Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 556
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1996
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 16 januari 1996 Ter voorbereiding van een nota-overleg heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 een aantal vragen aan de regering voorgelegd over het ontwerp-HOOP 1996. De minister en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hebben deze vragen mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij beantwoord bij brief van 15 januari 1996. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, M. M. H. Kamp De griffier van de commissie, Roovers
1
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (Hendriks), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijsptra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Schutte (GPV), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).
6K0107 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
1
blz.10 1.1 1
Op grond van welke gegevens kan geconcludeerd worden dat aan de groei van het aantal studenten een einde is gekomen? Op grond van de extrapolatie van de meest recente telgegevens van de leerlingen in het middelbaar en voortgezet onderwijs en op grond van de geraamde demografische ontwikkeling is op de middellange termijn geen verdere groei van het aantal studenten in het hoger onderwijs te verwachten. Alleen indien de zogenaamde doorstroompercentages vanuit het mbo, havo en vwo naar het hoger onderwijs nog beduidend zouden toenemen kan het aantal studenten verder stijgen. Wat betreft het vwo lijkt zich de laatste jaren een stabilisering van deze doorstroompercentages af te tekenen, voor wat betreft het mbo en het havo wordt nog wel een lichte stijging verwacht. Op termijn zal echter ook deze doorstroom zich stabiliseren. In de Referentieraming 1995 wordt het bovenstaande nader toegelicht.
1.2. 2
Was bij de formulering van de beleidslijnen van het ontwerp-HOOP 1996 het financie¨le kader bepalend dan wel de behoefte aan differentiatie in duur en aard van de opleidingen? Beide elementen liggen ten grondslag aan de in het ontwerp-HOOP geformuleerde beleidslijnen. Het financieel kader was gegeven, en fungeerde als zodanig als randvoorwaarde bij de formulering van het ontwikkelingsperspectief voor het hoger onderwijs. Het tegemoetkomen aan de behoefte aan differentiatie als gevolg van de toegenomen deelname aan hoger onderwijs is een afzonderlijke doelstelling. 3
Waaruit blijkt de groeiende behoefte aan differentiatie in duur en aard van de opleidingen? Zijn daar ook voorbeelden van te geven? De participatiegraad aan het hoger onderwijs bedraagt tegenwoordig ongeveer 32%. Daarmee hebben universiteiten en hogescholen te maken met een populatie jongeren (maar ook ouderen) die qua aanleg, capaciteiten, interesses, onderwijskundige achtergrond en vooropleiding van elkaar verschillen. Tegelijkertijd leidt het hoger onderwijs daarmee op voor een steeds breder segment van de arbeidsmarkt. Dit vergt een benadering in het hoger onderwijs die voldoende gedifferentieerd is om hieraan tegemoet te komen. Die groeiende behoefte aan differentiatie komt in de eerste plaats tot uitdrukking in nieuwe initiatieven binnen de instellingen. Voorbeelden hiervan zijn in het wo onder meer de initiatieven van universiteiten om excellente leerwegen, masterklassen e.d. in te richten. Daarnaast hebben verschillende universiteiten in reactie op het ontwerp-HOOP reeds laten weten de voorstellen met betrekking tot topopleidingen toe te juichen. In het hbo komt de behoefte aan meer differentiatie in de opleiding onder meer tot uitdrukking in de ontwikkeling van post-initie¨le masteropleidingen. De toegenomen behoefte aan differentiatie komt daarnaast op verschillende wijze tot uitdrukking in de diverse rapporten en adviezen die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
2
de afgelopen periode zijn verschenen in het kader van het debat over de toekomstige ontwikkeling van het stelsel van hoger onderwijs. In het bijzonder kan daarbij worden gedacht aan het advies «Hoger onderwijs in fasen» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, maar ook in het rapport «Het HBO, sterk in ontwikkeling» van de HBO-Raad en het advies van de Onderwijsraad en het eindrapport van de Commissie Inrichting Wetenschappelijk Onderwijs van de VSNU wordt een groeiende behoefte aan differentiatie onderkend. 4
Hoe is behoud van kwaliteit te waarborgen bij tegenstrijdige doelstellingen als differentiatie van opleidingen enerzijds en verlaging van de gemiddelde verblijfsduur anderzijds, temeer waar differentiatie ook tot een verlenging van de cursusduur kan leiden? Beide doelstellingen zijn complementair in plaats van tegengesteld. Daarbij wordt de kwaliteit langs twee lijnen gewaarborgd. In de eerste plaats schept verlaging van de gemiddelde verblijfsduur als gevolg van een vroegtijdige selectie en verwijzing van uitvallers juist de financie¨le ruimte voor meer differentiatie. De gemiddelde studieduur van uitvallers in het wo bedraagt thans 3,5 jaar. Verlaging van de gemiddelde verblijfsduur levert een besparing op die ten dele kan worden benut voor intensivering van het onderwijs. In het wo komt dit – na aftrek van de voor het wo aangegeven bezuinigingen – tot uitdrukking in een hogere prijs voor de instelling, zowel per student als per diploma. In de tweede plaats kan differentiatie binnen opleidingen bijdragen aan verlaging van de gemiddelde verblijfsduur, wanneer studenten daardoor in staat worden gesteld hetzelfde eindniveau in een korter tijdsbestek te bereiken. De kwaliteit en het eindniveau van de opleiding zijn hierbij een gegeven. Dit laat onverlet dat in het ontwerp-HOOP tevens sprake is van niveaudifferentiatie in het wo Hierbij is echter naast verlenging van de cursusduur voor sommige studenten in het kader van het «dubbeleuitgangenmodel» (zie pag. 28 ontwerp-HOOP 1996) ook steeds sprake van verkorting van de cursusduur voor andere studenten. De hoofdregel blijft dat de cursusduur van universitaire opleidingen vier jaar bedraagt, zoals is neergelegd in de gezamenlijke conclusies met de VSNU. Eenzijdige verkorting, is evenals eenzijdige verlenging van cursusduren is niet met deze conclusie in overeenstemming. 5
Het ontwerp-HOOP lijkt met het oog op de financie¨le taakstelling slechts geschreven om de studentenaantallen terug te brengen. Wordt op deze wijze het uitgangspunt van toegankelijkheid teniet gedaan? De vermindering van het aantal studentjaren zoals in het ontwerp-HOOP omschreven tast geenszins de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs aan. De beleidsmatige bijstellingen op de studentenraming betreffen minder lang studeren, minder stapelen van studies, een beperking van de cursusduur in het hbo en een stabilisering van de doorstroompercentages naar het wo. Er vindt dus geen beperking van de instroom plaats, althans niet als er sprake is van een eerste opleiding in het hoger onderwijs. Elke vo-schoolverlater die zich, met de vereiste toegangskwalificaties, aanmeldt voor het wo of het hbo zal daarin een plaats kunnen vinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
3
blz. 11 1.3 6
Is het vertrekpunt van de stabilisatie van het aantal deelnemers in het hoger onderwijs ree¨el, indien getoetst aan de demografische ontwikkelingen? Wordt nog een relatieve groei in de deelname voorzien, en in welke mate? Het vertrekpunt van stabilisatie van het aantal deelnemers in het hoger onderwijs wordt niet alleen bepaald door de demografische ontwikkelingen, maar ook door een groot aantal andere factoren, zoals de ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in de vooropleidingen, de ontwikkeling van de doorstroompercentages vanuit de vooropleidingen naar het hoger onderwijs, de ontwikkeling van de instroom van buiten het onderwijs (de zogenaamde indirecte instroom) en de ontwikkeling van het rendement en de verblijfsduur in het hoger onderwijs. Wat betreft het onderdeel demografische ontwikkeling gaat er in de periode tot 2005 een dempende werking uit op de instroom in het hoger onderwijs. Dit kan het beste geı¨llustreerd worden aan de hand van de ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in het voortgezet onderwijs, hetgeen op haar beurt weer sterk de instroom in het hoger onderwijs beı¨nvloedt. In het verleden is het aantal vwo-gediplomeerden gedaald van 33 000 in 1990 naar 29 000 in 1994 en het aantal havo-gediplomeerden van 36 000 in 1990 naar 34 500 in 1994. In de periode tot 2000 wordt nog een verdere daling geraamd tot respectievelijk 28 000 vwo- en 33 500 havo-gediplomeerden, daarna stijgen de ramingen onder invloed van demografische ontwikkelingen weer tot het niveau van 1994 in het jaar 2005. De ontwikkeling van de doorstroompercentages vanuit de vooropleidingen naar het hoger onderwijs is een andere bepalende factor voor het aantal deelnemers in het hoger onderwijs. Wat de overgang van het vwo naar het wo betreft, wordt geen verdere groei in het deelnamepercentage voorzien, omdat de doorstroom al hoog is en de actuele trends vanaf 1992 duiden op een duidelijke afname van de groei. Het aantal studenten in het wo zal daarom onder invloed van de demografische ontwikkeling enigszins dalen. Bij de overgangen naar het hbo is er de verwachting van enige groei in de deelnamepercentages, zij het dat op termijn ook een stabilisering van het doorstroompercentage mbo-hbo wordt voorzien. Per saldo leidt dit er toe dat een stabilisatie van de instroom in het hoger onderwijs zal optreden. 7
Hoe is de daling van het aantal studentjaren berekend en verhoudt deze zich tot de vermindering van de rijksbijdrage? Welk effect hebben demografische ontwikkelingen op de gepresenteerde cijfers? De Referentieraming 1995 komt tot stand met het ramingsmodel LECTOR, dat gebruik maakt van de CBS-bevolkingsprognose, van telgegevens van leerlingen en studenten in de verschillende schoolsoorten en van CBS-doorstroomgegevens. De demografische ontwikkeling maakt derhalve onderdeel uit van het ramingenmodel. De demografische ontwikkeling beı¨nvloedt in belangrijke mate de ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in het voortgezet onderwijs, hetgeen op haar beurt weer sterk de instroom in het hoger onderwijs beı¨nvloedt. In het verleden is het aantal vwo-gediplomeerden gedaald van 33 000 in 1990 naar 29 000 in 1994 en het aantal havo-gediplomeerden van 36 000 in 1990 naar 34 500 in 1994. In de periode tot 2000 wordt nog
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
4
een verdere daling geraamd tot respectievelijk 28 000 vwo- en 33 500 havo-gediplomeerden, daarna stijgen de ramingen onder invloed van demografische ontwikkelingen weer tot het niveau van 1994 in het jaar 2005. De standaardraming van het ramingsmodel LECTOR wordt bijgesteld voor beleidsmatige correcties indien vanuit het gevoerde beleid verwacht wordt dat de onderwijsdeelname zich wat anders gaat ontwikkelen dan autonoom het geval is. Voor het hoger onderwijs betreft dit gedragseffecten ten gevolge van studiefinancieringsbeleid en hoger onderwijs beleid, zoals op pagina 18 en 19 van de Referentieraming 1995 wordt toegelicht. Het gaat hier om minder stapelen en minder lang studeren als gevolg van het studiefinancieringsbeleid, om een beperking van de cursusduur in het hbo en om een stabilisering van de doorstroom naar het wo. De vermindering van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs met 200 miljoen gulden maakt onderdeel uit van het financieel kader zoals neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer van 9 december 1994. De verdeling van deze bezuiniging over hbo en wo is gebaseerd op de geraamde ontwikkeling van het aantal studentjaren en, met name, van het aantal af te geven getuigschriften. In het hbo zal het aantal studentjaren redelijk stabiel kunnen blijven, terwijl het aantal getuigschriften nog kan stijgen. In het wo wordt een daling van zowel de studentjaren als de getuigschriften voorzien. 8
Welke inhoudelijke, ook onderwijskundige beleidslijnen liggen aan de geraamde vermindering van de rijksbijdragen ten grondslag? De vermindering van de rijksbijdrage met 200 miljoen is, in de brieven van 9 december 1994 en 27 januari 1995 aan de Tweede Kamer, geplaatst binnen de context van een te verwachten vermindering van het aantal studentjaren. Deze vermindering van het aantal studentjaren ontstaat als gevolg van minder stapelen van diplomas in het hoger onderwijs, minder lang studeren in vergelijking tot de cursusduur, een verkorting van de cursusduur in het hbo en een stabilisering van de doorstroompercentages. Per saldo zal het aantal studentjaren in het hbo daardoor redelijk stabiel kunnen blijven, in plaats van de eerder geraamde verdere stijging, en zal het aantal studentjaren in het wo met ongeveer 40 000 kunnen gaan dalen. Om het bovenstaande te realiseren zullen de instellingen er via een tijdige selectie en verwijzing van studenten voor zorg moeten dragen dat studenten in een zo vroeg mogelijk stadium op de juiste plaats binnen het hoger onderwijs terecht komen. Op deze wijze kan voorkomen worden dat kostbare tijd verloren gaat als gevolg van een verkeerde studiekeuze, motivatieproblemen of anderszins. Tevens is het van belang dat de instellingen, via een goede studiebegeleiding en goed studeerbare programma’s, de basiscondities verzorgen voor een verblijfsduur van studenten die de cursusduur, meer dan nu het geval is, benadert. Daarnaast betekent de verkorting van de cursusduur in het hbo dat de opbouw van het curriculum, meer dan nu het geval is, afgestemd moet worden op de vooropleiding van de studenten. 9
Hoe wordt het gat in de begroting gedicht als blijkt dat het aantal studentjaren minder terugloopt dan geraamd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
5
De vermindering van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs met 200 miljoen is, blijkens de brieven aan de Tweede Kamer van 9 december 1994 en 27 januari 1995, geplaatst onder andere binnen de context van een vermindering van het aantal studentjaren. Mocht deze vermindering niet optreden dan zal nadere analyse moeten uitwijzen of dit het gevolg is van door hogescholen en universiteiten te beı¨nvloeden factoren, zoals een snelle selectie en verwijzing van studenten en goed studeerbare programmas, of dat er sprake is van autonome ontwikkelingen, zoals een grotere toestroom van studenten naar het hoger onderwijs. Er zal dan nader overleg plaatsvinden over de meer beleidsmatige invulling van de taakstellingen van het Regeerakkoord. 10 Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de afspraken over kwaliteit en studeerbaarheid? In zijn algemeenheid geldt dat de afspraken over kwaliteit en studeerbaarheid thans worden uitgewerkt door de betrokken actoren. De voortgang van de uitwerking van de afspraken vindt plaats in de zgn. «Vierhoek» waarin HBO-Raad, VSNU, ISO en LSVb samenwerken. Deze vierhoek rapporteert aan de minister. Bovendien vindt periodiek overleg plaats tussen de minister en de «vierhoek». Onderstaand is een overzicht opgenomen van enkele belangrijke onderwerpen in het rapport kwaliteit en studeerbaarheid en de stand van zaken bij de uitvoering van deze onderwerpen: a. wetgeving kwaliteit en studeerbaarheid: het betreffende wetsvoorstel ligt voor advies voor bij de Raad van State en zal na advisering door de Raad van State bij de Tweede Kamer worden ingediend. b. Kwaliteitsmanagement en Studeerbaarheidsfonds: instellingen zullen voor 1 april een kwaliteitsplan opstellen en voorstellen indienen voor aanvullende bekostiging uit het studeerbaarheidsfonds. De voorstellen van de instellingen zullen worden beoordeeld door een commissie die op korte termijn zal worden ingesteld. c. Studentenstatuut-nieuwe-stijl: de VSNU, HBO-Raad, ISO en LSVb hebben toegezegd een modelstatuut op te stellen. Mede op basis van dat model kunnen instellingen invulling geven aan het studentenstatuutnieuwe-stijl.
