Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
24 077
Drugbeleid
Nr. 71
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 21 september 1999 Hierbij zend ik u mede namens de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Grote Steden- en Integratiebeleid de Voortgangsrapportage Drugbeleid 1999. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
KST40622 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
1
Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3
Hoofdlijnen van het drugbeleide Opzet en verantwoording Rapportage drugbeleid 1997–1999 Integriteit van beleid
3 3 3 5
2 2.1 2.2
Ontwikkelingen in gebruik en overige trends Gebruik van drugs Gebruik van alcohol
6 6 8
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Preventie Landelijke Steunfunctie Preventie De Gezonde School en Genotmiddelen Preventie gericht op recreatief gebruik van drugs Drugs en Verkeer Trendwachters
8 9 9 9 10 10
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Verslavingszorg Versterking van de kwaliteit en de effectiviteit van de verslavingszorg Behandelmethoden Verslavingszorg en allochtonen Sturing en financiering van de verslavingszorg
11 11 13 14 15
5 5.1 5.2
Overlastbeleid Uitgangspunten vervolgbeleid Activiteiten
16 17 18
6 6.1 6.2 6.3
Bestrijding van druggerelateerde criminaliteit Inbeslaggenomen drugs Bestrijding van productie, smokkel en handel in synthetische drugs Controle buitengrens
21 21 21 22
7 7.1 7.2 7.3 7.4
Internationale aspecten van het drugbeleid Voorlichting buitenland Multilaterale betrekkingen Bilaterale betrekkingen Nederlandse Antillen en Aruba
24 24 24 27 28
8 8.1 8.2 8.3
Monitoring, onderzoek en assessment van nieuwe drugs Monitoring Onderzoek Assessment van nieuwe drugs
29 29 29 30
Bijlagen Voortgangsrapportage Drugbeleid 1999 I. Standpunt «Verkenning drugbeleid in Nederland» II. Overzicht lopende grensoverschrijdende projecten III. Inbeslaggenomen verdovendemiddelen in Nederland 1992–1998 IV. Verklarende lijst van gebruikte afkortingen
33 33 34 35 37
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
2
1. HOOFDLIJNEN VAN HET DRUGBELEID 1.1 Opzet en verantwoording In deze Voortgangsrapportage Drugbeleid 1997–1999 geeft het kabinet een overzicht van de ontwikkelingen die zich op het terrein van het drugbeleid hebben voorgedaan sinds de vorige rapportage (1997)1. Tevens bevat de rapportage een schets op hoofdlijnen van de thema’s in het drugbeleid die in het komende jaar aandacht vragen. De indeling in onderwerpen stoeIt op de sinds de nota «Continuïteit en Verandering» (1995)2 geldende benadering. Daarin is gekozen voor een onderverdeling van het beleid in een aantal herkenbare onderdelen: preventie, zorg, overlastbeleid, bestrijding van drughandel en -productie, de internationale aspecten en onderzoek en monitoring. Tevens is gekozen voor een samenhangende uitvoering en aansturing van het beleid. Op verzoek van de Kamer komt ook de alcoholproblematiek aan bod. Conform eerdere toezeggingen bevat de rapportage informatie over grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten, het onderzoek verstrekking hogere doses methadon, de effectiviteit van de verslavingszorg, het conceptprogramma voor vervolgonderzoek naar neurotoxiciteit van XTC en het standpunt op het STG-rapport Verkenning drugbeleid in Nederland. 1.2 Rapportage drugbeleid 1997–1999 Het kabinet is van oordeel dat op de onderscheiden onderdelen van het drugbeleid goede vorderingen worden gemaakt. Het kabinet wil het lopende beleid de komende periode verder voortzetten en uitbouwen. Het beleid met betrekking tot drugpreventie is gericht op innovatie en deskundigheidsbevordering. Daarmee moet een antwoord gegeven worden op de groeiende populariteit van nieuwe soorten drugs. Er zijn tal van activiteiten in ontwikkeling. Verheugend is de constatering dat het project «Gezonde school en genotmiddelen» positieve effecten sorteert. Er wordt een veelzijdig preventieprogramma «Uitgaan en drugs» uitgewerkt.
1 2
Kamerstukken II, 1994–1995, 24 077, nr. 2, 3. Kamerstukken II, 1997–1998, 24 077, nr. 57.
Binnen de verslavingszorg is, mede als gevolg van de door de Kamer uitgesproken behoefte om meer te investeren in de effectiviteit van deze sector, een groot aantal activiteiten ondernomen. De door de minister van VWS geïnitieerde experimenten zoals de verstrekking van heroïne op medisch voorschrift, het afkicken onder narcose en de verstrekking van verhoogde doses methadon zijn in uitvoering genomen. De sector zelf werkt op basis van het programma «Resultaten Scoren» met coördinatie van GGZ Nederland aan een verslavingszorg die meer «evidence based» zal zijn. De KNMG heeft voorstellen ontwikkeld om de medische zorg aan verslaafden te verbeteren. De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) en de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) hebben een gezamenlijk advies opgesteld over de regie van de verslavingszorg. Op basis van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) heeft de Kamer de voornemens ontvangen over de herverdeling van de specifieke uitkering verslavingsbeleid. Het overlastbeleid dat onder het vorige kabinet in gang gezet is, is inmiddels afgesloten en uitvoerig geëvalueerd. Dat beleid heeft op lokaal niveau de samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen versterkt en de verslavingszorg gestimuleerd een meer gedifferentieerd zorgaanbod te ontwikkelen. Gebleken is dat met name laagdrempelige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
3
opvangvoorzieningen kunnen bijdragen aan vermindering van de overlast. Voor een effectieve aanpak van het overlastgevend gedrag van onder andere verslaafden is een sluitende structuur van 24-uurs-opvang nodig. Zowel politie, Openbaar Ministerie als hulpverlening ontwikkelen al initiatieven. Het kabinet wil het komend jaar een gericht stimuleringsbeleid daartoe ontwikkelen en heeft mede daarom f 35 mln. vrijgemaakt voor de laagdrempelige opvang. Deels wordt dat ingezet via de specifieke uitkeringen verslavingsbeleid en maatschappelijke opvang en deels via de Regeling Sociale Integratie en Veiligheid G-25.
Coffeeshopbeleid. De afgelopen jaren hebben de meeste gemeenten (88%) in samenwerking met politie en het OM een beleid in gang gezet om het aantal coffeeshops terug te dringen en het gedoogbeleid rond coffeeshops aan te scherpen. Door een wijziging van de Opiumwet (Damocles) kunnen gemeenten nu coffeeshops sluiten, indien deze zich niet houden aan het lokale beleid, ook indien er geen sprake is van overlast. De minister van Justitie zal in het voorjaar 2000 een notitie aan de Tweede Kamer aanbieden waarin de lokale voorstellen met de «achterdeur», zonodig ook afgestemd met internationale partners, beschreven zullen worden. In 2000 vindt vervolgonderzoek naar het totale aantal coffeeshops plaats. Aanpassing wetgeving. De wetgeving is aangepast waardoor onder meer de straffen op de verhandeling en productie van softdrugs zijn verhoogd en er een algemeen verbod op het binnentelen van cannabis van kracht is geworden. De bestrijding van de productie van (synthetische) drugs begint effecten te sorteren, gelet op de grote hoeveelheden in beslag genomen drugs, de betere informatiepositie en de verbeterde samenwerking op dit terrein. Om de controle aan de buitengrens te verbeteren zijn de nodige investeringen gepleegd (containerscanners in Rotterdam en Schiphol, instelling Hit-and-Run-container-teams). De samenwerking met omringende landen heeft de aanpak van het drugtoerisme effectiever gemaakt. Ook de structurele samenwerking tussen opsporings- en vervolgingsinstanties is verbeterd. Een belangrijke internationale ontwikkeling is dat in tal van landen geleidelijk aan het besef gegroeid is dat de drugproblematiek een genuanceerde en afgewogen benadering verdient. De kritische reacties op het Nederlandse drugbeleid zijn de laatste jaren aanmerkelijk gematigder van toon. Deze ontwikkeling is ook terug te vinden in de opstelling van internationale fora zoals de VN (CND), de EU en de Raad van Europa. Hierbij speelt overigens ook een rol dat de laatste jaren Nederland meer in voorlichting over het beleid heeft geïnvesteerd, en actief in voornoemde gremia participeert.
1
Kamerstukken II, 1997–1998, nr. 64.
De inspanningen om monitoring en onderzoek te intensiveren beginnen hun vruchten af te werpen. De Nationale Drugmonitor is inmiddels van start gegaan. Het onderzoeksprogramma van ZON/NWO is al geruime tijd in uitvoering. Nederland beschikt over een hoogwaardig systeem van signalering en assessment van nieuwe drugs die op de markt verschijnen. Naar aanleiding van de eerste risicoschattingen van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) is duidelijk geworden dat het bestaande wettelijk instrumentarium om stoffen onder controle te brengen, onvoldoende gedifferentieerd is. Een soortgelijke constatering is reeds eerder gemaakt in de nota Smart shops en nieuwe trends in het gebruik van psychoactieve stoffen.1. Daarom zal de minister van VWS het initiatief nemen tot een wijziging van de Wet op de Geneesmiddelen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
4
voorziening (WOG). Tevens zal nader onderzoek plaatsvinden naar andere wettelijke mogelijkheden om regulerend op te treden. 1.3 Integraliteit van beleid Met name in de preventie, de verslavingszorg en de overlastbestrijding blijken de alcohol- en drugsproblematiek met elkaar te maken te hebben. Ook onderwerpen als medicijn- en gokverslaving en doping hebben raakvlakken met het drugbeleid. Hoe relevant deze constateringen ook zijn, voorkomen moet worden dat onder de noemer «drugbeleid» geleidelijk aan steeds meer onderwerpen in deze voortgangsrapportage betrokken worden. Derhalve is een afbakening nodig die helder en praktisch is. Uitgangspunt is dat in deze rapportage het drugbeleid het centrale onderwerp is. Indien het functioneel is, wordt het beleid rond het gebruik van andere stoffen of vormen van verslaving meegenomen. Zonodig wordt naar andere beleidskaders verwezen. In de volgende hoofdstukken worden de bovenvermelde onderdelen van het drugbeleid verder uitgewerkt. Bijzondere aandacht vraagt daarbij de bewaking van de onderlinge samenhang tussen deze onderdelen en de aansturing van het beleid. Het Nederlandse drugbeleid kenmerkt zich op alle niveaus door een grote mate van samenhang en samenwerking. Ministers dragen verantwoordelijkheid voor onderdelen van het drugbeleid die specifiek hun eigen departementen betreffen. De minister van VWS heeft daarnaast een coördinerende rol ten aanzien van het gehele drugbeleid. Niet alleen tussen departementen vindt samenwerking plaats, maar ook met en tussen andere actoren zoals gemeenten, het OM, politie en douane, verslavingszorg en onderzoekswereld. De samenwerking krijgt thans gestalte in een aantal geformaliseerde vormen, die zich richten op afstemming tussen departementen (de Ambtelijke Werkgroep Uitvoering Drugbeleid), monitoring (de aansturing van de NDM) en assessment van nieuwe drugs (CAM). Andere overlegvormen zijn gericht op preventievernieuwing, buitenlands voorlichtingsbeleid, het beleid op het terrein van synthetische drugs, smartdrugs, etc. Recent zijn voorstellen gedaan om nieuwe overlegvormen in het leven te roepen. Die betreffen het bestuurlijk platform dat de minister van VWS zou moeten adviseren over de voortgang van het ontwikkelingsprogramma zorgvernieuwing (Resultaten Scoren) en een Interdepartementale Commissie verslavingszorg en -beleid, op advies van de RVZ/RMO. Deze voorgestelde overlegvormen kenmerken zich door een integrale samenstelling. Bovendien vertonen genoemde thema’s een duidelijke samenhang, en zijn er duidelijke relaties met het veiligheidsbeleid, het jeugdbeleid, het grotestedenbeleid en het minderhedenbeleid. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet besloten om te streven naar doelmatigheid en het aantal overlegvormen zoveel mogelijk te beperken. Als eerste stap daartoe zullen de hierboven voorgestelde gremia in één overlegvorm gerealiseerd worden, voorlopig aan te duiden als de Interbestuurlijke Werkgroep Drugbeleid. Tot deze werkgroep had het kabinet al besloten teneinde gevolg te geven aan het voorstel van de voormalige Stuurgroep Vermindering Overlast en de Task Force Veiligheid en Verslavingszorg om een gestructureerd interbestuurlijk overleg rondom het thema drugoverlast te handhaven. Tevens zal bezien worden of personele en functionele verbindingen gelegd kunnen worden met de andere reeds bestaande overlegvormen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
5
2. ONTWIKKELINGEN IN GEBRUIK EN OVERIGE TRENDS
De veronderstelling uit de drugsnota dat de drugsproblematiek voortdurend van karakter verandert is een juiste gebleken. Sinds 1995 heeft zich een aantal nieuwe ontwikkelingen voorgedaan, zowel positieve als negatieve. Een positieve ontwikkeling die zich al geruime tijd voordoet is de stabilisering van het heroïnegebruik. De gemiddelde leeftijd van de heroïneverslaafde is nog steeds stijgende en de aanwas van jonge gebruikers is, in tegenstelling tot een aantal andere landen, minimaal. Zorgwekkend is het gebruik van alcohol onder jongeren. Het aantal zwaar drinkende jongeren en jongvolwassenen neemt toe en de leeftijd waarop jongeren beginnen te drinken daalt. In het komende jaarbericht van de NDM wordt uitgebreid aandacht besteed aan de ontwikkelingen in het gebruik van alcohol en drugs. 2.1 Gebruik van drugs Onlangs heeft het Centrum voor Drugsonderzoek (CEDRO) van de Universiteit van Amsterdam de resultaten gepresenteerd van het eerste Nationale Prevalentie Onderzoek (NPO I) naar het gebruik van legale en illegale drugs onder de algemene bevolking van 12 jaar en ouder. Dit onderzoek geeft voor de eerste maaI zicht op de omvang van het gebruik in het hele land en op de verschillen tussen de grote steden en de minder verstedelijkte gebieden. De bron voor gegevens over het gebruik onder scholieren vormen de Peilstationsonderzoeken. De meest recente gegevens dateren uit 1996, maar in 1999 zal dit onderzoek wederom plaatsvinden. In 1997 is onderzoek 333 gedaan naar het middelengebruik onder scholieren in het voortgezet speciaal onderwijs en spijbelopvangprojecten. Naast deze landelijke gegevens zijn ook nog regionale en lokale onderzoeksresultaten voorhanden. De NDM integreert deze gegevens en presenteert in het Jaarbericht de belangrijkste ontwikkelingen. Onder de algemene bevolking is cocaïne de meest gebruikte harddrug. 2,1% van de Nederlanders van 12 jaar en ouder heeft wel eens cocaïne gebruikt. Het percentage Nederlanders dat de afgelopen maand cocaïne heeft gebruikt ligt overigens een stuk lager, namelijk op 0,2. Er blijken geografisch relatief grote verschillen te bestaan in Nederland. In Amsterdam worden de hoogste percentages gemeten en in de minder verstedelijkte gebieden de laagste. Deze verschillen bestaan bij alle illegale drugs. Onder jongeren is cocaïne niet de meest gebruikte harddrug, maar dit middel lijkt wel aan populariteit te winnen. In 1996 had 1,1% van de scholieren in het Voortgezet Onderwijs in de maand voor het onderzoek cocaïne gebruikt. In Amsterdam zijn er signalen dat onder jongeren en jongvolwassenen die veel uitgaan cocaïne in opkomst is. Dat blijkt ook uit andere onderzoeken, hoewel het meeste gebruik incidenteel en recreatief van aard is. Dat neemt niet weg dat het aantal inschrijvingen voor cocaïne bij de ambulante verslavingszorg de afgelopen jaren is toegenomen. De prevalentiecijfers voor het gebruik van cocaïne wijken in Nederland niet veel af van die in andere Europese landen. Het verschil met de Verenigde Staten is echter zeer groot. Het ooit-gebruik van cocaïne onder de algemene bevolking bedraagt in de VS 10,5% en is vijfmaal zo hoog als in Nederland. Het gebruik in de laatste maand is in de VS 0,7% tegenover 0,2% in Nederland.1
1
De in deze paragraaf genoemde cijfers over het gebruik in de VS zijn afkomstig uit: National Household Survey 1997 SAMSHA, Office of applied studies Washington D.C.
