artikelnummer en departement dat de maatregel uitvoert; • omschrijving van de maatregel; • omschrijving van het beoogd effect; • stand volgens de ontwerpbegroting 2004 van de ramingen 2003. • meerjarenramingen voor de jaren 2004 tot en met 2008 volgens de ontwerpbegroting 2004; • een kolom met het percentage (perc) dat aangeeft welk deel van de genoemde middelen bestemd is voor of naar verwachting terecht komt bij (beleid gericht op) etnische minderheden; • de kolom «toelichting» geeft indien nodig een toelichting op de maatregel, de bedragen of de wijze waarop het bovengenoemde percentage is berekend of geschat.
Tenslotte Een aantal maatregelen in het interdepartementaal overzicht is onderdeel van een groter pakket aan maatregelen dat is opgenomen in een artikel van de Rijksbegroting. De bedragen die worden genoemd in het interdepartementaal overzicht zijn in dat geval slechts een deel van de totaalbedragen in de begrotingsartikelen waarnaar wordt verwezen. Hetzelfde kan zich voordoen bij de in het interdepartementaal overzicht genoemde doelstellingen en effecten. Maatregelen van de verschillende ministeries zijn niet altijd gericht op dezelfde doelgroep. Zo is er een verschil tussen «etnische minderheden», «allochtonen», «culturele minderheden», de doelgroep van de WIN, etc. Dat betekent dat het in het overzicht genoemde percentage betrekking kan hebben op verschillende doelgroepen, hetgeen de onderlinge vergelijkbaarheid vermindert. In de kolom «toelichting» wordt hieraan bij een aantal maatregelen aandacht besteed. Voor specifiek beleid kan er vanuit gegaan worden dat het percentage bestemd voor etnische minderheden 100% is. Voor algemeen beleid ligt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
77
dat moeilijker. In sommige gevallen zijn streefcijfers bekend, in andere gevallen zijn outputmetingen gedaan of is een andere methode gehanteerd om tot een schatting te komen. Deze getallen zullen echter met enige omzichtigheid moeten worden gehanteerd en kunnen niet als harde cijfers worden gebruikt. In de kolom «toelichting» wordt, waar nodig, aangegeven hoe dit percentage tot stand is gekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
78
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
79
Toenadering tussen minderheden en autochtonen, d.w.z. het bereiken van wederzijdse communicatie en acceptatie op basis van een minimale consensus over gemeenschappelijke waarden en normen
Inburgering en huisvesting Personen uit minderheden zijn toegerust met de vaardigheden en middelen die nodig zijn om deel te kunnen nemen aan de samenleving, om te kunnen concurreren op de verschillende maatschappelijke markten en om een zelfstandig bestaan op te bouwen
Doel/operationele doelstelling
De gemeenten financieel in staat stellen de op grond van de wet verplichte zorg te bieden aan ex-VVTV’ers in procedure
25 639
Negatieve effecten segregatie tegengaan; verdere segregatie voorkomen; alle statushouders worden gehuisvest
Integratie in de buurt en huisvesting: – beleidsvoornemens uit de brief van de ministers van VROM en V en I en eerste huisvesting vergunninghouders via taakstellingssystematiek en bemiddeling door het COA; – Rijksbijdrage (lumpsum) aan de gemeenten voor ex-VVTV’ers die nog recht hebben op zorg op grond van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000
Jus 6.4.3 in 2003; daarna 6.4.6
11 505
92 510
103 234
Gemeenten in staat stellen een oudkomersbeleid te voeren
Gemeenten krijgen op basis van oudkomersregelingen budgetten om meerjarenplannen uit te voeren
BZK 9.3 t/m 2003; jus 6.4.1 in 2003; daarna 6.4.5
Totaal
177 397 117 891
2003
2004
Effectieve uitvoering van de wet inburgering nieuwkomers
Beoogd effect
Gemeenten faciliteren om inburgeringsprogramma’s uit te voeren
Maatregel
Jus 6.4.2 in 2003; daarna 6.4.5
Dep. artikel
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2 366
95 741
94 484
2005
498
99 597
91 615
2006
498
86 697
91 615
2007
498
89 697
91 615
2008
100%
100%
100%
%
2003
De minister voor V en I heeft een coo¨rdinerende rol. 95% van de taakstellingen tot en met 2002 is gerealiseerd. De verlaging in de ramingen is het gevolg van de invoering Vreemdelingenwet 2000 en de gelijktijdige afschaffing van de Zorgwet VVTV. De financiële afwikkeling van de Zorgwet zal naar verwachting nog enige jaren in beslag nemen.
Deze middelen worden via oudkomersregelingen aan gemeenten verstrekt. Voor de G25 gaat dit tot en met 2003 deels via de GSB Sociale pijler.
De doelgroep van de WIN is ruimer dan etnische minderheden. Voor de definitie wordt verwezen naar artikel 1, lid a van de WIN.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
80
pm
607
pm
600
Vergroting aandeel minderheden bij de Brandweer.
Verbetering van de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden.
Stimuleren duale trajecten werk in inburgering; stimulering interculturalisatie van het personeelsbeleid in ondernemingen; project lokaal arbeidsmarktbeleid; experimenten etnisch ondernemerschap.
Jus 6.4.1 in 2003 ; daarna 6.4.5
Personen uit minderheden zijn toegerust met de vaardigheden en middelen die nodig zijn om deel te kunnen nemen aan de samenleving, om te kunnen concurreren op de verschillende maatschappelijke markten en om een zelfstandig bestaan op te bouwen.
0
Totaal
Momenteel wordt er een nulmeting gedaan. Vervolgens zullen pilots, taakstellingen en concrete plannen worden ontwikkeld.
100
2003
2004
BZK 3.2
Doorstroom van minderheden zowel zittend als komend in hogere functieschalen bij de Rijksoverheid.
Beoogd effect
Ondersteunen/ bevorderen dat de brandweer zijn wettelijke taken kan uitoefenen, waarbij het verbeteren van het prestatievermogen een belangrijk element is.
Maatregel
– Doorstroom allochtonen binnen departement; – Interculturele selectie bij de Rijksoverheid; – Minderheden/ vluchtelingen en overheidsmanagement.
Dep. artikel
BZK 11.4
Arbeid & werkgelegenheid Het ontwikkelen en onderhouden van personeels- en organisatiebeleid voor de rijkssector, zoals neergelegd in de nota MPR.
Doel/operationele doelstelling
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
553
0
0
2005
553
0
0
2006
553
0
0
2007
553
0
2008
100%
%
2003
Voor diversiteitsbeleid brandweerpersoneel (BZK, artikel 3.2) is in 2003 € 440 000 beschikbaar en in 2004 € 400 000. Naast vergroting aandeel minderheden bij de brandweer gaat het hier ook om vergroting aandeel vrouwen.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
81
SZW 2
Stimuleringsprojecten allochtone groepen (SPAG)
Wet SAMEN
SZW 2
Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden.
Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Gemeenten subsidiëren en ondersteunen om, de arbeidskansen van allochtonen te verbeteren via een projectmatige aanpak gericht op activering en begeleiding naar werk of scholing.
Individuele ondernemingen stimuleren tot het voeren van een multicultureel personeelsbeleid.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
0
0
100
3 630
Totaal
2003
2004
0
0
2005
0
0
2006
0
0
2007
0
0
2008
100%
100%
%
2003
Met ingang van 1 mei 2001 ingezet voor zowel jongeren als ouderen uit diverse minderheidsgroepen. Ook is de doelgroep niet langer beperkt tot bijstandsgerechtigden, maar kunnen ook WAO-ers of nietuitkerings-gerechtigden aan de projecten deelnemen. Het project loopt tot medio 2004.
Bedrijven worden o.m. via de website www.wet samen.nl ondersteund bij het voeren van intercultureel personeelsbeleid; De wet loopt af op 31 december 2003. Na de zomer van 2003 wordt beslist over de vormgeving van vervolgbeleid.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
82
SZW 2
Stuurgroep Hoger opgeleide vluchtelingen
Bureau Ruim Baan voor Minderheden
SZW 2
Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden. (Voor de periode ’98 – ’02 gold de doelstelling het verschil in werkloosheid tussen autochtonen en allochtonen te halveren. Dit betekende de werkloosheid onder allochtonen terug brengen tot ten hoogste 10%). In de Sociale Nota 2003 is als nieuwe doelstelling opgenomen de arbeidsparticipatie te verhogen tot 54% in 2005 (jaarlijkse toename met .75 procentpunt). Terwijl wat betreft de werkloosheid de etnische minderheden niet onevenredig mogen worden getroffen door verslechtering van de arbeidsmarkt.
Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Een landelijke stuurgroep coördineert activiteiten in de keten van toeleiding/ reïntegratie gericht op het realiseren van verbetering van registratie en overdracht van gegevens, snellere en betere waardering diploma’s (IDW) en competenties (EVC) en meer maatwerk bij de vormgeving van (duale) programma’s.
De projectorganisatie Ruim Baan voor Minderheden ondersteunt de 110 grote ondernemingen waar convenanten mee gesloten zijn bij het realiseren van gemaakte afspraken t.a.v. het multicultureel personeelsbeleid en de in- en doorstroom van etnische minderheden.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
0
300
545
150
Totaal
2003
2004
0
2005
0
2006
0
2007
0
2008 100%
%
2003
De werkloosheid onder vluchtelingen blijkt beduidend hoger dan bij andere groepen. Onder de vluchtelingen bevinden zich relatief veel hoger opgeleiden die hun opleiding buiten Nederland hebben doorlopen. De helft van de werkende vluchtelingen werkt echter in banen onder hun niveau.
In maart 2002 hebben de toenmalige ministers Vermeend en Van Boxtel de laatste convenanten gesloten met grote ondernemingen. Het totaal aantal is daarmee op 110 uitgekomen. De looptijd van het convenant is verlengd tot juni 2004.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
83
Jeugd (en veiligheid) Het bevorderen van een adequaat integraal veiligheidsbeleid als bedoeld in het VIP. BZK 4.2
SZW 2
Ondersteuning van gemeenten bij vormgeven van lokaal jeugdbeleid (inzet Van Montfransgelden voor het VNG-project Lokaal Jeugdbeleid).
Sluitende aanpak / Agenda voor de toekomst
De Commissie participatie van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen (PaVEM)
SZW 2
Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden.
Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Gemeenten besteden in de integrale aanpak nadrukkelijk aandacht aan jeugd en veiligheid.
Evenredige participatie van minderheden in sluitende keten van reïntegratie.
De commissie Participatie van Vrouwen uit Etnische Minderheidsgroepen (PaVEM) gaat gemeenten ondersteunen om de maatschappelijke en arbeidsparticipatie van vrouwen uit etnische minderheidsgroepen te bevorderen.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
1 361
1 361
pm
1 200
848
pm
Totaal
2003
2004
1 361
pm
2005
1 361
pm
2006
1 361
pm
2007
pm
2008
33%
50%
100%
%
2003
In 2004 gaat het Centrum voor Criminaliteitsbestrijding en Veiligheid van start. Bij hun werkzaamheden worden tevens betrokken de produkten van het project Lokaal Jeugdbeleid met aandacht voor allochtone jongeren.
Met de G4 en de G26 zijn afspraken gemaakt over evenredige uitstroom uit de Abw en het ontwikkelen van duale trajecten.
Deze activiteit vloeit voort uit de reactie van het Kabinet op de aanbevelingen die de commissie AVEM in maart 2002 heeft uitgebracht. De commissie bestaat naast voorzitter Rosenmöller uit: Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Máxima der Nederlanden, oudvoorzitter van MKB-Nederland Hans de Boer, Lilian Callender (directeur bij INHOLLAND Hogeschool), oud-minister Hans Dijkstal en Yasemin Tümer (managing director bij KPMG).
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
84
31 856
21 154
31 856
22 560
Voorkomen van marginalisering en criminaliteit onder jongeren van allochtone afkomst; evenredige deelname van jongeren aan de verschillende vormen van onderwijs door vermindering van de taalachterstand.
Inbedding gemeentelijk preventiebeleid; stimulering taalontwikkeling in voor- en vroegschoolse periode; mentoring; internaatachtige voorzieningen.
Jus 6.4.1 in 2003; daarna 6.4.5
Personen uit minderheden zijn toegerust met de vaardigheden en middelen die nodig zijn om deel te kunnen nemen aan de samenleving, om te kunnen concurreren op de verschillende maatschappelijke markten en om een zelfstandig bestaan op te bouwen.
11 345
11 345
Verbetering van de situatie in de grote steden met betrekking tot sociale integratie en veiligheid
Gemeenten besteden in de integrale aanpak nadrukkelijk aandacht aan jeugd en veiligheid
Totaal
2003
2004
Ondersteuning van gemeenten via derden op het gebied van jeugd en veiligheid
Specifieke uitkering aan de politiekorpsen ter voorkoming en bestrijding van jeugdcriminaliteit en geweld (Bolkesteingelden).
Beoogd effect
BZK 9.3
BZK 2.4
Verbeteren prestatievermogen van de politie.
Maatregel
Het stimuleren van de grote steden tot het nemen van maatregelen op het terrein van sociale integratie en veiligheid onder meer op grond van de regeling sociale integratie en veiligheid G25
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
311
31 856
11 345
2005
283
31 856
11 345
2006
283
31 856
11 345
2007
283
2008
100%
33%
33%
%
2003
Een derde van het budget wordt toegekend op basis van het aantal allochtone jongeren. Het betreft hier de Van Montfransgelden voor de G25.
In 2001 is door de Inspectie Politie een rapport over de politiële jeugdtaak uitgebracht. Obv de uitkomsten is besloten de gelden in geoormerkte vorm voort te zetten tot in elk geval 2004. Hoe het budget daarna wordt ingezet is afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie die in 2004 zal worden gehouden.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
85
Werklastverlichting en methodiekontwikkeling (’werken met allochtone cliënten’) Raad voor de Kinderbescherming t.b.v. allochtonen.
Project «Islam en Burgerschap»
Jus 3.4.1, 3.4.5, 5.1.6 Info bij DFEZ
Jus
Het project heeft als doel het normen en waardendebat over de invulling van het begrip burgerschap binnen de moslimgemeenschap te stimuleren. Uitgangspunt is dat de islam aangewend kan worden om integratie in de Nederlandse samenleving en burgerschap te bevorderen. Accent ligt op gedeelde waarden en normen.
ITB-Criem en harde kern: Individuele trajectbegeleiding (itb) voor jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen.
Jus 3.4.8 In 2004
Landelijk en structureel implementeren van individuele trajectbegeleiding voor minderjarigen als justitiële afdoeningsmodaliteit gericht op het leveren van een bijdrage aan het verminderen van recidive c.q. het tegengaan van het opbouwen van een criminele carrie`re.
Het beter afhandelen van zaken die betrekking hebben op allochtone gezinnen door de Raad voor de Kinderbescherming, door het ontwikkelen van een multiculturele organisatie en het houden van een geïntensiveerd cliëntencontact.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Stimuleren van een verdergaande bewustwording onder moslims van diverse aspecten van burgerschap; bijdragen aan een goede samenwerking tussen moslimorganisaties op lokaal niveau, de lokale overheid en andere maatschappelijke instellingen.
Betere afhandeling van zaken die betrekking hebben op allochtone gezinnen
Terugdringen van recidive van strafbare feiten en voorkomen van criminele carrière.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2 269
pm
pm
8 560
8 428
2 269
Totaal
2003
2004
pm
2 269
8 574
2005
pm
2 269
8 581
2006
pm
2 269
8 581
2007
2008
100%
100%
100%
%
2003
Het betreft in casu de kosten van het centrale apparaat voor het 2e jaar van 2e project van Islam en Burgerschap(I&B II). Dit project loopt van 1 maart 2001 t/m februari 2003. Tot 1 januari 2004 wordt dit gefinancierd middels een overgangssubsidie.
Ten behoeve van het interculturalisatiebeleid (waar werklastverlichting en methodiekontwikkeling onderdeel van uitmaakt) is een Meerjarenbeleidsplan Interculturalisatie 2001–2006 verschenen. Onderdeel van dit plan is het ontwikkelen van een monitoring en evaluatieinstrumentarium.
De middelen komen ten goede aan de gezins/ voogdij-instellingen, afdelingen jeugdreclassering die belast zijn met de uitvoering van itb voor minderjarigen in de steden.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
86
Communities that care (ctc) en opvoedingsondersteuning en ontwikkeling op wijkniveau (O&O)
Jus 3.1.12 In 2004
Ontwikkelen van een planmatige, wijkgerichte aanpak van maatschappelijke uitval, psychosociale problemen, onderwijsachterstanden en jeugdcriminaliteit.
VWS 3.1.5
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
a) terugdringen van probleemgedrag als geweldpleging en problematisch druggebruik (= uiteindelijke doel van CtC) b) terugdringen van risicofactoren en bevorderen van beschermende factoren (bijv. verbetering van gezinsmanagement) c) verbetering van beleidsproces en uitvoering c.q. rationalisering van het jeugdbeleid door gemeenschappelijke taal en gebruik van instrumenten.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
538
1 485
1 520
1 000
Totaal
2003
2004
629
1 488
2005 1 489
2006 1 489
2007 1 489
2008
+/- 50%
> 50%
%
2003
T.a.v. CtC. De 4 pilots 1999–2002 zijn verlengd met 1 jaar. Daarnaast is op basis van het advies van de commissie Opstelten begonnen met «een kleine uitbreiding» van 2 pilots voor de periode van 2003–2005. Het is belangrijk dat gemeenten zelf de methode CtC kunnen inkopen, vooralsnog is dit ook de lijn na afronding van de pilots. T.a.v. O&O. De projecten rondom O&O zijn in 2002 afgerond.