blz. 12 1.4.1 11 Wat moet worden verstaan onder een maatschappelijk relevant eindniveau? Impliceert de toenemende belangstelling voor de zogenaamde stapeling, dat de relevantie meer wordt bepaald door de vraag naar dan door het aanbod van de opleidingen? Onder een maatschappelijk relevant eindniveau van een opleiding in het hoger onderwijs wordt een kwalificatieniveau verstaan dat de afgestudeerde zowel in staat stelt tot zelfstandig en innoverend functioneren in functies op een daarbij passend niveau op de arbeidsmarkt, als tot verder leren in de desbetreffende opleiding of discipline. De maatschappelijke relevantie van een opleiding in deze zin moet worden onderscheiden van de relevantie van het volgen van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
6
opleiding voor het individu. Om die reden kan de – overigens in de laatste jaren weer dalende – belangstelling voor stapeling van studies in het hoger onderwijs niet worden opgevat als bewijs voor de stelling dat de relevantie meer wordt bepaald door de vraag dan door het aanbod van de opleidingen.
1.4.2 12 Op grond van welke feiten concluderen de bewindslieden, dat op hoofdlijnen consensus bestaat over de knelpunten in en oplossingsrichtingen voor het onderwijs? Verwezen zij o.m. naar het rapport van de commissie-de Moor (VSNU) en naar het nog steeds bestaande verschil van inzicht met de Vereniging van Hogescholen)? Gelet op de conclusies van het overleg met de VSNU en de HBO-Raad over het ontwerp-HOOP 1996 mag vastgesteld worden dat in essentie overeenstemming bestaat over de doelstellingen en randvoorwaarden die ten grondslag liggen aan de geformuleerde voornemens. Ook zijn verschillende voornemens omarmd. Over de voorgenomen cursusduurmaatregel in het hbo is het overleg nog gaande, waarbij echter ook hier sprake is van overeenstemming over het kader waarbinnen een oplossing gezocht moet worden. Over een aantal andere onderwerpen is besloten om het overleg de komende planperiode voort te zetten. 13 Hoe beoordelen de bewindslieden de kritiek van de werkgeversorganisaties op het ontwerp-HOOP 1996, gelet op de wens ook buiten de kring van direct betrokkenen – instellingen en studenten – na te gaan of de doelstellingen aansluiten op wat de samenleving nodig heeft en wenselijk acht? De RCO geeft in haar advies aan in hoofdlijnen in te stemmen met de voornemens rond selectie en verwijzing, de bekostiging en de afstemming van het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt, waaronder de herordening van het onderwijsaanbod in het wo en het hbo. Kanttekeningen maakt zij bij de voorstellen voor cursusduurdifferentiatie in het hbo, die zij te rigide acht. Bewindslieden tekenen echter aan dat de vwo- en mbo-afgestudeerden vanuit een andere niveau aan de hbo opleiding kunnen beginnen en daarmee een voorsprong hebben op havisten. Vwo’ers hebben een jaar langer algemeen vormend onderwijs gevolgd en hebben bovendien in meer vakken eindexamen gedaan. Mbo’ers hebben reeds een beroepsvorming ondergaan en zijn over het algemeen wat ouder. Het overleg met de Vereniging van hogescholen is hierover nog gaande, waarbij uiteraard ook met reacties van andere betrokkenen zoals RCO rekening wordt gehouden. Tevens betwijfelt de RCO de arbeidsmarktrelevantie van de mogelijke 3-jarige bachelor-opleidingen in het wo. Bewindslieden stellen echter vast dat, hoewel de cursusduur van universitaire opleidingen als regel vier jaar bedraagt, hierop beredeneerde uitzonderingen mogelijk zijn. Voorwaarde voor de totstandkoming van drie-jarige opleidingen in het wo is voor bewindslieden en VSNU dat op de arbeidsmarkt behoefte bestaat aan de betreffende opleidingen en dat het wetenschappelijk gehalte van de opleidingen gegarandeerd is. In die zin wordt met de opvattingen van de werkgevers zeer terdege rekening gehouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
7
blz. 13 14 Waarom loopt het aantal studenten dat werk en studie combineert in deeltijdopleidingen of leer/werktrajecten terug? De groep die traditioneel aan het deeltijd onderwijs deelneemt is ouder dan 27 jaar bij de start van de studie. Omdat steeds meer studenten op jeugdige leeftijd een ho-diploma halen, neemt deze groep af. De jongere studenten kiezen grotendeels voor het voltijds hoger onderwijs. Een keuze die waarschijnlijk is gestimuleerd door de introductie van het stelsel van studiefinanciering in 1986, waardoor deelname aan het voltijds ho voor studenten jonger dan 27 jaar aantrekkelijk werd. Deelnemers aan het deeltijd onderwijs krijgen geen studiefinanciering.
1.5 15 Kan een overzicht worden gegeven van alle huidige en voorgenomen maatregelen die leiden tot een beperking van indirecte leerwegen? Huidige maatregelen die leiden tot een beperking van indirecte leerwegen (wo-hbo en hbo-wo): * maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering vijf jaar recht op een gemengde toelage (behoudens enkele bij wet vastgestelde uitzonderingen) en een leeftijdsgrens van 27 jaar; * maatregelen in de sfeer van de collegegelden recht op het volgen van onderwijs tegen het «lage» collegegeld gedurende inschrijving als student waarbij de inschrijvingsduur als student gelimiteerd is tot ten hoogste zes jaar (behoudens enkele bij wet vastgestelde uitzonderingen) voor de eerste studie en ten hoogste drie jaar voor de vervolgstudie in het andere subsysteem. Voorgenomen maatregelen die leiden tot een beperking van indirecte leerwegen (wo-hbo en hbo-wo): * maatregelen in de sfeer van de studiefinanciering vier jaar recht op een gemengde toelage (behoudens enkele uitzonderingen) voor diegenen die vanaf het studiejaar 1996/1997 in het ho beginnen; * maatregelen in de sfeer van de selectiviteit – afschaffing van de regel dat een hbo-propedeuse toegang geeft tot de universiteit; – profilering en verzwaring van de tweede fase vo vanaf 1998. 16 Mag uit de aangeduide kwantitatieve doelstellingen van het ontwikkelingsperspectief – terugdringing van verblijfsduur en uitval en beperking van indirecte leerroutes – worden opgemaakt, dat zowel voor het hbo als voor het wo afgezien wordt van een verlaging van de cursusduur? Terugdringing van de verblijfsduur wordt voor een deel bereikt doordat volgens het ontwerp-HOOP in het hbo de cursusduur voor diegenen met een vwo- of mbo-achtergrond verlaagd zal worden van vier jaar tot drie jaar. In het wo krijgen de instellingen de keuze per opleiding de 4-jarige doctoraalopleiding te handhaven dan wel een 3-jarige baccalaureaatsopleiding met een als regel 2-jarige selectief toegankelijke vervolgopleiding in te voeren. Deze nieuwe mogelijkheid voor het wo is echter niet gerelateerd aan de kwantitatieve doelstellingen van het ontwikkelingsperspectief, maar heeft als doel een vergroting van de mogelijkheden van de instellingen om de cursusduur te differentie¨ren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
8
17 Op welke wijze wordt de identiteit van het wo, hbo en mbo aangescherpt? Leidt zulks tot een beperking van de destijds voorziene samenwerkingsvariant? Het voorstel voor aanscherping van de identiteiten wo, hbo en mbo ligt in het verlengde van de lijn die reeds in het HOOP 1992 en het HOOP 1994 is uitgezet. Onderliggende gedachte is dat een maatschappelijk herkenbaar onderscheid tussen wo, hbo en mbo een eerste voorwaarde is voor een gevarieerd onderwijsaanbod dat tegemoet komt aan de gedifferentieerde behoeften van samenleving en studenten. In dat kader wordt ook in dit ontwerp-HOOP bevestigd dat verbetering van de allocatie van studenten over de drie onderwijssoorten van groot belang is. Meer dan nu nog het geval is zullen in het wo vooral studenten moeten instromen die dit doen vanuit een aantoonbare interesse in en geschiktheid voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Het hbo daarentegen zal bestemd blijven voor studenten die de voorkeur geven aan een beroepsgerichte opleiding. De afbakening tussen mbo en hbo verdient daarbij bijzondere aandacht aangezien het hier gaat om twee vormen van beroepsonderwijs. Hierbij zal het zaak zijn voldoende recht te doen aan de dubbelkwalificatie van het mbo. Het mbo biedt enerzijds toegang tot het hbo voor leerlingen die daarvoor geschiktheid tonen. Tegelijkertijd bestaat de eigen identiteit van het mbo vooral ook daaruit dat de opleiding eindonderwijs is en direct blijft kwalificeren voor de arbeidsmarkt. In dit ontwerp-HOOP zijn daarom een aantal concrete voorstellen uitgewerkt die moeten leiden tot een verbetering van selectie en verwijzing tussen de verschillende onderwijssoorten. In de eerste plaats wordt voortgebouwd op de maatregelen die in het kader van de profilering en verzwaring van de tweede fase voortgezet onderwijs worden genomen. De verbeterde allocatie van leerlingen over de tweede fase havo dan wel vwo, maakt het handhaven van de overstap naar het wo op basis van een hbo-propedeuse voor studenten met een havo- of mbo-achtergrond ongewenst. In het ontwerp-HOOP wordt voorgesteld deze mogelijkheid af te schaffen. Voorts worden de mogelijkheden van selectie en verwijzing in het eerste jaar van het hbo en het wo verruimd. Instellingen krijgen de mogelijkheid om studenten reeds na drie maanden bindend te verwijzen. Punt van andere orde is dat, omwille van de verbetering van de herkenbaarheid van de identiteiten wo en hbo, in dit ontwerp-HOOP verder wordt voorgesteld om de komende jaren te komen tot een ordening van het huidige opleidingenaanbod. Dit moet tot effect hebben dat – meer dan nu het geval is – opleidingen in het hbo te herleiden zijn tot de beroepspraktijk en opleidingen in het wo beter gerelateerd kunnen worden naar een erkend kennis- en onderzoeksdomein. Wat het mbo betreft zal conform de WEB, in overleg met de Landelijk Organen de eindtermen worden geformuleerd. De voorgestelde aanscherping van de identiteiten van wo, hbo en mbo zullen in het licht van het bovenstaande juist een versterking van de samenwerking tussen universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen vergen. Tijdige selectie en verwijzing veronderstelt immers goede afstemming tussen universiteiten en hogescholen, waardoor de opvang van studenten vlekkeloos kan verlopen. Ditzelfde geldt ook voor de relatie tussen hogescholen en mbo-instellingen. Bovendien vergt het realiseren van een transparant en geordend opleidingsaanbod dat universiteiten en hogescholen meer met elkaar samenwerken bij de afstemming van het onderwijsaanbod. De in de vraag genoemde samenwerkingsvariant –
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
9
ervan uitgaande dat hier gedoeld wordt op het Besturenakkoord dat eind 1992 tussen de VSNU en de HBO-Raad is gesloten – kan bij deze wederzijdse afstemming uiteraard faciliterend werken. 18 en 19 Is het met het behoud van de identiteit van het wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs te verwachten respectievelijk mogelijk dat de institutionele samenwerking hbo/wo vergroot wordt? Hoe verhouden de opmerkingen over het «eigen capaciteitsbeleid» zich tot de gewaarborgde toegankelijkheid? Voor de eerste vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 17 en voor de tweede vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 103.