Het gebruik van synthetische drugs (met name XTC) is in de jaren negentig toegenomen, hoewel slechts een zeer klein gedeelte van de Nederlandse bevolking ervaring met deze middelen heeft (1,9% met amfetamine en 1,9% met XTC). Van de scholieren in het Voortgezet Onderwijs kan 2,2% als actueel gebruiker worden betiteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
6
Er zijn signalen uit Amsterdam dat XTC onder trendsetters aan populariteit inboet. Opmerkelijk is dat in 1998 het aantal aanmeldingen voor XTC-problemen bij de ambulante verslavingszorg met bijna 25% is gedaald ten opzichte van 1997. Daarentegen is het aantal aanmeldingen vanwege amfetaminegebruik toegenomen. In 1997 en 1998 werden respectievelijk 7009 en 6436 door gebruikers aangeleverde monsters op samenstelling en dosering getest. 1997 werd gekenmerkt door een bijzonder instabiele markt. Was in januari 1997 nog 62% van de monsters «echte» XTC (MDMA), in oktober was dit percentage gedaald tot 20. Tegelijkertijd steeg het percentage monsters met amfetamine van 8 naar 43. Ook werden er in dit jaar relatief veel andere stoffen aangetroffen. In 1998 is de markt voor synthetische drugs relatief rustiger geworden en heeft zich een zeker herstel voorgedaan. Eind 1998 bevatte meer dan 80% van de monsters echte XTC en was het percentage amfetamine lager dan 10. De al enige tijd geleden gesignaleerde trend dat de aanwas van nieuwe, jonge heroïnegebruikers afneemt, zet door. Het landelijk aantal inschrijvingen bij de ambulante verslavingszorg van heroïnecliënten is met name in de groep 15–24 jaar sterk afgenomen. Hetzelfde beeld zien we in Amsterdam, waar sinds enkele jaren zelfs het totaal aantal verslaafden afneemt. Het is verheugend te constateren dat heroïne duidelijk uit de mode is en dat het een negatieve beeldvorming heeft onder jongeren. De conditie van de steeds ouder wordende groep van chronische heroïneverslaafden is echter zorgelijk. Onder hen komt veel psychopathologie voor en hun hulpbehoefte begint kenmerken te tonen van geriatrische zorg. Prevalentiestudies geven geen goed inzicht in de omvang van het heroïnegebruik. Uit andere omvangschattingen kan echter geconcludeerd worden dat het totaal aantal heroïneverslaafden stabiel is en ongeveer 28 000 bedraagt. Er zijn geen betrouwbare gegevens voorhanden over de omvang van het gebruik van smart products en eco-drugs, uitgezonderd de consumptie van paddestoelen, vermoedelijk het meest verkochte product in de smart shops. 1,6% van de Nederlanders van 12 jaar en ouder heeft wel eens een paddo gebruikt en 0,1% heeft dit de afgelopen maand nog gedaan. Onder scholieren liggen de percentages iets hoger; 4,2% heeft wel eens een paddo geprobeerd en 1,5% de afgelopen maand.
Softdrugs. Een eerdere schatting, die voornamelijk op Amsterdamse cijfers was gebaseerd, van 675 000 actuele cannabisgebruikers blijkt veel te hoog te zijn geweest. Uit het NPO I onderzoek blijkt dat 2,5% van de Nederlandse bevolking de maand vóór het onderzoek cannabis had gebruikt, wat neerkomt op ongeveer 323 000 personen. 15,6% van de Nederlandse bevolking heeft ooit wel eens cannabis gebruikt. In de jaren negentig is onder scholieren het gebruik van cannabis sterk gestegen. In 1992 bedroeg het ooit-gebruik van cannabis onder scholieren van 12 jaar en ouder 14% en in 1996 21%. In 1992 had 7% van de scholieren de laatste maand voor het onderzoek tenminste één keer cannabis gebruikt en in 1996 was dit gestegen tot 10,7%. Ook in de meeste West Europese landen en in de VS is het gebruik onder jongeren toegenomen. Het gebruik onder jongeren in de VS ligt veel hoger dan in Nederland. Ook Groot-Brittannië en Ierland tellen relatief meer cannabisgebruikende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
7
scholieren. Cijfers van het cannabisgebruik onder de algemene bevolking laten een zelfde beeld zien. Nederland wijkt niet veel af van andere Europese landen. Een vergelijking met de VS springt daarentegen in het oog. 32,9% van de Amerikanen van 12 jaar en ouder heeft ervaring met cannabis en 5,1% heeft de afgelopen maand nog gebruikt. Deze cijfers liggen tweemaal zo hoog als in Nederland. Het NPO I is in methodisch opzicht identiek aan de prevalentiestudies die al sinds 1997 in Amsterdam worden gehouden. Dit maakt het niet alleen mogelijk om de trend in gebruik over langere tijd te volgen, maar ook biedt dit veel informatie over patronen en frequentie in opvolgende jaren. Gebleken is dat juist het patroon en de frequentie van cannabisgebruik in Amsterdam al jaren niet zijn veranderd. Voorts wordt duidelijk dat het gebruik van cannabis veelal beperkt blijft tot een bepaalde levensfase. De meeste jongeren die ervaring hebben met cannabis gebruiken dit op experimentele basis en stoppen veelal na enkele keren. Van degenen die hun gebruik continueren, is veruit het merendeel gestopt rond het 30e of 35e levensjaar. 2.2 Gebruik van alcohol Het is aannemelijk om te stellen dat de maatschappelijke- en gezondheidsschade als gevolg van alcoholmisbruik en alcoholisme velen malen groter is dan de schade als gevolg van drugsgebruik. De totale consumptie in liters pure alcohol is sinds 1990 nauwelijks veranderd. Er wordt jaarlijks bijna 8 liter pure alcohol gedronken per hoofd van de bevolking. Uitgaande van een internationaal classificatiesysteem wordt het aantal Nederlanders dat voldoet aan de criteria voor alcoholisme en alcoholmisbruik geschat op 540 000. Volgens een andere methode wordt het aantal mensen dat gemiddeld 8 of meer glazen per dag drinkt geschat op 660 000. Hoewel de totale alcoholconsumptie nauwelijks veranderd is, vertoont de verdeling binnen verschillende bevolkingsgroepen zorgelijke verschuivingen. Het betreft hier met name het drankgebruik onder jongeren. Het aantal zwaar drinkende jongeren en jongvolwassenen neemt toe en jongeren besteden steeds meer geld aan alcohol. De relatie tussen alcoholmisbruik, geweld en andere vormen van criminaliteit is buitengewoon complex. Desondanks zijn er duidelijke indicaties dat alcoholmisbruik bijdraagt aan zinloos geweld. In ongeveer 40% van de geweldsmisdrijven (zowel thuis als in het publieke domein) speelt alcohol bijvoorbeeld een rol. De maatschappelijke kosten van het alcoholmisbruik zijn becijferd op f 5 miljard per jaar.1 Slechts een gering percentage van de mensen met problematisch of overmatig alcoholgebruik zoekt hulp bij de verslavingzorg. De afgelopen jaren nam het aantal hulpvragen bij alcoholgebruik zelfs af. In 1998 is het aantal hulpvragen echter weer gestegen met 8%. Bijna 22 400 mensen met alcoholproblemen stonden in 1998 ingeschreven bij instellingen voor de ambulante verslavingszorg.
3. PREVENTIE
1
Bouwmeester, O./Ernste, D., The social costs of dependence and the cost-effectiveness of addiction treatment. Hoofddorp, KPMG, 1996.
De toename van het gebruik van cannabis, synthetische drugs en andere producten, noopt tot een actiefpreventiebeleid. De risico’s die aan het gebruik van deze drugs verbonden zijn worden vaak onderschat. Voorlichting aan jongeren is een van de weinige middelen om het gedrag enigszins te beïnvloeden. Voorts is secundaire preventie een belangrijk middel om schade aan de gezondheid te beperken. Toch bleek uit een literatuurinventarisatie van het Trimbos Instituut uit 1998 dat er in feite
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
8
niet genoeg bekend was over de effectiviteit van verslavingspreventie; ook is meerdere malen gesignaleerd dat de verslavingszorg te weinig investeerde in de verslavingspreventie en dat de samenwerking en onderlinge kennisuitwisseling te kort schoot. Gelet op deze bevindingen wordt in het beleid voorrang gegeven aan het verbeteren van de doelmatigheid van preventie, de deskundigheidsbevordering, en aan het stimuleren van innovatie en creativiteit. Daartoe is een aantal projecten gestart. Voorts is in het kader van het programma «Resultaten Scoren» van GGZ Nederland het ontwikkelen van preventie tot één van de drie prioritaire aandachtsgebieden benoemd. (zie hoofdstuk 4.1) 3.1 Landelijke Steunfunctie Preventie Drugpreventie vindt plaats door een netwerk van locale, regionale en landelijke instellingen. Het versterken van de samenwerking tussen deze instellingen maakt deel uit van de taak van de door het ministerie van VWS gesubsidieerde Landelijk Steunfunctie Preventie van Verslavingen en Middelengebruik (LSP). Daarnaast biedt de LSP ondersteuning bij informatievoorziening, deskundigheidsbevordering en innovatie. De LSP geniet een groeiend vertrouwen van zowel landelijke als regionale instellingen. Veel instellingen, ook buiten de verslavingszorg (GGD-en, GGZ-instellingen, media, gemeenten, politie) hebben inmiddels zelf de weg naar de LSP gevonden en maken gebruik van de helpdesk van de LSP. Er vindt periodiek uitwisseling plaats tussen preventiewerkers in een door de LSP opgezet platform. Ook is de LSP nauw betrokken bij de uitvoering van verschillende van de hieronder beschreven activiteiten. 3.2 De Gezonde School en Genotmiddelen Sinds het begin van de jaren negentig biedt het project «De Gezonde School en Genotmiddelen» van het Trimbos Instituut in samenwerking met regionale instellingen en GGD’en praktische ondersteuning aan scholen in het basis- en voortgezet onderwijs die structureel aandacht willen besteden aan genotmiddelen en gokken. Uit de evaluatie van het project blijkt dat de combinatie van een informatieve en een persoonsgerichte benadering effect sorteert.1 Leerlingen op scholen waar dit project wordt uitgevoerd gaan significant bewuster omgaan met tabak, alcohol en cannabis en hebben een betere kennis over deze middelen. Ook is bij verschillende leerlingengroepen een lagere frequentie van gebruik aangetoond en blijkt de intentie tot gebruik minder dan op scholen waar het project niet wordt uitgevoerd. Continuïteit en eenduidigheid in voorlichting en preventie blijken het meest effectief. De methode van dit project krijgt ook in het buitenland belangstelling. 3.3 Preventie gericht op recreatief gebruik van drugs
1
De gezonde school en genotmiddelen. Effecten van invoering van een schoolgezondheidsbeleid voor genotmiddelen in het voortgezet onderwijs, Rescon, 1997a.
In opdracht van het ministerie van VWS voert het Trimbos Instituut het plan «Uitgaan en Drugs 1998–2001» uit, dat zich richt op het recreatieve gebruik van middelen door jongeren in het uitgaanscircuit. Het plan gaat uit van de ontwikkeling van een «community-aanpak» waarin regionale preventie-activiteiten worden gekoppeld aan activiteiten op landelijk niveau. Deze activiteiten zijn geordend in zogenoemde productgroepen, zoals coffeeshops, reguliere horeca en grootschalige evenementen. Binnen deze productgroepen is een verdeling gemaakt in «domeinen» van de leefwereld van jongeren: vrije tijd, school en thuis. Voor elk van deze domeinen worden producten of activiteiten ontwikkeld, zoals preventie in coffeeshops en jongerencentra door cursussen gericht op voorlichting en signalering van problematisch gebruik, verdere ontwikkeling van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
9
lessenserie over genotmiddelen, reglementeren, ouderparticipatie, het inzetten van vertrouwensleerlingen, een anti-dealproject, producten gericht op opvoedingsondersteuning. Eind 1999 komt specifiek voorlichtingsmateriaal beschikbaar over uitgaansdrugs voor de reguliere horeca en grootschalige party’s. In het voorjaar van 2000 brengt de LSP samen met het Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid (SIDV) het advies uit over toepassing van «Stadhuis en House» in de reguliere horeca. Het advies zal concrete voorstellen bevatten voor een gedifferentieerd preventiebeleid, gericht op uitgaansdrugs in de reguliere horeca. 3.4 Drugs en Verkeer Een ander terrein waarop het kabinet een gericht preventiebeleid van belang vindt, is het verkeer. De uitkomsten van een beperkt onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) geven daartoe alle aanleiding.1 Uit dit onderzoek bleek dat van de onderzochten bij circa 8% druggebruik vastgesteld kon worden. Bij mannelijke bestuurders tussen 18 en 25 jaar was zelfs sprake van 17,5% (met name cannabis). De resultaten van de analyses die het Gerechtelijk Laboratorium (GL) jaarlijks verricht op circa 3000 bloedmonsters van automobilisten die worden verdacht van rijden onder invloed wijzen in dezelfde richting. In ongeveer 15% van de gevallen blijkt dat de verdachte drugs heeft gebruikt. Om een zo representatief mogelijk landelijk beeld te verkrijgen van het druggebruik in het verkeer hebben de ministers van VWS en van V&W opdracht gegeven tot een uitgebreider onderzoek. Hiervan komen de resultaten in het najaar van 1999 beschikbaar. Het GL zal de onderzochte bloed- en urinemonsters van de laatste jaren screenen op basis van de actuele Duitse en Belgische wetgeving en bezien welke strafrechtelijke consequenties dit zou hebben voor de Nederlandse situatie. Een ambtelijke werkgroep zal de betrokken ministers eind 1999 adviseren over eventueel noodzakelijke aanvullende regelgeving. In Europees verband wordt gezamenlijk gewerkt aan het vinden van oplossingen voor de algemene problematiek van het gebruik van rijgevaarlijke middelen. Een EU-werkgroep komt naar verwachting eind 1999 met concrete aanbevelingen, waaronder advies over adequate testmethoden bij verkeerscontroles en verdere mogelijkheden van laboratoriumonderzoek. Een andere werkgroep houdt zich bezig met mogelijkheden om door gedragskenmerken druggebruik in het verkeer vast te stellen (drug recognition). Een werkgroep van de Raad van Europa (Pompidougroep) «Road Traffic and Drugs» heeft een vergelijkende studie uitgebracht over de situatie rond drugs en verkeer in 12 Europese landen. 3.5 Trendwatchers
1
Oriënterende studie in het kader van het Jaarlijks Rij- en Drinkgewoontenonderzoek, 1997.