Uit de beschikbare middelen worden de projectleiders in de betreffende steden gefinancierd. De punten a en b bij doelstelling zijn te beschouwen als permanente processen waarbij «het bereikt zijn van het doel» moeilijk in tijd is uit te drukken. De resultaten van c beginnen al zichtbaar te worden.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
87
OC&W 3.1
Inlopen taalachterstand (op schoolniveau).
CUMI-faciliteiten
Diverse projectsubsidies
Educatie
OC&W 4.2
OC&W 3.4
Regionale Meld- en Coördinatiefucntie (RMC-functie)
Maatregel
OC&W 4.3
Dep. artikel
Leermiddelen, NT-2, ICO, spijbel/ opvangprojecten.
Onderwijs gericht op maatschappelijk functioneren en sociale redzaamheid, Nederlands als 2e taal en Voortgezet Algemeen Volwassenen onderwijs.
Onderwijs Bestrijding voortijdig schoolverlaten.
Doel/operationele doelstelling
Ondersteuning allochtone leerlingen.
Ondersteuning gemeenten en scholen.
Door het aanbieden van cursussen aan regionale opleidingscentra worden volwassenen in staat gesteld hun sociale redzaamheid te verhogen, hun beheersing van het Nederlands te vergroten of alsnog een diploma dan wel deelcertificaat mavo havo-vwo te behalen (tweede kansonderwijs).
Teruggeleiding jongeren zonder startkwalificatie.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
15 556
2007
2008
%
69 516
2 397
71 660
1 280
66 700
1 280
63 500
1 280
63 500
1 280
63 500
1 280
100%
100%
30%
15 556
2006
234 616 235 058 235 275 235 603 236 305 237 804
13 056
2005
32%
10 556
Totaal
2003
15 556
10 556
2003
2004
Periodiek verschijnt de GOA-monitor met gegevens.
Het percentage betreft het geschat aantal deelnemers NT-2.
Jaarlijks verschijnt de RMC-monitor.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
88
Faciliteitenregeling OET
Aanvullende vergoeding arbeidsmarktknelpunten
OC&W 3.1
OC&W 3.1
Oplossen arbeidsmarktknelpunten voor scholen met veel CUMIleerlingen.
Gemeentelijk Onderwijs Achterstandenbeleid (voortgezet onderwijs)
OC&W 3.1
Het bieden van extra ondersteuning aan scholen in achterstandssituaties via gemeentelijk beleid.
Geven van onderwijs in de taal van het land van herkomst.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Personeelsvoorziening Scholen met allochtone leerlingen.
Programmaontwikkeling.
1. Reductie van de taalachterstand per leerling met 25% in 2006; 2. Stijging van de deelname door risicogroepen aan kwalitatief goede programma’s voor VVE; 3. Reductie voortijdig schoolverlaten met 30%; 4. Toename met 4% van deelname HAVO en VWO door allochtone leerlingen.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
11 746
14 490
7 853
2 000
Totaal
2003
2004
8 419
2005 8 419
2006 8 419
2007 8 419
2008
100%
100%
100%
%
2003
Periodiek verschijnt de GOA-monitor met gegevens.
Met ingang van augustus 2003 komt OET te vervallen.
Dit budget maakt deel uit van het totale GOA-budget (po en vo). Dit budget is per 1-8-1998 gedecentraliseerd naar gemeenten. Periodiek verschijnt de GOA-monitor met gegevens.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
89
Stichting UAF steunpunt
De gewichtenregeling primair onderwijs verschaft basisscholen extra faciliteiten (formatie).
OC&W 7.2
OC&W 1.1
Toegankelijkheid voor leerlingen met onderwijsachterstand vergroten, waardoor betere ontplooiingskansen voor hen worden gerealiseerd.
Diverse projecten gericht op 12 thema’s **
OC&W 6.2*
Bevordering instroom/ doorstroom uitstroom van allochtone studenten in het hoger onderwijs.
Bevorderen van de deelname van vluchtelingstudenten in het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Via de gewichten krijgen scholen ruimte voor extra formatie om leerlingen in een achterstandssituatie betere ontplooiingsmogelijkheden te bieden (leerlingen met het leerling-gewicht 1,9 (ouders van allochtone afkomst én laag opleidingsniveau)).
Versnelde in- door- en uitstroom van vluchtelingen in het hoger onderwijs
Verhoging van de instroom, doorstroom en uitstroom van allochtone studenten in het hoger onderwijs***
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2 566
2007
2008 100%
%
100%
2 566
2006
249 555 246 669 246 264 242 910 240 804 240 900
2 566
2005
100%
2 566
Totaal
2003
2 566
2 565
3 052
2003
2004
* Betreft gezamenlijk budget HBO en WO. HBO is penvoerder. ** Programmalijnen waarbinnen verschillende projecten worden uitgezet: effectieve leeromgeving, flexibilisering, streefcijfers, vluchteling studenten, pabo’s, regionale samenwerking, implementatie, studentenbetrokkenheid, empowerment, internationale samenwerking, ICT, kunst. *** Er is een doeltreffendheidsonderzoek uitgevoerd.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
90
Maatregel
Om de ontwikkeling en voortgang van leerlingen te kunnen meten kan gedacht worden aan het toetsen van leerlingen in groep 1 van de basisschool en aan het eind van groep 4. Het verschaffen van extra faciliteiten voor speciale scholen voor basisonderwijs (SBaO) om leerlingen in een achterstandssituatie betere ontplooiingsmogelijkheden te bieden Het verschaffen van extra faciliteiten voor expertisecentra (scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs) om leerlingen in een achterstandssituatie betere ontplooiingsmogelijkheden te bieden.
Dep. artikel
OC&W 1.1
OC&W 1.1
OC&W 2.1
Doel/operationele doelstelling
Het ontwikkelen van instrumenten om feitelijke achterstand te meten en adequate controle op de toepassing ervan.
Toegankelijkheid voor leerlingen met onderwijsachterstand vergroten, waardoor betere ontplooiingskansen voor hen worden gerealiseerd.
Toegankelijkheid voor leerlingen met onderwijsachterstand vergroten, waardoor betere ontplooiingskansen voor hen worden gerealiseerd.
1 000
16 209
0
15 445
16 588
Het kunnen meten van de ontwikkeling en voortgang van leerlingen
Normatief formatiebudget voor anderstalige leerlingen waardoor betere ontplooiingskansen voor achterstandsleerlingen gerealiseerd kunnen worden. Idem
18 355
Totaal
2004
2003
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
18 955
16 711
11 500
2005
19 624
16 898
19 500
2006
20 193
17 051
22 500
2007
20 683
17 185
22 500
2008
100%
100%
%
2003
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
91
OC&W 1.1
Eerste opvang anderstaligen in zogenoemde schakelklassen. Hier kunnen leerlingen, door om intensieve taalondersteuning, worden voorbereid op ingroei in het reguliere onderwijs dat past bij hun leeftijds- en ontwikkelingsniveau.
Activiteiten i.k.v. Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid betreffende het bieden van extra ondersteuning aan scholen in achterstandssituaties via gemeentelijk beleid.
OC&W 1.1
Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA-beleid) heeft tot doel onderwijsachterstanden weg te werken, waardoor de toegankelijkheid van het onderwijs voor leerlingen met een onderwijsachterstand wordt vergroot.
Leerlingen die uit het buitenland komen zo spoedig mogelijk in het reguliere onderwijs laten ingroeien.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Voldoende beheersing van de Nederlandse taal, want dit is een noodzakelijke voorwaarde voor schoolsucces.
1. Reductie van de taalachterstand per leerling met 25% in 2006; 2. Stijging van de deelname door risicogroepen aan kwalitatief goede programma’s voor VVE; 3. Reductie voortijdig schoolverlaten met 30%; 4. Toename met 4% van deelname HAVO en VWO door allochtone leerlingen.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2007
0
2 000
4 000
7 000
17 000
17 000
100%
75%
2006
186 631 164 920 118 247 118 247 118 247 118 247
2005
%
Totaal
2003
2008
2003
2004
Dit budget is per 1–8-’98 gedecentraliseerd naar de gemeenten. GOA heeft ook betrekking op het voortgezet onderwijs. De middelen van het voortgezet onderwijs maken deel uit van artikel 3; zie aldaar.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
92
Maatregel
Activiteiten i.h.k.v. Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT): 1. Aanbieden lessen in taalondersteuning binnen kader GOA (groep 1 t/m 4 binnen schooltijd) 2. Aanbieden lessen in allochtone levende talen door scholen of buitenschoolse instellingen (groep 5 t/m 8). Arbeidsmarktknelpunten primair onderwijs.
De ontwikkeling van een aanpak op maat voor scholen met een hoge concentratie aan onderwijsachterstandsproblemen.
Dep. artikel
OC&W 1.1
OC&W 1.1
OC&W 1.1
Doel/operationele doelstelling
Onderwijs in allochtone levende talen (OALT) is er op gericht om: 1. allochtone leerlingen de eigen moedertaal te leren zodat zij contact kunnen houden met de eigen cultuur. (buitenschools), en 2. het bieden van taalondersteuning aan de groepen 1 t/m 4 (binnenschools).
Het oplossen van arbeidsmarktknelpunten voor scholen met meer dan 70% gewichtenleerlingen.
Het doel van dit onderdeel van het onderwijskansenbeleid is het verbeteren van de onderwijskansen van de kinderen die het meeste risico lopen achter te blijven in het onderwijs binnen de kleinstedelijke en plattelandsgemeenten.
45 875
73 367
100%
%
75%
9 343
2008
9 343
9 343
2007
Kwaliteitsverbetering bij scholen met een hoog percentage achterstandsleerlingen.
9 343
2006
75%
9 343
2005
2003
nvt
9 343
Totaal
2003
2004
Vanaf 1 augustus 2001 zijn deze middelen toegevoegd aan het schoolbudget. Scholen kunnen zelf bepalen hoe zij de middelen willen inzetten.
Door kennis van de eigen culturele achtergrond integreren en participeren allochtone leerlingen zelfbewuster in de Nederlandse samenleving en wordt de culturele verscheidenheid in Nederland behouden en bevorderd.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
1. Schatting van het aandeel minderheden in de totale doelgroep van de regeling. 2. Alleen onderwijskansen kleinstedelijk en plattelandsgemeenten is buiten GOA gehouden. Het overige OK-beleid is per 1 augustus 2002 in GOA opgegaan.
1. Schatting van het aandeel minder-heden in de totale doelgroep van de regeling. 2. Deze gelden zijn niet meer apart zichtbaar. Per augustus 2001 is € 7,9 miljoen structureel toegevoegd aan het schoolbudget.
Met ingang van 1 augustus 2004 komt OALT te vervallen.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
93
Maatregel
Bevordering van het Nederlandse taalonderwijs in de VVE-leeftijd.
Diverse projecten i.v.m. achterstanden (GOA / OALT / Landelijk Steunpunt educatie Molukkers). Landelijke ondersteuning aan gemeenten, onderwijsbegeleidingsdiensten en scholen voor primair onderwijs bij verbetering taalonderwijs aan achterstandsleerlingen.
Dep. artikel
OC&W 1.1
OC&W 1.4
Doel/operationele doelstelling
De toegankelijkheid van het onderwijs voor leerlingen met een onderwijsachterstand te vergroten, door kinderen die binnen de GOA-doelgroep vallen een betere entree te geven in het onderwijs.
De toegankelijkheid van het onderwijs voor leerlingen met onderwijsachterstanden te verbeteren.
Draagvlakvergroting; informatie en visievorming; implementatie taalbeleid op school/ groepsniveau; effectonderzoek; coördinatie.
Het effectief aanpakken van taalachterstanden in de voor- en vroegschoolse fase.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
682
702
902
2007
902
2008
%
75%
913
2006
1 722
2005 75%
Totaal
2003
10 300
2003
2004
Schatting van het aandeel minderheden in de totale doelgroep van de regeling.
1. Schatting van het aandeel minderheden in de totale doelgroep van de regeling. 2. De overige VVE-middelen vallen sinds 1 augustus 2002 onder GOA.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
94
Overig beleid Het kabinet heeft voor de komende jaren de volgende drie prioriteiten op het emancipatieterrein. Vrouwen uit etnische minderheden behoren tot de doelgroep van het emancipatiebeleid. 1. Versterken rechten en veiligheid; 2. Vergroten van de netto-arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid; 3. Positieverbetering in besluit vorming en bestuur.
Doel/operationele doelstelling
SZW 12
Dep. artikel
+ Plan van aanpak emancipatie en integratie + Conferentie Emancipatie en integratie tijdens EU-voorzitterschap 2004 + Emancipatie -Subsidieregeling Verder zal in de komende jaren actief worden meegewerkt aan het opstellen van een Europees Verdrag ter voorkoming en bestrijding van mensenhandel. Er zullen tevens pilots in samenwerking met gemeenten worden uitgevoerd ten behoeve van de ontwikkeling van een Vrouwen Veiligheidsindex (VVI). De Taskforce Vrouwen, Veiligheid en Conflict zal aandacht vragen voor geweld tegen vrouwen bij humanitaire acties en vredesmissies, oorlogs- en conflictsituaties en in asielzoekerscentra en de aandacht daarbij vooral richten op de mandaten, procedures en opleidingen voor politie en militair personeel.
Maatregel
Er zal een plan van aanpak emancipatie en integratie van allochtone meisjes en vrouwen worden opgesteld en een netwerk worden ontwikkeld. Emancipatie-subsidies zullen worden ingezet om activiteiten van sociale partners en maatschappelijke organisaties te ondersteunen. Het Kabinet zal een plan van aanpak opstellen ter verbetering van de rechten en veiligheid van vrouwen (uitvoering motie Hirsi Ali). In dit plan zullen concrete doelen en maatregelen worden opgenomen ter vermindering van het geweld tegen vrouwen. Bijzondere aandacht zal worden gegeven aan de wijze waarop in samenwerking met de allochtone gemeenschappen zelf cultureel gelegitimeerde vormen van geweld als eerwraak en genitale verminking kunnen worden voorkomen.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
1 000
2003
2 500
Totaal
2004
2 500
2005
2 500
2006
2 500
2007
2 500
2008
%
2003
1. Versterken rechten en veiligheid; Jaarlijks zijn ca. 200 000 vrouwen slachtoffer van mishandeling door de (ex-)partner. Dit geweld komt veelvuldig in allochtone relaties en gezinnen voor. Vrouwenhandel, gedwongen huwelijken en zwangerschappen, eerwraak en genitale verminking zijn in Nederland een groeiend probleem. Het streven van het Kabinet is de emancipatie en integratie van allochtone meisjes en vrouwen te bevorderen en het aantal slachtoffers van geweld terug te dringen. 2. Vergroten v/d netto-arbeidspartcipatie en economische zelfstandigheid; De arbeidsparticipatie onder vrouwen van Turkse en Marokkaanse afkomst is lager dan 40%. De vrouwen die werken hebben vaak een kleine deeltijdbaan. Het streven is de arbeidsparticipatie te vergroten tot meer dan 65% en de economische zelfstandigheid tot meer dan 60% in 2010.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
95
OC&W 15
OC&W 15
OC&W 14
Bevorderen van nieuwe persorganen voor culturele minderheden.
Meer ruimte voor diversiteit in het culturele aanbod.
Dep. artikel
Evenwichtige representatie van verschillende bevolkingsgroepen in aanbod, personeel en publiek van de media.
Doel/operationele doelstelling
Bijdrage aan Phenix Foundation (ontwikkeling veelbelovend cultureel divers aanbod).
Stimuleringsregeling minderhedenbladen bij het Bedrijfsfonds voor de pers.
Instellings- en projectsubsidies voor STOA, lokale migrantentelevisie, taalonderwijs en inburgering op televisie.
Maatregel
681
400
681
400
Nieuwe persorganen voor culturele minderheden.
Meer multicultureel aanbod en aandacht voor talentontwikkeling (deze bedragen zijn inclusief de fondsen bijdragen).
3 630
Totaal
3 630
2003
2004
Meer multiculturele doelgroepprogramma’s. Stimulering diversiteitsbeleid bij media.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
681
3 630
2005
3 630
2006
2007
2008
100%
100%
100%
%
2003
Daarnaast instellingssubsidies aan culturele instellingen die cultureel divers aanbod programmeren. Over de bedragen voor de jaren vanaf 2005 wordt besloten in de nieuwe Cultuurnota. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit.
Per aanvraag is maximaal € 113 445 beschikbaar per jaar.
Daarnaast stimulering dmv wet- en regelgeving (publieke omroep) en werkingsfeer fondsen op het terrein van omroep en pers. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit
3. Positieverbetering in besluitvorming en bestuur; De positie van allochtone vrouwen is nog kwetsbaar. In besluitvorming en bestuur is in veel situaties nog lang geen sprake van een evenredige vertegenwoordiging van allochtone vrouwen.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
96
Ontwikkeling netwerk voor uitwisseling kennis en deskundigheid over de manier waarop doelgroepen kunnen worden benaderd en over presentatie en diversiteit van het culturele aanbod.
Bijdrage aan ATANA, gericht op scouting, coaching en bemiddeling potentiële bestuursleden voor de cultuursector.