blz. 15 20 Is al overeenstemming bereikt met de instellingen en de studenten over de voorgenomen herziening van de universitaire bestuursstructuur? Het wetsvoorstel modernisering universitaire bestuursorganisatie ligt thans voor advies bij de Raad van State en kan naar verwachting in de maand februari a.s. worden ingediend bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden ingegaan op de ontvangen adviezen van instellingen en studenten, alsook op het advies van de Onderwijsraad en het overleg met de personeelsvakorganisaties. 21 Kan de Kamer nog voor de behandeling van het ontwerp-HOOP 1996 de uitwerkingsvoorstellen van de Stuurgroep tweede fase voortgezet onderwijs, inclusief beleidsreactie, met betrekking tot de toelatingseisen voor opleidingen voor wetenschappelijk onderwijs tegemoet zien? In december 1995 is een aantal documenten naar de Tweede Kamer gestuurd met betrekking tot de Tweede fase voortgezet onderwijs (brief VO/BOB-95027451). Hiervan maakt deel uit een voorstel van de VSNU voor een doorstroomregeling vwo–wo. De besluitvorming hierover zal plaatshebben in het kader van het geheel van de voorstellen voor examens en examenprogramma’s in het vo. 22 en 24 Op grond waarvan ligt een verhoging van de doorstroom naar het wetenschappelijk onderwijs niet in de rede? Hoe werken de voorstellen m.b.t. de driejarige cursusduur voor vwo’ers in het hbo, respectievelijk het eventueel invoeren van een nieuw opleidingsmodel (3+2) uit op die keuze? Op een beperkte groep na (rond 8%) stromen alle vwo’ers door naar het hoger onderwijs, en het overgrote deel daarvan naar de universiteit. De laatste jaren is deze stroom gestabiliseerd. Er is geen reden om aan te nemen, dat de vwo’ers in de toekomst een ander keuzegedrag zullen vertonen. Vwo’ers die niet naar het hoger onderwijs doorstromen doen dat bijvoorbeeld omdat ze de arbeidsmarkt meer aantrekkelijk vinden. Vwo’ers die naar het hbo doorstromen doen dat, omdat ze hun kansen daar ree¨ler achten, omdat de onderwijskundige aanpak hun meer aanspreekt of omdat de desbetreffende opleiding niet in het wo voorkomt (bijvoorbeeld kunst). De driejarige cursusduur in het hbo verandert niets aan het keuzegedrag van vwo-studenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
10
23 Mag uit de passages over het vwo worden afgeleid, dat nu definitief wordt afgezien van de hier en daar wel bepleite selectie aan de poort? Als uitgangspunt geldt dat, mede gegeven de versterking van de selectie- en allocatiefunctie van het voortgezet onderwijs, het vo voldoende kwalificeert voor het volgen van een opleiding in het ho. Het algemeen invoeren van selectie aan de poort is daarmee strijdig. Dat neemt niet weg dat het selectief toepassen van selectie aan de poort mogelijk een positieve bijdrage kan leveren aan specifieke doelstellingen. Zo is in het ontwerp-HOOP voorgesteld om, met het oog op het tot stand komen van een klein aantal topopleidingen, bij wijze van experiment aan een beperkt aantal universitaire opleidingen de kans te geven hogere eisen te stellen bij de toegang tot het hoger onderwijs. 25 In hoeverre leidt de voorgestelde keuzevrijheid tussen de opleidingsmodellen met een 4-jarige doctoraalopleiding dan wel met een 3-jarige baccalaureaatsopleiding, gekoppeld aan (als regel) een 2-jarige vervolgopleiding tot een gemiddelde verlenging van de cursusduur? De voorgestelde keuzevrijheid tussen de opleidingsmodellen vindt plaats tegen de achtergrond van «budgettaire neutraliteit». Dat wil zeggen dat de rijksbijdrage voor de 4-jarige doctoraalopleiding dezelfde zal zijn als voor de combinatie van de 3-jarige baccalaureaatsopleiding en de vervolgopleiding en is bovendien neutraal voor de studiefinanciering. Er wordt daarom vanuit gegaan dat instellingen de doorstroompercentages naar de vervolgopleidingen zodanig zullen bezien dat er geen sprake zal zijn van een gemiddelde verlenging van de cursusduur. 26 In welke mate zal het eindniveau van de 3-jarige universitaire opleiding verschillen van het eindniveau van de 4-jarige universitaire opleiding? Een 3-jarige universitaire opleiding leidt op tot een lager kwalificatieniveau dan de 4-jarige variant. Aan een 3-jarige opleiding is een baccalaureaatsgraad verbonden, aan een 4-jarige opleiding de graad van drs of master. Daarnaast zal een 3-jarige opleiding als regel een ander karakter hebben, doordat het gelede opleidingenmodel het mogelijk maakt in de verschillende onderdelen van de opleiding verschillende accenten te leggen. Zo ligt het voor de hand dat in de eerste drie jaren het accent ligt op brede academische vorming. In de vervolgopleidingen kunnen dan uitstroomdifferentiaties gericht op de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker, het beroep van leraar of andere universitaire beroepsopleidingen meer accent krijgen. In een reguliere 4-jarige opleiding komen deze verschillende facetten in sterkere mate geı¨ntegreerd aan bod. 27 Kan een student halverwege de studie alsnog besluiten de 3-jarige universitaire studie om te zetten in een 4-jarige universitaire studie, aangenomen dat de betreffende universiteit beide varianten aanbiedt? Welke gevolgen heeft dit voor de studiefinanciering? De vraag berust op een misverstand voorzover omzwaaien binnen de instelling is bedoeld, aangezien in het ontwerp-HOOP is aangegeven dat een instelling per opleiding moet kiezen voor ofwel het 3+2-model of een 4-jarige cursusduur. Een opleiding kan dus niet in beide vormen aan een instelling voorkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
11
28 Is de behoefte aan de baccalaureaatsopleiding, ook als «maatschappelijk relevante» eindopleiding getoetst bij studenten en bij het bedrijfsleven? Zo ja, met welk resultaat? Zowel de studentenorganisaties als het RCO betwijfelen in hun reacties op het ontwerp-HOOP in het algemeen de maatschappelijke relevantie van een 3-jarige baccalaureaatsopleiding aan de universiteiten. Dit is in overeenstemming met de gezamenlijk met de VSNU getrokken conclusie naar aanleiding van het overleg over het ontwerp-HOOP dat de cursusduur van de universitaire opleidingen als regel vier jaar bedraagt. Wel zijn op deze regel beredeneerde uitzonderingen mogelijk. De behoefte daaraan zal dan wel goed moeten worden getoetst. In het ontwerp-HOOP worden voorstellen gedaan voor de condities waarbinnen een dergelijke toetsing kan plaatsvinden. Alleen voor gevallen waarin die toetsing positief uitvalt is het in het ontwerp-HOOP aangereikte «dubbeleuitgangenmodel» bedoeld. 29 en 30 Gaat het bij de geı¨ntensiveerde verwijzing alleen om verwijzingen naar het hbo of ook om verwijzingen binnen de instellingen? Wat is de basis voor bekostiging van een nieuw in te voeren opleidingsmodel in het wetenschappelijk onderwijs? Bindende verwijzing in de propedeuse geschiedt op grond van een oordeel over de studieprestaties en motivatie en belangstelling van studenten. Naast verwijzing naar het hbo zal het ook voorkomen dat studenten het advies krijgen naar een andere opleiding binnen de instelling over te stappen, omdat die beter aansluit bij hun capaciteiten en interesses. Daarnaast willen bewindslieden het mogelijk maken om gedurende de gehele studie bindend te verwijzen binnen een opleiding. Basis voor de bekostiging van het nieuwe opleidingsmodel is dat wordt voldaan aan een aantal criteria. Daar hoort in ieder geval bij de behoefte op de arbeidsmarkt en het wetenschappelijk gehalte van de opleiding. De rijksbijdrage voor het nieuwe opleidingsmodel zal dezelfde zijn als voor de 4-jarige doctoraalopleiding.
blz. 16 31 Waarom wordt voor het principe van de differentiatie van de cursusduur in het hbo teruggegrepen op het hoofdlijnenakkoord van 1990–1993, terwijl nu door de financie¨le taakstelling en de twijfelachtige wens van een verlaging van de gemiddelde verblijfsduur de differentiatie anders uitpakt dan destijds is voorzien? Er wordt verwezen naar het hoofdlijnenakkoord om aan te sluiten bij de ontwikkelingen die reeds in gang zijn gezet om tot een kortere cursusduur voor bepaalde groepen studenten te komen. De maatregel tot beperking van de cursusduur in het hbo, zoals nu verwoord in het ontwerp-HOOP, gaat weliswaar een stap verder dan het hoofdlijnenakkoord maar gaat nog steeds uit van streven naar een kortere cursusduur voor studenten met een bepaalde vooropleiding. 32 Welke ervaringen zijn tot nu toe opgedaan met het verkorten van de cursusduur voor vwo’ers en mbo’ers in het hbo? Is op basis daarvan te verwachten dat de instellingen de voorgestelde structurele aanpassing zonder meer kunnen doorvoeren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
12
In de Hoofdlijnenakkoorden 1990–1993 zijn met de hogescholen nadere afspraken gemaakt over het aanbieden van kortere leertrajecten in het hbo voor studenten met een mbo- en vwo-achtergrond. Sindsdien worden bij verschillende opleidingen in het hbo kortere trajecten voor mbo en vwo-opgeleiden aangeboden. Deze trajecten worden met name aangetroffen in het hoger technisch onderwijs, het hoger economisch onderwijs, het hoger sociaal-agogisch onderwijs en het hoger gezondheidszorgonderwijs. Een volledig overzicht van verkorte trajecten in het hbo ontbreekt, aangezien veel van deze trajecten in onderling overleg tussen de opleiding en de desbetreffende studenten tot stand komen. Studenten nemen deel aan het reguliere hbo-programma, waarbij op basis van de kwalificaties waarover de studenten reeds beschikken, nadere afspraken gemaakt worden over vrijstellingen in bepaalde programmaonderdelen. De verwachting is dat het goed mogelijk moet zijn om de invoering van verkorte trajecten in het hbo voor vwo- en mbo-opgeleiden, structureler door te voeren dan tot op heden is gebeurd. Overigens wordt in dit verband verwezen naar het antwoord op vraag 60. 33 Waarom is niet in het hbo overwogen de instellingen via de bekostiging te stimuleren verkorte programma’s aan te bieden? In het hbo is de bekostiging in sterke mate gericht op de output van de hogeschool, met name het aantal afstuderende studenten. Dit betekent dat een hogeschool in totaliteit geen hogere rijksbijdrage ontvangt voor een student die na een lange verblijfsduur afstudeert in vergelijking tot een student die snel, al dan niet via een verkort programma, afstudeert. Een hogeschool krijgt per studentjaar dus een hogere rijksbijdrage naarmate studenten sneller studeren, hetgeen reeds een belangrijke stimulans in de bekostiging vormt. Een verdergaande stimulans via de bekostiging zou betekenen dat er zelfs een hogere prijs voor verkorte programma’s wordt uitgekeerd, hetgeen als nadeel heeft dat de verhouding tussen prijs en geleverde prestatie verder uiteen gaat lopen. De overheid geeft dan meer geld uit aan een prestatie die minder kosten met zich meebrengt. 34 Betekent de stelling, dat het aantal afgestudeerden in het ho niet verandert maar het aantal studentjaren wel (in de zin van verlaging), dat minder studenten zullen instromen (wat niet strookt met de toegankelijkheid) dan wel meer studenten tussentijds uitstromen zonder kwalificaties? Wat betekent zulks voor de arbeidsmarkt en de kwaliteit van de beroepsbevolking? Het aantal studentjaren kan afnemen terwijl het aantal afgestudeerden gelijk blijft door het verkorten van de gemiddelde verblijfsduur in het hoger onderwijs. Er vindt dus geen beperking van de instroom in het hoger onderwijs plaats, hetgeen inderdaad niet zou stroken met de toegankelijkheidsdoelstelling. Ook wordt er geen dusdanig strengere selectie beoogd dat er meer studenten tussentijds uitstromen zonder kwalificaties. Wel wordt beoogd dat studenten in een zo vroeg mogelijk stadium worden geselecteerd en verwezen, waardoor de verblijfsduur van zowel uitvallers als afstudeerders in het hoger onderwijs kan worden bekort. Tevens kan de verblijfsduur van afstudeerders in het hbo worden verkort door een kortere cursusduur te introduceren voor studenten met een mbo- of vwo-vooropleiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
13
Door deze maatregelen zal het aantal afgestudeerden in het hbo niet afnemen, zijn er geen (negatieve) effecten te verwachten voor de arbeidsmarkt en komt de kwaliteit van de beroepsbevolking niet in gevaar. In het wo treedt daarentegen naar verwachting wel een daling van de instroom op als gevolg van demografische effecten en een terugloop van de stapeling. Daardoor zal in het wo ook sprake zijn van een terugloop van het aantal afgestudeerden. Een en ander betekent echter niet dat het aantal hoger opgeleiden als percentage van de relevante leeftijdsgroep daalt.
blz. 20 2.1 35 Welke mogelijkheden heeft de Kamer om de meerjarige afspraken tussen de overheid en de instellingen te toetsen, en zo mogelijk bij te stellen? Zijn de bewindslieden bereid het financieel perspectief, zoals geschetst in paragraaf 3 van het ontwerp-HOOP 1996 tussentijds te wijzigen, wanneer de ontwikkelingen, o.m. inzake kwaliteit en studeerbaarheid zulks vereisen? Bij de aanpassing van het Bekostigingsbesluit WHW kan de Kamer een rol spelen. De afspraken worden in ieder geval gemaakt onder het voorbehoud van het budgetrecht van de Tweede Kamer der StatenGeneraal. De bedoeling is verder de meerjarige afspraken te evalueren. Het financieel perspectief voor het hbo dan wel het wo als geheel staat vast en zal alleen gewijzigd worden als sprake is van majeure afwijkingen ten opzichte van de in het ontwerp-HOOP geraamde ontwikkelingen van de deelname, voor zover die niet door de universiteiten en hogescholen kunnen worden beı¨nvloed. Al naar gelang de oorzaak en richting van de afwijkende ontwikkeling is in dat geval een budgetverschuiving tussen hbo en wo mogelijk. Als deze situatie zich voordoet zal hierover uiteraard overleg gevoerd worden met de Kamer. 36 Impliceert het faciliterend karakter van de aanpassing van de bestuursstructuur voor de overige veranderingen in het hoger onderwijs, dat vertraging in die aanpassing repercussies heeft voor het ontwikkelingstraject? Het faciliterend karakter van de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie betekent dat het gewenst is deze aanpassingen zoveel mogelijk in te voeren voorafgaande aan de implementatie van het ontwikkelingsperspectief in het ontwerp-HOOP 1996. Er is echter geen sprake van een zo nauwe relatie tussen beide maatregelen dat een vertraging in het ene traject zich direct zou doorvertalen in het andere.