Tenslotte zij hier vermeld dat drugspreventie alleen doelmatig kan zijn als deze inspeelt op relevante ontwikkelingen in de praktijk. «Trendwatchers» zoals de stichting Mainline, het Adviesbureau Drugs en het Landelijk Steunpunt Drugsgebruikers leveren een belangrijke bijdrage aan het beleid. De signalementen die door deze organisaties worden afgegeven zijn niet alleen van belang voor het ontwikkelen van preventie, maar ook voor de beleidsontwikkeling van de zorg en van de monitoring. Deze organisaties ontvangen subsidie van de minister van VWS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
10
4. VERSLAVINGSZORG
In de loop der tijd heeft zich een uitgebreid, gedifferentieerd en goed ontwikkeld landelijke netwerk van voorzieningen voor verslavingszorg ontwikkeld, mede onder invloed van het overlastbeleid (zie hoofdstuk 5). In het buitenland kijkt men daar terecht met waardering naar. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in activiteiten om te komen tot een effectievere zorg, een effectief bestuur van de verslavingszorg en een doelmatiger financiering. Op basis van het ontwikkelingsprogramma «Resultaten Scoren» werkt de sector aan een zorg die meer «evidence based» is. Het is verheugend dat ook de artsen (KNMG drugsproject) in samenspraak met andere betrokken instanties recent voorstellen ontwikkeld hebben om de continuïteit van de verslavingszorg te bevorderen. De minister van VWS heeft experimenten geïnitieerd om te bezien of nieuwe interventies meer resultaat geven: het op medisch voorschrift verstrekken van heroïne, afkicken onder narcose en verhoogde doses methadon. De RVZ en RMO hebben voorstellen gedaan om te komen tot een regionale regie op beleidsniveau en operationeel niveau. Op basis van het advies van de Rfv kunnen de middelen voor de ambulante verslavingszorg rechtvaardiger toegedeeld worden. 4.1 Versterking van de kwaliteit en de effectiviteit van de verslavingszorg
Ontwikkelingen in de sector. Vorig jaar is de Tweede Kamer geïnformeerd over het ontwikkelingsplan «Resultaten scoren» op basis waarvan de sector wil werken aan meer kwaliteit en effectiviteit van de verslavingszorg.1 Inmiddels wordt met de sector overlegd over de uitwerking van het plan. Er is reeds besloten tot de realisatie van een drietal «ontwikkelingscentra», d.w.z. samenwerkingsverbanden van instellingen van verslavingszorg. Deze centra richten zich op de programma’s «kwaliteit van de zorg», respectievelijk «preventie» en «sociale verslavingszorg». Bij de verdere uitwerking van het ontwikkelingscentrum «kwaliteit» zijn van belang de onderstaande aanbevelingen van de KNMG. Bij de uitwerking van het programma «sociale verslavingszorg» zal de uitkomst van de evaluatie van het overlastbeleid betrokken moeten worden. Een deel van de voorstellen is inmiddels gehonoreerd; er is nog een aantal aanvullende vragen gesteld. Naar verwachting is op korte termijn het project volledig operationeel. KNMG-Rapport. De KNMG pleit in het document «Taken, Rollen en Verantwoordelijkheden van artsen bij drugs gerelateerde problemen» voor een versterking van de medische zorg aan verslaafden en heeft een reeks aanbevelingen geformuleerd aan allerlei instanties waaronder organisaties van beroepsbeoefenaren, zorginstellingen en aan overheden. Zo bepleit de KNMG bij de ministers van VWS en van Justitie de functie van zorgcoördinator voor drugsverslaafden die de continuïteit van de verslavingszorg bewaakt. Deze bewindslieden zullen met GGZ Nederland en de Vereniging Verslavingsgeneeskunde Nederland (VVGN) overleggen over de haalbaarheid van een project ter uitwerking van de voorstellen.
1
Brief van de minister van VWS dd. 19 juni 1998 (kenmerk GVM/VZ/983 055).
Medische zorg gevangenissen. De verstrekking van methadon aan verslaafden in penitentiaire inrichtingen kent een gevarieerde praktijk. Hieraan liggen twee aspecten ten grondslag. Enerzijds individuele verschillen tussen gedetineerden, hun verleden en hun perspectief (verblijfsduur), en anderzijds de verschillende opvattingen van artsen over het verstrekken van methadon. Om meer eenduidigheid op dit gebied te verkrijgen, lopen thans meerdere trajecten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
11
In de eerste plaats de adviesaanvraag van de ministers van Justitie en van VWS aan de Gezondheidsraad over de medische begeleiding van verslaafde gedetineerden onder verschillende penitentiaire regimes. Naar verwachting brengt de raad medio 2000 het advies uit. In de tweede plaats zullen de aanbevelingen van het KNMG-drugproject (zie boven) ter zake van justitie nader door dit ministerie worden uitgewerkt. Tenslotte zullen in dit verband ook de uitkomsten van het onderzoek naar kwaliteitsaspecten van de gezondheidszorg in penitentiaire inrichtingen «Zorg achter tralies» (IGZ en RIVM, augustus 1999) worden betrokken. Het advies van de GR uit 1998 over onderzoek naar druggebruik had ook betrekking op de controle op druggebruik in penitentiaire inrichtingen. Het advies van de raad heeft er toe geleid dat in de nieuwe Regeling UrinecontroIe penitentiaire inrichtingen onder andere voorwaarden zijn opgenomen welke voldoende garantie bieden tot een zorgvuldige analyse en interpretatie van de resultaten.
Indicatiestelling en trajectbenaderingen. In 1997 heeft het indicatieoverleg GGZ (IOG ) aan de minister van VWS een modelprocedure voor een meer onafhankelijke, objectieve en integrale indicatiestelling aangeboden. Eind 1998 heeft de bestuurscommissie verslavingszorg van GGZ Nederland besloten om aan te haken bij de modelprocedure van het IOG. Dit zal tot effect hebben dat de ggz en verslavingszorg over en weer de methoden voor hun indicatiestelling aan de voordeur op elkaar zullen afstemmen. Dit zal leiden tot meer aandacht enerzijds voor alcohol- en druggebruik en verslaving in de ggz en anderzijds voor psychopathologie in de verslavingszorg. In het beleidsplan van GGZ Nederland is vastgelegd dat in 2000 in alle regio’s de afstemming tussen de ggz en verslavingszorg in convenanten moet zijn vastgelegd, met bijzondere aandacht voor een gezamenlijke aanpak van meervoudige problematiek. GGZ Nederland bereidt een model- of raamconvenant voor. Wachtlijstregistratie. Bij brief van 7 juni 1999 heeft GGZ Nederland bij VWS een notitie ingediend aangaande een minimum-gegevensset voor de ggz, met betrekking tot de registratie van wachttijden en wachtlijsten. Dit is een belangrijke ontwikkeling die het landelijke en regionale inzicht in de relatie tussen vraag en aanbod zal bevorderen. De minimale gegevensset inzake wachtlijsten zal worden opgenomen in de gegevensset 2000. De ggz-instellingen, inclusief de verslavingsklinieken, dragen zelf zorg voor aanpassing van hun huidige ziekenhuisinformatiesysteem. Ook de gegevens van de CAD’s, opgenomen in het LADIS via het systeem Addictis, zullen aangepast gaan worden aan de ggz-gegevensset 2000. Er zullen zo landelijke, vergelijkbare gegevens beschikbaar komen over de wachtlijsten in de ggz en de verslavingszorg. Informatiebeleid. Krachtens de begin dit jaar van kracht geworden Registratieregeling Verslavingsbeleid zenden de ambulante verslavingszorginstellingen geanomiseerde gegevens over individuele personen in behandeling naar de Stichting Informatievoorziening Verslavingszorg waar deze gegevens worden bewerkt. Op die manier ontstaan snelle en handzame landelijke rapportages. Een vergelijkbare stroom gegevens is over de intramurale verslavingszorg nog niet beschikbaar. GGZ Nederland heeft laten weten zich in te willen spannen om de lidinstellingen te bewegen een gekoppelde registratie mogelijk te maken. Daarnaast beziet de minister van VWS hoe binnen de huidige wetgeving of indien noodzakelijk door nieuwe wetgeving, de integrale landelijke gegevensbestanden tot stand kunnen komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
12
Het project Landelijke Centrale Middelenregistratie beoogt de voorschrijvende artsen, zowel buiten als binnen de penitentiaire sfeer, in staat te stellen bij nieuwe patiënten voor vervangende middelen zoals methadon en mogelijk farmaceutische heroïne, na te gaan of deze niet al reeds in behandeling zijn. Bovendien wordt in een deelproject bezien of de toepassing van biometrische technologie ter verificatie van de identiteit van hulpverlener en patiënt doeltreffend en doelmatig is. De registratie zal kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de zorg (voorkomen overdosering, continuïteit van zorg), aan het tegengaan van de kans op illegale verhandeling van opiaten, aan toezicht en beveiliging. In het kader van het project wordt tevens bestudeerd welke financiële en bestuurlijke gevolgen invoering van de registratie zou kunnen hebben. 4.2 Behandelmethoden
Heroïne-experiment. Begin 1999 kreeg de politieke instemming met het heroïne-experiment op landelijk niveau zijn beslag. De ervaringen in Amsterdam en Rotterdam wezen uit dat de twee eerste behandeleenheden geen noemenswaardige problemen op het terrein van veiligheid, beheersbaarheid en openbare orde hadden. Per 1 augustus 1999 zijn in Amsterdam 100 deelnemers in het onderzoek betrokken. In Rotterdam gaat het om 92 deelnemers. Volgens plan behoort het experiment in de loop van dit jaar te worden uitgebreid met behandeleenheden in Den Haag, Utrecht, Groningen en Heerlen. De Centrale Commissie Behandeling Heroïneverslaafden meldde vorige maand echter dat de start van de nieuwe units in de meeste gemeenten in het eerste kwartaal van 2000 zal plaats vinden. Heerlen ligt wel op schema. Door deze vertraging is het realistisch te verwachten dat de eindrapportage enkele maanden opschuift. In Amsterdam komt een tweede behandeleenheid. De besluitvorming in Rotterdam is nog gaande. Bezien zal worden in hoeverre een tweede groep deelnemers in die gemeente kan worden bediend in de bestaande voorziening. Afkicken onder narcose. Na enkele kleinschalige experimenten waarin aangetoond is dat afkicken onder narcose ook in Nederland succes kan hebben, heeft de minister van VWS een experiment mogelijk gemaakt waarin opiaatverslaafden met behulp van naltrexon onder narcose lichamelijk ontwennen. Naltrexon gaat de zucht naar opiaten tegen en zorgt dat er geen kick optreedt indien iemand toch gebruikt. In het experiment zullen 150 personen met behulp van naltrexon onder narcose afkicken. Nog eens 150 verslaafden kicken af met behulp van naltrexon, maar dan zonder narcose, in een lagere dosering, verspreid over een langere tijd (5 dagen). Deze twee snelle detoxificatiemethoden zullen niet alleen onderling, maar ook met de gebruikelijke methadonafbouw vergeleken worden. De doelstelling is om niet alleen inzicht te krijgen in de zinvolheid van het afkicken onder narcose, maar ook in de kosteneffectiviteit en kostenutiliteitsaspecten van de drie methodes. In september 1999 begint de instroom van proefpersonen. Methadonverstrekking. Met het oog op terugkerende vragen over de effectiviteit van het verstrekken van methadon heeft de minister van VWS het onderzoek «De situatie van methadonclienten na twee jaar» (Bureau Driessen) laten uitvoeren. Uit het recent gepubliceerde studierapport blijkt dat van een groep van 599 cliënten die in 1991 zijn geïnterviewd, 8,4% na twee tot tweeënhalf jaar geen drugs (behalve alcohol of cannabis) of methadon meer gebruiken (abstinent, clean) en niet in de gevangenis zitten. Meer begeleiding gaat gepaard met een grotere kans op abstinentie. Buiten de 1,5% die is overleden bestaat de rest van de groep dus uit 90% cliënten die nog steeds methadon gebruiken. 57% van hen is – als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
13
de situatie per persoon wordt beschouwd – in problematiek gelijk gebleven; 26% is er op vooruit gegaan en ruim 17% op achteruit. Naast de resultaten voor het individu zijn de doelstellingen van de methadonverstrekking ook gericht op collectieve belangen zoals aids-preventie en beperking van overlast. Mede daarom pleit de onderzoeker niet voor een terugkeer naar de abstinentiedoelstelling als centraal thema voor de verslavingszorg. Deze zou zich wel meer kunnen richten op afkickpogingen en meer activiteiten kunnen ondernemen die gericht zijn op de preventie van terugval na een cleane periode. De financiering van de methadon vindt vanaf 1997 plaats op basis van een tijdelijke subsidieregeling van de Ziekenfondsraad. Deze regeling is recent verlengd tot 1 januari 2001. De minister van VWS wil namelijk de vormgeving van de structurele financiering betrekken bij het bredere vraagstuk van de bekostiging van medicijnen en laboratoriumonderzoek die verslavingszorgartsen voorschrijven in de ambulante verslavingszorg. Hierover heeft GGZ Nederland onlangs een voorstel uitgebracht. Het standpunt hierover wordt ingenomen wanneer het advies van de Gezondheidsraad over de medicamenteuze behandeling van verslaving is ontvangen. Dat advies wordt medio 2000 verwacht. Ook de voorstellen over de intensivering van de medische zorg en de ontwikkeling van de Landelijke Centrale Middelen Registratie worden hierbij betrokken. In Nederland worden van oudsher lage doses methadon (gemiddeld 40 mg/dag) verstrekt, ook in onderhoudsprogramma’s. Met het verstrekken van hoge doses als onderhoudsmiddeI (> 60 mg/dag) zijn in de Verenigde Staten gunstige resultaten behaald. Het bijgebruik neemt af, de psychische en sociale situatie van de verslaafde gaat vooruit en de criminaliteit vermindert. Dat was aanleiding voor de minister van VWS om een experiment te starten om na te gaan in welke mate in de Nederlandse situatie de verstrekking van hoge doses methadon kan bijdragen aan die verbeteringen. Uit de eerste tussenrapportage (december 1998) blijkt dat de hogedosesgroep zich sterker stabiliseert, minder vaak achteruitgaat en zelfs iets vaker vooruit. Als dat patroon zich handhaaft bij nadere analyse van grotere groepen, dan ligt de winst van hoge methadondoses vooral in het tegengaan van de achteruitgang. In het vervolg van het onderzoek zal moeten blijken of dit op den duur tot vooruitgang leidt. De eindrapportage van het experiment is gepland in 2000.