OC&W 14
Een betere toegang voor minderheden tot bestuur en personeelsbestand van culturele organisaties.
Bijdrage aan stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik gericht op het bereiken van nieuwe publieksgroepen waaronder allochtonen (onderdeel cultuurbereik).
OC&W 14
OC&W 14
Bereik van een groter en breder publiek voor cultuur.
Maatregel
Bereik van een groter en breder publiek voor cultuur.
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
181
Een diverser aanzien van de besturen en adviesraden.
181
227
11 345
11 345
227
Totaal
2004
2003
Ontwikkeling van expertise bij culturele instellingen op dit terrein.
Een grotere deelname van allochtone publieksgroepen en meer samenwerking instellingen.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2005
2006
2007
2008
100%
100%
100%
%
2003
Over de bedragen voor de jaren vanaf 2005 wordt besloten in de nieuwe Cultuurnota. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit.
Een stimuleringssubsidie voor culturele instellingen van 2% van de subsidie tbv het bereiken van nieuwe doelgroepen. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit.
Match gemeenten en provincies met een zelfde bedrag ten behoeve van dit doel. Over de bedragen voor de jaren vanaf 2005 wordt besloten in de nieuwe Cultuurnota. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
97
2% stimuleringsmaatregel. Onder voorwaarden kunnen rijksgesubsidieerde instellingen 2% extra budget krijgen tbv doelgroepactiviteiten.
Subsidiëring zelforganisaties minderheden.
FORUM, instituut voor Multiculturele Ontwikkeling
OC&W 14
VWS 16.08.01
VWS 16.08. 01
Programmalijn 1 van de Welzijnsnota: Bevordering van participatie en toegankelijkheid.
Participatie bevorderen en ontwikkeling van multiculturele organisaties.
Ontwikkelen projecten en doen van deelinventarisaties in collecties musea, universiteiten en bibliotheken gericht op de thema’s slavernijverleden, islamitische cultuur en migratiegeschiedenis.
OC&W 14
Het bewaren en toegankelijk maken van het culturele erfgoed van minderheden.
Bevorderen van activiteiten bij instellingen om een divers publiek te bereiken.
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Waarborgen maatschappelijke inbreng en participatie van etnische minderheden door toerusting, toegankelijkheid, kennisontwikkeling.
Stimuleren van de oprichting van levensvatbare landelijke zelforganisaties van met name nieuwe groepen onder minderheden en vluchtelingen.
Breder en meer divers publieksbereik.
Zichtbaar en toegankelijk zijn van dit erfgoed.
Beoogd effect
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
4 000
0
6 253
1 135
6 131
449
Totaal
4 000
449
2003
2004
6 253
0
2005
6 253
0
2006
6 253
0
2007
6 253
0
2008
100%
100%
100%
100%
%
2003
Expireert in afwachting van evaluatie. Is meegenomen in de subsidietaakstelling van VWS. Voor een inhoudenlijke toelichting verwijs ik u naar het rapport dat tegelijk met de begroting van VWS naar het parlement is verzonden.
Over de bedragen voor de jaren vanaf 2005 wordt besloten in de nieuwe Cultuurnota. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit.
Over de bedragen voor de jaren vanaf 2005 wordt besloten in de nieuwe Cultuurnota. Valt onder het actieplan cultuurbereik. Effecten worden jaarlijks gemonitord, bijv. via de monitor culturele diversiteit.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
98
20 902
2 480
31 237
2 434
Diegenen die behoren tot een etnische minderheid in het verleden zijn geremigreerd of op het punt staan te remigreren en aan wie een remigratie-uitkering is toegekend, faciliteren conform Remigratiewet.
Bevordering beleidsmatige, bestuurlijke en maatschappelijke participatie.
Facilitering remigratie (uitkering en voorlichting).
Bijdragen aan de tot het LOM toegelaten samenwerkingsverbanden van minderheden; Bestuurlijke en maatschappelijke participatie.
Jus 6.4.3 in 2003; daarna 6.4.7
Jus 6.4.1 in 2003; daarna 6.4.7
Instellingen en voorzieningen zijn in gelijke mate toegankelijk (d.w.z. staan in gelijke mate open en zijn in gelijke mate produktief) voor minderheden en autochtonen.
727
727
Het verbeteren van de toegankelijkheid van de zorg voor allochtone cliënten door de uitvoering van het plan van aanpak Interculturalisatie van de Gezondheidszorg. Maatregelen zijn o.a. de instelling van een centraal en onafhankelijk steunpunt, versterking van de positie van allochtone cliënten, stimulering van onderzoek en structurele inbedding van allochtone zorgconsulenten.
Interculturalisatie in de Zorg.
Totaal
2003 VWS
2004
Verbeteren van de toegankelijkheid van de zorg voor allochtone cliënten.
Beoogd effect
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2 480
20 257
pm
2005
2 480
19 341
pm
2006
2 480
20 233
pm
2007
2 480
20 233
pm
2008
100%
100%
100%
%
2003
Dit bedrag bestaat uit de uitgaven voor de periodieke uitkeringen, uitgaven voor eenmalige bijdragen in reis- en vervoerkosten en kosten hervestiging aan remigranten en de uitvoerings- en voorlichtingskosten. Het Kabinet is voornemens de remigratiewet in te trekken.
Toelichting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
99
Projecten en activiteiten inzake lokaal integratiebeleid, bestrijding racisme en discriminatie, integratiebevorderende initiatieven.
Wet Rietkerkuitkering
Jus 6.4.1 in 2003; daarna 6.4.6
BZK 12.2
Ondersteuning van beleids beslissingen; dialoog tussen burgers en wederzijdse acceptatie;verspreiding van kennis over minderheden (beleid); betere opkomst van minderheden bij verkiezingen.
Onderzoek/monitoring, communicatieprojecten.
Jus 6.4.1 in 2003; daarna 6.4.6
Toenadering tussen minderheden en autochtonen, d.w.z. het bereiken van wederzijdse communicatie en acceptatie van minderheden en autochtonen op basis van een minimale consensus over gemeenschappelijke waarden en normen.
Toenadering tussen minderheden en autochtonen, d.w.z. het bereiken van wederzijdse communicatie en acceptatie van minderheden en autochtonen op basis van een minimale consensus over gemeenschappelijke waarden en normen.
Beoogd effect
Maatregel
Dep. artikel
Doel/operationele doelstelling
Interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden (bedragen x € 1 000)
2 314
2 224
2014
1 679
1 806
2 174
Totaal
2003
2004
2 133
1 044
1 223
2005
2 042
1 042
1 223
2006
2 042
1 034
1 222
2007
1 034
1 222
2008
100%
100%
100%
%
2003
Toelichting
RAPPORTAGE MINDERHEDEN 2003: SAMENVATTING
I INLEIDENDE BESCHOUWINGEN 1. Algemene inleiding Het SCP pakt in deze, inmiddels negende, «Rapportage minderheden» de draad uit zijn vorige minderhedenrapportages op en doet uitvoerig verslag van de positie van etnische minderheden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarbij kon gebruik worden gemaakt van een grote hoeveelheid nieuwe informatie uit surveys, waaronder een nieuwe aflevering van de survey «Sociale positie en voorzieningengebruik allochtonen»(SPVA). Speciale aandacht gaat in deze rapportage uit naar enkele gunstige ontwikkelingen die zich in de Rapportage minderheden 2001 aftekenden: een inhaalproces van etnische minderheden in het onderwijs en een scherpe daling van hun werkloosheid. De vraag is uiteraard of deze ontwikkelingen zich ook nadien hebben voortgezet. Vooral waar het gaat om de arbeidsmarktpositie van de minderheden is dat allerminst een vanzelfsprekendheid. Zij verbeterden hun positie in een periode van hoogconjunctuur waarvan het jaar 2001 nu juist het einde markeerde. De stagnatie en recessie die vervolgens intraden, betekenen op zijn minst dat de verworvenheden uit het voorafgaande tijdperk op de proef worden gesteld. Deze Rapportage minderheden 2003 beperkt zich niet tot de sociaalstructurele positie van de groepen in kwestie, maar zij omvat ook een beschouwing over hun culturele oriëntatie. Aan de hand van surveymateriaal is nagegaan in welke mate Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen zich kunnen vinden in een aantal waarden en normen die in Nederland, trouwens ook in andere westerse samenlevingen, vrij algemeen worden onderschreven. Hoe groter de culturele affiniteit tussen bevolkingsgroepen, hoe gemakkelijker de onderlinge ontmoeting zal verlopen en omgekeerd. In welke mate autochtonen en allochtonen feitelijk informeel contact met elkaar onderhouden, is mede onderwerp van dit hoofdstuk. Een grote culturele afstand zal zich ook uiten in een negatieve beeldvorming ten aanzien van de andere groep. Aan deze beeldvorming van autochtonen en allochtonen, over en weer, is een apart hoofdstuk gewijd. Dit rapport richt zich voornamelijk op Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Dit zijn in numerieke zin de dominante etnische minderheden waarover ook verreweg de meeste gegevens voorhanden zijn. Steeds meer in Nederland gevestigde allochtonen vinden hun herkomst echter elders, zoals in Irak, Afghanistan, Iran en verschillende landen in Afrika. Gegevens over deze groepen zijn nog schaars, maar inmiddels is onder deze nieuwe immigranten een onderzoek gaande, waarover het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) van de ErasmusUniversiteit en het SCP in de nabije toekomst zullen berichten. Voorzover het materiaal reikte is trouwens ook in dit rapport aandacht besteed aan de nieuwe groepen. De termen «etnische minderheden» (of kortweg minderheden) en «niet-westerse allochtonen» (of kortheidshalve allochtonen) kennen hun eigen definities en hun eigen geschiedenis. In hoofdstuk 1 van dit rapport wordt daarop ingegaan, zonder dat overigens in de rest van het rapport puristisch met de termen wordt omgesprongen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
100
In dit rapport is een grote hoeveelheid statistisch materiaal verwerkt, hetgeen heeft geleid tot een grote dichtheid van tabellen en grafieken in de tekst. Gezien de complexe werkelijkheid waarvan in dit rapport verslag wordt gedaan en ook door het vele en nieuwe empirische materiaal dat het SCP ter beschikking stond, was dat onvermijdelijk. Deze samenvatting is een poging om in een beperkt aantal pagina’s de talrijke bevindingen tot hun essentie terug te brengen, en wel zodanig dat de samenvatting ook los van het rapport gelezen kan worden. Daartoe is niet alleen de tekst van het rapport samengevat, maar zijn ook de belangrijkste tabellen en grafieken, zo mogelijk in versimpelde vorm, in deze samenvatting opgenomen. 2. Demografie Niet-westerse allochtonen, zoals de term in de bevolkingsstatistiek luidt, vormden aan het begin van 2002 bijna 10% van de bevolking van Nederland. Daarvan bestaat ruim twee derde uit de vier groepen die al lang in Nederland aanwezig zijn en die numeriek nog steeds overheersen, te weten Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. De overige niet-westerse allochtonen zijn afkomstig uit een groot aantal landen in Azië en Afrika, waaronder de belangrijkste zijn Irak, China, Afghanistan, Somalië en Iran. Hun aanwezigheid in Nederland berust grotendeels op asielmigratie in recente jaren. Deze migratie is in 2001 drastisch afgenomen. Desondanks zal het aandeel van de niet-westerse allochtonen in de totale bevolking blijven stijgen. Het CBS verwacht dat in 2020 iets meer dan 14% van onze bevolking van niet-westers allochtone herkomst zal zijn. Het aandeel van de tweede (hier geboren) generatie bij de niet-westerse allochtonen stijgt volgens diezelfde verwachting van bijna 38% nu tot bijna 43% in 2020. Onder de Turken, Marokkanen en Surinamers van onder de twintig jaar is inmiddels het overgrote deel in Nederland geboren. Bij de leeftijdsklasse daarboven bevinden zich echter velen die nog in het herkomstland zijn geboren en daar ook nog een belangrijk deel van hun jeugd hebben doorgebracht (de tussengeneratie). In diezelfde leeftijdsklasse zijn bij de Turken en Marokkanen ook veel huwelijksmigranten (gezinsvormers) te vinden. De meeste huwelijken bij deze groepen worden ook thans nog gesloten met een partner in het land van herkomst. De middelbare leeftijdsklasse wordt gedomineerd door de migranten van de eerste generatie die bij de Turken en Marokkanen bestaat uit de oorspronkelijke arbeidsmigranten en hun later overgekomen echtgenotes. De Antillianen onderscheiden zich door een relatief omvangrijke eerste generatie die pas recent in Nederland is gearriveerd. Niet-westerse allochtonen vormen een veel jongere bevolking dan de autochtone Nederlanders, al was het alleen maar doordat zij op betrekkelijk jeugdige leeftijd naar Nederland zijn gekomen en van echte vergrijzing nog geen sprake is. Verder ligt het kindertal, vooral in de oudere generatie van Turken en Marokkanen, ver boven het Nederlandse niveau. Van de niet-westerse allochtonen woont niet minder dan 40% in de vier grote steden, terwijl de totale bevolking van Nederland daar slechts voor bijna 13% is geconcentreerd. Surinamers en Marokkanen vertonen de sterkste oververtegenwoordiging in de vier grote steden. Migranten die als asielzoekers zijn gekomen, zijn door de gespreide opvang minder grootstedelijk gevestigd, maar daar toch nog wel oververtegenwoordigd. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is grofweg een derde van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
101
bevolking niet-westers allochtoon. In combinatie met de jeugdige leeftijdsstructuur van deze groepen houdt dat in dat in die steden de meerderheid van de jeugd onder de 15 jaar tot de niet-westerse allochtonen behoort. Aangezien er binnen de steden ook nog weer een concentratie van allochtonen in een beperkt aantal wijken optreedt, is het niet verwonderlijk dat zwarte scholen daar een normaal verschijnsel zijn, dat ook zonder de zogenaamde «witte vlucht» zou optreden. De mate van binnenstedelijke segregatie verschilt vanouds per etnische groep en per stad en vertoont ook geen duidelijke, alomvattende ontwikkeling. Wel universeel is de allochtone bevolkingstoename over een lange reeks van jaren. Deze heeft ertoe geleid dat de concentratiegebieden zich over een groter deel van de stad hebben uitgebreid. De statistische ontmoetingskansen met groepsgenoten (en met andere allochtonen) zijn toegenomen, terwijl de ontmoetingskansen met autochtonen zijn afgenomen. De gezinsvorming begint bij niet-westerse allochtonen op jongere leeftijd aan dan bij autochtonen. Bij Turken en Marokkanen verloopt de gezinsvorming volgens een traditioneel patroon, waarbij het ouderlijk gezin veelal meteen wordt verwisseld voor een zelf gevormd gezin waarin al gauw kinderen worden geboren. De periode van alleenstand en experimentele samenwoningen die in autochtone kring gangbaar is, ontbreekt hier goeddeels. Bovendien is het kindertal in deze groepen ook hoger dan bij autochtonen. Traditioneel is ook de keuze voor een partner uit het land van herkomst die nog steeds in de meerderheid van de nieuwe huwelijken wordt gemaakt. Er zijn echter ook opvallende tekenen van demografische modernisering. Zo worden vrouwen in de tweede generatie veel later moeder dan in de eerste generatie. Ook valt het uiteindelijke kindertal in recente generaties beduidend lager uit dan bij de oudere generatie. Er is hier een zeer snelle aanpassing aan de Nederlandse samenleving gaande die mogelijk berust op acculturatie, maar die waarschijnlijk mede wordt ingegeven door het verlangen naar materieel comfort waaraan een te vroeg gevormd en een te groot gezin in de weg staat. Surinaamse en Antilliaanse vrouwen van de eerste generatie worden in vergelijking met de autochtone vrouwen eveneens gekenmerkt door een op jongere leeftijd intredend moederschap, maar in de tweede generatie is dit verschil vrijwel verdwenen. Naar huishoudensvorm onderscheiden Surinamers en Antillianen zich vooral door het relatief vaak voorkomen van ongehuwde samenwoningen en door een bijzonder hoge prevalentie van het eenoudergezin. Bij de Surinamers komt dat even vaak voor als het twee-oudergezin, bij de Antillianen zelfs vaker. Bij de overige niet-westerse allochtonen bestaat in de huidige fase nog een sterk overwicht van gehuwde paren met kinderen. Zij verkeren dan ook grotendeels in de levensfase waarin dit huishoudenstype, zeker in de culturen van waaruit zij afkomstig zijn, volstrekt domineert.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
102
II. OPLEIDING EN ONDERWIJS 1. Opleidingsniveau en taalbeheersing
Laag, maar stijgend opleidingsniveau Leden van etnische minderheden hebben nog steeds een veel lager opleidingsniveau dan de autochtonen. Dat geldt vooral voor Turken en Marokkanen onder wie de meerderheid ten hoogste het basisonderwijs heeft voltooid. Gezien het feit dat van veruit de meeste volwassenen het onderwijsverleden nog in het land van herkomst ligt, is dat ook niet verbazingwekkend. Vooral vrouwen moesten het daar met weinig opleiding stellen. Met de wisseling van de generaties neemt het opleidingsniveau van de etnische minderheden echter snel toe; sneller dan bij de autochtonen! Een kwart van de Turken en Marokkanen kan reeds bogen op een mbo- of hoger diploma. Voor de Surinamers en Antillianen geldt dat voor meer dan 40%, terwijl het percentage bij de autochtonen de 60 overschrijdt.