blz. 21 2.2.1 37 Kan een overzicht worden gegeven van de thans aanwezige kortere (dan de vier-jarige) opleidingen in het hbo en het wo, waar sprake is van een hoger studietempo dan wel een lagere studielast dan de wettelijke norm? Bestaat de zekerheid, dat deze en eventueel nieuw te ontwikkelen opleidingen voldoen aan de kwaliteitseisen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
14
Er is geen exact overzicht beschikbaar van opleidingen in het hoger onderwijs die een lagere studielast hebben dan de in de WHW toegestane maximum van 168 studiepunten (4 jaar). Evenmin bestaat er een volledig overzicht van de 4-jarige opleidingen die door studenten in een sneller tempo doorlopen kunnen worden. In het geval de kortere opleidingen die door hogescholen en universiteiten worden verzorgd tot de initie¨le fase behoren, vallen deze opleidingen wel gewoon onder de bekostigingsverantwoordelijkheid van de overheid. Als zodanig zijn zij net als de gangbare vier-jarige opleidingen, onderworpen aan het reguliere stelsel van kwaliteitszorg voor het hoger onderwijs. De nieuwe opleidingen voor hbo en wo die in het HOOP worden voorgesteld, behoren eveneens tot het initie¨le onderwijs en zullen eveneens binnen het bestaande kwaliteitszorgsysteem worden gevisiteerd. 38 Welke hbo-opleidingen zijn langer geworden? Wat was daarvoor de reden? Kenmerkt het Nederlands hoger onderwijs zich door een grotere uniformiteit dan systemen in het buitenland? Vinden in die landen vergelijkbare discussies plaats? Hoe verhoudt de discussie in ons land zich tot het streven internationaal een doorzichtiger aanbod tot stand te willen brengen? Met de invoering van de WHBO midden jaren tachtig, ingegeven door o.a. een harmonisering van bepalingen voor het wetenschappelijk onderwijs over de maximum-cursusduur, is een beperkt aantal opleidingen langer geworden. In de sector Techniek gaat het dan om het laboratorium onderwijs met een verlenging van 3,5 naar 4 jaar en vooral de sector Economie met de voormalige Heao-opleidingen zoals bedrijfskunde met een verlenging van 3 naar 4 jaar. Daarnaast zijn in andere sectoren opleidingen korter geworden zoals in Taal en cultuur waar de opleidingen beeldende kunst zijn verkort van 5 naar 4 jaar en in Onderwijs, waar de tweedegraads leraren opleidingen zijn verkort van 4,5 naar 4 jaar. Zoals verschillende publikaties laten zien (o.a. Aspecten van hoger onderwijs – een internationale inventarisatie, CSHOB voor de WRR, 1995 en Het Nederlandse hoger onderwijs in internationaal perspectief, Kouwenaar voor de ARO, 1994) is het Nederlandse hoger onderwijsstelsel (daarmee) in vergelijking met de situatie in enkele andere landen relatief statisch en homogeen in die zin dat er een beperkt aantal uitstroommogelijkheden is, en weinig typen hoger onderwijs zijn. De structuur van het hoger onderwijs is in alle landen een vrij continue bron van beleidsmatige aandacht waarbij het streven naar differentiatie en diversiteit voorop staat. Er is internationaal een tendens tot diversificatie van verschillende opleidingsdoelen in verschillende opleidingsprofielen. In de reacties van de grenslanden zijn de voornemens in het ontwerp-HOOP 1996 omtrent een transparanter onderwijsaanbod onderschreven. Zoals Vlaanderen aangeeft, ontsnappen weinig landen aan deze problematiek. Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen omarmen het voornemen te komen tot een beperkter aantal, brede opleidingen, mede gelet op een gelijke vraag daartoe bij de eigen werkgevers. Ook Vlaanderen geeft aan sterk geı¨nteresseerd te zijn in de voorstellen tot ordening van het onderwijsaanbod in het hbo en het wo.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
15
blz. 23 39 Waarom wordt door de voorstellen van het ontwerp-HOOP 1996 de via de niet verouderde WHW beoogde standaardisering van het hoger onderwijs losgelaten? Welke voor- en nadelen zijn verbonden aan de koppeling van bekostiging, studiefinanciering, retributies en inrichting van het hoger onderwijs? De bestaande uniformering in het hoger onderwijssysteem is het resultaat van het beleid in de afgelopen jaren gericht op het vergroten van de deelname in het hoger onderwijs. Om de groei van het aantal studenten te faciliteren is gekozen voor het aanbrengen van een zekere standaardisering in het onderwijssysteem. Keerzijde van deze strategie is dat onvoldoende recht wordt gedaan aan het feit dat tegelijk met de groei van het aantal studenten, ook een grotere variatie is ontstaan in de studentenpopulatie. Ook de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt stelt nieuwe eisen aan de inrichting van het bestel. In het ontwerp-HOOP wordt daarom vastgesteld dat met de ontstane uniformering (tot uitdrukking komend in de huidige wet- en regelgeving in de WHW) onvoldoende tegemoet kan worden gekomen aan de bestaande verschillen tussen studenten en wisselende behoefte vanuit de arbeidsmarkt. Om deze reden wordt in het ontwerp-HOOP voorgesteld om het hoger onderwijs zodanig aan te passen dat een gedifferentieerder systeem ontstaat dat meer recht doet aan verschillende behoeften bij studenten en samenleving. Het hanteren van de vierjarige cursusduur als maat voor SF, bekostiging, retributie en programmering geldt hierbij als een illustratie voor de ontstane uniformering in het bestel, met als doel de grotere aantallen studenten beter op te kunnen vangen. Voordeel hiervan is dat daarmee een zekere eenduidigheid is gewaarborgd en een heldere set van gegarandeerde leerrechten is geformuleerd. Nadeel is wel dat hiervan een zekere systeemdwang uit is gegaan die bijvoorbeeld tot effect heeft gehad dat steeds meer opleidingen vierjarig zijn geworden, waar zij in het verleden korter danwel langer zijn geweest. 40 Impliceert het feit dat Nederland de internationale trend volgt waar het de participatie in het hoger onderwijs betreft, dat de inrichting van het hoger onderwijs een geringere invloed heeft op die participatie dan andere factoren? Zo ja, welke factoren? De groei in de deelname aan het hoger onderwijs, is een trend die zich in de meeste Europese landen heeft voorgedaan. Deze groei kan daarom beschouwd worden als een algemeen gegeven dat per land heeft geleid tot voor dat land specifieke problemen, die ook per land verschillend worden opgelost. Daarbij is gebleken dat specifieke oplossingen hun prijs hebben zoals bijvoorbeeld in Duitsland het geval is waar sprake is van langere cursusduren van ho-opleidingen en daarmee gepaard gaand relatief lange verblijfsduren van studenten. In Nederland is als oplossing voor de massificatie onder gelijktijdige handhaving van kwaliteit en toegankelijkheid, gekozen voor een inrichting van het onderwijsbestel die gebaseerd is op het aanbrengen van een zekere uniformering in het bestel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
16
blz. 24 2.2.2 41 Hoe ziet de groep vwo’ers/havisten er uit? Is daarbij rekening gehouden met de groeiende groep allochtone jongeren? Is te verwachten dat deze groepen op basis van de huidige verdeelsleutel ook naar het vwo en havo doorstromen? Wat is daarvan het te verwachten effect op de deelname in wo en hbo? De groep vwo’ers bestaat uit ca. 160 000 leerlingen en de groep havisten uit ca. 135 000 leerlingen (cijfers voor 1994). Het aandeel allochtone leerlingen – zoals gemeten door OCenW op basis van de faciliteitenregeling voor culturele minderheden en anderstaligen in het vo – binnen het totaal aan leerlingen in het vwo en havo wordt groter. In de periode 1989–1994 is de relatieve deelname gegroeid in het havo van 1.8% tot 3.7% en in het vwo van 1.5% tot 2.3%. In de leerlingen- en studentenramingen van OCenW wordt niet expliciet rekening gehouden met de groeiende groep allochtone jongeren. Impliciet echter wel, doordat allochtonen onderdeel uitmaken van de bevolking en doordat het doorstroompatroon van allochtonen zich vertaalt in het doorstroompatroon van de hele populatie. Om te voorkomen dat de doorstroom van allochtone leerlingen naar het wo en hbo stagneert worden ondermeer door het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) projecten uitgezet. Indien de doorstroom van allochtonen naar het ho toch lager zal uitvallen dan die van autochtonen (zie bijvoorbeeld onderzoek van het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek uit 1991), zou dit de deelname in wo en hbo kunnen drukken. Het effect hiervan zal echter gering zijn, gezien het lage percentage leerlingen waar het dan om gaat.
2.2.3 42 Leidt de varie¨teit van de arbeidsmarkt noodzakelijkerwijs tot de voorgestelde aanpassingen van het hoger onderwijs, of zijn ook andere modellen mogelijk, ook in afstemming met wat elders in Europa gebeurt? De varie¨teit op de arbeidsmarkt leidt niet noodzakelijkerwijs tot een model – te weten de in het ontwerp-HOOP voorgestelde aanpassingen van het hoger onderwijs – als de enige mogelijke manier om tegemoet te komen aan de grotere varie¨teit op de arbeidsmarkt. Verschillende Europese landen zullen ook met verschillende oplossingrichtingen komen waar het erom gaat het eigen hoger onderwijssysteem af te stemmen op de wisselende behoeften op de arbeidsmarkt. In het ontwerp-HOOP wordt in dat kader gekozen voor het tot stand brengen van een Nederlands hoger onderwijssysteem dat gedifferentieerder is dan tot nu toe het geval is. De veronderstelling daarbij is dat met een gevarieerd hoger onderwijssysteem de beste condities zijn geschapen om waar noodzakelijk, snel in te spelen op veranderingen op de arbeidsmarkt.
blz. 25 43 Zal de beoogde ombuiging van het aantal studentjaren van het hbo in de richting van het wo leiden tot een aanpassing (stijging) van de relevante arbeidsmarktvraag naar hbo’ers?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
17
Is de regering van plan deze arbeidsmarktvraag beleidsmatig te gaan stimuleren? Met de beleidsvoornemens zoals opgenomen in het ontwerp-HOOP wordt geen ombuiging beoogd van het aantal studentjaren van het hbo in de richting van het wo, of omgekeerd. De beleidsmatige bijstellingen op de studentenraming, zoals opgenomen in tabel 2 blz. 60 van het ontwerpHOOP, hebben betrekking op het minder stapelen van diploma’s in het hoger onderwijs, op minder lang studeren in vergelijking tot de cursusduur, op een verkorting van de cursusduur in het hbo en op een stabilisering van de doorstroompercentages. Er wordt geen beleid gevoerd om een verschuiving van de instroom van studenten naar wo dan wel hbo te bewerkstelligen. Een beleidsmatige stimulering van de arbeidsmarktvraag specifiek voor hbo’ers is dan ook niet het voornemen. Overigens blijkt uit figuur 4 op blz. 25 van het ontwerp-HOOP de arbeidsmarktontwikkeling voor hbo’ers relatief gunstig te zijn. 44 Hoe is een «gericht capaciteitsbeleid» te voeren als tegelijkertijd wordt vastgesteld dat opleidingen niet meer vanzelf opleiden voor een bepaald functieniveau? Een «gericht capaciteitsbeleid» kan daaruit bestaan dat instellingen de capaciteit van opleidingen afstemmen op zowel de opleidingsvraag van studenten opdat het hoger onderwijs optimaal toegankelijk blijft als op de mogelijkheden van de instelling zelf. De mogelijkheden van de instelling worden bepaald door onder meer de capaciteit waarbij kwaliteit van de opleiding nog gegarandeerd kan worden (het beschikbare gekwalificeerde personeel kan daarvoor beperkend zijn), de benodigde investeringen, de beschikbare practicum- en stagefaciliteiten en het profiel van de instelling. Een gericht capaciteitsbeleid is dus niet dat de onderwijscapaciteit zo precies mogelijk wordt afgestemd op de behoefte van de arbeidsmarkt. Wel kan van de instellingen verwacht worden dat zij aandacht besteden aan de afstemming met de arbeidsmarkt. Bijvoorbeeld door hun studenten te blijven volgen, ook na het afstuderen. Zo is het denkbaar dat instellingen de capaciteit beperken van die opleidingen waarvan een relatief hoog percentage van de afgestudeerden van de betreffende opleiding werkloos is. Een uitzondering hierop zouden die opleidingen kunnen zijn waarvoor de instellingen in het ontwerp-HOOP zeer nadrukkelijk worden uitgenodigd de opleidingscapaciteit te beperken omdat anders een arbeidsmarktfixus onafwendbaar zal zijn. Het gaat hier echter om opleidingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voorbereiden op de uitoefening van e´e´n of een beperkt aantal beroepen.