Vaccinatieprogramma hepatitis B. Sinds oktober 1998 vindt onderzoek plaats naar de haalbaarheid en het bereik van een hepatitis B-vaccinatieprogramma gericht op verschillende risicogroepen zoals mensen die harddrugs gebruiken. Na twee jaar (oktober 2000) zullen de gegevens over opkomst en bereik worden geanalyseerd. Het eindverslag van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziekten (LCI) volgt in 2001. Nu het programma inmiddels tien maanden loopt kan worden geconstateerd dat de bereidwilligheid van de groep verslaafden om aan de vaccinatie deel te nemen groot is. Rond de 200 gebruikers zijn tot nu toe gevaccineerd. 4.3 Verslavingszorg en allochtonen
1
Kamerstukken II, 1997–1998, 25 664, nr. 1.
In de nota «Verslavingszorg en allochtonen»1 zijn maatregelen aangekondigd om nieuwe impulsen te geven aan de vermindering van de verslavingsproblematiek onder allochtonen. Dit beleid wordt thans uitgevoerd. Sinds medio 1998 functioneert het Gestructureerd Overleg Multiculturele Verslavingszorg, waarin dit beleid wordt gecoördineerd. Voorts wordt een ondersteunende rol gespeeld door het Platform Multiculturele Verslavingszorg (PMV).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
14
Het Arrazi-preventieproject. Het doel van dit specifieke op Marokkaanse doelgroep opgezette preventieproject is om bij te dragen aan het verminderen van de problemen rond verslaving en criminaliteit. De specifieke preventiemethodiek is gericht op het geven van voorlichting in de eigen taaI. Dit heeft geresulteerd in een positieve uitwerking op het doorbreken van de zeer sterk aanwezige taboesfeer binnen de Marokkaanse gemeenschap rond deze items. Voorts heeft Arrazi inmiddels op zowel landelijk als op Amsterdams niveau samenwerkingsprojecten kunnen realiseren met Jellinek, Stichting IMCO, NPI en Tjandu. Met het oog op de overdracht van de methodiek wordt er overleg gevoerd met de landelijke organisaties Forum en Trimbos, alsmede met lokale en gemeentelijke instellingen. Het project heeft een groot draagvlak binnen de Marokkaanse gemeenschap. Tjandu. Deze landelijke Molukse stichting heeft haar activiteiten voor de eigen Molukse doelgroep verbreed tot andere allochtone groepen. Dit komt onder meer tot uiting in het project Allochtone Jongeren en Creatieve Werkvormen in de Verslavingspreventie. Op basis van de ervaringen wordt een handleiding creatieve werkvormen bij voorlichtingsactiviteiten ontwikkeld vanuit de zelfhulpbenadering. Eind 1999 zullen de aparte handleidingen voor Antillianen, Turken en Marokkanen klaar zijn, naast de reeds gemaakte handleiding voor Molukkers. De voorlopige uitkomsten van het onderzoek Molukse verslavingsproblematiek anno 1999, laten een substantiële daling zien van het aantal Molukse harddrugverslaafden. Onderzoek en monitoring. Om een beter inzicht te krijgen in de omvang en aard van de minderhedenproblematiek vindt er een cohortstudie plaats toegespitst op de vraag in welk deel van het hulpverleningstraject de dropout van allochtone verslaafden plaatsvindt. De studie wordt in maart 2000 opgeleverd. Het Institute for Migration and Ethnic Studies doet een vergelijkend onderzoek naar de invloed van gemeenschap en wijk (riskante relaties) op maatschappelijk deviant gedrag van allochtone jongeren, met bijzondere aandacht voor druggebruik en -verslaving. In het kader van het Programma Verslaving van ZON/NWO zijn tot en met 1998 zes op allochtonen gerichte projecten gehonoreerd. Vier projecten richten zich op de effectiviteit en kwaliteit van hulpverlening aan allochtonen. De twee andere onderzoeken moeten informatie opleveren waarom allochtone verslaafden relatief weinig gebruik maken van de verslavingszorg. Innovatie van de verslavingszorg. GGZ-Nederland bereidt een aanpak voor, waarbij ook de aanzetten voor een transcultureel beleid in andere ggz-sectoren betrokken worden. Voorts is in het kader van «Resultaten Scoren» als een van de subsidievoorwaarden gesteld dat de aandacht voor minderheden voorrang dient te krijgen. 4.4 Sturing en financiering van de verslavingszorg
Verslavingszorg herijkt. Op 18 augustus heeft de minister van VWS de Kamer geïnformeerd over dit gezamenlijk advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO). Zij stellen dat er op verschillende niveaus sprake is van onvoldoende afstemming en regie, met name bij het realiseren van adequate hulp voor verslaafden. Zij concluderen dat het binnen de huidige functionele en territoriale bestuurlijke lijnen niet wenselijk is om één van de actoren (zorgkantoor, gemeente, provincie, rijksoverheid) de regie te laten voeren in de verslavingszorg. De kern van het voorgestelde besturingsmodel is dat de bestaande beleidsverantwoordelijkheden en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
15
bekostigingsstromen grotendeels intact blijven, maar dat op de verschillende sturingsniveaus verbindingen gelegd worden. Voorgesteld wordt dat op landelijk niveau de minister van VWS zorg draagt voor de totstandkoming van een integraal, meerjarig perspectief voor de verslavingszorg, bij voorkeur in de vorm van een convenant tussen budgethouders en overige belanghebbenden. Een in te stellen Interdepartementale Commissie Verslavingszorg en -beleid dient het convenant voor te bereiden. Daarnaast achten RVZ/RMO op regionaal niveau twee verbindingen noodzakelijk. Onder regie van de provincie/ grote steden wordt een bestuurlijk platform verslavingszorg opgezet voor de beleidsregie. Het bestuurlijk platform dient een regiovisie te formuleren: een meerjarig beleidskader op basis van zowel de specifieke kenmerken van de regio als het landelijk convenant. De operationele regie zou dan komen te liggen bij een overleg van budgethouders: zorgkantoor, centrumgemeente(n) en justitie. De aanbevelingen van RVZ/RMO worden thans bestudeerd en met betrokken departementen en organisaties besproken. Met name wordt nagegaan of er voldoende draagvlak voor een experiment is waarin in een proefregio aanbevelingen van de RVZ/RMO over de regionale aansturing toegepast gaan worden. Een randvoorwaarde is dat de uitwerking hiervan overeenstemt met de voorstellen over de modernisering van de AWBZ.1 De minister van VWS zal de Kamer voor 1 november a.s. haar standpunt doen toekomen. Het standpunt op het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) over onder meer de verdeling van de gelden voor de specifieke uitkering verslavingsbeleid is aan u toegezonden. Mede dankzij de f 35 mln. die het kabinet voor laagdrempelige opvang beschikbaar heeft gesteld is het mogelijk het Rfv-advies voor de uitkeringen maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid uit te voeren. Van deze f 35 mln. wordt f 19,1 mln. gebruikt voor de uitvoering van het advies. De overige middelen worden gebruikt om de 24-uurs-opvang van overlastgevenden te versterken. Uitgangspunt daarbij is dat de in het kader van het overlastbeleid opgezette voorzieningen indien gemeenten dat willen gecontinueerd worden.
5 OVERLASTBELEID
1
Kamerstukken II, 1998–1999, nr. 26 631, nr. 1.
Het in de afgelopen jaren ontwikkelde beleid om de overlast van harddrugverslaafden te verminderen heeft de verslavingszorg gestimuleerd om een gedifferentieerd aanbod van zorgvoorzieningen (verslavingszorg en justitiële zorg) te ontwikkelen. Van laagdrempelige opvangvoorzieningen is vastgesteld dat zij onder bepaalde condities bijdragen aan een vermindering van de overlast in het publieke domein. Een belangrijke succesfactor is verder de samenwerking tussen politie en hulpverlening. De ervaringen van het overlastbeleid leren ook dat voor een effectief vervolgbeleid realistische doelen gesteld moeten worden. Gedragsverandering van overlastgevende harddrugverslaafden blijkt in veel gevallen te hoog gegrepen te zijn. Gebleken is verder dat overlast door meer groepen dan alleen harddrugverslaafden veroorzaakt wordt. De ervaringen van het drugoverlastbeleid kunnen gebruikt worden in de voorstellen om te komen tot een sluitende structuur van opvang van overlastgevenden, in het kader van het integraal veiligheidsbeleid. Het gemeentelijk instrumentarium om de overlast van verkooppunten van drugs aan te pakken is in de afgelopen kabinetsperiode vergroot.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
16
5.1 Uitgangspunten vervolgbeleid In 1993 constateerde het toenmalige kabinet dat de overlast die harddrugverslaafden veroorzaakten een apart drugoverlastbeleid noodzakelijk maakte.1 Sindsdien is aanzienlijk geïnvesteerd in het opzetten van projecten en voorzieningen teneinde de overlast te doen verminderen. De samenhang in maatregelen en de samenwerking tussen gemeente, verslavingszorg en politie en justitie behoorden tot de kern van het overlastbeleid. Inmiddels is de projectperiode afgerond. Op 1 juli 1999 heeft de Tweede Kamer de evaluatierapporten ontvangen over het overlastbeleid.2 De uitkomsten van deze evaluaties vormen de uitgangspunten van het vervolgbeleid.
Differentiatie en continuïteit van voorzieningen. Er zijn in de afgelopen jaren velerlei projecten en voorzieningen opgezet. Sommige daarvan blijken goed te functioneren; van andere voorzieningen vallen de uitkomsten tegen of blijken ze tot andere resultaten te leiden dan indertijd verwacht werd. De Intramurale Motivatiecentra en deels de drangprojecten zijn daarvan voorbeelden. Het is duidelijk geworden dat het overlastbeleid per definitie een gedifferentieerd beleid moet zijn. Een andere belangrijke conclusie is dat het beleid pas werkelijk effectief is als er sprake is van samenhang tussen de voorzieningen. Cliënten mogen niet tussen de wal en het schip in vallen. Dit vraagt om vormen van continue begeleiding van betrokkenen, en derhalve ook om een samenhangende regie van de voorzieningen. De invalshoek «drugoverlast» is te beperkt. Bij de formulering van het overlastbeleid is indertijd nadrukkelijk gekozen om het accent te leggen op de overlast die harddruggebruikers veroorzaken. Het blijkt dat in veel gemeenten en wijken niet de harddrugverslaafden de grootste bron van overlast zijn. Ook het gedrag van andere groepen (uitgaanspubliek, daklozen) kan voor overlast zorgen. Uitgangspunt is derhalve dan in het vervolgbeleid het begrip «overlast» breed wordt opgevat. Samenhang van beleid en maatschappelijk draagvlak. Alle betrokken actoren moeten bij de uitvoering van het beleid betrokken worden. Zo is in een aantal gemeenten succes geboekt wanneer de omgeving van gebruikersruimten intensief gecontroleerd werd door politie. Is de politie niet nadrukkelijk aanwezig, dan bestaat de kans dat grote concentraties verslaafden dealers aantrekken. Ook de betrokkenheid van de bevolking is een vereiste voor een succesvol beleid, bijvoorbeeld bij de vestiging van een (opvang)voorziening. Voor het bewerkstelligen van een voldoende draagvlak voor het beleid is het nodig dat burgers meer betrokken worden bij de oplossing. Integrale bestuurlijke regie van het overlastbeleid. De afstemming tussen de Stuurgroep Vermindering Overlast en de Task Force Veiligheid en Verslavingszorg heeft in de praktijk tot een aantal onduidelijkheden geleid. Een van de bevindingen van de evaluatie was dan ook dat de aansturing van het overlastbeleid goed geregeld moet zijn. Dat betreft actoren als de betrokken departementen, de VNG, het OM, de koepels van de verslavingszorg en de reclassering, en met name de betrokken gemeenten. Een doelmatige aansturing van het beleid is daarom een belangrijk aandachtspunt.
1
Kamerstukken II, 1993–1994, 22 684, nr. 12. Over last en beleid; Regioplan, 1999, Buurt en Overlast,, Intraval, 1999; Tussen straat en kliniek, Regioplan 1999. 2
Onderzoek, monitoring en kennisoverdracht. Het overlastbeleid is van start gegaan terwijl er feitelijk nog weinig bekend was over aard en omvang van de overlast en effectiviteit van voorzieningen. In de loop van de projectperiode zijn geleidelijk aan steeds meer gegevens verzameld en is meer kennis ontstaan omtrent de daartoe te hanteren registratie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
17
technieken. Tevens is het inzicht in maatregelen die effectief kunnen zijn in de vermindering van overlast toegenomen. Gemeenten hebben aangegeven groot belang te hechten aan de overdracht van de verworven kennis en inzichten. Het vervolgbeleid dient hiermee rekening te houden. 5.2 Activiteiten Bovenstaande uitgangspunten zijn inmiddels in tal van activiteiten in praktijk gebracht.
Voortgang voorzieningen Gemeentelijke projecten: de middelen die bestemd waren voor gemeentelijke overlastprojecten (jaarlijks f 16,7 mln.) blijven ook na de afloop van de SVO-projectperiode ter beschikking van de gemeenten staan. Zij zijn betrokken bij de implementatie van het advies van de Rfv. Daarbij heeft sterk meegewogen dat uit de evaluaties bleek dat met name laagdrempelige voorzieningen effect sorteerden. De gemeenten behouden de mogelijkheid activiteiten voort te zetten, waaronder bijvoorbeeld de financiering van de projecten Begeleid wonen. Deze projecten zijn in alle 26 overlastgemeenten gerealiseerd en voorzien in een grote behoefte. AWBZ-gefinancierde experimentele voorzieningen. Er zijn 1 intramurale motivatiecentra gerealiseerd met in totaal 140 bedden. Deze voorziening heeft ten doel justitiabele drugsverslaafden in circa 3 maanden zodanig te motiveren dat zij doorstromen naar de reguliere verslavingsklinieken. De Forensische Verslavingskliniek (45 bedden) is inmiddels operationeel en bestaat uit een besloten en een open afdelingen en is tevens bedoeld voor justitiabeIe drugsverslaafden met een zwaarder strafblad dan de hierboven genoemde cliënten. Op basis van evaluatie-onderzoek zal worden beoordeeld of deze voorzieningen aan de doelstellingen voldoen. Het College voor ziektekostenverzekeringen continueert eveneens de financiering van de Sociale pensions. De f 2 mln. die vanaf de start van het overlastbeleid is besteed aan het realiseren van sociale pensions blijft hiervoor beschikbaar. Deze pensions zijn niet alleen bestemd voor drugsverslaafden, maar herbergen een bredere doelgroep, waaronder bijvoorbeeld ook dak- en thuislozen en mensen met psychische stoornissen. Projecten. De minister van VWS heeft in enkele incidentele gevallen projectsubsidies verstrekt ten behoeve van nieuwe initiatieven. Een voorbeeld daarvan zijn de Zorgboerderijen, waar (ex)verslaafden wordt geleerd een dagstructuur aan te brengen om zodoende een normaal arbeidspatroon aan te leren. De (ex)verslaafden worden begeleid door de boeren zelf, die hen de basisvaardigheden van het vak leren. Drangprojecten Uit de evaluatie van de SVO projecten is gebleken dat drangprojecten onder de doelgroep criminele verslaafden veelal een beperkter bereik hebben gehad dan werd verwacht en voorts dat de uitval onder de deelnemers groter is dan werd voorzien. De overtuiging bestaat evenwel dat het concept van drangprojecten, om vanuit de strafrechtsketen criminele verslaafden proberen toe te leiden naar de zorg, goed is. Het ministerie van Justitie zal met betrokken partijen – in ieder geval het OM en GGZ Nederland (koepelorganisatie van de verslavingsreclassering) – bezien hoe de toepassing van deze projecten kan worden verbeterd. Aandachtspunten daarbij zijn in het bijzonder knelpunten in het toeleidingstraject en het programmatisch aanbod.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
18
Strafrechtelijke Opvang Verslaafden Het vorige kabinet had een wetsvoorstel ingediend om te komen tot een gedwongen opvangvoorziening voor sterk recidiverende criminele verslaafden: de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden. De Tweede Kamer heeft op 17 juni 1999 een nader verslag uitgebracht. Het streven is in oktober 1999 de nota n.a.v. dit nader verslag aan de Kamer aan te bieden. Er zullen SOV-voorzieningen worden gerealiseerd voor de G 4, alsmede voor een cluster van steden uit de G 21. Op lokaal niveau wordt per SOV gewerkt aan de voorbereiding van de ingebruikname. Er vanuit gaande dat de wettelijke regeling op dat moment gereed is, is de planning dat de eerste SOV in het najaar 2000 in Rotterdam in gebruik wordt genomen.