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
1988 1994 1998 2002
1988 1994 1998 2002
1988 1994 1998 2002
1988 1994 1998 2002
1991 1994 1998 2002
Figuur 12.1 Gerealiseerd opleidingsniveau van 15–64-jarige niet schoolgaanden
100 90 80 70
%
60 50 40 30 20 10 0
bao
vbo/mavo
mbo/havo/vwo
hbo/wo
Bron: figuur 3.1.
Bij de grotendeels hier geboren en getogen jongeren (zie ook hoofdstuk 2 van het rapport) ligt het opleidingsniveau vooral bij Turken en Marokkanen, veel hoger dan bij de oudere generaties. De verschillen tussen de etnische groepen worden kleiner, evenals de bij Turken en Marokkanen ooit geprononceerde verschillen tussen mannen en vrouwen. Het zijn nu zelfs de meisjes die een kleine voorsprong hebben. Dat neemt niet weg dat bij de Turken en Marokkanen de meerderheid van de jongvolwassenen het ook thans nog moet stellen zonder startkwalificatie (dat wil zeggen een voltooide opleiding op mbo-, havo- of vwo-niveau). Zij hebben hooguit een vbo- of mavo-diploma of moeten zelfs dat ontberen. Dit, in weerwil van alle vooruitgang, weinig florissante beeld berust gedeeltelijk op het feit dat de nog steeds voortgaande immigratie het groeps-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
103
gemiddelde drukt. Dat blijkt ook als de verschillende migratiegeneraties apart wordt bezien. Figuur 12.2 20–24-jarigen zonder startkwalificatie (%)
70 60 50 40 30 20 10 0 Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
alleen vbo of mavo diploma
autochtonen
geen diploma
Bron: Figuur 3.3.
De arbeidsmigranten en hun echtgenotes die zich in 1980 of eerder in Nederland hebben gevestigd, hebben in grote meerderheid nauwelijks basisonderwijs genoten. Daarentegen heeft de tweede generatie die hier is schoolgegaan voor meer dan 60% een opleiding op mbo- of hoger niveau, terwijl 90% op zijn minst vbo/mavo-niveau bereikt. De tussengeneratie van hier tussen hun zesde en hun achttiende jaar gevestigde Turken en Marokkanen die deels in het herkomstland en deels in Nederland is opgeleid, heeft echter weer veel minder opleiding dan de tweede generatie en dat geldt ook voor de huwelijksmigranten, wier gelederen nog steeds groeien (zie hoofdstuk 2). Bij de Turken is 40% onder hen ongediplomeerd, bij de Marokkanen zelfs 60%. Bij de Surinamers en Antillianen zijn al deze verschillen veel minder uitgesproken. Bij de Antillianen valt de relatief slechte positie van na 1980 gevestigde eerste-generatiemigranten op. Recente immigratie heeft veel laag opgeleide Antillianen naar Nederland gebracht.
Gebruik van de Nederlandse taal Onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal betekent een belemmering bij de integratie in deze samenleving. Dit probleem staat al een aantal jaren volop in de schijnwerpers en het sinds 1998 bestaande inburgeringsbeleid vindt hierin zijn voornaamste bestaansrecht. Ook in de voorschoolse educatieprogramma’s is taalverwerving een belangrijk doel. Het spreekt vanzelf dat het gebruik van het Nederlands Turken en Marokkanen voor grotere problemen stelt dan Surinamers en Antillianen van wie velen in het herkomstland al intensief met het Nederlands hebben kennis gemaakt. Deze verschillen treden ook empirisch zonder mankeren aan het licht, zoals blijkt uit diverse grootschalige onderzoeken, waaruit bij wijze van illustratie tabel 12.1 is gelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
104
Tabel 12.1 Beheersing en gebruik van het Nederlands, naar etnische groep, 2002 (in procenten)
Problemen met Nederlands in gesprek Vaak/altijd Soms Nooit Problemen met Nederlands bij lezen Vaak/altijd Soms Nooit Spreekt Nederlands met partner Nooit Soms Vaak/altijd Spreekt Nederlands met kinderen Nooit Soms Vaak/altijd
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
33 40 28
16 38 47
5 10 85
4 24 72
47 45 8
47 41 12
17 34 49
7 43 50
42 34 24
47 35 18
3 15 82
18 22 60
30 50 20
25 47 29
1 7 91
7 28 65
Bron: Tabel 3.3.
De tweede hier opgegroeide generatie en de tussengeneratie van als kind naar Nederland gekomen Turken en Marokkanen hebben in het dagelijks leven nauwelijks nog moeite met de Nederlandse taal, maar deze groepen kampen bij de aanvang van het basisonderwijs nochtans met een taalachterstand die voortkomt uit een geringere blootstelling aan het Nederlands in het ouderlijk gezin. Deze taalachterstand duurt de gehele onderwijsloopbaan voort. Ook persisteert het taalprobleem door de vestiging van nieuwe immigranten, bij voorbeeld in het kader van de huwelijksmigratie. Turkse en Marokkaanse huwelijksmigranten hebben voor hun komst uiteraard geen kennis van het Nederlands en op volwassen leeftijd is dit probleem niet snel overwonnen. Ook recente Antilliaanse immigranten schieten, in tegenstelling met de beter opgeleide Antilliaanse vestigers van weleer, tekort op het punt van de Nederlandse taal. 2. In het basisonderwijs
Voor- en vroegschoolse voorzieningen Sinds jaren wordt er beleid gevoerd om de cognitieve ontwikkelingsachterstanden waarmee allochtone kinderen in het basisonderwijs aankomen, te bestrijden. De hoop is daarbij gevestigd op voorschoolse voorzieningen, die veelal verbonden zijn aan peuterspeelzalen. Het bereik van deze voorzieningen onder allochtonen is in de tweede helft van de jaren negentig vrij sterk toegenomen. Bij herhaling is echter geconstateerd dat van deze voorzieningen tot op heden geen meetbaar effect uitgaat op de prestaties van de kinderen, als zij later hun entree in het basisonderwijs maken. Het zou echter voorbarig zijn deze voorzieningen en programma’s voorgoed te diskwalificeren. Zie verder bij § 12.4. De prestaties van allochtone en autochtone kinderen in het basisonderwijs zijn door het SCP in vorige minderhedenrapportages uitvoerig gedocumenteerd. De vaststelling en het verloop van deze prestaties zijn een wat complexe en misschien ook verwarrende aangelegenheid, doordat er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
105
zoveel vergelijkingsmogelijkheden bestaan: tussen leerjaren binnen het onderwijs, tussen schooljaren waarover de waarnemingen worden gedaan, tussen dezelfde leerlingen op verschillende momenten van de schoolloopbaan. Al deze vergelijkingsrichtingen zijn in hoofdstuk 4 van dit rapport gevolgd. De nieuwe gegevens waarvan de huidige rapportage zich kan bedienen, laten veel van de eerdere conclusies in tact. Turkse en Marokkaanse kleuters hebben in groep 2 van het basisonderwijs reeds een stevige achterstand in het hanteren van begrippen en in ordeningsvaardigheden zoals die worden gemeten door Cito-toetsen. De achterstand is het grootst op het onderdeel begrippen dat dan ook nauw samenhangt met de taalvaardigheid in het Nederlands. Surinamers hebben een veel geringere achterstand, maar de Antillianen dienen zich als nieuwe probleemgroep aan. Zij scoren nauwelijks hoger dan Turken en Marokkanen. Uit figuur 12.3 blijkt dat de hier onderscheiden etnische minderheden ook nog iets achterlopen bij de autochtone achterstandsleerlingen (autochtonen laag), maar zeker vergeleken bij de autochtone niet-achterstandsleerlingen (autochtonen hoog) is dat het geval. Figuur 12.3 Begrippen- en ordeningsvaardigheden in groep 2, schooljaar 2001/’02 (gemiddeld aantal goed gemaakte opgaven) Begrippen
55 50 45 40 35 30 25 20 Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen autochtonen laag hoog
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
106
Ordenen
35
30
25
20 Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen autochtonen laag hoog
Bron: Figuur 4.1.
De leerlingen uit overige landen van de derde wereld, zoals Afghanistan, Iran, Irak en Somalië, zijn niet in figuur 12.3 opgenomen, maar ook deze leerlingen kampen in groep 2 met achterstand. Hun toetsresultaten verschillen niet veel van de Turkse scores. Figuur 12.3 geeft alleen de resultaten voor het schooljaar 2001/2002. Vergelijking met eerdere jaren leert dat de achterstand op de autochtone kleuters, althans bij de Surinamers, afneemt. Bij de Turken en Marokkanen is er ook enige progressie. Bij de Antilliaanse kleuters wordt de achterstand echter groter (zie hoofdstuk 4, figuur 4.2 en tabel 4.3). Op de positie van de Antillianen wordt in het vervolg nog teruggekomen. Het blijkt dat allochtone leerlingen in de groepen 4, 6 en 8 nog steeds een achterstand in taal en rekenen vertonen. Zoals in tabel 12.2 wordt getoond hebben deze leerlingen in groep 8 een aanzienlijk kleinere rekenachterstand dan in groep 4, terwijl Turkse en Marokkaanse leerlingen daarnaast ook een deel van hun taalachterstand hebben goedgemaakt. Antilliaanse leerlingen en autochtone achterstandsleerlingen daarentegen hebben in groep 8 een zwaardere rekenachterstand opgelopen. Let wel, het gaat hier om vergelijkingen op groepsniveau en niet om dezelfde individuen die door de jaren heen worden gevolgd. Tabel 12.2: Achterstand op autochtone niet-achterstandsleerlingen in groep 4 en groep 8 van het basisonderwijs, schooljaar 2000/2001 (in punten op vaardigheidstoets) Turken Marokkanen
taal groep 4 groep 8 rekenen groep 4 groep 8
Surinamers
Antillianen autochtone achterstandsleerlingen
53 45
41 40
26 28
34 39
15 19
29 17
33 20
29 17
41 27
15 14
Bron: Figuur 4.3.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
107
Om de omvang van de allochtone achtertand wat inzichtelijker te maken, is zij in hoofdstuk 4 van dit rapport ook in de vorm van leerjaren weergegeven. De taalachterstand van Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse leerlingen in groep 8 op de autochtone referentiegroep van niet-achterstandsleerlingen bedraagt tussen 2 en 21⁄2 leerjaar. Surinaamse leerlingen lopen bijna 11⁄2 jaar achter. Op het gebied van rekenen zijn de achterstanden veel kleiner. Turkse, Marokkaanse en Surinaamse leerlingen hebben een half jaar goed te maken, Antilliaanse leerlingen iets meer. Al met al valt er voor de allochtone leerlingen nog een aanzienlijke achterstand in te halen. Het is verheugend dat de achterstand in feite ook slinkt. Dat blijkt niet alleen bij vergelijking van groep 8 met lagere groepen, maar ook bij vergelijking door de jaren heen van leerlingen in dezelfde groep. Zie hiervoor figuur 12.4 waar een dergelijke vergelijking voor de leerlingen uit groep 8 over verschillende schooljaren wordt gemaakt. Voor alle groepen, behalve voor de autochtone achterstandsleerlingen, geldt dat in het schooljaar 2000/2001 beter werd gepresteerd dan in het schooljaar 1988/1989. Het tempo waarin de taalachterstand wordt ingehaald, is echter niet hoog genoeg om binnen afzienbare tijd van een overwonnen probleem te kunnen spreken. Bij rekenen is een dergelijk perspectief er wel. Figuur 12.4 Taal- en rekenprestaties in groep 8 van het basisonderwijs, 1988 en 2002 (gestandaardiseerde toetsscores) taal
60
50
40
30
20
10
0 Turkije
1988
Marokko
1994
Suriname
1996
Antillen
autochtonen autochtonen laag hoog
1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
2000
108
rekenen
60
50
40
30
20
10
0 Turkije
1988
Marokko
1994
Suriname
1996
Antillen
autochtonen autochtonen laag hoog
1998
2000
Bron: Figuur 4.6.
Tot slot kan worden nagegaan welke vorderingen individuen in hun gang door het onderwijs maken. In hoofdstuk 4 is voor verschillende leerlingencohorten onderzocht hoeveel leerwinst zij hebben geboekt tussen groep 4 en groep 8. Tabel 12.3: Leerwinst tussen groep 4 en groep 8 van leerlingen behorend tot cohort 1996 in vergelijking met autochtone niet-achterstandsleerlingen
Turken Marokkanen Surinamers Antillianen autochtonen laag
taal
rekenen
+ 13% + 4% – 1% – 13% – 9%
+ 14% + 19% + 19% + 19% + 1%
Bron: Tabel 4.4.
In tabel 12.3 gaat het om relatieve leerwinst, dat wil zeggen. Om de leerwinst die de verschillende groepen in vergelijking met de referentiegroep van autochtone niet-achterstandsleerlingen maken. Zo blijkt dat Turkse en Marokkaanse leerlingen bij hun gang door het onderwijs meer leerwinst boeken dan de autochtone referentiegroep; Turkse leerlingen zelfs 13% meer! Antillianen en autochtone achterstandsleerlingen verliezen daarentegen terrein, waar het gaat om taal. In rekenen stijgt de leerwinst van de verschillende allochtone groepen duidelijk uit boven die van de referentiegroep. Men zou kunnen zeggen dat zij meer profiteren van het Nederlandse rekenonderwijs dan de anderen. De opgaande lijn in de prestaties van Turken, Marokkanen en Surinamers komt ook tot uiting in de uitslagen van de Cito-toets die aan het einde van de basisschool wordt afgenomen. Opnieuw blijkt dat de Antillianen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
109
terugvallen en dat ook de autochtone achterstandsleerlingen het minder goed zijn gaan doen. Figuur 12.5 Scores op CIto-eindtoets basisonderwijs naar schooljaar, 1994–2000
540
535
530
525
520
515 Turken
1994
Marokkanen
Surinamers
1996
Antillianen
autochtonen autochtonen laag hoog
1998
2000
Bron: Figuur 4.7.
Aan het einde van het basisonderwijs wordt ook een advies voor het vervolgonderwijs gegeven dat niet alleen op toetsresultaten berust, maar ook op het inzicht van de docenten in de mogelijkheden van de leerlingen. Van de autochtone niet-achterstandsleerlingen krijgt bijna de helft een advies op havo- of hoger niveau. Van de Turken en Marokkanen is dat om en nabij de 15%. De Surinaamse ontvangen in ruim 18% van de gevallen een havo+-advies. Allochtone leerlingen ontvangen in relatie tot hun schoolprestaties adviezen die aan de hoge kant zijn. Hun rekenprestaties tellen in het advies kennelijk zwaarder mee dan hun taalprestaties. Deze overadvisering is echter minder ingrijpend dan in de jaren tachtig. Enige overadvisering hoeft niet nadelig hoeft uit te pakken voor de leerlingen. Het uiteindelijk gerealiseerde uitstroomniveau kan er zelfs door verhoogd worden.
Zwarte scholen krijgen meer grip op allochtone leerlingen Het aandeel van de allochtone leerlingen in het Nederlandse onderwijs neemt toe, hetgeen betekent dat alle leerlingen, autochtoon en allochtoon, op gemiddeld «zwartere» scholen komen te zitten. Door hun landelijke en binnenstedelijke concentratie zijn het vooral de allochtone leerlingen zelf die met deze verkleuring worden geconfronteerd. Turkse, Marokkaanse en Surinaamse leerlingen bezoeken scholen met gemiddeld 70% leerlingen uit etnische minderheden, terwijl de scholen van autochtone leerlingen gemiddeld slechts 10% leerlingen uit etnische minderheden tellen. Vrij algemeen wordt verondersteld dat een hoge concentratie van minderheden in het onderwijs slecht is voor de prestaties van leerlingen. Uit onderzoek blijkt keer op keer dat de prestaties op zwarte scholen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
110
inderdaad lager zijn, maar dat dit grotendeels een gevolg is van een selectieproces waarbij leerlingen met lagere prestaties vooral op deze scholen terechtkomen. Wanneer voor de leerlingenkenmerken wordt gecorrigeerd, blijkt de zwartheid van de school als zodanig niet meer zo belangrijk voor de prestaties. Van de tussenschoolse verschillen in taalscores komt slechts 10% voor rekening van de factor concentratiegraad. Bij de rekenscores is deze concentratiegraad van nog geringere invloed. Uit de analyses blijkt voorts dat juist scholen met hoge concentraties minderheden in de loop van de tijd meer grip hebben gekregen op minderheidsleerlingen. Zij hebben, nog iets sterker dan andere scholen, de prestatieachterstand van deze leerlingen weten te verminderen.