blz. 26 2.2.4 45 Als argument voor het inkorten van de studies in het wo wordt onder andere het ITS-onderzoek over de tijdsbesteding aangehaald. Onlangs is er weer een nieuw ITS-onderzoek gedaan waarvan de uitkomsten al sterk veranderd zijn gezien het feit dat studenten een groot deel van hun tijd aan bijbaantjes besteden om hun inkomen aan te vullen. Welke beleidsmatige consequenties hebben deze onderzoeksgegevens?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
18
Het nieuwe ITS-rapport, dat bij het opstellen van het ontwerp-HOOP nog niet beschikbaar was, laat ook zien dat er grote verschillen bestaan in studiebelasting tussen disciplines. Wel is er over de gehele linie sprake van een lichte toename van de tijdsbesteding aan de studie in vergelijking met het voorgaande jaar. Uit datzelfde onderzoek blijkt een toename van het aantal studenten dat beschikt over eigen inkomsten. Uit het onderzoek valt echter niet op te maken dat er een relatie bestaat tussen de omvang van bijbaantjes van studenten en de tijdsbesteding aan de studie. In een recent verschenen onderzoek van het SCO blijkt evenwel dat het hebben van een bijbaan in het algemeen geen gevolgen heeft voor het studietempo. 46 Waarom wordt slechts gebruik gemaakt van het ITS-onderzoek en het UvA-onderzoek, om de stelling tot verkorting van de opleidingen te onderbouwen, en niet bijvoorbeeld van het onderzoek anatomie van een leeromgeving (K. v.d. Drift, Leiden)? Vooropgesteld moet worden dat deze twee onderzoeken dienen als illustratie en niet beogen uitputtend te zijn. De aangehaalde onderzoeken dienen ter illustratie van de constatering dat onder de uniforme cursusduur van vier jaar in werkelijkheid een grote varie¨teit schuilgaat; in dit geval een varie¨teit in studielast. Zo is gebleken dat er sprake is van verschillen in studiebelasting tussen verschillende disciplines. Van het onderzoek «anatomie van een leeromgeving» is geen gebruik gemaakt aangezien dit onderzoek reeds dateert uit 1987 en is gebaseerd op gegevens die betrekking hebben op het einde van de jaren ’70. Dat neemt niet weg dat ook dat onderzoek aangeeft dat er grote verschillen bestaan in studielast tussen de disciplines. Verschillen tussen opleidingen in structurering van de leeromgeving worden in dat onderzoek gezien als een belangrijke verklarende factor daarvoor.
blz. 27 2.2.6 47 Welke voordelen ziet de regering vanuit het perspectief van de individuele student in een academische opleiding van 3 jaar boven een academische opleiding van 4 jaar? Een belangrijk voordeel is in de eerste plaats dat een 3-jarige opleiding een eerdere entree op de arbeidsmarkt mogelijk maakt. Ten tweede brengt een kortere opleiding lagere kosten met zich mee voor de student, zowel wat betreft het verschuldigde collegegeld, als wat betreft de leencomponent in de studiefinanciering. Ten derde heeft een opleiding volgens het dubbele-uitgangenmodel een andere opbouw dan een reguliere opleiding, hetgeen voor studenten aantrekkelijk kan zijn. Daarbij kan een voordeel voor individuele studenten ook zijn dat een 3-jarige baccalaureaatsopleiding toegang biedt tot vervolgopleidingen. 48 Waarom kan of moet bij grote c.q. specifieke categoriee¨n (zoals de ingenieurswetenschappen) de behoefte aan kortere of langere opleidingstrajecten wel centraal worden gesteld, maar bij andere categoriee¨n niet? Alleen bij specifieke categoriee¨n opleidingen, waarin over de volle breedte behoefte is gebleken aan langere danwel kortere opleidingen, is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
19
het mogelijk om de invoering daarvan centraal vast te stellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de technische opleidingen in het wo waar de noodzakelijkheid voor verlenging van de cursusduur zeer uitvoerig is besproken en uiteindelijk breed werd ondersteund. Bij opleidingen waar de behoefte aan langere danwel kortere trajecten meer incidenteel is gebleken, ligt het meer voor de hand de invoering daarvan op het niveau van de opleiding zelf te regelen. 49 Wat zijn de (ook financie¨le) consequenties van de stelling, dat bij het uitblijven van een behoefte aan korte opleidingen die opleidingen ook geen vorm zullen krijgen? Als blijkt dat geen behoefte bestaat aan dergelijke opleidingen, moeten ze er ook niet komen. Dan blijft in het wo sprake van vierjarige opleidingen met dezelfde uitwerking als we nu kennen. In dat geval bestaan ten opzichte van het ontwerp-HOOP geen financie¨le consequenties.
blz. 28 50 Welke bezwaren zijn verbonden aan het geheel overlaten aan de instellingen van de wijze waaop zij aan differentiatie van de cursusduur in het wo en hbo – binnen bepaalde financie¨le randvoorwaarden – vorm willen geven? Een concreet bezwaar is gelegen in de noodzaak dat studenten de studie moeten kunnen afronden binnen de periode waarin zij recht hebben op gemengde studiefinanciering. Deze periode zal onder de prestatiebeurs gelijk zijn aan de cursusduur. Om te voorkomen dat overlaten van de cursusduur aan instellingen studenten niet in staat stelt binnen de studiefinancieringsduur een initie¨le opleiding af te ronden, danwel leidt tot hogere uitgaven voor studiefinanciering is een andere inrichting van de studiefinanciering nodig. In het ontwerp-HOOP is dit aan de orde voor de vervolgopleidingen in het kader van het «dubbeleuitgangenmodel» voor universitaire opleidingen waar voorgesteld wordt de studiefinanciering door de instellingen te laten verstrekken vanuit het afstudeerfonds. Daarnaast moet worden voldaan aan inhoudelijke randvoorwaarden alvorens de bepaling van de cursusduur kan worden overgelaten aan de instellingen. Een eerste randvoorwaarde is dat differentiatie van de cursusduur moet blijven resulteren in opleidingen die voorzien in een maatschappelijke behoefte. Om die reden is ook externe toetsing van de maatschappelijke behoefte alsook de macro-doelmatigheid van opleidingen met een andere cursusduur van belang. Alleen dan kan sprake zijn van erkenning van opleidingen en het verlenen van titulatuur vanwege de overheid. Een tweede randvoorwaarde is de transparantie van het opleidingenaanbod voor studenten en arbeidsmarkt, mede in internationaal perspectief. Dat vormt de reden om alleen aan opleidingen van een bepaalde (minimale) duur graden en titulatuur te verlenen. In het ontwerp-HOOP is met de introductie van een baccalureusgraad in het wo vanaf 3 jaar en een mastergraad in het hbo aansluiting gezocht bij internationaal herkenbare graden. 51 Welke universitaire opleidingen komen in beginsel in aanmerking voor de cursusduur 3+2 en welke juist niet? Vinden de bewindslieden dat los
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
20
hiervan een herordening van opleidingen tussen hbo en wo dient plaats te vinden, waarbij meer recht wordt gedaan aan het karakter van algemene c.q. beroepsgerichte hoger onderwijsopleiding? De beoordeling van de wenselijkheid van inrichting van opleidingen volgens het dubbele uitgangenmodel ligt in eerste instantie bij de universiteiten. Ee´n van de conclusies van het debat dat de afgelopen periode is gevoerd over het hoger onderwijs is dat de 4-jarige cursusduur voor universitaire studies als regel volstaat, maar dat er per opleiding verschillende overwegingen kunnen zijn om te streven naar grotere differentiatie. Daarom is het dubbele-uitgangenmodel in het ontwerp-HOOP aangereikt aan instellingen als een optie, wanneer daar behoefte aan bestaat en kan worden voldaan aan waarborgen. Een duidelijke wetenschappelijke identiteit en een herkenbare maatschappelijke vraag is daarbij steeds een vereiste. Los van de inrichting van opleidingen met een andere onderwijskundige structuur is inderdaad een herordening van het opleidingenbestand door de universiteiten en hogescholen gewenst. Daarbij kan het naast grotere eenduidigheid in naamgeving ook gaan om het aanscherpen van het wetenschappelijke dan wel beroepsgerichte profiel van opleidingen. De differentiatie tussen hbo en wo, die een centraal kenmerk vormt van ons onderwijsstelsel, krijgt zo meer accent. Die herordening zal moeten resulteren in een opschoning van het opleidingenbestand in zowel het hbo als het wo. Een uitkomst van die herordening zou in uitzonderlijke gevallen ook kunnen zijn dat wordt geconcludeerd dat een opleiding niet thuishoort in het wo, dan wel het hbo. 52 Welke conclusies trekt de regering uit ervaringen in Denemarken met het 3+2 model bij universiteiten? Het 3+2 model in Denemarken is slechts in beperkte mate vergelijkbaar met het in het ontwerp-HOOP voorgestelde dubbele-uitgangenmodel voor universitaire opleidingen in Nederland. Zo is in Denemarken in 1988 een 3-jarig uitstroomniveau geı¨ntroduceerd in het kader van een lange – veelal 5-jarige – opleiding. In Nederland vormt het dubbele-uitgangenmodel een zelfstandig alternatief voor een reguliere 4-jarige opleiding. Daarbij hoeft overigens geen sprake te zijn van een 3+2 systematiek, maar kunnen ook andere differentiaties voorkomen. Ondanks dit verschil kunnen we wel leren van de Deense ervaring. De status van het baccalaureaatsexamen op de arbeidsmarkt is in Denemarken onzeker. Dat sterkt ons in de overtuiging dat bij het hanteren van het dubbele uitgangenmodel in Nederland vooraf steeds op de maatschappelijke behoefte aan de 3-jarige baccalaureaatsopleiding moet worden getoetst. Voorts wordt het dubbele-uitgangenmodel om die reden slechts aangereikt als optie en is er bewust voor gekozen een 3+2-model niet voor het gehele hoger onderwijs als het enige model te laten gelden. Een ander vraagstuk in Denemarken betreft de relatief omvangrijke doorstroom van studenten naar de vervolgopleidingen. In principe zou slechts een beperkt aantal studenten hun studie hebben mogen voortzetten. Criteria omtrent deze doorstroom moesten begin 1995 echter nog ontwikkeld worden. Vooralsnog studeert het gros van de studenten door aan een vervolgopleiding. Dat geeft aan dat het van belang is tevoren helderheid te verschaffen over het selectief karakter van vervolgopleidingen en criteria.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
21
53 Wat is het voordeel van voor een student om te kiezen voor een 3+2 variant als het uitstroomniveau hetzelfde is als bij een reguliere vierjarige opleiding? Waarom moeten de instellingen selectief zijn in het toelaten van studenten tot het vervolgtraject? Het uitstroomniveau van een opleiding volgens het dubbeleuitgangenmodel hoeft niet gelijk te zijn aan dat van een reguliere vierjarige opleiding. Het gaat immers om opleidingen met een andere cursusduur. Daarnaast kent deze leerweg een andere opbouw en een extra selectiemoment na 3 jaar waarbij studenten zich van elkaar kunnen onderscheiden. Selectiviteit bij de toelating tot vervolgtrajecten is geboden om te voorkomen dat toepassing van het dubbele-uitgangenmodel eenzijdig leidt tot verlenging van cursusduren. Een selectiemoment na drie jaar draagt bovendien bij aan de gewenste versterking van het selectieve karakter van het wo. Selectieve toelating tot de vervolgopleiding is daarnaast nodig vanwege het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit bij het toepassen van het dubbele-uitgangenmodel. 54 Wat worden de selectiecriteria voor «selectie bij de tussendeur», de doorstroommogelijkheden vanuit de driejarige basisopleiding naar de gemiddeld tweejarige vervolgopleiding? Bestaat er het gevaar dat studenten die geschikt zijn voor de vervolgopleiding op puur financie¨le gronden af moeten vallen? De selectie bij de vervolgopleidingen geschiedt op basis van inhoudelijke criteria. Deze zullen door de instellingen worden vastgesteld. De criteria zijn gerelateerd aan de eisen die in de vervolgopleidingen aan studenten worden gesteld. Deze criteria dienen, evenals de doorstroompercentages voor doorstroming naar de vervolgopleiding, door de instelling vooraf bekend te worden gemaakt, zodat studenten weten waarop zij aan toe zijn. 55 Kan nader worden aangegeven welke aanpassingen in het systeem van studiefinanciering worden voorzien in verband met de vervolgopleiding? Betekent de overdracht van het beheer naar de instellingen, dat ook het mechanisme van de prestatiebeurs door de instellingen kan worden losgelaten? Het systeem van studiefinanciering zal zodanig aangepast moeten worden dat het volgen van een 3-jarige baccalaureaatsopleiding recht geeft op drie jaar studiefinanciering in de vorm van een gemengde (gift/lening) toelage. Het mechanisme van de prestatiebeurs zal dan betrekking hebben op het behalen van het baccalaureus-diploma. Wat betreft de overdracht van het beheer voor studiefinanciering met betrekking tot de vervolgopleidingen naar de instellingen is bij de behandeling van de begroting 1996 van OCenW in het najaar van 1995 aangegeven dat bij de overdracht van de studiefinanciering voor de vervolgopleidingen het afstudeerfonds van de universiteit die een 3-jarige opleiding start opgehoogd zal worden. 56 In de gezamenlijke conclusies van bewindslieden en VSNU over elementen uit het ontwerp HOOP 1996 is sprake van de ontwikkeling van flexibele en verkorte trajecten voor aio’s.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
22
Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven? Bedoeld wordt de ontwikkeling van flexibele en verkorte opleidingstrajecten – voor onder andere aio’s – binnen de universitaire lerarenopleidingen, via welke trajecten bijvoorbeeld gepromoveerden sneller dan nu mogelijk is, een eerstegraads bevoegdheid voor het vo kunnen behalen. De extra aandacht voor aio’s komt voort uit het streven om meer gepromoveerde academici voor de klas te krijgen. Flexibilisering en verkorting van trajecten heeft dus geen betrekking op de aio-opleiding zelf. De gedachte om flexibele opleidingswegen (voor het eerstegraads gebied) te ontwikkelen voor bepaalde doelgroepen – behalve voor aio’s ook voor tweedegraads leraren en voor academici, die eerst in andere maatschappelijke sectoren ervaring hebben opgedaan – werd al geopperd in de nota «Vitale Leraren» (§ 5.3.3). Enkele van de in die nota genoemde varianten zijn inmiddels opgenomen in het in VSNU-verband ontwikkelde vernieuwde raamplan voor de universitaire lerarenopleidingen. Een variant die de bewindslieden nadrukkelijk in gesprek willen brengen is de mogelijkheid om een aantal elementen van het ulo-programma – op facultatieve basis – in het aio-curriculum in te bouwen.