VerslavingsbegeIeidingsafdelingen (VBA) Op dit moment zijn er binnen de penitentiaire inrichtingen 465 VBA cellen in gebruik. Het bij de aanvang van het overlastbeleid geraamde aantal van 623 VBA cellen, blijkt niet in overeenstemming te zijn met de behoefte. Het aantal drugsverslaafden in penitentiaire inrichtingen is echter onverminderd hoog. GGZ Nederland gaat er van uit dat tenminste 50% van de gedetineerdenpopulatie drugverslaafd is. Eind 1998 is mede daarom een werkgroep ingesteld die in november 1999 een plan van aanpak zal opleveren dat de implementatie van de verslavingsbegeleidingstrajecten verder moet stimuleren. Pas als de effecten hiervan merkbaar worden, zal uitbreiding van het aantal VBA-plaatsen weer aan de orde zijn.
Integraal Veiligheidsprogramma
1
Kamerstukken II, 1998–1999, 26 604, nr. 1.
De overlast van allerlei groepen heeft een hardnekkig karakter. Niet voor niets hebben daarom inspanningen om de overlast in het publieke domein te verminderen belangrijke aandacht in de convenanten met de grote steden en in het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP).1 Mede op basis van de ervaringen met het overlastbeleid heeft het kabinet activiteiten aangekondigd die de totstandkoming van een 24 uurstructuur voor de opvang van overlastgevenden moeten bevorderen. Voor een sluitende structuur is het nodig dat de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg het outreachend werken gaan versterken. Daarnaast dienen politie en hulpverlening op lokaal niveau afspraken te maken over de bereikbaarheid van de hulpverlening in acute overlastsituaties. Op basis van de gezamenlijke onderzoeken van de Inspectie Politie en de Inspectie Gezondheidszorg naar de rol van de politie bij opvang respectievelijk naar de 24-uursopvang in de hulpverlening zullen de ministers van BZK en VWS bezien hoe zij een en ander kunnen bevorderen. Eind 1999 ronden genoemde Inspecties de onderzoeken af. In dit kader past ook het voorgenomen experiment «maatschappelijke opbrengst van laagdrempelige opvang». Bij die maatschappelijke opbrengst wordt dan niet alleen gedacht aan vermindering van de overlast op straat, maar ook aan een verminderde druk op dure plaatsen binnen justitiële inrichtingen en op de inzet van politie. Gegeven de hierboven genoemde noodzaak om te komen tot een sluitende opvang voor overlastgevenden wil het kabinet aan de in hoofdstuk 1 genoemde interbestuurlijke werkgroep een advies vragen over de noodzakelijkheid van een aanvullend instrumentarium. Met name vanuit gemeentelijke hoek klinken geluiden dat het huidige instrumentarium tekortschiet om overlastgevend gedrag van mensen bij wie met name naast drugsgebruik psychische stoornissen een rol spelen, aan te kunnen pakken. Een vraagpunt is of een eventuele verruiming van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
19
BOPZ tot een verhoging van het aantal dwangopnames in de verslavingszorg kunnen leiden.
Bestuurlijk en justitieel instrumentarium Coffeeshops. In de vorige Voortgangsrapportage Drugbeleid is gemeld dat de striktere handhaving en de verschillende bestuurlijke en juridische maatregelen tussen 1995 en 1997 hebben geleid tot een reductie van het aantal coffeeshops met 15% tot ongeveer 1179.1 Uit vervolgonderzoek in vijftien grote en middelgrote gemeenten bleek dat het aantal coffeeshops sindsdien stabiel blijft, en dat in enkele gemeenten een lichte stijging van het aantal overige verkooppunten optreedt.2 Het kabinet ondersteunt gemeenten in hun beleid om in samenwerking met politie en het OM het aantal coffeeshops verder terug te dringen en het gedoogbeleid rond coffeeshops aan te scherpen, en verwacht dat met de dit voorjaar van kracht geworden wijziging van de Opiumwet (Wet «Damocles») een verdere daling van het aantal coffeeshops zal optreden. Deze regeling geeft de burgemeester de bevoegdheid een coffeeshop te sluiten als deze de in het lokaal coffeeshopbeleid vastgestelde regels overtreedt, ook als er geen sprake is van overlast. Het Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid (SIDV) heeft een handreiking vervaardigd voor gemeenten, waarin is aangegeven hoe gemeenten dit nieuwe artikel 13b van de Opiumwet kunnen hanteren. De komende jaren zal ervaring moeten worden opgedaan met dit instrumentarium. Het kabinet zal in 2000 een (vervolg)onderzoek laten verrichten naar het totale, landelijke, aantal coffeeshops. Naar effecten van het 5-grams criterium, de verdere daling van het aantal coffeeshops en verplaatsingseffecten, zal het Wetenschappelijk Onderzoeks en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie onderzoek doen. De afgelopen maanden kwamen enkele gemeenten in de publiciteit vanwege plannen om een regeling voor de «achterdeur» van gedoogde coffeeshops te treffen. De minister van Justitie ziet weinig mogelijkheden voor lokale experimenten met de achterdeur, maar wil het overleg over dergelijke experimenten niet uit de weg gaan. Onder meer in verband met de internationale verplichtingen waaraan Nederland heeft te voldoen is er nauwelijks speelruimte. Inmiddels zijn gesprekken gevoerd met de betrokken burgemeesters, waarin de problematiek werd verkend. De minister heeft daarin zijn afwijzende houding toegelicht. In het voorjaar 2000 zal de minister van Justitie een notitie over dit onderwerp aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarin krijgt, naast de initiatieven van gemeenten, ook de afstemming met internationale partners aandacht. Wet sluiting drugpanden. Het gemeentelijk instrumentarium om de overlast van verkooppunten van drugs aan te pakken is in de afgelopen kabinetsperiode vergroot. De Wet sluiting drugpanden («Victoria») geeft gemeenten de bevoegdheid om woonpanden die drugoverlast veroorzaken, te sluiten. Op 24 april 1997 hebben de (toenmalige) Kamerleden Van Heemst en Korthals een gewijzigd voorstel van wet («Victor») ingediend. Het kabinet wacht met belangstelling de nota n.a.v. het verslag af van de initiatiefnemers Van Heemst en Vos.
1
Cannabis in Nederland, inventarisatie van verkooppunten, Intraval, 1997. Softdrugs: beleid en illegaliteit; Ontwikkelingen in gemeentelijk softdrugsbeleid en soorten en aantallen verkooppunten, Intraval, 1999.
2
Interbestuurlijk overleg (drug)overlastbeleid. De SVO en de Task Force Veiligheid en Verslavingszorg hebben in een gezamenlijk Memorandum de noodzaak bevestigd dat velerlei partijen betrokken dienen te zijn bij de vormgeving en uitvoering van beleid om overlast te verminderen. Het blijft daarom nodig dat er een gestructureerd interbestuurlijk overleg plaatsvindt voor de afstemming van het beleid. Deze aanbeveling wordt overgenomen. In hoofdstuk 1 is daar reeds nader op ingegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
20
Monitoring en kennisoverdracht In de Nationale Drug Monitor (NDM) zal structureel aandacht gegeven worden aan het onderwerp «overlast». Voorts vervult het SIDV thans een belangrijke functie bij de informatievoorziening en advisering aan gemeenten. In overleg met het SIDV en het bovengenoemde interbestuurlijke overleg zal bezien worden hoe de kennisoverdracht op structurele wijze vorm gegeven kan worden.
6. BESTRIJDING VAN DRUGGERELATEERDE CRIMINALITEIT
De bestrijding van de druggerelateerde criminaliteit spitst zich toe op de bestrijding van de handel en productie van drugs, met name synthetische drugs. De oprichting van de Unit Synthetische Drugs getuigt daarvan. Ook ten behoeve van de verbetering van de controle aan de buitengrens zijn de nodige investeringen gepleegd (containerscanners in Rotterdam en Schiphol, instelling Hit-and-Run-container-teams). De samenwerking met omringende landen heeft bijgedragen aan een meer effectieve aanpak van het drugtoerisme. 6.1 Inbeslaggenomen drugs Bijlage III bevat gegevens aan over inbeslaggenomen drugs in de periode 1992–1998. De respons van de aanlevering van gegevens verschilde in de loop der jaren zodanig dat het interpreteren van de overeenkomsten en verschillen tussen de kolommen niet goed mogelijk is. In de jaren 1997 en 1998 was de respons vergelijkbaar. In 1998 werd ruim twee keer zoveel heroïne inbeslaggenomen als in 1997. Het aantal zaken blijkt in dat jaar toegenomen te zijn. Wat cocaïne betreft zijn de verschillen tussen 1997 en 1998 vrij miniem. In 1998 is in vergelijking met voorgaande jaren veel amfetamine in beslag genomen. De oprichting van de USD zal hierbij vermoedelijk een rol gespeeld hebben. Hasjolie wordt de laatste tijd nog maar zelden aangetroffen. Cannabisprodukten laten in 1997 een dip zien, om in 1998 weer toe te nemen, terwijl het aantal in beslag genomen planten een omgekeerd beeld vertoont. De hoeveelheden inbeslaggenomen drugs kunnen variëren al naar gelang de opsporingsinspanningen, het aantal zaken dat zich aandient, veranderingen in de markt en/of de nauwkeurigheid van registratie. Bezien wordt in hoeverre in de komende jaren een benadering gekozen kan worden waardoor gegevens beschikbaar komen die zich voor nauwkeuriger statistische analyse lenen. 6.2 Bestrijding van productie, smokkel en handel in synthetische drugs
Unit Synthetische Drugs. Met de oprichting van de USD is een beter inzicht ontstaan in de aard en omvang van de productie van en handel in synthetische drugs. Het beeld dat in Nederland veelvuldig productie plaats vindt werd bevestigd. In 1998 werden in Nederland 35 (deel) productieplaatsen van synthetische drugs aangetroffen. De synthese vindt niet steeds plaats op dezelfde locatie als waar producten worden bewerkt of vermengd, of waar tabletten worden geslagen. De uiterst winstgevende handel in synthetische drugs en het relatief grote aantal productieplaatsen in Nederland leiden tot smokkel van zowel grote partijen grondstoffen als eindproduct naar en van Nederland. In combinatie met inbeslagnemingen waarbij in het buitenland een relatie met Nederland werd vastgesteld kan geconcludeerd worden dat Nederlandse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
21
criminelen een belangrijke plaats innemen op het gebied van productie van en handel in synthetische drugs. Nederland is overigens niet het enige productieland van synthetische drugs. Uit gegevens, verzameld door het Europees Waarnemingscentrum in Lissabon blijkt dat ook in landen van Midden en Oost Europa veel productie van deze drugs plaatsvindt, onder andere voor de markt in de Noordse staten. Ook werden recent berichten in de pers gepubliceerd dat de productie van synthetische drugs in het Verenigd Koninkrijk een grote omvang begint te bereiken.1 In totaal werden in 1998 – al dan niet in samenwerking met de USD – door de poIitieregio’s, de Koninklijke Marechaussee en bijzondere opsporingsdiensten 56 opsporingsonderzoeken in relatie tot synthetische drugs uitgevoerd. Daarbij werden vele duizenden pillen en vele liters grondstoffen inbeslaggenomen (In 1998 werden allen al meer dan 1 miljoen XTC pillen inbeslaggenomen). Bijkomende problemen zijn dat in veel opsporingsonderzoeken in relatie tot synthetische drugs is gebleken dat criminelen in het bezit zijn van vuurwapens. Voorts leidde een onderzoek van de USD tot de conclusie dat het aantal dumpingen van afvalproducten van de productie van synthetische drugs groot is. In 1998 werden 103 dumpingen geconstateerd, waarbij ongeveer 107 000 liter chemische afvalstoffen werd gevonden. De USD is primair belast met taken op het gebied van synthetische drugs, de ECD met taken op het gebied precursoren. Aangezien precursoren grondstoffen voor synthetische drugs vormen participeert de ECD in de USD. Daartoe is binnen de USD een precursorenteam werkzaam waarin alle betrokken diensten (Politie, ECD, Douane, FIOD, OM, B/CDIU) samenwerken.
Nationale Coördinatiecommissie Precursoren. De Ministerraad van 29 april 1999 heeft besloten tot het instellen van een interdepartementaal afstemmingsoverleg met betrekking tot precursoren onder coördinatie van het Ministerie van Financiën. De daartoe ingestelde Nationale Coördinatiecommissie Precursoren heeft tot doel het formuleren van een eenvormig beleid en de Nederlandse inbreng in de verschillende internationale bijeenkomsten op elkaar af te stemmen. In deze commissie zijn alle vijf betrokken departementen (VWS, EZ, Justitie, Buitenlandse Zaken, Financiën) en de uitvoerende diensten (ECD, USD, Douane, B/CDIU) vertegenwoordigd. Bedrijfsleven en melding van ongebruikelijke transacties. Uitvoerende diensten, met name de ECD, besteden veel aandacht aan preventie door voorlichting te geven aan de chemische handel en industrie over wet- en regelgeving. Bedrijven worden ook regelmatig bezocht. Het blijkt dat nagenoeg alle geregistreerde bedrijven (in Nederland zijn dat er circa 150) volstrekt bonafide werken. Zij willen niet geassocieerd worden met de handel in drugschemicaliën. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er wekelijks vijf tot tien meldingen vanuit deze branche worden gedaan bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties met chemicaliën dat bij de ECD is gevestigd. 6.3 Controle buitengrens
1
Parool, 21 juni 1999.