Conclusie: In het algemeen is de prestatieachterstand van leerlingen uit de minderheden is in de loop van de tijd kleiner geworden. Het stijgende opleidingsniveau van hun ouders vormt daarvoor een belangrijke verklaring. Dit is een autonome ontwikkeling die nauwelijks ontvankelijk is voor beleid. Bovendien vinden veranderingen in de samenstelling van de bevolking slechts langzaam plaats en zal er veel tijd overheen gaan voor hier echt veel effect van waar te nemen is. Aangezien de prestaties van leerlingen uit de minderheden juist in de hoogste groep van het basisonderwijs van jaar op jaar verbetering laten zien (meer dan bijvoorbeeld de opeenvolgende jaargangen van groep-2 leerlingen) en aangezien leerlingen uit de minderheden tijdens hun verblijf in het onderwijs ook meer leerwinst boeken dan autochtone leerlingen, lijkt het erop of de kwaliteit van het onderwijs aan allochtone leerlingen zodanig is, dat die leerlingen iets van hun aanvankelijke achterstand op autochtonen kunnen goedmaken. Wellicht slagen scholen daarin door hun toenemende ervaring. Blijvend inzetten op terugdringen taalachterstand Als gevolg van het overheidsbeleid krijgen scholen met veel leerlingen uit de minderheden extra middelen. Aanwending van extra middelen voor doelgroepleerlingen komt op scholen met veel minderheidsleerlingen veel vaker voor dan op scholen met weinig doelgroepleerlingen. Ook blijkt dat achterstandsmiddelen door deze concentratiescholen steeds vaker worden aangewend om de taalachterstand mee terug te dringen. Het effect van deze extra middelen op leerwinsten in het basisonderwijs kon echter niet worden aangetoond. Voor een deel is dit wellicht een gevolg van het feit dat niet bekend is op welke manier scholen extra middelen precies in zetten. Maar het lijkt gezien het trage tempo waarin de taalachterstand wordt overwonnen van bijzonder belang juist op die achterstand in te zetten. Al met al is het belangrijk aanvangsachterstanden terug te dringen, maar daarmee kan niet worden volstaan. Bestrijding van taalachterstand is nodig gedurende de gehele schoolloopbaan. De aanzienlijke vooruitgang van leerlingen uit de minderheden in rekenen is bemoedigend, maar om het Nederlandse onderwijs goed te kunnen volgen, is een behoorlijke beheersing van de Nederlandse taal noodzakelijk. Dit geldt in het bijzonder voor de zogenaamde schoolse taalvaardigheid. Uiteindelijk heeft een tekort daaraan niet alleen consequenties voor de gang van allochtone kinderen door het Nederlandse onderwijs, maar ook voor hun uiteindelijke loopbanen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
111
3. Voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs Om vast te stellen op welk niveau de leerlingen uit de verschillende etnische groepen deelnemen aan het voortgezet onderwijs is uitgegaan van hun positie in het derde leerjaar, als de keuze voor bepaalde vormen van voortgezet onderwijs grotendeels zijn beslag heeft gekregen. Gegevens zijn beschikbaar voor twee peildata te weten het schooljaar 1995/1996 en het schooljaar 2001/2002. Vergelijking van beide jaren laat zien dat leerlingen uit etnische minderheden flinke vorderingen boeken. Zij nemen in 2001/2002 vaker deel aan havo en vwo en minder vaak aan de laagst geklasseerde vorm van voortgezet onderwijs, het (i)vbo ((individueel) voorbereidend beroepsonderwijs). Een dergelijke verschuiving treedt ook bij de autochtone leerlingen op, zodat per slot van rekening de achterstand van de allochtone leerlingen gehandhaafd blijft. Gerekend naar hun uitgangspositie is in bepaalde etnische groepen de sprong in havo/vwo-deelname toch wel indrukwekkend. Bij de Marokkanen is het aandeel havo/vwo-leerlingen meer dan verdubbeld. Surinaamse leerlingen zijn inmiddels bijna op autochtoon niveau. De relatief zwakke positie van de Antillianen loopt ook hier weer in het oog. In tabel 12.4 (afgeleid van figuur 5.1 in dit rapport), zijn de vorderingen per etnische groep samengevat. Tabel 12.4: Positie in leerjaar drie van het voortgezet onderwijs (%)
Turken (i)vbo vbo/mavo, mavo havo/vwo Marokkanen (i)vbo vbo/mavo, mavo havo/vwo Surinamers (i)vbo vbo/mavo, mavo havo/vwo Antillianen (i)vbo vbo/mavo, mavo havo/vwo autochtonen (i)vbo vbo/mavo, mavo havo/vwo
1995/’96
2001/’02
toename in %-punt
52 31 17
47 31 22
–5 0 5
63 29 8
55 26 19
–8 –3 11
48 22 30
31 26 43
– 17 4 13
58 30 12
56 26 18
–2 –4 6
34 32 35
26 29 45
–8 –3 10
Bron: Figuur 5.1.
Binnen de verschillende herkomstgroepen maakten in het bijzonder de meisjes vorderingen in hun deelname aan het voortgezet onderwijs. Terwijl zij in 1995/1996 nog achterliepen bij de jongens, staan zij in 2001/2002 bij de Turken op gelijke hoogte en bij de andere groepen op voorsprong. Bij de Marokkanen ligt het aandeel van de meisjes dat op havo/vwo-niveau aan het voortgezet onderwijs deelneemt, thans 4%-punt hoger dan bij de jongens. De Surinaamse meisjes overtreffen de jongens in dit opzicht zelfs met 10 %-punt en zijn aangeland op het niveau van de autochtone meisjes.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
112
De positionering van allochtone leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs is hoger dan volgens hun toetsprestaties bij aanvang van het voortgezet onderwijs in de verwachting lag. De adviezen die zij bij het verlaten van het basisonderwijs meekrijgen zijn enigszins geflatteerd. In het voortgezet onderwijs blijkt een dergelijk mechanisme eveneens werkzaam. Bij gelijke toetsprestaties worden allochtone leerlingen wat hoger geplaatst dan autochtone leerlingen. Een grotere kans op schooluitval en een lagere slaagkans op het eindexamen vormen de keerzijde van deze geflatteerde plaatsing. De vooruitgang die allochtone leerlingen momenteel in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs blijken te hebben geboekt, komt in hun positie aan het einde van dit onderwijs nog niet geheel tot uiting. Naar schatting deed in het examenjaar 2001/2002 tussen 40 en 45% van de Turkse en Marokkaanse leerlingen examen op vbo-niveau en slechts 14 à 15% op havo- of vwo-niveau. Bij de autochtone leerlingen deed slechts 24% examen op vbo-niveau en daarentegen 36% op havo- of vwo-niveau. De kloof is in dit opzicht dus nog aanzienlijk, temeer omdat het aandeel dat zakte voor het examen bij de allochtonen ook nog eens hoger lag. De Surinamers en Antillianen lagen minder, maar nog steeds aanzienlijk, achter op de autochtonen. Naar verwachting zullen de allochtonen hun achterstand verder inlopen De tweede, hier geboren, generatie doet het opmerkelijk beter dan de eerste. Daar staat tegenover dat de schooluitval bij allochtonen aanmerkelijk hoger is dan bij autochtonen. Terwijl van de autochtone bevolking van 18–34 jaar ruim 5% van de leerlingen het onderwijs zonder diploma had verlaten, was dat bij de allochtonen, en dan vooral bij de Turken en Marokkanen, een veelvoud van dat percentage. Figuur 12.6 Schooluitval in het Nederlandse onderwijs naar herkomstgroepa, 1998–2002 (in procenten)
30
25
20
15
10
5
0 Turken
Marokkanen
1998
Surinamers
Antillianen
autochtonen
2002
a bevolking van 18–34 jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
113
Bron: Figuur 5.4.
De schooluitval bevindt zich overigens in dalende lijn, zoals figuur 12.6 laat zien. De Surinamers vormen in dit opzicht een uitzondering. Een eenmaal behaald diploma vbo, mavo, havo of vwo vormt voor verreweg de meeste leerlingen geen eindstadium van het onderwijs. De grote meerderheid stroomt door naar respectievelijk het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. Allochtonen met een eerste diploma op zak stromen zelfs in grotere mate door naar vervolgonderwijs dan autochtonen. Zo stroomt 87% van de Turken en Marokkanen die het vwo met succes hebben afgesloten door naar het wetenschappelijk onderwijs tegen 67% bij de autochtonen. Dat verandert overigens niets aan het feit dat vwo-diploma’s bij Turken en Marokkanen nog weinig voorkomen en dat de route van vbo of mavo naar middelbaar beroepsonderwijs nog steeds de gangbare onderwijsloopbaan is. Om al te groot optimisme te temperen, mag ook worden vermeld dat allochtone deelnemers binnen het mbo vermoedelijk meer dan autochtonen op de laagste niveaus deelnemen. Figuur 12.7 Instroom in het hbo als percentage van de relevante leeftijdsklasse
40 35 30 25 20 15 10 5 0 1995/'96
1996/'97
autochtonen Surinamers
1997/'98
1998/'99
1999/'00
2000/'01
Marokkanen Antillianen
2001/'02
Turken
Bron: Figuur 5.6.
Al met al belandt bij de Turken, Marokkanen momenteel ongeveer 17% van de relevante leeftijdsgroep in het hbo, terwijl dat bij de Surinamers 22% is. De Antillianen zijn gezakt naar 13%. Van de autochtonen komt een derde in het hbo terecht. Uit figuur 12.7 wordt duidelijk dat de stijgende lijn bij de Turken en Marokkanen sterker is dan bij autochtonen. Figuur 12.7 omvat niet de doorstroming naar het wetenschappelijk onderwijs. Deze is bij Turken en Marokkanen nog vrij zeldzaam, maar wel stijgend. In 2001/’02 stroomt rond de 6% van de relevante leeftijdsklasse onder deze groepen in het wo, hetgeen verleken met 1995/’96 toch bijna een verdubbeling is. Van de Surinamers en Antillianen stroomt tussen 8 en 10% in 2000/’01 het wo binnen. Het corresponderende percentage bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
114
autochtonen is 17. Deze percentages mogen niet opgeteld worden bij de instroompercentages in het hbo uit figuur 12.7. Een deel van de instroom in het wo komt namelijk uit het hbo, hetgeen bij sommering tot dubbeltellingen zou leiden. 4. Onderwijsbeleid
Voor- en vroegschoolse educatie Aangezien de allochtone kleuters al met een achterstand in het basisonderwijs arriveren, die vervolgens zeer hardnekkig blijkt, is het logisch dat van beleidswege pogingen worden ondernomen om al in de voorschoolse periode te interveniëren. De Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) richt zich op jonge kinderen van allochtone en autochtone ouders met een lage opleiding. De doelgroep omvat ongeveer 200 000 kinderen. De programma’s vangen aan in de peuterspeelzaal en lopen door in de eerste twee jaren van het basisonderwijs. Het VVE-beleid maakt deel uit van het Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA) en het zijn dan ook de gemeenten die ervoor moeten zorgen dat voldoende voorzieningen van de grond komen. Het VVE-beleid kampt met het probleem dat slechts een minderheid van de doelgroepkinderen een peuterspeelzaal bezoekt, hoewel er onmiskenbaar een stijgende lijn in de participatie zit. Het is de bedoeling dat in 2006 tenminste de helft van de 2–5-jarigen uit de doelgroep aan de programma’s deelneemt en het zag er tot mei van dit jaar naar uit dat deze kwantitatieve doelstelling met enige inspanning wel gehaald zou kunnen worden. Inmiddels ziet het er naar uit dat op het GOA flink bezuinigd zal worden. De beoogde uitbreiding van het aantal VVE-plaatsen zal hierdoor ongetwijfeld onder druk komen te staan. Een ander probleem is gelegen in de onzekerheid over de effecten van de programma’s. Bij herhaling is vastgesteld dat het bezoek aan de peuterspeelzalen op zichzelf, dus zonder een speciaal programma-aanbod, niet tot betere prestaties in het basisonderwijs leidt. Worden dergelijke programma’s aangeboden, dan nog is hun effect op de prestaties sterk afhankelijk van hun uitvoeringskwaliteit. Willen de betrokken peuters en kleuters er duurzaam van profiteren, dan moeten zij gedurende lange tijd intensief aan deze programma’s worden blootgesteld. Voor een goede uitvoering is bovendien gekwalificeerd personeel nodig. Het lijkt erop dat aan deze kwalitatieve voorwaarden in de huidige fase nog niet is voldaan. Die waarneming mag echter niet tot de conclusie leiden dat er van voortzetting van dit beleid beter kan worden afgezien. Een verdere investering in de kwaliteit, desnoods ten koste van de voorgenomen uitbreiding van het bereik, vormt wellicht de beste optie. Daarmee wordt wellicht voorkomen dat over enkele jaren opnieuw moet worden vastgesteld dat de programma’s niet of nauwelijks helpen.
Het basisonderwijs In het basisonderwijs bestaat al sinds vele jaren een achterstandsbeleid voor bepaalde doelgroepen. Al in 1986 werd daar een gewichtenregeling ingevoerd, op grond waarvan scholen meer personeel kunnen aanstellen naar gelang zij meer bezocht worden door allochtonen en autochtonen met laag opgeleide ouders. Allochtone leerlingen met laag opgeleide ouders tellen in deze regeling 1,9 maal zo zwaar als autochtone niet-achterstandsleerlingen. Autochtone achterstandsleerlingen hebben een gewicht van 1,25. Anno 2003 zijn er ongeveer 400 000 leerlingen in het basisonderwijs met een dergelijk extra gewicht waarvan iets meer dan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
115
de helft allochtoon is. De effectiviteit van de formatieuitbreiding die scholen zich aan de hand van de regeling kunnen veroorloven, is in het verleden vaak in twijfel getrokken. Zij zou uit oogpunt van achterstandsbestrijding niets hebben opgeleverd. Momenteel wordt daarover genuanceerder gedacht. Extra, aan het reguliere personeel toegevoegde onderwijs- of klassenassistenten zouden wel degelijk kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs, juist voor de achterblijvende leerlingen. Overigens worden de extra middelen ook, en wel in toenemende mate, ingezet voor andere doeleinden dan klassenverkleining. De gewichtenregeling zal volgens de beleidsvoornemens van het kabinet in de toekomst in die zin worden gewijzigd dat de extra middelen niet meer worden verbonden aan a priori bestaande achterstandsgroepen. In plaats daarvan wordt met behulp van toetsen nagegaan welke leerlingen als individu aan achterstanden lijden; het aantal leerlingen met achterstanden levert, los van hun groepskenmerken de toekenningsgrondslag voor de extra middelen. Impliciet maakt daarbij het streven naar collectieve emancipatie van groepen plaats voor een geïndividualiseerde benadering van achterstand. Naast de gewichtenregeling is er sinds 2000 het Onderwijskansenbeleid dat bij uitstek is gericht op scholen met hoge concentraties aan achterstandsleerlingen. Dit, eveneens onder het GOA vallende beleid heeft een minder mechanisch karakter dan het gewichtenbeleid. Het begunstigt slechts scholen met veel achterstandsleerlingen die volgens de inspectie tekortschieten in hun onderwijsaanpak en in hun resultaten. Deze scholen worden aangemoedigd om de kwaliteit van hun onderwijs, vooral in didactische zin, te verbeteren. Het beleid stelt hoge eisen aan de deelnemende scholen en daarin liggen zowel voor- als nadelen. De, overwegend zwakke, scholen in kwestie beschikken niet altijd over de vaardigheden die nodig zijn om realistische doelstellingen te formuleren en effectieve methoden toe te passen. Het onderwijskansenbeleid is echter nog zeer jong, zodat er nog niets kan worden gemeld over de effectiviteit. In 1998 is het onderwijsachterstandenbeleid gedecentraliseerd en omgedoopt in Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA). Gemeenten moeten elke vier jaar een onderwijsachterstandenplan opstellen, dat aansluit bij de beleidsprioriteiten die in een landelijk beleidskader zijn aangegeven. Het gemeentelijke plan moet mede gedragen worden door schoolbesturen en eventuele andere instanties ter plaatse. Volgens deskundigen heeft de decentralisatie de eerste jaren weinig aan de inhoud van het beleid veranderd. Wel is er op lokaal niveau een zeker draagvlak voor een gemeenschappelijke aanpak ontstaan. Bovendien worden er vaker verbindingen gelegd tussen scholen en buitenschoolse voorzieningen (bijvoorbeeld in het kader van de brede school). Inmiddels staat de volgende bestuurlijke verandering al weer voor de deur: de gemeentelijke middelen voor de bestrijding van achterstand zullen, samen met de gewichtengelden voor de scholen, worden overgeheveld naar de schoolbesturen. De gemeenten verdwijnen daarmee naar de achtergrond. Organisatorisch betekent dat een vereenvoudiging; de budgetten komen zonder omwegen terecht bij de partij die de bestrijding van de achterstand in feite voor haar rekening neemt, namelijk de school. Het is echter zeer de vraag of schoolbesturen zich verantwoordelijk zullen gaan voelen voor het oplossen van achterstandsproblemen die de onderwijstaken van de school overstijgen. Ook de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
116
democratische controle op de inzet van de achterstandsmiddelen verdwijnt. Een schoolbestuur is immers geen verantwoording schuldig aan de gemeenteraad. Behalve in de merites van de nieuwe voorstellen ligt er ook een belangrijke grond voor reserve in de snelle opeenvolging van beleidswijzigingen. De gemeente heeft de regierol die zij in 1998 kreeg toebedeeld, nog maar nauwelijks kunnen invullen of de bestuurlijke verhoudingen worden al weer op losse schroeven gesteld. Deze bestuurlijke onrust bemoeilijkt het oordeel over de opbrengst en de doelmatigheid van het beleid. Zo is het bijvoorbeeld nog maar de vraag of de bewerkelijke en prijzige individuele toetsing van leerlingen als procedure zoveel meer te bieden heeft dan de thans nog geldende op achterstandsgroepen gerichte gewichtenregeling. In verband met de etnische minderheden mag het Onderwijs in allochtone levende talen (OALT) niet onvermeld blijven. Het onderricht aan allochtone leerlingen in de taal van het herkomstland moet een bijdrage leveren aan de emancipatie van allochtone groepen en moet tevens de interculturalisatie van de Nederlandse samenleving bevorderen. Een derde van de allochtone leerlingen, de meeste onder hen Turken en Marokkanen, woont de lessen in eigen taal en cultuur bij. Ook het OALT is sinds 1998 gemeentelijk beleid en de gemeente heeft haar speelruimte in dit beleid gebruikt om het OALT voornamelijk ten dienste te stellen van de verwerving van de Nederlandse taal door de deelnemers. Daarmee is het nogal weggedreven van zijn oorspronkelijke doel waarbij de verwerving van de taal van het herkomstland voorop stond. In de nabije toekomst verdwijnt het van overheidswege bekostigde OALT geheel en al. Deze afschaffing past goed in, of is zelfs exemplarisch voor, de beleidsideologische ontwikkeling van de laatste jaren, waarbij het multiculturalisme als ideaal vervaagt en de integratie van allochtonen in de Nederlandse maatschappij steeds meer nadruk krijgt.