blz. 29 2.2.7 57 Op welke wijze kunnen hbo-studies zodanig worden ingericht dat mbo’ers en vwo’ers binnen drie jaar eenzelfde eindniveau bereiken als havisten binnen vier jaar? Betekent dit dat vooral gewerkt zal worden met vrijstellingen van vakken c.q. vakonderdelen of zal juist dezelfde lesstof in kortere tijd doorlopen moeten worden? Mbo’ers beschikken reeds over de nodige beroepspraktijkervaring wanneer zij een hbo-studie beginnen. Vwo’ers hebben een jaar langer algemeen vormend onderwijs genoten in een groter aantal eindexamenvakken dan «havisten». Voortbouwend op deze verschillen in vooropleiding, kan verkorting van de cursusduur voor mbo’ers vooral gerealiseerd worden aan de hand van vrijstellingen in de stage en de beroepsgerichte vakken. Voor vwo’ers ligt het daarentegen meer voor de hand dat zij gezien het hogere conceptuele niveau dat zij via de vwo-opleiding hebben bereikt, tempowinst kunnen boeken door hetzelfde programma in kortere tijd te doorlopen. Daarnaast is voor deze laatste groep studenten denkbaar dat zij in bepaalde algemeen theoretische vakken vrijstellingen krijgen. 58 Kan concreet worden aangegeven op welke wijze mbo’ers en vwo’ers tijdwinst kunnen boeken in een driejarige studie logopedie, verpleegkunde, fysiotherapie, bedrijfskunde en milieukunde ten opzichte van de havist? Welke vakken c.q. studie-onderdelen betreft het c.q. welke studielast is hiermee gemoeid? Voor de goede orde wordt er allereerst op gewezen dat bedrijfskunde niet als reguliere opleiding in het hbo voorkomt. Kennelijk wordt gedoeld op de opleiding technische bedrijfskunde. De voorgestelde kortere studieroute voor mbo’ers en vwo’ers in het hbo is gebaseerd op de door deze instroomcategoriee¨n verworven kennis tijdens de vooropleiding. Bij mbo’ers zal deze kennis zich vooral toespitsen op de beroepsgerichte vakken – zeker bij een sectorverwante doorstroom – en in het geval van de vwo’er zal sprake zijn van een voorsprong wat betreft het conceptueel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
23
vermogen ten aanzien van de algemene vakken, die in de vervolgopleiding opnieuw aan de orde komen. Hierdoor kan tempowinst worden geboekt. Er kan echter niet worden aangegeven hoe de vormgeving op het niveau van de afzonderlijke opleidingen gestalte zal krijgen. De hogescholen en de toeleverende scholen zullen over de concrete invulling nadere programmatische afspraken moeten maken. 59 In het ontwerp-HOOP wordt gesproken over de non-uniforme samenstelling van de studentenpopulatie. Hoe komt deze gedachte tegemoet aan de uniforme indeling vwo- en mbo-studenten driejarig hbo en havisten vierjarig hbo? Kenmerkend voor de non-uniforme samenstelling van de studentenpopulatie in het hbo, zijn de verschillen in de vooropleiding van studenten. Deze studenten volgen tot op heden veelal het reguliere hbo-programma dat uitgaat van een havo-instroom. In het ontwerp-HOOP wordt daarom voorgesteld om het hbo-onderwijs beter af te stemmen op de mbo- en vwo-instroom. Dat betekent dat programma’s moeten ontstaan die beter voortbouwen op de kwalificaties van mbo’ers en vwo’ers dan nu nog het geval is. De veronderstelling hierbij is dat deze studenten een voorsprong hebben op de havisten. Mbo’ers hebben over het algemeen grotere bekendheid met de beroepspraktijk. Vwo’ers hebben een jaar langer onderwijs gevolgd op een hoger conceptueel niveau. Dit verschil in uitgangspositie kan dan ook tot uitdrukking gebracht worden in een kortere, nl. drie-jarige cursusduur voor mbo- en vwo-studenten. 60 Kan de constatering van vwo en mbo-afgestudeerden sneller over het hbo doen dan havisten met cijfers worden onderbouwd? En bedraagt dit verschil ook een jaar? Uit onderstaande tabel blijkt dat vwo’ers en mbo’ers (met uitzondering van mbo-studenten in het hoger pedagogisch onderwijs) in het voltijd onderwijs over het algemeen korter doen over hun hbo-opleiding dan havo-studenten. Het verschil in gemiddelde studieduur van mbo- en vwo-studenten ten opzichte van die van de havisten, bedraagt daarbij geen jaar, maar varieert tussen de 0,1 en 0,5 jaar. Bij dit laatste moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat vanuit het studiefinancieringsregime tot nu toe geen stimulans op vwo- en mbo-studenten is geweest om de hbo-opleiding in kortere tijd af te ronden. Ook worden vwo’ers en mbo’ers in veelal dezelfde onderwijsprogramma’s geplaatst als havisten en is er dan ook vanuit de opleiding zelf, vaak geen stimulans om de opleiding relatief snel af te ronden en dat ook de programma’s niet systematisch op de verschillen in vooropleiding zijn ingericht. Gemiddelde studieduur van hbo-afgestudeerden uit 1992/93 in jaren, uitgesplitst naar voltijd/deeltijd, sector en vooropleiding
vt/dt sector
havo
GEMIDDELDE STUDIEDUUR vwo mbo
hbo
wo
vt
4,1 4,5 4,4 4,2 4,4 4,0 5,0
4,0 4,1 4,1 4,1 4,1 3,9 4,9
3,1 2,3 1,1 2,3 3,8 3,2 3,2
2,7 4,2 2,5 3,7 3,2 3,1 4,7
hpo hao hto hgzo heo hsao kuo
4,2 4,3 4,0 3,7 4,1 3,6 5,0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
24
vt/dt sector
havo
GEMIDDELDE STUDIEDUUR vwo mbo
hbo
wo
dt
4,5 – 4,8 2,2 4,2 3,8 5,1
4,0 – 4,2 2,8 4,1 3,7 4,5
3,8 1,8 2,8 1,5 3,5 2,7 4,3
3,8 – 4,7 1,8 3,7 3,2 5,1
hpo hao hto hgzo heo hsao kuo
5,3 3,5 4,8 2,5 4,2 3,1 4,8
Bron: ROA, basisgegevens HBO-Monitor 1994
61 Kan worden uitgelegd waarom een vwo’er in drie jaar een opleiding fysiotherapie – om maar een voorbeeld te noemen – en een havist deze in vier jaar mag afronden? Is dit in de praktijk wel mogelijk? Hoe denkt de beroepsgroep hierover? De voorgestelde kortere studieroute voor vwo’ers in het hbo is gebaseerd op de door deze instroomcategorie verworven kennis tijdens de vooropleiding. Er zal sprake zijn van een voorsprong wat betreft het conceptueel vermogen ten aanzien van de algemene vakken, die in de vervolgopleiding opnieuw aan de orde komen. Hierdoor kan tempowinst worden geboekt. 62 Kan een nadere uiteenzetting worden gegeven over de stellingname van de Onderwijsraad, de RCO en de WRR over de verkorting van de verblijfsduur in het hbo, mede gelet op het feit dat RCO en Onderwijsraad tijdens de hoorzitting forse kritiek hebben geuit op het ontwerp-HOOP 1996? De Onderwijsraad, de RCO en de WRR zien mogelijkheden om de verblijfsduur van mbo’ers en vwo’ers in het hbo te verkorten. Zowel de Onderwijsraad als de RCO staan echter afwijzend tegenover een algehele invoering van een driejarige cursusduur in het hoger beroepsonderwijs voor alle leerlingen afkomstig uit het vwo en mbo. De Onderwijsraad geeft er de voorkeur aan de bestaande situatie van individuele vrijstellingsregelingen te handhaven binnen een stelsel van vierjarige opleidingen. De RCO bepleit evenals de SER een stimuleringsmaatregel in plaats van een generieke maatregel, waarbij de laatste graag ziet dat de bewindslieden de instellingen en studenten aanmoedigen om mogelijkheden te zoeken van een op onderwijskundige gronden verkorte hbo-opleiding. De betrokken organisaties zijn het dan ook met de bewindslieden eens dat het mogelijk is om de gemiddelde verblijfsduur in het hbo te verkorten, onder behoud van de huidige hbo-kwaliteitsstandaard. Deze mogelijkheid is afhankelijk van de inhoud van de genoten vooropleiding van de studenten. Betrokkenen verschillen van mening over de weg waarlangs de verkorting kan worden gerealiseerd. 63 Zullen hbo-instellingen eigen selectiecriteria kunnen ontwikkelen met het oog op de instroom in de professional master-opleiding? Op welke wijze wordt de beroepspraktijk hierbij betrokken? In het ontwerp-HOOP zijn een aantal toelatingseisen tot de professional master-opleiding geformuleerd die erop gericht zijn het beroepsgerichte karakter van de hbo-masteropleiding te waarborgen. Algemene
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
25
ingangseis is dat studenten beschikken over een afgeronde hbo-opleiding in de initie¨le fase. Ook wordt van studenten verwacht dat zij beschikken over de nodige werkervaring en de opleiding via een duale leerweg volgen, waarbij zij werkzaam zijn in de relevante beroepspraktijk. Deze criteria zijn erop gericht de relatie tussen de professional master opleiding en de beroepspraktijk voldoende zeker te stellen. Via een nog nader uit te werken erkenningsmechanisme zal in de toekomst worden getoetst of masteropleidingen aan deze criteria voldoen. De mogelijkheid bestaat dat hogescholen afhankelijk van het type professional-masteropleiding dat zij verzorgen, aanvullende eisen aan studenten gaan stellen. Het gaat hier in essentie om selectief toegankelijke opleidingen waarvoor deelnemers een kostendekkend tarief betalen. Via het genoemde erkenningsmechanisme zal bekeken worden of deze aanvullende eisen overeenkomen met het beoogde beroepsgerichte karakter van de professional-masteropleiding. 64 Hoeveel van de thans bestaande masteropleidingen in het hbo stellen niet de instroomeis van praktijkervaring? Worden deze opleidingen doorgaans van overheidswege bekostigd? Toelatingseisen tot de bestaande masteropleidingen worden door de afzonderlijke hogescholen zelf vastgesteld; veelal in overleg met de buitenlandse instelling die de mastertitel uiteindelijk verleent. De toelatingseisen kunnen om deze reden per masteropleiding varie¨ren. Volgens gegevens van de hogescholen werden in 1995 ca. 70 mastersopleidingen door de hogescholen verzorgd. In de meeste gevallen blijkt het bezit van een hbo-getuigschrift voldoende om toegang te hebben tot de opleiding. In een beperkt aantal gevallen ( bij ca. 10 van de 70 opleidingen) wordt daarbovenop ook een aantal jaar werkervaring gevraagd. De bestaande masteropleidingen, evenals overigens de toekomstige professional masteropleidingen, behoren tot de post-initie¨le fase en vallen om die reden niet onder de bekostigingsverantwoordelijkheid van de overheid. Wel wordt in incidentele gevallen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de WSF biedt om de SF-rechten die een student overhoudt na het afronden van de initie¨le opleiding, te gebruiken voor het volgen van de masteropleiding. Met de invoering van de prestatiebeurs zal evenwel ook deze vorm van overheidsbetrokkenheid tot een einde komen doordat de duur van de gemengde toelage teruggaat naar de cursusduur. 65 Zullen de vervolgopleidingen in het hbo en wo ook toegankelijk zijn voor buitenlandse studenten die een relevante opleiding hebben genoten? Buitenlandse studenten zijn op dezelfde voet als Nederlandse studenten toelaatbaar tot de vervolgopleidingen. Ten aanzien van studenten van buiten de Europese Unie geldt daarbij dat deze geen studiefinanciering ontvangen en een door de instelling vastgesteld collegegeld verschuldigd zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
26
blz. 30 2.2.8 66 Kunnen de voors en de tegens op een rij worden gezet van de voorziene titels in het hbo: baccalaureaat, ingenieur (ing.), (professional) master? Hoe wordt verwarring ten opzichte van de titulatuur van het wo voorkomen? De huidige titels baccalaureus (of Bachelor) en ingenieur (ing.) blijven in het hbo gehandhaafd. De titel van «professional» master wordt verleend na het doorlopen van een erkende en gevalideerde Master-opleiding in het hbo. Via de specificatie «professional» zal het noodzakelijke onderscheid tussen deze en de Master-titel in het wo helder blijven. Via eventuele specificatie van de titel baccalaureus (of Bachelor) in het hbo en in het wo zal ook hier de herkenbaarheid in nationaal en internationaal verband bewerkstelligd kunnen worden.