De afgelopen jaren heeft de douane geïnvesteerd in betere methodieken en apparatuur om de controle aan de buitengrens te versterken. Voor de controle van binnenkomende en uitgaande goederen wordt sinds begin 1999 gebruik gemaakt van containerscans, waarmee containers in hun geheel met behulp van röntgenstralen worden doorgelicht. Een vrachtwagen met oplegger wordt, zonder de chauffeur, als het ware op een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
22
lopende band door een tunnel getrokken en gescand. Op monitoren in aparte analyseruimten ziet de douane wat er in de containers zit. Door het gebruik van contouren en verschillende kleuren kunnen ook verborgen ruimtes worden ontdekt. De bouw van de containerscan op de Maasvlakte (Rotterdam) is voltooid. Op Schiphol komen twee containerscans, die eind 1999 of begin 2000 in gebruik worden genomen. Indien de douane verdovende middelen aantreft, neemt de FIOD het strafrechtelijk traject voor zijn rekening. Het inzetten van een HARC-team (Hit and run container onderzoeken waarbij FIOD, douane en politie onder leiding van het openbaar ministerie in teamverband opereren) blijkt een goede methodiek te zijn om tijdens een kortlopend opsporingsonderzoek veel belangrijke informatie te vergaren. Deze HARC-teams zijn operationeel in Amsterdam, Rotterdam, op Schiphol en in Zeeland. Over het algemeen worden bij het vrachtvervoer over zee grotere partijen drugs aangetroffen dan bij het vrachtverkeer door de lucht. Het aantal aanhoudingen op luchthavens is vele malen hoger. In 1998 heeft de douane – met uitzondering van marihuana – nagenoeg evenveel verdovende middelen in beslaggenomen als in 1997. Opvallend is het grote aantal vangsten van kleine hoeveelheden drugs in postzendingen bij de pakketpost in Amsterdam. Aan boord van zeeschepen werd in 1998 in Amsterdam geen (omvangrijke) partijen verdovende middelen aangetroffen. Dit moet vooral worden toegeschreven aan het sinds april 1997 wegvallen van bepaalde scheepslijnen op risicovolle gebieden. Het aantal drugskoeriers op Schiphol vertoont een stijgende lijn. In totaal hield het Schipholteam (een samenwerkingsverband tussen douane en KMAR) 818 personen aan in verband met de smokkel van verdovende middelen. Onder de koeriers bevonden zich 193 mensen die bolletjes cocaïne in hun maag vervoerden. Het gemiddeld gewicht dat een koerier vervoert is iets meer dan 4 kilo. De toename van het aantal drugskoeriers leidt tot taakverzwaring bij de diensten die belast zijn met de strafvervolging en -executie. In totaal werd door het Schipholteam ruim 3 000 kilo verdovende middelen in beslag genomen. Deze hoeveelheid is ongeveer gelijk aan die van 1997. WeI blijkt er in 1998 een aanzienlijke stijging te zijn van de hoeveelheid cocaïne, die in veel gevallen werd aangetroffen op vluchten afkomstig uit Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. Daarbij zij aangetekend dat bij een samenwerkingsproject in de periode maart tot en met november 1998 in Aruba eveneens 87 koeriers zijn aangehouden en 315 kilo cocaïne in beslag is genomen. Voor het jaar 1999 is nu reeds vermeldenswaardig dat de douane in mei twee recordvangsten heeft gedaan. De douane onderschepte op Schiphol uit een vliegtuig een partij van 700 kilo cocaïne, die verstopt was in dozen met groente en fruit afkomstig uit Suriname In Rotterdam onderschepte de douane een partij van ruim 4 000 kilo cocaïne, verstopt in rollen spijkerstof. Op basis van risico-analyse werd de container van het schip, afkomstig uit Peru en bestemd voor Portugal, geselecteerd voor een controle met de zgn. palletscan (een verplaatsbare X-ray). De grootste vangst cocaïne die de douane in Nederland ooit eerder heeft gedaan was een partij van 1236 kilo. Die partij werd in april 1997 aangetroffen in Vlissingen tijdens een controle van een schip uit Curac¸ao.
Aanvoer grondstoffen voor synthetische drugs. De grondstoffen voor de productie van synthetische drugs worden met name betrokken uit Oost Europa, China en India. Deze producten worden vervolgens tussen legale commerciële zendingen verstopt en op die manier de EU binnengebracht. Ook komen valse goederenomschrijvingen op de aangifte ten invoer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
23
veelvuldig voor. Daarbij worden andere goederen vervoerd dan opgegeven. Het Kabinet bezint zich op mogelijkheden om de invoer van grondstoffen als BMK en PM K, waarvoor nauwelijks legale toepassingen zijn, strenger aan te pakken.
7. INTERNATIONALE ASPECTEN VAN HET DRUGBELEID
Nederland heeft de drie VN-verdragen inzake drugs ondertekend en uitgangspunt van het Nederlandse drugsbeleid is dan ook dat ons land aan de internationale verplichtingen, die uit deze verdragen voortvloeien, voldoet. Nederland levert daarnaast een actieve bijdrage aan de ontwikkeling van drugsbeleid in multilateraal kader, zowel in VN verband als in de EU. Onderwerpen die daarbij aan de orde komen variëren van afspraken over praktische samenwerking en informatie-uitwisseling tot hulp aan derde landen bij de drugsbestrijding. In bilateraal verband werkt Nederland vooral samen met Europese (buur)landen en, in de Cariben, met de Verenigde Staten. Ondanks het feit dat Nederland steeds aan de internationale verplichtingen voldoet, is er internationaal in het verleden regelmatig kritiek geuit op ons drugsbeleid. Een actief voorlichtingsbeleid kon niet voorkomen dat deze kritiek vaak op hardnekkige misvattingen was gestoeld. Recentelijk lijkt er internationaal meer begrip en waardering te komen voor de Nederlandse aanpak van het drugsprobleem. Daar moet echter bij aangetekend worden dat dit vooral geldt voor vakkringen. Op politiek niveau wordt er nog regelmatig kritiek geuit op feiten of vermeende feiten van ons beleid. Internationaal overleg en gerichte internationale voorlichting blijven derhalve van belang. 7.1 Voorlichting buitenland Een belangrijk doel van het buitenlands drugbeleid is het creëren van begrip voor het Nederlands beleid. Daarin past een gericht en samenhangend voorlichtingsbeleid. Er is een interdepartementale stuurgroep voorlichting in het leven geroepen om de informatievoorziening naar het buitenland af te stemmen. Daarnaast heeft de stuurgroep tot taak innovaties op dit terrein te initiëren. Zo hebben de departementen inmiddels een gezamenlijke drugspagina op het Internet geopend met informatie en doorverwijzingen over het Nederlands drugbeleid. Gezien het feit dat de Nederlandse veldorganisaties een belangrijke rol spelen in het geven van informatie aan het buitenland is er tevens een klankbordgroep samengesteld, waarbij de veldorganisaties en de ministeries elkaar informeren. Nederland heeft delegaties uit diverse landen en van internationale organisaties ontvangen. In goede samenwerking met de betrokken ministeries hebben dit soort bezoeken ertoe bijgedragen dat diverse misvattingen over het Nederlandse drugbeleid zijn weggenomen. Dat incidenteel buitenlandse delegaties dit soort bezoeken gebruiken voor interne politieke doeleinden is niet te voorkomen. 7.2 Multilaterale betrekkingen
Europese Unie Nieuw Actieplan Drugs. De Europese Raad van Wenen (11–12 december 1998) heeft de aanzet gegeven tot de opstelling van een nieuw Actieplan voor de periode 2000–2004. Als vervolg op het EU Actieplan Drugs
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
24
1994–1999. Het plan, waarover de lidstaten zich momenteel buigen heeft de volgende hoofdlijnen: – verbeteren van de informatie-uitwisseling over de drugssituatie in de EU, onder andere ten bate van een betere evaluatie van het beleid; – terugdringen van de vraag, onder andere door verbeterde preventie en zorg; – terugdringen van de handel door betere controle op precursoren, witwassen en handel via Internet en door uitvoering van het Actieplan georganiseerde misdaad; – internationale samenwerking intensiveren; – betere interne coördinatie binnen de verschillende EU fora die zich met drugs bezig houden, daar drugs een pijleroverstijgende problematiek is. Nederland is voorstander van een goed Europees actieplan, en hecht in dit verband sterk aan concrete(re) afspraken over zaken die bij uitstek op Europees niveau moeten worden aangepakt zoals de controle op precursoren.
Samenwerking EU. In de Schengen Werkgroep werd een grootschalige actie tegen drugstoerisme geïnitieerd. Hierbij werd gebruik gemaakt van de ervaringen die in het Hazeldonkoverleg waren opgedaan. Uit de evaluatie van het project bleek dat het in veel landen als grote winst wordt beschouwd dat opsporings- en controle-instanties over de grens kennis met elkaar gemaakt hebben en er een goede basis waarop verder gewerkt kan worden. Volgende acties zullen in regionaal verband gehouden worden. Dat betekent dat Nederland met België, Frankrijk en Luxemburg de Hazeldonkacties voort zal zetten. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is de Schengen Werkgroep opgeheven. Daarvoor in de plaats is de werkgroep illegale drugshandel binnen de EU gekomen. Actieprogramma Preventie van Drugverslaving. Sinds 1996 subsidieert de EU vanuit het Actieprogramma Preventie van Drugverslaving projecten met een duidelijke Europese dimensie, die zich richten op de terreinen van onderzoek, evaluatie, voorlichting en trainingen. Vooral ook Nederlandse instellingen hebben de afgelopen jaren subsidie ontvangen. Een onderdeel van het programma is de Europese Drugspreventieweek (november 1998). Het Europese Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugverslaving. Sinds 1995 is dit EU-agentschap, dat in Lissabon is gevestigd, in opbouw. Het centrum heeft ten doel de EU en de lidstaten te voorzien van objectieve, betrouwbare en op Europees niveau vergelijkbare informatie over het verschijnsel drugs en drugverslaving en de gevolgen daarvan. Daartoe verzamelt het centrum gegevens, werkt aan het verbeteren van de methodologie voor gegevensverzameling en verspreidt deze gegevens, onder andere door middel van het «Annual Report». De prioriteit ligt daarbij vooralsnog op het verzamelen en bewerken van gegevens op de terreinen van epidemiologie, zorg en preventie. Voorts worden de hoofdlijnen van beleid van de EU-staten in kaart gebracht. Het «focal point» voor Nederland is het Trimbos instituut, dat daartoe samenwerkt met tal van instellingen die op dit terrein actief zijn. De realisatie van de Nationale Drugmonitor zal hierbij een aanmerkelijke efficiencywinst opleveren. Externe betrekkingen. Op het gebied van de externe betrekkingen inzake drugs heeft de EU vooral de relaties met Latijns Amerika en de Cariben verstevigd met als eerste resultaat het Actieplan voor drugsbestrijding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
25
EU/Latijns Amerika/Cariben. De ministeriële Top in Rio in juni 1999 heeft dit plan aangenomen. De uitvoering van dit samenwerkingsplan wordt momenteel besproken in de raadswerkgroepen in Brussel. Het EU-initiatief voor samenwerking in de Cariben verkeert thans in de implementatiefase. Op basis van een studie «maritieme samenwerking» heeft Nederland een concept regionale overeenkomst maritieme samenwerking opgesteld en consultaties georganiseerd met de landen in de regio. Daarnaast is Nederland zeer actief betrokken bij een project dat lokale uitvoeringscapaciteit op het gebied van drugsbestrijding opbouwt. In navolging van het Actieplan voor Latijns Amerika en de Cariben wordt momenteel gewerkt aan een EU Actieplan voor de Centraal Aziatische Staten. De steun aan Midden en Oost Europa, met name de toetredingskandidaten, vindt voornamelijk plaats via Phare. Afrika krijgt meer aandacht: met de landen van de Southern Africa Development Cooperation is een regionaal programma opgesteld en in Westelijk Afrika worden nationale drugbestrijdingsplannen ondersteund.
Raad van Europa De Pompidou-groep. Deze permanente werkgroep van de Raad van Europa bestaat sinds 1971 en is daarmee een van de oudste fora op het terrein van het internationale drugbeleid. Er zijn thans 27 Europese landen lid en voorts worden de vergaderingen door een aantal internationale organisaties bijgewoond. De PG richt zich op het uitwisselen van kennis en praktische ervaringen en zo mogelijk het ontwikkelen van gezamenlijke activiteiten ten aanzien van de drugsproblematiek. Dat betreft zowel de justitiële als volksgezondheidsaspecten. Nederland speelt van oudsher een actieve rol in de PG. In 1998 is door de PG op Nederlands initiatief een handleiding voor preventiewerkers ontwikkeld. Daarbij is ondersteuning geboden door Jellinek Consultancy en het project is gefinancierd door de minister van VWS. Het handboek is een succes. Het is reeds in vijf talen gepubliceerd en naar verwachting zullen nog vijf vertalingen volgen. Verenigde Naties SA VVN/CND. De belangrijkste bijeenkomst in VN-kader sinds de vorige rapportage was de Speciale Zitting van de AVVN in juni 1998. Hier onderschreef de internationale gemeenschap het belang van een gebalanceerde en geïntegreerde aanpak van het drugsprobleem, waarbij vraag- en aanbodvermindering als twee invalshoeken van de drugsbestrijding worden gezien. Daarnaast werd het principe van gedeelde verantwoordelijkheid voor drugsbestrijding van producerende en consumerende landen geaccepteerd. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de SAVVN.1 De CND van maart 1999 stond vervolgens in het teken van de uitwerking van de resultaten van de SAVVN. Nederland heeft daar een actieve bijdrage geleverd aan de uitwerking van de Richtsnoeren voor Vraagvermindering zoals die door de SAVVN waren vastgesteld in een Actieplan voor Vraagvermindering. Tevens werd besloten over uitbreiding van de VN-verdragen met enkele verboden stoffen. Een resolutie over versterking van het VN-mechanisme voor drugcontrole werd aangenomen alsmede het mandaat van een expertgroep die voorstellen zal formuleren voor richtlijnen van voortgangsrapportages over de verplichtingen voortvloeiend uit de SAVVN. Het verslag van de CND is aan de Kamer toegezonden.2
1
TK 1997–1998, 25 600 V, nrs. 52, 71 en 87. Brief van de minister van VWS 7 mei 1999, kenmerk DBO/CB-U-99732.