Voortgezet onderwijs Ook het voortgezet onderwijs kent zijn achterstandsregeling voor leerlingen uit etnische minderheden. In het kader van dit zogenoemde cumi-beleid kunnen scholen extra middelen krijgen die bedoeld zijn om achterstand in de Nederlandse taal te bestrijden. De toedeling van deze middelen berust op het herkomstland van de leerlingen en op hun verblijfsduur in Nederland. Van het totaal aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs was in 2000 8,5% cumi-leerling. Dit percentage varieert begrijpelijkerwijs sterk naar het soort onderwijs en naar de geografische locatie van de school. Naar zijn reikwijdte en zijn financieel beslag is het cumi-beleid van minder gewicht dan de achterstandsbestrijding in het basisonderwijs. Een probleem dat een toenemende aandacht opeist, is de uitstroom van jongeren uit het voortgezet onderwijs zonder dat zij enig diploma hebben behaald. Dit verschijnsel komt bij allochtonen meer voor dan bij autochtonen, hetgeen op zijn beurt weer te maken heeft met de sterke oververtegenwoordiging van allochtonen in het vmbo en in de grote steden. Schooluitval komt daar relatief vaak voor. De drop-outs in de vier grote steden zijn dan ook overwegend allochtoon. Alle voortijdige schoolverlaters, ook degenen die wel een diploma maar geen startkwalificatie hebben gehaald, worden tegenwoordig geregistreerd door 39 Regionale meld- en registratiecentra (RMC’s), waarna pogingen worden ondernomen om hen terug te leiden naar het onderwijs. Dit beleid mag zich, volgens opgave van de RMC’s in een toenemend succes verheugen: er worden meer voortijdige schoolverlaters geregi-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
117
streerd en een groeiend deel van hen wordt ook weer teruggeplaatst. Over de mate waarin allochtone jongeren van dit beleid profiteren, ontbreken gegevens. Volgens de Algemene rekenkamer laten trouwens de cijfers over het voortijdig schoolverlaten in het algemeen nog zeer te wensen over.
Het secundair beroepsonderwijs Het secundair beroepsonderwijs (de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg) kampt met veel risicodeelnemers die vaak met aanzienlijke achterstanden en weinig gemotiveerd aan een opleiding beginnen. Daaronder bevinden zich relatief veel allochtonen. Zij nemen naar verhouding vaak deel aan de eenjarige assistentenopleidingen die speciaal voor zwakke leerlingen in het leven zijn geroepen. Desondanks is de uitval er bijzonder hoog. In opleidingen waarbij leren en werken gecombineerd worden (de beroepsbegeleidende leerweg) staan de zaken er gunstiger voor. Kennelijk schrikt het theoretische karakter van de voltijdse opleidingen veel deelnemers aan het beroepsonderwijs af, terwijl de confrontatie met de beroepspraktijk een positieve invloed heeft. Allochtone jongeren kiezen evenwel naar verhouding weinig voor dit type opleidingen. Het voormalige leerlingwezen lijkt voor veel jongeren perspectieven te bieden. Daarvoor is echter wel de medewerking van het bedrijfsleven nodig. Voor zowel het voortgezet als het secundair beroepsonderwijs geldt overigens dat voortijdige schooluitval in de eerste plaats om preventief beleid vraagt. Realistische leerdoelen, een intensieve begeleiding van de leerling en een op de doelgroep afgestemde didactiek kunnen de onderwijsmotivatie in de doelgroep versterken.
Nieuw beleid, bedreigde ambities Sinds de discussie, rond de eeuwwisseling, over het thema van de (volgens velen mislukte) integratie van minderheden zijn er in het onderwijsachterstandenbeleid duidelijke accentverschuivingen waar te nemen. Er wordt veel werk gemaakt van voor- en vroegschoolse achterstandsbestrijding en van verbetering van de onderwijskwaliteit op scholen met veel achterstandsleerlingen. Daarnaast heeft het aanleren van het Nederlands meer nadruk gekregen. Sommige GOA-beleidsdoelstellingen voor de periode 2002–2006 waren van meet af aan al erg ambitieus (de reductie van taalachterstand in het basisonderwijs), andere komen als gevolg van de voorgenomen bezuinigingen onder druk te staan (uitbreiding VVE) of zijn voor hun realisatiekansen sterk afhankelijk van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt (vermindering van voortijdig schoolverlaten). Van minderhedenbeleid naar individueel zorgbeleid Nu het onderwijs in allochtone levende talen (OALT) na 2004 niet langer zal worden bekostigd is er in het funderend onderwijs bijna geen beleid meer dat zich specifiek op de allochtone groepen richt. Er is alleen nog het cumi-beleid in het voortgezet onderwijs waarbij het primair gaat om de verwerving van de Nederlandse taal. Het huidige beleid richt zich echter nog wel op collectiviteiten waarbinnen de etnische minderheden de facto domineren. Deze groepsgerichte benadering zal naar verwachting op haar beurt plaatsmaken voor een meer op het individu gericht zorgbeleid. De doelgroep daarvan is weliswaar niet a priori bepaald, maar zal in de praktijk in belangrijke mate overlappen met die van het huidige onderwijsachterstandenbeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
118
In het secundair beroepsonderwijs waar allochtone leerlingen in groten getale terechtkomen, is al sprake van een geïndividualiseerde aanpak (maatwerk voor iedere deelnemer). Specifieke problemen voor allochtonen komen daardoor onvoldoende aan het licht.
Investeringen en effecten Aan de verschillende vormen van achterstandsbestrijding (VVE, Gewichtenregeling, GOA, Onderwijskansenbeleid, OALT, Brede school, Cumiregeling en het Voortijdig Schoolverlaten) wordt door de rijksoverheid in 2003 bijna 575 miljoen euro uitgegeven. De extra middelen komen overwegend ten goede aan het basisonderwijs. In het voortgezet onderwijs wordt geen onderwijsachterstandenbeleid gevoerd, in de zin van extra aandacht voor leerlingen uit kansarme gezinnen (met laagopgeleide autochtone of allochtone ouders). Er worden wel extra middelen beschikbaar gesteld voor leerlingen die vanwege een lage intelligentie, een leerachterstand en/of een sociaal-emotionele problematiek geïndiceerd zijn voor extra zorg in de vorm van leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs. In deze onderwijsvormen zijn allochtone leerlingen sterk oververtegenwoordigd. Er kan helaas niet worden vastgesteld in hoeverre deze investeringen effectief zijn. Evenmin valt na te gaan of het gehanteerde beleidsinstrumentarium wel het meest doelmatige is. Daarmee zij niet gezegd dat de onderwijsresultaten zonder deze extra investeringen even goed zouden zijn geweest. Dat laatste lijkt niet erg plausibel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
119
III ARBEID 1. De situatie
Participatie op de arbeidsmarkt: inhaalslag Geholpen door hun stijgende opleidingsniveau en door de hoogconjunctuur in de periode 1994–2001 hebben de leden van minderheden hun positie op de arbeidsmarkt sterk verbeterd. Deze positieverbetering komt tot uiting in een dalende werkloosheid, maar, tot op zekere hoogte los daarvan, ook in een grotere participatie op de arbeidsmarkt. Daaraan hadden niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen deel. Bij de Turkse vrouwen verdubbelde de netto arbeidsparticipatie (het aandeel van de groep 15–64-jarigen dat betaald werk verrichtte) in acht jaar tijd (zie tabel 12.5). Gezien de concurrerende aanspraken van moederschap en gezin bij deze vrouwen is dat opmerkelijk. Bij de Surinaamse en Antilliaanse vrouwen was de werkende vrouw altijd al een normaal verschijnsel, maar ook daar is de participatie nog flink toegenomen. Met dat al is de arbeidsparticipatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen nog steeds aanzienlijk lager dan bij de overige groepen. De vroege vorming van relatief kinderrijke gezinnen (zie hoofdstuk 2 van dit rapport) doorkruist ook in de tweede generatie nog vaak hun arbeidsmarktperspectieven. Surinaamse vrouwen daarentegen hebben een hogere arbeidsparticipatie dan autochtone vrouwen. Zij zijn dan ook, evenals Antilliaanse vrouwen, veelal kostwinner in een eenoudergezin (zie hoofdstuk 2). Tabel 12.5: Netto-participatie op de arbeidsmarkt(*) naar etnische groep en geslacht, 1994–1998–2002 (in procenten)
Turken mannen vrouwen Marokkanen mannen vrouwen Surinamers mannen vrouwen Antillianen mannen vrouwen overig niet-westers mannen vrouwen autochtonen mannen vrouwen
1994
1998
2002
41 16
50 21
59 32
36 20
49 22
59 30
54 40
63 54
67 56
53 34
60 39
64 50
42 25
46 31
54 35
73 43
78 50
79 56
(*) Percentage van de leeftijdsklasse 15–64 jaar dat feitelijk betaalde arbeid verricht. Bron: Tabel 8.1.
Om een baan te vinden maken allochtonen veelal gebruik van informele contacten en van uitzendbureaus, terwijl het arbeidsbureau slechts weinig effectief wordt benut. Ook vinden Turken en Marokkanen minder baat bij advertenties waarin werk wordt aangeboden. De informele zoekkanalen leiden in het algemeen tot laag gekwalificeerd werk, vaak binnen het eigen etnische segment en zij bieden op de lange termijn vermoedelijk weinig perspectief.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
120
Weg van de onderkant: stijging van het functieniveau Vanouds oefent de grote meerderheid van de werkende Turken en Marokkanen een beroep uit op elementair of laag niveau. In 1998 werkte van beide groepen slechts een kwart op middelbaar of hoger niveau. In dit opzicht hebben zij zich in luttele jaren wel verbeterd, hetgeen overigens ook voor de van de aanvang af al veel beter gepositioneerde Surinamers en Antillianen geldt (zie tabel 12.6). De Turkse en Marokkaanse vorderingen zouden ongetwijfeld nog groter zijn geweest als niet de tussentijdse huwelijksmigratie daarop een dempend effect had uitgeoefend. Tabel 12.6 laat zien dat deze categorie zich kenmerkt door een hoog aandeel van werkenden op elementair niveau. Dat geldt trouwens ook voor de Surinaamse huwelijksmigranten, maar huwelijksmigratie komt bij de Surinamers minder voor. Tabel 12.6: Werkenden naar beroepsniveau, geslacht, en migratieachtergrond, 1998–2002 (in procenten) Turken
op middelbaar of hoger niveau werkzaam op elementair niveau werkzaam waarvan: 2e generatie tussengeneratie huwelijksmigranten 1e generatie, na 1980 1e generatie, voor 1980
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
autochtonen
1998
2002
1998
2002
1998
2002
1998
2002
1998
2002
26 28
34 25
25 33
38 23
50 14
54 12
54 12
59 9
69 6
71 6
19 25 38 31 32
16 23 35 31 30
19 25 41 38 42
15 21 42 27 25
9 12 31 22 12
10 11 27 10 15
9 9 18 16 10
6 12 6 12 6
Bron: Figuur 8.2 en tabel 8.4.
De niet onaanzienlijke positieverbetering die vooral Turken en Marokkanen hebben geboekt, is deels een kwestie van cohortvervanging. Jongere en beter opgeleide werknemers zijn in de plaats gekomen van de minder goed opgeleide oudere generatie. Daarnaast is er evenwel ook op individueel niveau positieverbetering waar te nemen. Voor velen is het beroepsniveau van de thans vervulde baan hoger dan van de eerste baan die zij (in Nederland) hadden. Deze winst in beroepsniveau komt het meest voor bij de relatief hoog opgeleiden en bij leden van de tweede generatie. Een flinke meerderheid van de allochtonen streeft ook op dit moment nog naar positieverbetering in het werk. Grofweg 60% van alle werkenden ziet daarvoor in 2002 ook kansen bij de huidige werkgever. Als dat perspectief ontbreekt is dat volgens de betrokkenen vooral te wijten aan een te lage opleiding en aan het ontbreken van interne vacatures. Discriminatie wordt slechts door ongeveer 5% gezien als een barrière op de weg omhoog.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
121
Tabel 12.7: Beroepsniveau van eerste baan en huidige baan bij hoofden van huishoudens, 2002 (percentage met beroepsniveau «lager» of «elementair»)
Turken Marokkanen Surinamers Antillianen
eerste baan
huidige baan
77,5 71,2 57,4 49,9
64,5 56,4 41,6 35,4
Bron: Figuur 8.4.
Kwetsbaarheid door tijdelijk werk Allochtonen hebben in veel grotere mate tijdelijke banen dan autochtonen en zijn in dat opzicht kwetsbaar, vooral in een periode van neergaande conjunctuur. In de laatste jaren is het aandeel van de tijdelijke arbeidscontracten gedaald, zowel bij autochtonen als bij allochtonen. Tabel 12.8: Werkenden met tijdelijk contract als aandeel van alle werkenden, 1998 en 2002 (%)
Turken Marokkanen Surinamers Antillianen autochtonen
1998
2002
27 24 21 24 9
19 19 12 17 6
Bron: Tabel 8.5
Waarschijnlijk hebben nog veel tijdelijk werkenden in de laatste jaren van de hoogconjunctuur hun arbeidsrelatie verstevigd. Ook heeft de recentelijk weer toenemende werkloosheid vooral slachtoffers gemaakt onder de werkenden met een tijdelijke baan.
Werkloosheid In de totale werkloosheid vormen de allochtonen een belangrijke groep. Momenteel wordt 21% van het werklozenbestand gevormd door niet-westerse allochtonen en meer dan 12% door de vier groepen waarop dit rapport zich voornamelijk richt. In het midden van de jaren negentig was de werkloosheid onder de etnische minderheden bepaald alarmerend. Bij Turken, Marokkanen bedroeg zij ongeveer 30%, bij Surinamers en Antillianen om en nabij de 20%. Ook overige niet-westerse allochtonen, grotendeels afkomstig uit asielzoekerslanden, deelden in de malaise. Bij de autochtonen was op dat tijdstip niet meer dan 7% werkloos. In de volgende jaren daalde de werkloosheid onder de allochtonen zeer scherp en in 2002 lag ze alleen nog bij de «overige niet-westerse allochtonen» boven de 10%. Terwijl in deze periode de autochtone werkloosheid met de helft afnam, liep ze bij Turken en Marokkanen met twee derde terug. Bij de overige etnische minderheden was de ontwikkeling wat minder spectaculair, maar, zeker gelet op de afname van de werkloosheid in procentpunten, was het resultaat toch heel redelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
122
Figuur 12.9 Werkloze beroepsbevolking 1994–2002 (%)
35 30 25 20 15 10 5 0 autochtonen
1994 1999
Turken
1995 2000
Marokkanen
Surinamers
1996 2001
Antillianen
1997 2002
Overig niet-westers
1998
Bron: Figuur 7.2.
De conjuncturele omslag in 2001 is echter onmiskenbaar. De vrees bestaat dat de werkloosheid onder de etnische minderheden nu weer even hard stijgt als zij in een voorgaande periode daalde? Of deze vrees terecht is, valt aan de hand van de cijfers nog niet te zeggen. Deze cijfers reiken slechts tot 2002 en geven een gemengd beeld te zien (tabel 12.9). Tabel 12.9: Ontwikkeling van de werkloosheid 2001–2002
totale bevolking autochtonen Turken Marokkanen Surinamers Antillianen overig niet-westers
2001 (*1 000)
2002 (*1 000)
toename in %
248 168 9 8 9 4 19
302 205 10 9 12 6 26
+ 22 + 22 + 11 + 13 + 33 + 50 + 37
Bron: Tabel 7.2.
Tabel 12.9 laat zien dat de totale werkloosheid in die jaren met 22% toenam en dat zij voor Surinamers, Antillianen en «overige niet-westerse allochtonen» inderdaad een sterkere groei vertoonde. Bij Turken en Marokkanen steeg de werkloosheid echter minder hard. Dit is mogelijk het gevolg van het feit dat in de besproken periode relatief juist veel hoog opgeleid personeel werd ontslagen, terwijl Turken en Marokkanen nog steeds overwegend laag opgeleid zijn. Bij nadere inspectie blijkt dat de Surinaamse en Antilliaanse werkloosheid vooral jeugdwerkloosheid is.