blz. 31 2.3.1 67 Waarom wordt in de beschouwing over de verschillen tussen formele en feitelijke cursusduur voorbijgegaan aan de doelstelling van de algemene en wetenschappelijke vorming? In onze optiek maken de doelstellingen van algemene en, in het bijzonder, wetenschappelijke vorming een onlosmakelijk deel uit van iedere wetenschappelijke opleiding. Zij vormen dan ook geen rechtvaardiging voor de relatief sterke discrepantie tussen nominale en feitelijke cursusduur in Nederland. Aan deze doelstellingen moet, net als in andere landen te doen gebruikelijk is, invulling gegeven worden in het kader van de vastgestelde nominale cursusduur van de opleiding. 68 Welke gedragsveronderstellingen worden gehanteerd voor de doorwerking van de vastgestelde wijzigingen in de studiefinanciering op de verblijfsduur? Wat is eigenlijk het probleem voor de overheid van een langere verblijfsduur van studenten die wel een diploma behalen? Hoe werkt deze door op de bekostiging? De gedragsveronderstellingen die in de beleidsmatig bijgestelde Referentieraming 1995 zijn gehanteerd zijn de volgende: – minder stapelen: aangenomen is dat het aantal studenten dat met een ho-diploma opnieuw een studie in het hoger onderwijs gaat volgen halveert; – minder lang studeren: aangenomen is dat de helft van de studenten die na meer dan 4 jaar hun diploma halen, een jaar korter over deze studie doet; – beperking cursusduur hbo: aangenomen is dat de afstuderende studenten met een mbo- of vwo-opleiding een jaar korter over het hbo doet; – stabilisering doorstroom wo: aangenomen is dat de doorstroompercentages naar het wo constant blijven op het niveau 1994; dit betreft zowel de directe als de indirecte instroom vanuit het vwo, alsmede de overige instroom.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
27
Een langere verblijfsduur van studenten die wel een diploma behalen is niet automatisch een probleem. Dit hangt van de omstandigheden af. In algemene zin kan men stellen dat naarmate studenten eerder toetreden tot de arbeidsmarkt het maatschappelijk nut van de genoten opleiding groter is. Echter indien studenten de extra verblijfsduur gebruiken om naast het studeren te werken, om zodoende een geringere schuld via de studiefinanciering op te bouwen, dan is daar geen overwegend bezwaar tegen. Indien studenten daarentegen de extra verblijfsduur gebruiken om extra onderwijs te consumeren, via ofwel een tweede ho-studie ofwel extra vakken, dan is daar uit onderwijskundig oogpunt ook geen bezwaar tegen, maar is er uit bekostigingsoogpunt geen sprake van een hoge prioriteit voor de overheid. De student kan dan sterker zelf verantwoordelijk gesteld worden voor de bekostiging van het extra genoten onderwijs. In het bekostigingsmodel van de universiteiten en hogescholen wordt een langere verblijfsduur ook niet specifiek gehonoreerd. Men moet echter wel bedenken dat het hier de verdeling van een vaststaand budget betreft en dat wanneer instellingen extra onderwijsinspanningen leveren ten behoeve van een bepaalde categorie «langstudeerders» dat dit ten koste gaat van de tijd en de ruimte voor de overige studenten. Met andere woorden, studenten die langer dan 4 jaar studeren vallen weliswaar buiten de rekenregels van het bekostigingsmodel, maar worden uiteindelijk toch bekostigd met behulp van de totale rijksbijdrage die aan de instellingen wordt toegekend. 69 Wat zijn de gedragseffecten bij studenten, ingedeeld naar sociale afkomst, als studenten met vroegtijdige selectiemomenten in het hoger onderwijs geconfronteerd worden? Er zijn geen aanwijzingen dat het gedrag in reactie op vroegtijdige selectiemomenten direct wordt beı¨nvloed door de sociale afkomst van studenten. Er zal bezien worden of deze vraag opgenomen kan worden in het beleidsgericht onderzoek dat komende periode – mede in het licht van de in het ontwerp-HOOP voorgestelde maatregelen – zal worden uitgezet.
blz. 33 2.3.2 70 Hoe gaat de overheid bevorderen dat er tussen de universiteiten, het hbo en het mbo voldoende contacten zijn om wederzijdse verwijzing echt inhoud te geven? De samenwerking tussen hogescholen en universiteiten in het kader van gezamenlijke voorlichting en wederzijdse verwijzing is de afgelopen jaren goed op gang gekomen. Sinds het HOOP 1992 is de samenwerking tussen universiteiten en hogescholen gestimuleerd. Zo hebben universiteiten en hogescholen in 1993, naar aanleiding van het advies van de commissie Meijer, een Besturenakkoord tot samenwerking afgesloten, waarin wederzijdse verwijzing een belangrijke prioriteit vormde. In dit verband zijn verschillende initiatieven tot stand gekomen. Ook de samenwerking tussen hogescholen en mbo-instellingen is in de afgelopen periode goed van de grond gekomen. Verdere versterking van de samenwerking zal worden bevorderd door landelijke en regionale afspraken tot stand te brengen tussen instellingen over de onderwijsprogrammering, de studie-advisering en verwijzing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
28
De bewindslieden zullen met HBO-Raad en VBVE in overleg treden over de vraag op welke wijze dit verder kan worden uitgewerkt, c.q. geı¨ntensiveerd. 71 Het bindend studie-advies zoals thans opgenomen in de WHW wordt aangescherpt. Wat zal de instellingen er toe prikkelen om er gebruik van te maken? En hoe ver reikt de verantwoordelijkheid (begeleiding) van de verwijzende instelling ten opzichte van de student vanaf het moment dat een bindend studie-advies wordt gegeven? Primair bij de verruiming van het bindend studie-advies is, dat het niet gaat om een verplichting voor een universiteit of hogeschool, maar om de instellingen de mogelijkheid te geven een bindend advies uit te brengen. Dit betekent dat het instrument het karakter van een «ultimum remedium» behoudt en dat het alleen dan wordt toegepast wanneer een student onmiskenbaar een onjuiste keuze voor een opleiding heeft gemaakt. Dit karakter wordt onderstreept door het gegeven, dat de verruiming niet betekent dat het bindend advies altijd na drie maanden wordt afgegeven, maar dat het mogelijk wordt dit vanaf de derde maand te doen. Daardoor blijft het mogelijk eerst andere middelen (zoals een intensieve studiebegeleiding) te hanteren. In de gezamenlijke conclusies op basis van het overleg over het ontwerp-HOOP met de universiteiten en hogescholen is de verruiming van het gebruik van het bindend advies onderschreven. De instellingen worden hiermee geprikkeld, omdat zij e`n belang hebben bij een kortere verblijfsduur (waar zij zich ook aan hebben gecommitteerd) e`n zich verantwoordelijk voelen voor de studenten. De verantwoordelijkheid van de instelling is primair gericht op het vaststellen of de student op de goede plek zit. Vervolgens moet worden bezien hoe een student naar een goede plek te verwijzen. Om hieraan uitvoering te geven is een nauwe samenwerking tussen de instellingen vereist. De zorgvuldigheid jegens de student moet worden gewaarborgd door een regeling van beroep en «second opinion». 72 Kan worden aangegeven de mate waarin instellingen thans gebruik maken van de mogelijkheid tot een bindend studie-advies in de WHW? Omstreeks 1 maart 1996 zal een onderzoek van de inspectie beschikbaar komen, waarin inzicht wordt geboden in de wijze waarop de universiteiten en hogescholen gebruik hebben gemaakt van het instrument van het bindend advies, nadat het in de WHW werd geı¨ntroduceerd. Het onderzoek zal aan de Kamer worden aangeboden. 73 Waar is de veronderstelling op gebaseerd dat instellingen in staat zijn om vo´o´r 1 februari een zinvol advies uit te brengen aan een beginnende student? Een bindend advies na drie maanden zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd. Tijdens het overleg over het ontwerp-HOOP in de Studentenkamer is hierbij de situatie geschetst waarin het evident is dat een student niet studeert. 74 Op grond van welke overwegingen zal het mogelijk zijn reeds na drie maanden een bindende verwijzing tot stand te brengen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
29
In de gezamenlijke conclusies op basis van het overleg over het ontwerp-HOOP in de HO-Kamer hebben universiteiten en hogescholen een verruiming van de toepassing van het bindend advies onderschreven. Hierbij kan worden aangetekend, dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik zal worden gemaakt van een bindende verwijzing na drie maanden. Deze verwachting is ook uitgesproken in het overleg over het ontwerp-HOOP in de Studentenkamer. 75 Wat wordt bedoeld met het scheppen van de mogelijkheid om het hoger onderwijsinstellingen mogelijk te maken om gedurende de gehele studie studenten bindend te verwijzen binnen een opleiding? Welke consequenties voor studiefinancieringsaanspraken heeft een dergelijke verwijzing? Op dit moment verplicht de WHW instellingen voor hoger onderwijs slechts dat zij studenten na afloop van het eerste studiejaar een studieadvies geven, waaraan een bindend karakter kan worden verbonden. Een van de beoogde maatregelen voor het verruimen van de toepassing van het bindend studie-advies is, dat gedurende de gehele opleiding een student binnen die opleiding kan worden verwezen. Het wordt dan beter mogelijk om een goede afstemming tot stand te brengen tussen de specifieke kennis en vaardigheden van de student en de eisen die door de diverse afstudeervarianten worden gesteld. In de huidige situatie geeft een propaedeuse toegang tot alle afstudeerrichtingen. Met de beoogde verruime toepassing van het bindend advies wordt dit doorbroken. In dit kader kan ook worden gedacht aan een verwijzing naar excellente trajecten in het wo of aan een afzonderlijke onderwijsstroom voor bijvoorbeeld mbo’ers in het hbo. Aan een dergelijke verwijzing zijn geen gevolgen verbonden voor het totaal van de aanspraak op studiefinanciering. Wat de rechtsgevolgen van een ingesteld beroep betreft, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij de reeds in de WHW opgenomen beroepsgang voor het college van beroep voor de examens (artikel 7.61). Daarin is geen schorsende werking voorzien, maar is wel de mogelijkheid van een voorlopige voorziening opgenomen voor die gevallen waarin het belang van de student een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert. Een overeenkomstige voorziening ligt ook in de rede bij een beroep tegen een bindende verwijzing. Met een dergelijke voorziening wordt de onzekerheid voor de student tot een minimum beperkt. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de WHW. Wat het afleggen van tentamens betreft, zou in de bedoelde voorlopige voorziening ter zake een regeling kunnen worden getroffen. 76 Indien er een bindend studie-advies wordt gegeven is de mogelijkheid om een second opinion te verkrijgen een vereiste. Ook zou een student in beroep moeten kunnen gaan tegen een bindend advies. Worden deze beide voorzieningen (second opinion en beroepsgang) getroffen bij invoering van een bindend studie-advies? Zal een beroepsprocedure de werking van de maatregel schorsen, of kan een student hangende het beroep geen tentamens afleggen? Ja, beide voorzieningen worden getroffen. Uit de gezamenlijke conclusies uit het overleg met universiteiten, hogescholen en studentenorganisaties is af te leiden dat een beroepsgang moet worden gecree¨erd. Ook wordt een «second opinion» breed ondersteund en heeft alleen de HBO-Raad dit onderdeel van de conclusies niet expliciet onderschreven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
30
Een en ander zal daarom ertoe moeten leiden dat in het kader van de verruiming van de mogelijkheden van een bindend advies door de instellingen voor hoger onderwijs tevens een regeling zal worden getroffen over de mogelijkheid van beroep en «second opinion». Voor de vraag over de schorsende werking wordt verwezen naar het antwoord op vraag 75. 77 Houdt verwijzing binnen de opleiding in dat binnen de opleiding «zware» en «lichte» profielen ontstaan, waartussen de student wordt verwezen? En zo ja, behoren bij de verschillende profielen dan nog wel dezelfde diploma’s? Als gevolg van verwijzing binnen een opleiding kunnen inderdaad «zwaardere» profielen of «excellente» leerwegen ontstaan. Daarbij moet echter niet alleen gedacht worden aan een verschillend eindprofiel, maar veeleer aan het behalen van een zelfde eindniveau in een korter tijdsbestek. Daarnaast kan verwijzing binnen een opleiding zinvol zijn bij de keuze voor een bepaalde afstudeerrichting. Ook daarbij blijft – evenals thans – sprake van een diploma van dezelfde opleiding.