2
INCB. De INCB houdt toezicht op het naleven van de VN verdragen inzake drugs en precursoren. Nederlands voldoet aan de diverse rapportageverplichtingen van de INCB. Een delegatie van de INCB heeft in maart 1998 een bezoek aan Nederland gebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
26
Hoofdthema was het heroïne experiment. Dit geslaagde bezoek heeft geresulteerd in een betere kennis bij de INCB over het Nederlands drugbeleid en waardering voor het wetenschappelijk gehalte van het heroïne experiment.1
UNDCP. Het uitvoerend orgaan van de VN op het gebied van drugsbestrijding, UNDCP helpt landen bij de implementatie van de VN drugsverdragen, de ontwikkeling van een nationaal drugsbeleid en voert projecten uit, met name in ontwikkelingslanden. Nederland geeft jaarlijks een substantiële financiële bijdrage, waardoor Nederland ook deel kan nemen aan de vergaderingen van de «Major Donors» waarin de uitvoering van het UNDCP programma wordt besproken. Naast de algemene bijdrage heeft Nederland in 1999 bijgedragen aan een project in de Cariben, dat drugsbestrijdingsactiviteiten van donoren coördineert en aan een project voor alternatieve ontwikkeling in Afghanistan. 7.3 Bilaterale betrekkingen
Frankrijk. De contacten met dit land zijn de laatste jaren sterk verbeterd. Een aantal activiteiten springt in het oog. In maart 1997 vond de eerste Nederlands-Franse studieweek plaats, waarin beleidsmakers, onderzoekers en mensen die in de praktijk met de drugsproblematiek te maken hebben van gedachten wisselden. In december 1998 is de tweede Frans-Belgisch-Nederlandse conferentie gehouden. Die kende als centraal aandachtspunt de grensoverschrijdende samenwerking. Aan de hand van praktijkvoorbeelden is ingegaan op de meer praktische obstakels die samenwerking in de weg kunnen staan. Over een eventueel vervolg vindt dit najaar een besluit plaats. Op 21 en 22 april 1998 heeft in Amsterdam een workshop over verslaving met Nederlandse en Franse onderzoekers plaatsgevonden. Tijdens deze door NWO en het Franse INSERM georganiseerde workshop zijn mogelijkheden voor samenwerking besproken. In mei 1999 hebben Nederlands-Franse studiebezoeken (missies) plaatsgevonden, waaraan overheidsfunctionarissen deelnamen. De programma’s concentreerden zich rond de vijf thema’s: preventie/ voorlichting, behandeling van verslaafden, toepassing van strafrechtelijke instrumenten, vergelijking van detentieprogramma’s en overlastbestrijding. De Tweede Kamer wordt separaat geïnformeerd over de missies. Nederland heeft in Frankrijk verbindingspersonen gestationeerd vanuit het Openbaar ministerie, de politie en de douane. Omgekeerd heeft Frankrijk dergelijke personen in Nederland gestationeerd.
Midden- en Oost Europa. Over enkele jaren treden landen uit Midden- en Oost Europa toe tot de Europese Unie. Om deze toetreding ook op het terrein van drugs zo soepel mogelijk te laten verlopen, worden de bilaterale kontakten met deze landen geïntensiveerd. In deze regio zijn reeds sinds enige jaren Nederlandse politie en verslavingszorginstellingen actief. Hun projecten worden gefinancierd uit onder meer het Phareprogramma en het Matra-programma. Douane. Met Duitsland (september 1998), het Verenigd Koninkrijk (april 1999) en Noorwegen (december 1998) heeft Nederland een MOU over praktische samenwerking op douanegebied ondertekend.
1
INCB-rapport 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
27
Grensoverschrijdende projecten. Bijlage II bevat een uitgebreidere beschrijving van grensoverschrijdende projecten waarmee Nederland tracht de samenwerking met onze buurlanden te verbeteren. 7.4 Nederlandse Antillen en Aruba Door hun ligging worden de Nederlandse Antillen en Aruba veelvuldig gebruikt voor de illegale doorvoer van drugs van de producerende landen in Latijns Amerika naar, vooral, de Verenigde Staten, maar in toenemende mate ook naar Nederland. Dit was en de Nederlandse Antillen als risicoland (Watch list). Nederland tracht de opsporing en vervolging van deze drugsmokkel, samen met de Nederlandse Antillen en Aruba, te versterken door de Kustwacht en door ondersteuning van het douane apparaat en de rechterlijke macht. Daarnaast neemt het Koninkrijk deel aan regionale samenwerkingsinitiatieven op dit gebied. De toenemende hoeveelheid cocaïne belast meer en meer de voor toezicht verantwoordelijke diensten aan de binnen- en buitengrenzen van het gehele Koninkrijk. Bovendien is aan de VS toegestaan om op de Nederlandse Antillen en Aruba een Forward Operating Locations (FOL) te vestigen van waaruit er drugtransporten in het Caraïbisch gebied via luchtverkenning bestreden kan worden. De drugsdoorvoer heeft tevens als gevolg dat het gebruik van drugs, met name crack, op de eilanden zelf toeneemt. Het is dan ook voorzien dat de samenwerking van Nederland met de eilanden op het gebied van preventie en verslavingszorg wordt uitgebreid.
Samenwerking verslavingszorg NA en Aruba. In 1999 is de nadruk komen te liggen op deskundigheidsbevordering in de vorm van training en onderwijs en het onderling uitwisselen van experts van Nederlandse en Antilliaanse/Arubaanse instellingen. In juni 1999 heeft er een mastercourse plaatsgevonden te Doorn, waarbij sleutelfiguren uit de Antilliaanse en Nederlandse verslavingszorg aanwezig waren. Voorts is er op 25 juni een conferentie gehouden te Utrecht met als thema «Crack en cocaïne en de behandeling van Antilliaanse verslaafden» voor de werkers uit de Nederlandse verslavingszorgzorg. Bijstand in recherchesamenwerking. Medio april 1998 is het verzoek om een financiële bijdrage van Nederland voor het opzetten van een recherchesamenwerkingsteam voor St. Maarten geaccordeerd. De verleende bijstand aan de Nederlandse Antillen en Aruba, in het kader van recherchesamenwerking ten laste van de ontwikkelingsgelden, is hierdoor toegenomen. Intentieverklaring. Op 23 februari 1999 hebben Nederland, Frankrijk en de Nederlandse Antillen een verklaring ondertekend waarin zij de intentie uitspreken afspraken inzake douanesamenwerking op St. Maarten vast te leggen in een verdrag. De eerste besprekingen hierover hebben plaatsgevonden. Verdragen. De wetgeving inzake inbeslagneming en confiscatie is in de NA aangenomen. Voor zowel de NA als Aruba is de medegelding van de drie VN-verdragen inmiddels van kracht, wat betekent dat de drie verdragen nu voor het gehele koninkrijk gelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
28
8. MONITORING, ONDERZOEK EN ASSESSMENT VAN NIEUWE DRUGS
Op het gebied van onderzoek en monitoring is er de afgelopen jaren veel in gang gezet. Enkele maanden geleden is gestart met de implementatie van de Nationale Drug Monitor (NDM). Sinds 1 januari 1999 is het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) operationeel. Het CAM functioneert als landelijk coördinator en secretariaat van het Europese Early Warning System for Synthetic Drugs. In 1998 zijn de eerste 19 onderzoeken en projecten door de Programmacommissie Verslaving gehonoreerd binnen het Programma Verslaving van ZON en NWO. 8.1 Monitoring
Nationale Drug Monitor. In het AO op 21 april 1999 over onder andere de Nationale Drug Monitor (NDM) ging de Tweede Kamer akkoord met de ontwikkeling van de NDM en onderstreepte het belang van goede monitoring van de drugsproblematiek. De Kamer benadrukte dat naast het monitoren van illegale drugs ook alcohol aandacht moet krijgen. De NDM zal hierin voorzien. Het Bureau NDM is enige maanden geleden van start gegaan en is bij het Trimbos Instituut ondergebracht. Het eerste product van de NDM verschijnt begin oktober en zal door de minister van VWS aan de Kamer worden aangeboden. Dit eerste Jaarbericht beperkt zich tot informatie over gebruik, zorg en preventie ten aanzien van een beperkt aantal stoffen. Het is evenwel de bedoeling dat het Jaarbericht NDM in de toekomst zal uitgroeien tot een gezaghebbend en overzichtelijk rapport, waarin alle aspecten van de drugproblematiek worden belicht. Het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. Tijdens bovengenoemd AO is ook ingestemd met het voortbestaan van het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS), dat zich richt op het testen van aangeboden pillen. De herstructurering van het DIMS is thans in uitvoering. De preventieve activiteiten zijn inmiddels losgekoppeld van de monitoring activiteiten. Voorts is de voorlichtingsboodschap aangescherpt, gestandaardiseerd en geprotocolleerd en worden de testuitslagen voorzien van schriftelijke informatie over de betreffende stoffen. Het centrale DIMS-bureau bereidt het handboek DIMS voor, waarin onder andere het testen wordt geprotocolleerd en de criteria voor het zogenaamde «good testing practice» worden vastgelegd. De herstructurering zal in 2000 zijn voltooid. Conform toezeggingen in het AO worden thans werkafspraken met het OM voorbereid die de spanningsverhouding tussen de bescherming van de volksgezondheid enerzijds en de bestrijding van de misdaad anderzijds beter hanteerbaar moeten maken. Het gaat er met name om dat afspraken gemaakt worden waarmee voorkomen wordt dat criminelen misbruik maken van de testservices. Naar verwachting zullen deze werkafspraken op korte termijn aan het College van procureurs-generaal ter accordering worden voorgelegd. 8.2 Onderzoek
Programma Verslaving van ZON/NWO. In 1998 is dit programma daadwerkelijk van start gegaan. In dit programma staan drie thema’s centraal: 1. onderzoek naar individuele gevoeligheid voor de verslavende stof; 2. onderzoek naar de terugval in het oude verslavingsgedrag; 3. verbetering en vernieuwing verslavingspreventie, -zorg en monitoring.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
29
Voor de eerste twee thema’s heeft NWO een bedrag van f 10 miljoen gereserveerd voor een periode van 6 jaar. De uitwerking van het laatste thema wordt door ZON verzorgd, waarvoor het ministerie van VWS f 14 miljoen voor drie jaar ter beschikking heeft gesteld. In 1998 zijn in twee rondes de eerste 19 projecten door de Programma Commissie geselecteerd. De eerste ronde betrof de eerste twee thema’s, de tweede ronde het derde thema. In november zal de Programmacommissie de eindselectie van de derde ronde uitvoeren. Deze derde ronde betreft uitsluitend onderzoeksprojecten. Tevens zal nog in 1999 voor thema drie een praktijkronde van start gaan, waarbij geen onderzoeksprojecten zullen worden gehonoreerd. Deze ronde zal uitsluitend zogenaamde ontwikkel- en implementatieprojecten selecteren. Op 19 oktober 1999 zullen ZON en NWO een samenwerkingsovereenkomst sluiten met het Amerikaanse National Institute on Drug Abuse (NIDA). Het ligt in de bedoeling om de komende jaren tot een vruchtbare samenwerking te komen tussen het Programma Verslaving en Amerikaanse onderzoekers. Op 20 oktober zullen Nederlandse en Amerikaanse wetenschappers tijdens een invitational conference in Amsterdam een eerste stap in deze samenwerking zetten door gezamenlijke onderzoeksthema’s te bespreken. Thans vindt besluitvorming plaats over de verlenging van 3 jaar van het ZON-thema van het Programma Verslaving.
Vervolgonderzoek Neurotoxiciteit van XTC. In bovengenoemd AO heeft de Kamer ingestemd met de plannen voor vervolgonderzoek op het rapport over de neurotoxiciteit van XTC van Centre for Human Drug Research (CHDR) teneinde meer inzicht te krijgen in de risico’s van het gebruik van XTC. Het RIVM heeft inmiddels een vervolgprogramma opgesteld, dat is voorgelegd aan een aantal deskundigen. Het programma bevat aanbevelingen om onderzoek te doen naar de ernst van de geconstateerde verschillen in geheugen – en concentratiefuncties en stemming, de effecten op de lange termijn en de vraag of er sprake van interactie tussen het gebruik van XTC en het gebruik van andere middelen, toegespitst op amfetamine, alcohol en cannabis. De coördinatie van de uitvoering van het programma wordt overgedragen aan ZON/NWO. Internationaal bestaat belangstelling voor vervolgonderzoek naar de neurotoxiciteit van XTC. Met Britse autoriteiten is hierover reeds contact. Ook vindt oriëntatie plaats op samenwerking met andere landen zoals dan Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten. Tevens zal tevens bezien worden in hoeverre binnen het 5e Kaderprogramma van de EU financiering hiervoor kan plaatsvinden. 8.3 Assessment van nieuwe drugs
Early Warning System. Het EWS is ingesteld op basis van een besluit van de Europese Raad van 16 juni 1997. Het doel is om in een vroeg stadium nieuwe synthetische drugs te signaleren die niet verboden zijn, maar wel sterke gelijkenis vertonen met illegale drugs. Het moet gaan om stoffen die een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid en een beperkte therapeutische waarde hebben. Elke lidstaat is verplicht deel te nemen aan het EWS. De stoffen moeten gemeld worden aan het Europese Drugswaarnemingscentrum (EMCDDA) in Lissabon. Daar vindt vervolgens een beoordeling plaats van de mogelijke risico’s. De risk-assessment van het EMCDDA kan leiden tot aanbeveling voor maatregelen aan de Europese Raad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
30
Coördinatiepunt Assesment en Monitoring nieuwe drugs. Bij de IGZ is een Coördinatiepunt Assesment en Monitoring (CAM) nieuwe drugs ingesteld, dat opereert als landelijke coördinator van het EWS. Tevens maakt het CAM snelle, multidisciplinaire, risicoschattingen ten behoeve van het eigen Nederlandse beleid. De risicoschattingen zelf worden, op verzoek van het CAM, uitgevoerd door een multidisciplinair samengestelde commissie. Het CAM richt zich niet uitsluitend op nieuwe synthetische drugs, maar op alle nieuwe middelen die op de markt verschijnen. Meldingen hierover kunnen in principe vanuit allerlei bronnen worden aangeleverd, maar het DIMS blijkt over veruit de meeste informatie te beschikken. Bij de risicoschatting wordt zowel de schatting van de risico’s voor de volksgezondheid als die voor de openbare orde en veiligheid betrokken. Afhankelijk van uitkomsten van de inschatting kan besloten worden dat in Nederland tot actie moet worden overgegaan. Bij wijze van test werd in 1998 een risicoschatting MBDB uitgevoerd. Hieruit kwam geen behoefte aan specifieke beleidsmaatregelen voor deze stof naar voren, maar werd wel geadviseerd om de ontwikkelingen rond MDBD nauwkeurig te volgen. Tevens heeft een risicoschatting van 4-MTA plaatsgevonden. Ten gevolge daarvan heeft de minister van VWS besloten het middel op Lijst I van de Opiumwet te plaatsen. Voorts is besloten dat de voorlichting en preventie betreffende 4-MTA geïntensiveerd worden via de drugsinformatielijn en het DIMS. Omdat de risk-assessment van het EMCDDA in Lissabon en de opvattingen van de EU-lidstaten in soortgelijke richting wezen, heeft de Horizontale Drugs Groep (HDG) op 18 juni 1999 unaniem aan de Europese Raad aanbevolen 4-MTA onder controle te brengen. De Raad heeft deze aanbeveling overgenomen. De eerste risicoschattingen van het CAM hebben laten zien dat het bestaande wettelijk instrumentarium om stoffen onder controle te brengen, onvoldoende gedifferentieerd is. Omdat aan de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) en de Warenwet beperkingen verbonden zijn, heeft de minister van VWS besloten om 4-MTA op Lijst I van de Opiumwet te plaatsen. Naar verwachting zal zich in de nabije toekomst vaker een discrepantie voordoen tussen de zeer genuanceerde uitkomsten van de risicoschatting en de thans bijna onvermijdelijke keuze voor de Opiumwet (i.c. Lijst I). Een soortgelijke constatering is reeds gedaan in de nota Smart shops en nieuwe trends in het gebruik van psychoactieve stoffen. Omdat sommige psychoactieve smart products en de ecodrugs niet zodanig veilig zijn dat ze zonder bezwaar overal vrij verkocht kunnen worden, is het aangewezen om het aantal verkooppunten te beperken en leeftijdsgrenzen te stellen bij de verkoop. Ten aanzien van middelen die niet verboden zijn op grond van de Warenwet of de Opiumwet en die niet onder de WOG vallen, beschikt de rijksoverheid echter niet over de mogelijkheid om het aantal verkooppunten te beperken of leeftijdsgrenzen te stellen bij de verkoop. De conclusie van de nota was dan ook dat er behoefte is aan onderzoek naar de noodzaak voor aanpassing van het bestaande wettelijk instrumentarium. Om de genoemde problemen aan te pakken zal de minister van VWS allereerst het initiatief nemen tot een wijziging van de WOG. Door middel van aanscherping van de sancties voor bepaalde strafbare feiten kan dan tevens voldaan worden aan de aanbevelingen in het rapport «Opsporing overtredingen Wet op de geneesmiddelenvoorziening» van de IGZ en het OM, waardoor de handel in doping beter kan worden bestreden. Ter
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
31
uitvoering van de voormelde nota inzake smart shops zal de minister van VWS tevens onderzoek initiëren naar andere wettelijke mogelijkheden om regulerend op te treden.