Jeugdwerkloosheid zorgelijk Terwijl de werkloosheid bij de 15–24-jarige autochtonen 7% bedraagt, ligt zij bij de Surinamers op 30% en bij de Antillianen op 27%. Ook bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
123
Turken en Marokkanen is de werkloosheid het hoogst in de jongste leeftijdsgroep, maar de afwijking ten opzichte van de andere leeftijdsgroepen is veel kleiner. Dat werkloosheid vooral jongeren treft, is niet verbazingwekkend. Zij moeten immers onder moeilijke omstandigheden een entree maken op de arbeidsmarkt. De tweede generatie allochtonen vormt in dit opzicht nu eens geen gunstige uitzondering. Zij wordt in vergelijking met de eerste generatie, de tussengeneratie en de huwelijksmigranten, even hard of zelfs harder getroffen.
Achtergronden van allochtone werkloosheid Een vraag die steeds weer opkomt, is die naar de oorzaken van de vergelijkenderwijs nog altijd grote werkloosheid van de minderheden. Zijn deze oorzaken vooral gelegen in de kenmerken van het arbeidsaanbod (opleidingstekorten, onvoldoende vaardigheid in de Nederlandse taal) of eerder in kenmerken van de vraag (discriminatie door werkgevers)? Een in dit rapport ondernomen multivariate analyse leert dat de werkloosheid bij de etnische minderheden aanzienlijk uitstijgt boven hetgeen op basis van hun opleiding, hun Nederlandse-taalvaardigheid en nog enkele andere kenmerken verwacht zou mogen worden (zie hoofdstuk 7, tabel 7.7). Dit wijst erop dat ook de kieskeurigheid van de werkgevers een rol speelt bij de verklaring van de allochtone werkloosheid. Het is aan de andere kant echter ook niet uit te sluiten dat de kenmerken van het allochtone arbeidsaanbod onvoldoende konden worden gevangen in de indicatoren waarmee de analyse moest worden uitgevoerd. Zo is de vaardigheid in de Nederlandse taal een arbitrair gegeven. In elk geval blijkt dat bij de groepen waarin deze taalvaardigheid het minst aan twijfel onderhevig is, i.c. de goed opgeleide Surinamers en Antillianen, de feitelijke werkloosheid slechts weinig uitstijgt boven het op grond van het verwachte niveau. Ook, buiten de analyse gebleven, verschillen in zoekgedrag en arbeidsoriëntatie kunnen een rol spelen bij het succes op de arbeidsmarkt. Uitkeringsafhankelijkheid De hoge werkloosheid onder etnische minderheden is één van de redenen dat zij veel vaker dan autochtonen van een uitkering afhankelijk zijn. Een andere reden is het hoge aandeel van de arbeidsongeschikten, vooral bij Turken, in wat mindere mate ook bij de Marokkanen. Van de Turkse mannen tussen 55 en 65 jaar heeft niet minder dan 61% een uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid en de instroom in de regeling is nog steeds fors. De slopende aard van het werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt zal hieraan niet vreemd zijn, maar daarnaast moet worden vastgesteld dat het gebruik van de regeling bij bepaalde groepen een bijna institutioneel karakter heeft gekregen. Bij Surinamers en vooral Antillianen is de hoge prevalentie van het eenoudergezin een bron van uitkeringsafhankelijkheid. 2. Het beleid
Afname specifieke beleidsaandacht voor minderheden Ondanks de snelle daling van de werkloosheid in het verleden is de werkloosheid bij etnische minderheden nog steeds een veelvoud van het autochtone werkloosheidspercentage. Bovendien staat door de conjuncturele terugslag van de laatste jaren de eerder bereikte positieverbetering weer op het spel. In het bijzonder de weer oprukkende werkloosheid onder de allochtone jeugd is zorgwekkend. Tezelfdertijd zou een aantal ontwikkelingen in het arbeidsmarktbeleid wel eens ongunstig voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
124
minderheden kunnen uitpakken. De volgende ontwikkelingen kunnen in dit verband worden genoemd: Het op de werkgevers gerichte specifieke minderhedenbeleid dreigt nagenoeg te worden ontmanteld. In de afgelopen jaren zijn verschillende initiatieven genomen ter bevordering van de instroom en de doorstroom van etnische minderheden in het bedrijf. Het bekendst is het zogenoemde MKB-convenant, waarin werkgevers, het Centrum voor werk en inkomen (CWI) en de overheid samen werkten aan de instroom van minderheden in het midden- en kleinbedrijf. Dit project is eind 2002 beëindigd. Het Raamconvenant grote ondernemingen (RGO) is gericht op hetzelfde doel, al verschilt de aanpak met die van het MKB-convenant. Het RGO loopt nog, maar wordt naar verwachting medio 2004 opgeheven. Kleinschaliger is het .KOM-project dat in diverse branches op praktische wijze gestalte heeft gegeven aan beleid gericht op de instroom in en het behoud van minderheden voor het bedrijf. Het .KOM-project is begin 2003 afgelopen. De oudste loot aan de stam van vraaggericht beleid voor minderheden is de Wet Samen. De Wet Samen beoogt een evenredige arbeidsparticipatie. Bedrijven van 35 werknemers of meer dienen een jaarverslag op te stellen waarin ze aangeven in welke mate zij werknemers uit minderheden employeren en hoe het staat met instroom, uitstroom en doorstroom van deze werknemers. Tevens moeten zij aangeven welke maatregelen zij treffen om zo nodig de participatie van de minderheden te verbeteren. Het CWI verzamelt deze verslagen en constateert daarover jaarlijks. De wet loopt aan het einde van het jaar af en zal in haar huidige vorm niet worden gecontinueerd. De Stimuleringsprojecten voor Allochtone Groepen (SPAG-projecten) bestaan vanaf 1994 en zijn erop gericht om minderheden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt naar scholing en werk te leiden. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering, maar de uitvoering wordt doorgaans in handen gegeven van een projectorganisatie die door de gemeente wordt gefinancierd. Kenmerkend voor deze projecten is de intensieve wijze van werving en begeleiding. De SPAG-projecten lopen volgend jaar af.
Ontwikkelingen in «algemeen» arbeidsmarktbeleid Over de toekomst van de gesubsidieerde arbeid heerst onzekerheid. Veel leden van minderheden, in het bijzonder de kwetsbare categorieën zoals jongeren, ouderen en vrouwen onder hen, hebben een gesubsidieerde baan. Het segment van gesubsidieerd werk dat tussen werkloosheid en een reguliere baan is te situeren, is voor minderheden dan ook van groot belang. Met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand ligt de toekomst van gesubsidieerd werk voor een belangrijk deel in handen van de gemeente. Deze banen moeten dan namelijk worden bekostigd uit het reïntegratiebudget waarover de gemeente vrij kan beschikken, maar dat ook voor andere activeringsinspanningen kan worden aangewend. Wat dit voor consequenties heeft is nog onduidelijk. Voor de minderheden is het te hopen dat gesubsidieerde banen zoveel mogelijk behouden blijven. In de sfeer van de arbeidsbemiddeling betekent de SUWI-operatie (SUWI staat voor Structuur uivoering werk en inkomen) een drastische verandering. In de nieuwe situatie beoordeelt het CWI de afstand van de cliënt ten opzichte van de arbeidsmarkt en stuurt hem of haar, afhankelijk van de uitkeringssituatie, door naar de sociale dienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het CWI is verantwoordelijk voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
125
cliënten die direct bemiddelbaar zijn (fase-1 cliënten). Cliënten in fase 2,3 of 4 worden doorverwezen naar het UWV (als ze ww-gerechtigd zijn) of naar de sociale dienst (bijstandsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden, ontvangers nabestaandenpensioen). Het UWV en gemeenten zijn in het kader van de sluitende aanpak verplicht om een reïntegratietraject aan te bieden, dat ze inkopen bij particuliere reïntegratiebedrijven. Over de consequenties van deze wijziging voor de arbeidskansen van minderheden is nog weinig met grote zekerheid te zeggen. Wel kan op een aantal risicofactoren worden gewezen: •
•
•
• •
De huidige structuur functioneert zeker nog niet optimaal. Mede vanwege de gestegen werkloosheid is het CWI vooral bezig met intake en doorverwijzing en komt de activeringsdoelstelling onvoldoende uit de verf. Werkzoekenden, waaronder leden van minderheden, hebben minder van het CWI te verwachten dan met de Suwi-operatie is beoogd. Het CWI bezint zich momenteel op het te voeren minderhedenbeleid. Welke kant dit precies uitgaat is nog niet te zeggen, maar veel redenen voor optimisme zijn er niet. De in de afgelopen jaren opgebouwde deskundigheid gaat in hoog tempo verloren. De bij het CWI werkzame Bedrijfsadviseurs minderheden zijn niet meer in functie. Verder zijn veel van de medewerkers die betrokken zijn geweest bij de uitvoering van het MKB-convenant inmiddels uitgestroomd. Binnen gemeenten en bij het UWV ontbreekt veelal de benodigde kennis om specifiek op minderheden gericht beleid te voeren. Doordat deze partijen zich in het verleden overwegend hebben gericht op de verstrekking van uitkeringen en veel minder op activering, is er weinig ervaring met de mogelijkheden en knelpunten van op minderheden gericht activeringsbeleid. De inzet van op omzet gerichte reïntegratiebedrijven brengt het risico van afroming van het cliëntenbestand met zich mee. Gemeenten en het UWV kunnen geen adequate gegevens overleggen met betrekking tot de arbeidstoeleiding van minderheden. Het UWV en verreweg de meeste gemeenten registreren slechts nationaliteit. Dit criterium schiet echter ernstig tekort bij de identificatie van etnische groepen. Het is daarom onduidelijk in hoeverre minderheden profiteren van het activeringsbeleid van het UWV, de gemeenten en de door hen ingeschakelde reïntegratiebedrijven. Afspraken die bijvoorbeeld in het kader van de «Agenda van de toekomst» tussen gemeenten en kabinet zijn gemaakt en waarbij evenredigheid van dit profijt als norm in het gemeentelijk beleid is vastgelegd, kunnen niet worden gecontroleerd.
Het is van belang dat er op korte termijn een deugdelijk registratiesysteem komt dat inzicht geeft in de resultaten van de activeringsinspanningen van gemeenten en UWV ten behoeve van minderheden. Wanneer blijkt dat minderheden naar evenredigheid van het beleid profiteren, is aanpassing van het beleid niet nodig. Blijkt echter dat deze evenredigheidsnorm niet wordt gehaald, dan is de ontwikkeling van specifiek op minderheden gericht beleid aan de orde. Dit zou zich kunnen richten op intensieve begeleiding op het traject naar de arbeidsmarkt en op de keuze van een reïntegratiebedrijf dat beschikt over de noodzakelijke deskundigheid voor de reactivering van allochtonen. Het enthousiasme voor een categoriaal beleid is al geruime tijd tanend, zij het dat daarover per gemeente verschillend wordt gedacht. Als argument tegen een dergelijk beleid wordt momenteel vaak aangevoerd dat de «sluitende aanpak» in de arbeidsbemiddeling ervoor zorgt dat iedereen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
126
aan bod komt en dat op specifieke groepen gericht beleid niet langer noodzakelijk is. Ervaringen uit het verleden ondersteunen deze veronderstelling niet. Een evenredige uitstroom van minderheden uit de werkloosheid is over het algemeen niet gehaald. Het is niet aannemelijk dat deze nu wel verzekerd zou zijn.
Conclusie Het gevoerde minderhedenbeleid van de afgelopen jaren sterk procyclisch geweest. Juist nu de economische conjunctuur tegenzit, lijkt de specifieke aandacht voor minderheden te verdwijnen. Er is veel voor te zeggen om juist nu minderhedenbeleid te voeren, gericht op het allochtone aanbod zelf, op de intermediairs (CWI, UWV, sociale diensten) en op de werkgevers. Zonder die aandacht is het risico te groot dat de werkloosheid onder minderheden omhoog schiet en dat grote aantallen jonge allochtonen (langdurig) buiten spel staan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
127
IV SOCIAAL-CULTURELE INTEGRATIE EN WEDERZIJDSE BEELDVORMING 1. Sociaal-culturele integratie
Indicatoren voor sociaal-culturele integratie In de delen II en III van dit rapport kwam de positie van de minderheden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt aan de orde. Met andere woorden ging het daarbij om hun positie in de sociale structuur van de samenleving, een positie die in meer of mindere mate gekenmerkt wordt door achterstand op de autochtone bevolking. In deel IV van dit rapport komt de sociaal-culturele integratie van de minderheden aan bod. Daarbij gaat het om de mate waarin zij cultureel verschillen van de autochtonen en om de sociale afstand die er, mede dank zij het culturele verschil, bestaat tussen autochtonen en allochtonen. Het begrip sociaal-culturele integratie is overigens veelomvattend. In dit rapport kon het begrip slechts aan de hand van een beperkt aantal in de SPVA voorhanden zijnde indicatoren worden benaderd. Deze indicatoren zijn: •
•
•
•
Opvattingen over de plaats van religie, over sociale rollen van mannen en vrouwen, over de betekenis van familiebanden en over de autonomie van kinderen. In welke mate worden in de Nederlandse samenleving min of meer gangbare opvattingen over deze onderwerpen onderschreven. «Gangbaar» is niet hetzelfde als universeel. Ook aan autochtone zijde zijn er verschillen in enthousiasme voor het individualistische en seculiere ethos dat voor de samenleving als geheel toch wel kenmerkend is. Daarom zijn ook aan een autochtone vergelijkingsgroep dezelfde vragen voorgelegd. Helaas zijn op dit moment de resultaten van dat onderdeel nog niet binnen, zodat daarover niet kan worden gerapporteerd. De mate van informeel contact met autochtonen en de bereidheid om dergelijke contacten aan te gaan: in welke mate ontvangen allochtonen bezoek van autochtonen, overheerst in het informele contactenpatroon de eigen groep of de Nederlandse omgeving, is er weerstand tegen intieme relaties met autochtonen. De beheersing en het feitelijk gebruik van de Nederlandse taal (niet alleen als uitvloeisel van sociaal-culturele integratie, maar ook als voorwaarde daartoe). De identificatie met Nederland versus de identificatie met de eigen groep.
De meting van het verschijnsel In het onderzoek hebben al deze indicatoren de vorm gekregen van schalen die elk een aantal items omvatten. Aan de respondenten werden op deze schalen scores toegekend die lopen van de waarde 1 (weinig modern, grote culturele afstand tot de Nederlandse omgeving) tot aan de waarde 5 (modern, kleine culturele afstand tot de Nederlandse omgeving). Omdat de verschillende schalen onderling hoog correleerden, zijn ze aan het slot allemaal samengevoegd tot een enkele schaal voor sociaalculturele integratie. In tabel 12.10 zijn de gemiddelde scores per etnische groep op alle gebruikte schalen weergegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
128
Tabel 12.10: gemiddelde scores op schalen voor sociaal-culturele integratie (5-puntschalen: 1 geringe mate van integratie, 5 hoge mate van integratie) Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
Moderne opvattingen inzake: familiezin autonomie kinderen man-vrouwrollen religieus liberalisme moderne opvattingen totaal
2,8
2,7
3,3
3,3
sociale nabijheid (informeel contact met autochtonen)
2,8
2,8
3,8
4,0
beheersing en gebruik Nederlandse taal
2,4
2,8
3,8
3,5
identificatie met Nederland versus eigen groep
1,8
1,9
2,8
2,7
sociaal-culturele integratie totaal
2,9
3,0
4,1
4,1
2,1 2,4 3,3 2,8
2,0 2,2 3,4 2,5
2,6 2,9 3,7 3,2
2,6 3,0 3,7 3,2
Bron: tabellen 10.1 t/m 10.6. Tabel 12.11: Gemiddelde scores op totale schaal voor sociaal-culturele integratie naar achtergrondkenmerken (5-puntschaal: 1 geringe mate van integratie, 5 hoge mate van integratie) Turken sociaal-culturele integratie totaal mannen vrouwen
2,9
Marokkanen 3,0
Surinamers 4,1
Antillianen 4,1
2,9 2,9
2,9 3,0
4,2 4,1
4,2 4,0
maximaal bao vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo
2,6 3,1 3,2 3,4
2,6 3,4 3,3 3,7
3,8 4,1 4,3 4,5
3,5 4,1 4,2 4,6
2e generatie tussengeneratie huwelijksmigranten 1e generatie > 1980 1e generatie ≤ 1980
3,6 3,2 2,8 2,7 2,6
3,7 3,2 2,9 2,7 2,6
4,5 4,2 4,1 3,9 4,0
4,8 4,4 4,0 3,7 4,3
Bron: tabellen 10.7
Resultaten Relatief hoge scores worden gevonden bij Surinamers en Antillianen en relatief lage scores bij Turken en Marokkanen. De eerste twee groepen hebben modernere opvattingen, gaan meer met autochtonen om en spreken, weinig verrassend, beter Nederlands. Zij identificeren zich duidelijk sterker met Nederland dan Turken en Marokkanen. Onder deze laatste groepen is de identificatie met de eigen groep nog zeer uitgesproken. Ook met betrekking tot hun religieuze identiteit is er onder Turken en Marokkanen weinig ruimte voor twijfel. Tussen 95% en 100% beschouwt zichzelf als moslim en dat geldt voor de tweede generatie even goed als voor de eerste. De het geheel van opvattingen omvattende schaal voor sociaal-culturele integratie is in tabel 12.11 verder uitgesplitst naar sociale subgroepen. Daarbij komen ook binnen de etnische groepen duidelijke verschillen aan het licht. Naarmate men hoger is opgeleid, valt de score op de totale schaal hoger uit. De tweede generatie heeft binnen elke groep de hoogste integratiescore en de eerste generatie, de laagste. Bij de Surinamers en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
129
vooral de Antillianen valt op dat binnen de eerste generatie de recente immigranten lagere scores hebben dan de immigranten van 1980 en eerder. De huwelijksmigranten (in het bijzonder bij Turken en Marokkanen belangrijke groepen) vertonen, ondanks hun jeugd, een niet meer dan gemiddeld niveau van sociaal-culturele integratie. Tussen de geslachten verschillen de scores maar weinig.