Monitoring smart drugs en ecodrugs. Een ontwerp-besluit waarin het gebruik van schadelijke kruiden in levensmiddelen c.q. voedingssupplementen kan worden verboden, is gereed. Het besluit heeft als doel om het in de handel brengen van schadelijke kruiden voor consumptie te voorkomen. Voordat deze regelgeving in werking kan treden is echter nog geruime tijd nodig. Het ontwerp zal op korte termijn worden voorgelegd aan de Ministeries van LNV en EZ. Vervolgens zal het maatschappelijk veld worden gehoord. Bovendien moet het ontwerp worden genotificeerd bij de EU. De Inspectie Waren en Veterinaire Zaken voert thans een monitoring project uit, waarin systematisch toezicht wordt gehouden op de smart shops ten behoeve van wetshandhaving en monitoring van de situatie. Nagegaan zal worden welke producten in de smart shops en soortgelijke verkooppunten verkrijgbaar zijn, wat de gezondheidsrisico’s zijn en welke wetgeving van toepassing is. In dit project wordt nauw samengewerkt met de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de politie en de Unit Synthetische Drugs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
32
BIJLAGEN
Voortgangsrapportage Drugbeleid 1999 I. Standpunt «Verkenning drugbeleid in Nederland» In opdracht van de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Stichting Toekomstscenario’s Gezondheidszorg (STG) de studie Verkenning drugsbeleid in Nederland. Feiten, opinies en scenario’s uitgebracht. Deze studie werd in mei 1998 gepubliceerd. In algemene zin kunnen twee typen toekomstscenario’s worden onderscheiden. Het eerste type betreft scenario’s op basis van conceptuele modellen en empirisch onderzoek. Aan de hand van deze veelal kwantitatieve scenario’s kunnen de effecten van verschillende beleidsopties in de regel nauwkeurig worden beschreven. Het tweede type scenario is veelal kwalitatief van aard en biedt geen gedegen inzicht in de toekomstige effecten van beleidsmaatregelen. Deze scenario’s zijn eerder bedoeld als een kritische reflectie op het beleid en dragen bij aan de kwaliteit van de discussie. Het STG-rapport over het drugbeleid bestaat uit twee delen. Het eerste deel wordt gevormd door een basisanalyse, waarin een uitgebreide beschrijving wordt gegeven van de ontwikkeling van het Nederlandse beleid in de afgelopen 25 jaar. Tevens wordt nauwgezet een state of the art van de drugproblematiek geschetst, waarin feiten, trends en ontwikkelingen worden vergeleken met andere landen. Op grond van deze basisanalyse kan onder andere worden geconcludeerd dat: – andere landen in vergelijking met Nederland eerder meer dan minder met de drugproblematiek worden geconfronteerd; – de verschillen in beleid met onze buurlanden kleiner worden; – het Nederlandse onderzoek en de monitoring van de problematiek in zowel kwantitatief als kwalitatief opzicht op een hoog niveau staan. De basisanalyse toont echter ook aan dat de drugproblematiek buitengewoon gecompliceerd is en dat de gegevens die nodig zijn voor het werken met conceptuele kwantitatieve toekomstmodellen ontbreken. Dit onderstreept het belang van goede monitoring voor beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie. Door de complexiteit van de problematiek en het ontbreken van data is het derhalve niet mogelijk gebleken kwantitatieve toekomstscenario’s op te stellen die inzicht geven in de ontwikkeling van de problematiek in relatie tot het gevoerde beleid. In plaats daarvan heeft de STG vier kwalitatieve scenario’s geschetst. De STG heeft aan de hand van twee begrippenparen (formalisering versus informatisering en moralisering versus medicalisering) de volgende vier scenario’s beschreven: risicobeperking, drugvrije samenleving, deregulering en gedifferentieerde legalisering. De STG oordeelt terecht dat het scenario Risicobeperking redelijk aansluit op de beleidspraktijk van de jaren negentig. Niet voor niets is de hoofddoelstelling van het beleid al jaren gericht op het beperken van risico’s van drugsgebruik. In algemene zin kan derhalve gesteld worden dat indien er een keuze voor een bepaald scenario gemaakt moet worden, het scenario Risicobeperking de meest voor de hand liggende is. Dat neemt echter niet weg dat elementen uit andere scenario’s in de toekomst onderdeel zouden kunnen uitmaken van het Nederlandse drugsbeleid. Sommige scenario’s zijn in meer of mindere mate geënt op ideologische grondslag. Het Nederlandse beleid is daarentegen gestoeld op pragma-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
33
tische overwegingen. De beoordeling van beleidsopties vindt in Nederland niet plaats aan de hand van een ideologische kader, maar het gaat veeleer om de effectiviteit en doelmatigheid. Dit betekent dat niet uitgesloten kan worden dat effectieve en doelmatige beleidsopties, die door de STG binnen specifieke scenario’s zijn gegroepeerd, onderdeel kunnen zijn van het Nederlandse beleid. Zowel de basisanalyse als de scenario’s geven een gedegen overzicht van de discussies over en de kennis van de drugproblematiek en het drugbeleid. In die zin is het rapport van de STG een belangrijke bijdrage aan de maatschappelijke discussie over het te voeren beleid. De scenario’s geven echter, met name als gevolg van de complexiteit van de drugsproblematiek, geen betrouwbare consequentie-analyses bij fundamentele beleidswijzigingen. Wellicht bieden kwantitieve scenariostudies op onderdelen van het drugbeleid, te denken valt aan scenario’s op het gebied van zorg en behandeling of verschillende repressiestrategieën, meer mogelijkheden voor betrouwbare consequentie-analyses. II. Overzicht lopende grensoverschrijdende projecten Dit overzicht bevat een overzicht van die grensoverschrijdende projecten die het ministerie van VWS (ten dele) financiert. Het doel van het project Deltaplan Verslavingsproblematiek Euregio Maas-Rijn is het verbeteren van de gezondheid en het psychosociale functioneren van gebruikers, alsmede het beperken van de individuele en maatschappelijke schade ten gevolge van druggebruik in de Euregio. Het project is gericht op het aanbrengen van structuur in de Euregionale samenwerking op het gebied van verslaving door middel van netwerkvorming van verslavingshulp over de grenzen, op- en uitbouw van gemeenschappelijke gedragen verslavingszorg, afstemming met andere sectoren en onderzoek en beleidsadvisering. Het project loopt tot 31 augustus 2000 en het CAD-Limburg ontvangt voor dit project een subsidie van f 303 000,- (drie jaren). Het grensoverschrijdend Vroeghulpproject (G-Vis) richt zich op het bestrijden van de overlast die wordt veroorzaakt door drugstoeristen, voornamelijk afkomstig uit België en Duitsland. Het doel is het voorkomen van terugval in chaotisch verslavingsgedrag en recidive door crisisinterventie en vroeghulp te bieden aan aangehouden drugstoeristen. Er wordt samengewerkt met de naburige provincies Liège, Belgisch Limburg en Aken en met instellingen in Luxemburg en Frankrijk. Het driejarige project loopt tot 1 december 1999, VWS heeft hiervoor aan de Gemeente Maastricht een subsidie gegeven van f 150 890,-. België VWS geeft subsidie voor de Nederlandse inbreng van het project «Toxicomanie & Interventions en Milieu CarceraI». Het project beoogt uitwisseling en samenwerking tussen uitvoerend en leidinggevend personeel van penitentiaire inrichtingen en verslavingshulpverleners in Noord-Oost Frankrijk, Luxemburg, België en Zuid-Limburg. Er wordt nog samenwerking gezocht met Duitsland (regio’s Saarbrucken en Aachen). Het CAD-Limburg ontvangt hiervoor van VWS f 133 459,- subsidie en de P.I. Overmaze f 30 720,-. De looptijd van het project is tot juni 1999.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
34
Duitsland Binad Duitsland is een deskundigheidsbevorderend projectenbureau met als doel projecten te inventariseren op het terrein van drugspreventie en hulpverlening en hierin samenwerking en afstemming te bereiken tussen Noordrijn-Westfalen en Nederland. Het doel is de transfer van informatie, het opbouwen en versterken van netwerken, het afstemmen en ontwikkelen van strategieën en concepten, contactleggen met groepen/ organisaties, ontwikkelen van aanzetten voor een gezamenlijk drugsbeleid. De gedachte is dat na een startperiode het bureau een landelijk karakter zal krijgen. Het ministerie van VWS heeft, in navolging van het Binad-Duitsland, ter realisatie van een bureau Binad-Nederland, een subsidie van f 408 150 verstrekt aan Tactus, instelling voor Verslavingszorg voor de periode 1999 tot begin 2002. Daarboven is een financiële bijdrage verleend in de drukkosten van de publicatie (Smartshops voor Binad-Duitsland). III. Inbeslaggenomen verdovende middelen in Nederland 1992–1998 Onderstaande tabel bevat de inbeslaggenomen verdovende middelen in Nederland 1992–1998. Hoeveelheid in kilogrammen, tenzij anders vermeld.
Heroïne Z.O. Azië Z.W. Azië Herkomst onbekend – gewicht totaal Cocaïne Amfetamine – Gewicht – Tabletten – Olie (liter) MDA – Gewicht – Tabletten MDMA (XTC) – Gewicht – Liter – Tabletten MDEA – Gewicht – Tabletten Methadon – Gewicht Tabletten LSD – Trips – Tabletten Hasjolie – liter Cannabis Hasjiesj Marihuana
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
36 478 56 570
65 802 49 916
16 206 24 246
7 287 57 351
45 162 309 516
906
2 072
3 433
3 720
8 200
4 851
9 222
11 489
11 452
267 30 705 60
293 142 2
215 11 025 1 160
45 850 –
324 1 025 –
815 102 240
1 450 242 409
776 –
0,350 –
4,5 –
60 liter –
– 2 603
0,009 301
– –
300 – 10 286
1,5 2 1 625 391
31 – 45 737
391 69,5 48 418
277 – 1 498 940
702 – 843 326
**** – 1 163 514
– 188 532
– 52 053
66 81 300
– –
73 800 636
0,277 23 627
– –
– –
– –
– –
1 2 946
– 491
2 16 748
– 4 093
50 002 –
187 082 –
15 850 180
305 –
32 320 –
27 422 40
35 964 1 724
–
–
–
–
508
–
150
75 292 19 301
28 173 110 049
43 197 194 961
57 051 275 035
38 047 61 152
30 174 33 811
70 696 54 582
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
35
Heroïne Nederwiet – gewicht totaal – planten (nederwiet)
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1 245 95 838 313 242
4 105 142 327 194 413
600 238 858 558 706
– 332 086 549 337
3 751 102 951 1 272 526
1 472 65 457 495 779
881 126 159 353 178
Bronnen: KLPD/CRI/Regionale politiekorpsen/Douane/Koninklijke Marechaussee/Unit Synthetische Drugs. Van deze gegevens is bekend dat zij niet volledig zijn. – Geeft aan dat er geen beslagnemingen (bekend) zijn. **** Het betreft hier i.t.t. voorgaande jaren, de jaarcijfers van de Unit Synthetische Drugs. Als meeteenheid wordt het aantal tabletten gebruikt. Weergave in kilogrammen ontbreekt daarom.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
36
IV. Verklarende lijst van gebruikte afkortingen AWBZ B/CDIU BMK BOPZ CAM CEDRO CHDR CND DIMS ECD EMCDDA EU FIOD GL HARC HDG IMCO INCB IOG IVP IWD KLPD KMAR KNMG LCI LSP MATRA NCP NDM NIDA NIVC NPI NPO NWO PMK Rfv RMO RVZ SAVVN SIDV SOV STG SVO UNDCP USD VVGB VVN WODC WOG ZON
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten Belastingdienst/Centrale Dienst In- en Uitvoer Benzylmethylketon Wet Bijzondere Opname Psychiatrische Ziekenhuizen Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs Centrum voor Drugsonderzoek Centre for Human Drug Research Commission on Narcotic Drugs Drugs Informatie en Monitoring Systeem Economische Controle Dienst Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugverslaving Europese Unie EWS Early Warning System Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst Gerechtelijk Laboratorium Hit-And-Run-Containerteams Horizontale drugs Groep Instituut voor ondersteuning van Maatschappelijke en Culturele Ontwikkeling International Narcotics Control Board Indicatieoverleg GGZ Integraal Veiligheidsplan Interbestuurlijke Werkgroep Drugbeleid Korps Landelijke Politie Dienst Koninklijke Marechaussee Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding Landelijk Steunpunt Preventie van verslavingen en middelengebruik Maatschappelijke Transformatie Nationale Coördinatiecommissie Precursoren Nationale Drug Monitor National Institute on Drug Abuse Nederlands Vergiftigingen Informatie Centrum Noordhollands Participatie Instituut Nationale Prevalentie Onderzoek Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Piperonylmethylketon Raad voor de financiële verhoudingen Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling Raad voor de Volksgezondheid en Zorg Speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid Strafrechtelijke Opvang van Verslaafden Stichting Toekomstscenario’s Gezondheidszorg Stuurgroep Vermindering Overlast United Nations International Drug Control Programme Unit Synthetische Drugs Vereniging voor verslavingsgeneeskunde Nederland Veilig Verkeer Nederland Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum Wet op de Geneesmiddelenvoorziening ZorgOnderzoek Nederland
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 24 077, nr. 71
37