Ontwikkelingen in de tijd Een aantal vragen uit de SPVA’02 die de grondslag vormden voor de hierboven gebruikte schalen, maakten ook in eerdere jaren deel uit van de enquête. Op basis van die vragen is een vergelijking in de tijd mogelijk. Uit de vergelijking blijkt dat de etnische minderheden door de jaren heen vaker autochtonen op bezoek krijgen. Althans het aandeel hunner dat nooit allochtonen op bezoek krijgt, slinkt in die periode bij Turken en Marokkanen van boven de 50% naar onder de 40%. Bij Surinamers daalt het van bijna 30% naar iets minder dan 20%. Dat neemt niet weg dat Turken en Marokkanen tezelfdertijd het zwaartepunt van de contacten meer bij leden van de eigen groep is komen te liggen. Figuur 12.10 Aandeel van degenen die in de vrije tijd meer contact hebben met leden van de eigen groep dan met autochtone Nederlanders, 1991–2002 (in procenten)
100
80
60
40
20
0 1991
Turken Marokkanen
1994
1998
2002
Surinamers Antillianen
Bron: Figuur 10.2.
Dit kan een kwestie zijn van een bewuste voorkeur, maar ook van de grotere ontmoetingskans met leden van de eigen etnische groep ten gevolge van het toenemende aantal van die groep in de woonomgeving (zie ook hoofdstuk 2 van dit rapport over statistische ontmoetingskansen). De tweede generatie is minder op de eigen groep gericht dan de eerste, maar de ontwikkeling volgt bij Turken en Marokkanen van de tweede generatie wel dezelfde richting als van de overigen. In tabel 12.12 worden enkele ander indicatoren van sociaal-culturele integratie vergeleken over de periode 1998–2002. Voor andere jaren was over deze indicatoren geen informatie beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
130
Tabel 12.12: Indicatoren van sociaal-culturele integratie 1998–2002 (gemiddelde scores tenzij anders aangegeven) Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
1998
2002
1998
2002
1998
2002
1998
2002
oudere familieleden moeten meer invloed hebben dan jongere
2,6
2,9
2,5
2,7
3,0
3,1
3,0
3,1
kinderen kunnen het beste thuis wonen tot aan huwelijk
2,1
2,3
2,3
2,2
3,1
3,1
3,4
3,5
emancipatiegeneigdheid
3,3
3,3
3,2
3,4
3,8
3,7
3,8
3,7
religieus liberalisme
2,7
2,9
2,7
2,6
3,6
3,6
3,5
3,5
rekent zich tot bepaalde religie (%)
96
95
98
97
77
78
71
73
rekent zich tot eigen etnische groep (%)
98
97
97
95
87
81
76
75
Bron: tabellen 10.11 t/m 10.13 en tabel 10.15.
Volgens deze indicatoren gaat de ontwikkeling in het algemeen in de richting van toenemende integratie, maar daarop zijn wel uitzonderingen. Zo lopen de scores op de schaal voor autonomie voor kinderen en op de schaal voor religieus liberalisme bij de Marokkanen iets terug. In het algemeen is het scoreverloop hetzelfde voor de eerste en de tweede generatie (niet in tabel 12.12verwerkt), maar ook daarop zijn uitzonderingen. Zo loopt de emancipatiegezindheid bij de Turken van de tweede generatie iets terug, terwijl de eerste generatie juist wat meer emancipatiegezind wordt. Opmerkelijk is dat bij de Marokkanen de identificatie met de eigen etnische groep bij leden van de tweede generatie sterker wordt, terwijl die bij leden van de eerste generatie afneemt.
Turken en Marokkanen op eigen groep gericht Al met al verloopt de sociaal-culturele integratie van etnische minderheden niet erg rechtlijnig of snel. Met de toenemende verblijfsduur in Nederland, de opvolging van de generaties en de steeds betere beheersing van de Nederlandse taal ligt een modernisering van opvattingen en een verminderde sociale afstand tot de Nederlandse omgeving in de verwachting, maar die verwachting wordt maar tot op zekere hoogte bewaarheid. Bij Turken en Marokkanen heerst, ook in de tweede generatie, nog een sterke gerichtheid op de eigen groep. Die uit zich in het informele contactenpatroon en in een bijna onverminderd sterk bewustzijn van een eigen sociale identiteit. De in hoofdstuk 2 besproken huwelijksvoorkeur, die zich nog steeds voornamelijk richt op partners in het herkomstland past in dit beeld. Dat sluit echter niet uit dat Turken en Marokkanen in hun opvattingen over individuele autonomie en over huwelijk en gezin een eindweegs zijn geëvolueerd in westerse richting. Aangezien deze moderne opvattingen grotendeels worden gedragen door leden van de tweede generatie en leden van de op jonge leeftijd naar Nederland gemigreerde tussengeneratie, worden de Turkse en Marokkaanse gemeenschappen in Nederland steeds heterogener. Surinamers en Antillianen bevonden zich van de aanvang af al op geringe sociale en culturele afstand van de Nederlandse samenleving en zij zijn inmiddels nog dichter genaderd. Voor een verdere modernisering van opvattingen was in deze groepen minder ruimte en daarom is het verschil tussen de generaties er ook minder dan bij de Turken en Marokkanen. De geringe sociale afstand tot de autochtonen weerspiegelt zich, ook bij Surinamers
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
131
en Antillianen, aardig in hun partnerkeuze. Heel anders dan bij de Turken en Marokkanen prevaleert bij hen namelijk het huwelijk met autochtone Nederlanders. Tot slot loopt, ook waar het gaat om sociaal-culturele integratie, de positie van recent geïmmigreerde Antillianen in het oog. Deze groep staat op grotere sociale en culturele afstand van de Nederlandse samenleving dan de groep die zich voordien in Nederland vestigde. Alleen al hun beheersing van de Nederlandse taal ligt op een duidelijk lager niveau. De sociale eenzelvigheid van Turken en Marokkanen kan verband houden met de politieke gebeurtenissen van de laatste jaren die niet zeer bevorderlijk zijn geweest voor een ontspannen verhouding tussen moslims en de overige bevolking. In het onderzoeksmateriaal waarop dit rapport zich baseert, worden daarvoor echter geen aanwijzingen gevonden. Voor zover de gevolgde ontwikkelingen een langere reeks van jaren bestrijken, is eerder sprake van een regelmatig verloop van ontwikkelingen, zonder duidelijke uitschieters in 2002. 2. Wederzijdse beeldvorming Een grote sociale en culturele afstand tussen bevolkingsgroepen zal in het algemeen gepaard gaan met een lage onderlinge waardering en met negatieve stereotyperingen over en weer. In dit rapport is daarnaar empirisch onderzoek gedaan. Het beeld dat allochtonen hebben van autochtonen kon worden beschreven met behulp van de SPVA’02 die daarover, bij uizondering, een flink aantal vragen bevatte. Voor het beeld dat autochtonen van allochtonen hebben, moest worden uitgeweken naar een ander onderzoek, te weten het Onderzoek Beeldvorming over minderheden (BOM) 2002 (zie bijlage). Weliswaar bevat de SPVA ook een autochtone vergelijkingssteekproef, maar de resultaten daarvan waren bij de vervaardiging van dit rapport nog niet binnen.
Autochtonen over allochtonen De houding van autochtonen ten opzichte van allochtonen verschilt per aspect. De autochtonen kennen aan allochtonen doorgaans in ongeveer dezelfde mate positieve en negatieve eigenschappen toe als aan de eigen groep. Allochtonen zijn in hun ogen wat gastvrijer en royaler, zijzelf wat betrouwbaarder en ondernemender, maar ook bemoeizuchtiger, dan allochtonen. Surinamers bezitten in de ogen van de autochtonen meer positieve en minder negatieve eigenschappen dan Turken en Marokkanen. Terwijl de autochtonen zich in hun stereotypering van de minderheden nog redelijk complimenteus tonen, zijn zij niet erg toeschietelijk als het gaat om de toelating van nog meer immigranten. De meeste autochtonen vinden dat er te veel allochtonen in Nederland zijn en slechts zeer weinigen willen een ruimhartiger asielbeleid (daarvan was feitelijk in 2002 geen sprake; het asielbeleid is vanaf 2001 aanmerkelijk restrictiever geworden). Overigens wil een grote meerderheid van ruim 80% nog steeds soepelheid betrachten als het gaat om de toelating van asielzoekers die een persoonlijke dreiging ondervinden van de politieke situatie in hun land. Nogal wat autochtonen denken negatief over de bijdrage van allochtonen aan onze maatschappij. Zij zouden de sociale zekerheid misbruiken, een bron van misdaad en onveiligheid zijn en de islam staat als culturele stroming bepaald niet hoog genoteerd. Aan de andere kant vindt men het zeer overwegend positief dat een samenleving uit verschillende culturen bestaat en kent men hier eenmaal aanwezige immigranten in grote meerderheid dezelfde rechten toe als autochtonen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
132
Tabel 12.13 Opvattingen van autochtonen over de multiculturele samenleving naar de mate van instemming percentage (zeer) mee eens + Legaal aanwezige buitenlanders moeten dezelfde rechten op sociale zekerheid hebben als Nederlanders + Een wijk gaat er niet op vooruit als er veel allochtonen komen te wonen + Het is goed als een samenleving bestaat uit mensen van verschillende culturen + Als scholen hun best doen kan de aanwezigheid van allochtone leerlingen voor alle leerlingen goed zijn + In Nederland wonen teveel allochtonen + Allochtonen maken misbruik van de sociale voorzieningen + Sommige sectoren van de economie kunnen alleen blijven draaien omdat er allochtonen werken + De aanwezigheid van allochtonen is een bron van misdaad en onveiligheid + Al die vreemde culturen vormen een bedreiging van onze eigen cultuur + De komst van buitenlanders naar Nederland bedreigt onze welvaart + Legaal aanwezige buitenlanders moeten in geval van werkloosheid teruggestuurd worden + De islam kan een waardevolle bijdrage aan de cultuur van ons land leveren + Het moet makkelijker worden om in Nederland asiel te krijgen
83 81 79 74 65 58 56 49 37 36 30 27 9
Bron: Tabel 11.6.
De veel gesignaleerde verharding van het opinieklimaat rond allochtonen, wordt door resultaten uit opinie-onderzoek overwegend bevestigd (zie tabel 12.14), zonder dat overigens al deze (en andere hier niet opgenomen) uitslagen consequent dezelfde kant op wijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
133
Tabel 12.14 Enkele indicatoren van een negatieve houding ten opzichte van allochtonen, 1991–2002
+ Er zijn teveel buitenlanders (% (zeer) mee eens) + Negatief gestemd jegens buitenlanders (%) + Zijn een verrijking van onze cultuur (% (zeer) mee eens) + Geen bezwaar tegen mensen van een ander ras als naaste buren (%) + Wil buitenlander eerder ontslaan dan Nederlander (%) + Wil Nederlander eerder aan woning helpen dan buitenlander (%)
1991
1995
2000
2002 (Onderzoek culturele veranderingen)
2002 (BOM’02)
46
44
53
49
55
.
12
16
22
.
46
40
44
.
54
56
47
39
38
23
16
.
.
15
29
38
.
.
44
Bron: Tabel 11.8.
De vraag die zich aandient, is of de aanslag van september 2001 op het WTC iets te maken heeft met deze verharding. Zo op het oog is dit niet het geval. De welwillendheid jegens allochtonen maakt geen plotselinge duik tussen 2000 en 2002. Eerder is er sprake van een ontwikkeling op langere termijn. Hoewel in de attitude tegenover allochtonen verschillende aspecten een rol spelen, is het niet moeilijk al deze aspecten onder te brengen in een overkoepelende schaal voor xenofobie. In deze schaal zijn afkeer van de multiculturele samenleving, discriminatiegeneigdheid, en gevoelsmatige afkeer van allochtonen verenigd. Uit het scorepatroon op deze schaal voor xenofobie (hier niet opgenomen, maar zie hoofdstuk 11, tabel 11.12) blijkt dat xenofobie afneemt met stijgend opleidingsniveau en dat het verschijnsel zich sterker voordoet bij mannen dan bij vrouwen. Ook jongeren vertonen xenofobie in relatief grote mate. Respondenten die wonen in buurten waarin naar hun eigen zeggen allochtonen talrijk of zelfs in de meerderheid zijn, scoren hoger op xenofobie dan de overigen. Respondenten die zeggen veel contact met allochtonen te hebben, denken daarentegen juist gunstiger over deze groepen dan anderen. De hier gevonden verschillen in xenofobie corresponderen met wat gewoonlijk in dit type onderzoek wordt gevonden. Dat geldt ook voor de betrekkelijk geringe bijdrage van deze sociale kenmerken als het gaat om de verklaring van xenofobie. Blijkbaar is xenofobie een nogal persoonlijke attitude die door sociale achtergrondvariabelen maar gebrekkig kan worden verklaard.
Allochtonen over autochtonen Allochtonen, in dit geval Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen, zijn warme voorstanders van de multiculturele samenleving en in tegenstelling tot de autochtonen staan zij een liberaler toelatingsbeleid voor. Niet geheel in overeenstemming daarmee, achten zij terzelfder tijd het aantal allochtonen in Nederland te hoog. Zij vinden ook in meerderheid dat een wijk onder een hoge concentratie van allochtonen te lijden heeft, hoewel de autochtonen die mening in veel sterkere mate zijn toegedaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
134
Tabel 12.15 Opvattingen over de multiculturele samenleving naar volgorde van instemming bij de allochtonen (percentage mee eens of zeer mee eens)
+ Goed als samenleving uit verschillende culturen bestaat + Legaal aanwezige buitenlanders moeten zelfde rechten op sociale zekerheid hebben als Nederlanders + Economie afhankelijk van allochtonen + Wijk gaat er niet op vooruit als er veel allochtonen komen te wonen + In Nederland wonen te veel allochtonen + Het is moeilijk om in Nederland geaccepteerd te worden als je je eigen cultuur wilt behouden + Moet makkelijker worden om asiel te krijgen
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
Totaal vier groepen
autochtonen
94
93
97
90
93
79
90 69
84 62
80 58
82 59
84 62
83 56
53 67
51 46
54 35
44 42
51 48
81 65
57 40
43 35
29 19
43 19
43 29
nvt 9
Bron: Tabel 11.14.
In het algemeen hebben allochtonen een redelijk gunstige indruk van de Nederlandse samenleving. Zij vinden haar open, niet ongastvrij, en zij voelen zich vaker wel dan niet rechtvaardig behandeld. Hoewel de meerderheid denkt dat discriminatie in Nederland op zijn minst af en toe optreedt, heeft slechts een kleine minderheid daarmee frequente persoonlijke ondervinding. Wel voelt rond de 30% zich «af en toe» gediscrimineerd. In hoofdstuk 8 kwam discriminatie ook al aan de orde en wel als mogelijke belemmering voor allochtonen om hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Ook in dat verband werd door de allochtone respondenten geen grote invloed aan deze factor toegekend. Tabel 12.16 Gepercipieerde discriminatie naar etnische groep (%) discriminatie in Nederland
vaak of zeer vaak af en toe nooit of bijna nooit
voelt zich persoonlijk gediscrimineerd
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
13 61 27
22 52 26
14 54 32
25 58 18
5 34 61
7 31 63
5 30 65
8 29 63
Bron: Tabel 11.16.
Een flinke meerderheid van tussen bijna 70% (Turken) tot ruim 80% (Surinamers) vindt het «fijn» of «zeer fijn» om in Nederland te wonen. De Nederlanders bezitten in de ogen van de allochtonen een aantal positieve eigenschappen: zij zijn vriendelijk, gezellig, netjes, hulpvaardig en eerlijk. Zij schieten hooguit tekort in gastvrijheid en zij zijn nogal op de penning. Het is moeilijk te zeggen of dit overwegend positieve sentiment ten opzichte van Nederland een diep geworteld affect, dan wel een beleefdheidsformule vertegenwoordigt. Behalve sociale wenselijkheid spelen in de antwoorden op dit soort tevredenheidsvragen ook vaak mechanismen van cognitieve dissonnantiereductie een rol. De meeste respondenten verblijven al tijden in Nederland of zijn hier zelfs geboren; zij zullen ook niet meer naar het herkomstland terugkeren. Gegeven dit feit is het voor hen misschien moeilijk om onbehagen met Nederland te ventileren. Zij zouden daarmee hun keuze voor dit land ondermijnen. Met dit voorbehoud is het toch lang niet onmogelijk dat de grote meerderheid van de respondenten zich redelijk content voelt met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
135
Nederland en goede relaties met de Nederlandse omgeving onderhoudt. Dit ondanks de incidenten van de laatste jaren!
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 203, nr. 2
136