2.3.3 78 Op grond van welke criteria worden aan een beperkt aantal universitaire opleidingen de mogelijkheid gegeven uit te groeien tot topopleidingen? Aan welke topopleidingen wordt gedacht? Zal er sprake zijn van van te voren kenbare kwaliteitscriteria en wordt een competitie-element ingebouwd om deze kwaliteitscriteria te bereiken of worden van te voren topopleidingen aangewezen? Wanneer kunnen experimenten starten? Zijn nu al voorbeelden voorhanden, waar het criterium internationale faam doorslaggevend is? Bestaat enige relatie tot de onderzoekscholen? Welke financie¨le consequenties voor de instelling heeft het bij wijze van experiment aanwijzen van een opleiding als topopleiding? Zoals in het ontwerp-HOOP is aangegeven wordt eraan gedacht een klein aantal opleidingen van universiteiten uit te laten groeien tot topopleidingen. Het gaat hierbij om opleidingen die internationaal in aanzien staan en buitenlandse studenten kunnen trekken. Het voorstel is dit experiment uit te voeren bij opleidingen/universiteiten die nu al internationaal grote faam genieten. De criteria zijn derhalve onder meer de internationale bekendheid van de opleidingen, maar ook de kwaliteit en de uniciteit van de opleiding binnen de Nederlandse, dan wel internationale context. Vooralsnog wordt geen relatie gelegd met de onderzoekscholen. Het is echter denkbaar dat dit bij de kwaliteitsbeoordeling wel zal geschieden. De nadere criteria zullen worden uitgewerkt in een wetsvoorstel. Hierin zal ook de procedure worden vastgelegd. Op voorhand kunnen geen uitspraken worden gedaan over de vraag welke concrete opleidingen in aanmerking zouden kunnen komen om uit te groeien tot topleiding. Het aanwijzen van een opleiding als een topopleiding heeft vooralsnog geen consequenties voor de toedeling van middelen. Het is aan de instellingen om bij de interne middelentoewijzing beslissingen te nemen over eventuele extra financie¨le middelen ten behoeve van de eigen topopleidingen, waarbij het voor de hand ligt dat wordt gegarandeerd dat topopleidingen over hoogwaardige voorzieningen beschikken. Het is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
31
denkbaar dat de topopleidingen aan de orde zullen komen op de bilaterale overleggen inzake het capaciteitsbeleid en de bekostiging.
blz. 34 2.3.4/2.3.5 79 Wat is het gevolg voor de studiefinanciering voor een wo-student die na 1 februari overstapt naar het hbo? Voor studenten die vo´o´r 1 februari in het eerste jaar overstappen is dit mogelijk zonder nadelige gevolgen: zij krijgen in het hbo drie jaar recht op gemengde studiefinanciering, zonder aftrek van de in het wo verbruikte maanden. Bij een overstap van een student van het wo naar het hbo na 1 februari tellen de in het wo verbruikte maanden met studiefinanciering wel mee. 80 Het modulesysteem is niet verplicht op het hbo. Hoe kan de regering garanderen dat wo-studenten zonder vertraging door kunnen stromen in het hbo? Er zal geen sprake zijn van nadelige gevolgen indien vo´o´r 1 februari wordt overstapt naar het hbo. Dan krijgt men immers in het hbo dan recht op 36 maanden gemengde studiefinanciering (als prestatiebeurs) vanaf het moment van inschrijving in het hbo, en daarmee voldoende studiefinancieringsrechten voor het volgen van een volledige hbo-opleiding. Een wo-student die na 1 februari overstapt naar het hbo, heeft recht op 36 maanden gemengde studiefinanciering (als prestatiebeurs) vanaf het eerste moment van inschrijving in het ho (i.c. wo). Het modulesysteem is inderdaad niet verplicht op het hbo, maar zou ook geen voldoende voorwaarde vormen om enige vorm van vertraging uit te sluiten. Teneinde er zorg voor te dragen dat met een overstap van het wo naar het hbo zo min mogelijk tijd verloren gaat zal, zoals in het ontwerp-HOOP wordt aangegeven, een goede afstemming tussen hogescholen en universiteiten noodzakelijk zijn. Hierbij wordt onder meer gedacht dat aan het vergroten van de bekendheid met de wederzijdse programma’s en eventuele vrijstellingsregelingen. 81 Kan door middel van cijfermatige gegevens worden aangegeven welk van de volgende trajecten het meest rendeert: havo-propaedeuse hbo-wo; havo-tweede fase vwo-wo; havo-hbo-wo? Kunnen onder meer de volgende parameters worden benoemd: studieduur, studiekosten (incl. studiefinanciering), studierendement, arbeidsmarktperspectief (werkwerkloos), aanvangssalaris? Het rendement van een opleidingstraject is te berekenen uit de confrontatie van kosten en opbrengsten. Het berekenen en meten van kosten en baten van onderwijs is erg gecompliceerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een rapport van de Stichting Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) «Rendement van opleiding en allocatie van arbeid, 1994». Een vergelijking van de gevraagde trajecten havo-hbo propedeuse-wo, havo-vwo-wo en havo-hbo-wo is op basis van het rapport niet mogelijk, omdat het traject havo-hbo propedeuse-wo ontbreekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
32
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de baten (ondermeer studierendement, arbeidsmarktperspectief, meerinkomen) gedifferentieerd naar de gevraagde trajecten. Wel kan – met de nodige relativering – gekeken worden welk van de gevraagde trajecten het meeste kost. De nodige relativering omdat bijvoorbeeld geen rekening wordt gehouden met de kosten als gevolg van het derven van de opbrengsten die de leerling/ student maatschappelijk bezien zou hebben kunnen voortbrengen als hij niet zou studeren en ook geen rekening wordt gehouden met de immaterie¨le kosten en studiekosten (voorzover niet gecompenseerd door studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten). Van de drie in de vraag genoemde trajecten brengt het traject havo-propedeuse hbo-wo de minste kosten met zich mee. In het ontwerp-HOOP 1996 wordt overigens voorgesteld de regel dat studenten na het behalen van het propedeuse hbo toegang verwerven tot het wo, af te schaffen. Dit is niet bedoeld als bezuinigingsmaatregel maar om de selectieve functie van het vo te versterken in combinatie met een sterkere profilering van hbo en wo. 82 Hoe wordt de temponorm bij een verwijzing na een half jaar gehanteerd? De student moet namelijk vijftig procent (en straks zelfs zeventig procent) van zijn jaar halen. Weliswaar kunnen punten van voor en na de verwijzing opgeteld worden, maar het ligt voor de hand dat de student verwezen omdat hij bijna geen punten gehaald had. Na verwijzing is dus niet echt sprake van een tweede kans, de dreiging dat de student zijn norm niet haalt is levensgroot. Hoe wordt dit knelpunt ondervangen? Inderdaad is het mogelijk dat bij een verwijzing na 1 februari in het eerste jaar van inschrijving de student zijn norm niet haalt. Studenten en instellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid om – indien dit dreigt – te zorgen voor tijdige verwijzing (vo´o´r 1 februari) door de instelling dan wel zelfselectie door de student. Als gevolg van de voorstellen in het ontwerp-HOOP zullen de instellingen de mogelijkheid krijgen de studenten vanaf ongeveer drie maanden gedurende de hele verdere propedeutische fase een bindend studie-advies te geven. Momenteel is een bindend studie-advies beperkt tot het eind van het eerste jaar van inschrijving.
2.3.6 83 Kan meer informatie worden gegeven over de te wijzigen systematiek m.b.t aanmelding en inschrijving ? Is het denkbaar, dat door profilering van en werving door instellingen de instroom van studenten wordt vergroot t.o.v. de thans gehanteerde cijfers? De hoofdlijnen van de te wijzigen systematiek m.b.t. aanmelding en inschrijving zijn neergelegd in het ontwerp-HOOP 1996. Deze hoofdlijnen zijn ook na overleg met VSNU en HBO-Raad niet gewijzigd. Verdere detaillering vereist nadere uitwerking. Die uitwerking moet nog plaatsvinden, samen met VSNU en HBO-Raad. Profilering en werving kunnen effect hebben op de instroom van studenten. Het gaat daarbij echter niet zozeer om het landelijk niveau en de thans daarvoor gehanteerde cijfers, maar veeleer om effecten op instellingsniveau. Het is goed denkbaar dat veranderingen in studentenbelangstelling leiden tot verschuivingen van studentenstromen tussen instellingen met dezelfde opleiding en tussen verschillende opleidingen. Een instelling zal overigens haar capaciteit niet ongebreideld kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
33
aanpassen aan een toenemende belangstelling. De zorg van de instelling voor de opleidingskwaliteit vormt daarvoor een natuurlijke begrenzing.
blz. 37 2.4.2 84 Wat zijn tot nu toe de ervaringen opgedaan met een vrijwillige ordening van het opleidingenaanbod? Welke rol speelt de macro-doelmatigheid in het beoogde proces? Ligt hier nog een rol voor de ACO? In het hbo zijn tot op heden in de volgende deelgebieden vrijwillige ordeningsoperaties gerealiseerd: hoger economisch onderwijs, hoger technisch onderwijs, taal en cultuur en gedrag en maatschappij. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van het aantal verschillende typen opleidingen en afspraken over de naamgeving. Ook is een vermindering van het aantal afstudeerrichtingen tot stand gekomen en zijn afspraken gemaakt over de inhoud van de curricula. Deze operaties hebben een positief effect op de transparantie van het hbo-bestel en op de afstemming van het onderwijsaanbod op de behoeften van het afnemend veld. Hoewel e´e´n en ander de macro-doelmatigheid in positieve zin beı¨nvloedt, hadden deze operaties niet als doel om het gehele aanbod aan hbo-opleidingen kritisch te bezien vanuit het perspectief van het aantal hogescholen dat een bepaalde opleiding aanbiedt. Ook ten aanzien van het nu beoogde proces staat het aantal opleidingen per opleidingstype niet op de agenda. De ACO vervult geen initie¨rende rol bij de herstructurering van het opleidingenaanbod. Wel is ACO betrokken bij de beoordeling van de uitkomsten daarvan, als deze leiden tot instelling van nieuwe opleidingen of wijziging van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling van bestaande opleidingen. De ACO pleit voor terugdringing van het aantal opleidingen en vindt dat de hogescholen op deze weg dienen voort te gaan op de wijze, zoals ten aanzien van het hoger economisch onderwijs en hoger technisch onderwijs is geopereerd. De tot stand te brengen brede opleidingen dienen in de visie van de ACO te voorzien in een herkenbare maatschappelijke behoefte. In het wetenschappelijk onderwijs is in het midden van de jaren ’80 in het kader van de TKV- en SKG-operatie ervaring opgedaan met herordening van het bestaande aanbod aan opleidingen door de instellingen zelf. Mede als gevolg van deze operatie was de noodzaak aan een herordening van opleidingen in het wo minder groot. Uit het ACO-advies komt ook naar voren dat het aantal nieuwe opleidingen in het wo lager ligt dan in het hbo. Conform de uitkomsten van het overleg tussen de bewindslieden en de VSNU komt de VSNU in het voorjaar van 1996 met een voorstel voor herordening. In de herordening speelt de macro-doelmatigheid geen rol, voor het toetsen hiervan zijn andere instrumenten beschikbaar. Doelstellingen van de herordening zijn te komen tot verbreding van opleidingen en het verhogen van de transparantie van het opleidingenaanbod. Het initiatief bij de herordening van opleidingen ligt bij de instellingen. De ACO speelt geen actieve rol in dit proces, anders dan de advisering over de macro-doelmatigheid van nieuwe opleidingen die uit deze herordening voortkomen. 85 Hoe verhoudt zich het voornemen tot ingrijpen in het opleidingenaanbod, tot de wachtgeldproblematiek? Hoe wordt voorkomen dat er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
34
situaties ontstaan zoals na de operaties TVC/SKG, die geleid hebben tot een jarenlange nasleep in de vorm van wachtgeldproblematiek? Herstructurering van het opleidingenaanbod tast de totale werkgelegenheid in het hoger onderwijs niet aan, aangezien het beschikbare budget niet wordt aangepast. Dit in tegenstelling tot de TVC/SKGoperaties, waaraan wel een bezuinigingstaakstelling was verbonden. Wel is het mogelijk dat binnen instellingen, en in beperkte mate ook tussen instellingen, verschuivingen in de formatie plaatsvinden. Het is echter een geleidelijk proces, waarbij de instellingen zelf het voortouw hebben. Tevens heeft elke instelling in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid om via een pro-actief personeelsbeleid dreigende wachtgeldgevolgen te minimaliseren. Daartoe behoort ook het maken van onderlinge afspraken tot overname van personeel bij een eventuele verschuiving van opleidingen. Deze verantwoordelijkheid voor het minimaliseren van de wachtgeldproblematiek ligt nu veel sterker bij de instellingen dan ten tijde van de TVC/SKG-operaties. Bovendien zijn sindsdien de condities waaronder wachtgeld verkregen kan worden aanmerkelijk aangescherpt.
blz. 38 86 en 87 Waarom daalt het aantal deeltijdstudenten in het hbo? Aan welke vormen van financie¨le stimulering wordt gedacht om een grotere varie¨teit aan leer/werk-trajecten te bevorderen? Wordt in dit verband ook gedacht aan uitbreiding van de fiscale faciliteiten voor het leerlingwezen en de aio’s/oio’s tot hbo-studenten? De komende periode zal met de hogescholen nader worden overlegd over de vormgeving van de bekostigingssystematiek voor het hbo. Een van de vragen in dat verband is in hoeverre de bekostiging barrie`res opwerpt die de totstandkoming van leren/werken belemmeren. Daarnaast kan worden verkend of en zo ja onder welke condities fiscale faciliteiten bij kunnen dragen aan de bevordering van leer/werktrajecten.
blz. 40 2.5.1 88 Kan een overzicht worden gegeven van alle beleidsvoornemens uit het ontwerp-HOOP 1996 die zullen (kunnen) worden bekostigd uit het studeerbaarheidsfonds? De beleidsvoornemens uit het ontwerp-HOOP 1996 worden niet direct bekostigd uit het studeerbaarheidsfonds. Zij zullen hun uitwerking moeten krijgen op het niveau van de afzonderlijke instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs. Daar waar deze uitwerking kwaliteiten- en studeerbaarheidsaspecten van het onderwijs betreft en de instelling in het kwaliteitsplan de afweging maakt dat deze specifieke aangelegenheden binnen de innovatie van het onderwijs prioriteit moeten krijgen is aanvullende financiering vanuit het studeerbaarheidsfonds – binnen de voorwaarden zoals geformuleerd in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid – mogelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
35
89 Welk deel van het studeerbaarheidsfonds is inmiddels reeds belegd door op landelijk niveau vastgestelde prioriteiten? Hoe verhoudt zich dit tot de inzet om de instellingen uit te dagen zelf met voorstellen terzake te komen? Hoe vindt prioriteitenafweging dan nog plaats? Er is geen sprake van reeds belegde middelen uit het studeerbaarheidsfonds ten behoeve van de in het ontwerp-HOOP geformuleerde landelijke prioriteiten. Conform de afspraken in het rapoport Kwaliteit en Studeerbaarheid zullen de instellingen bij het opstellen van hun kwaliteitsplan en de voorstellen voor innovatie van het onderwijs rekening houden met deze landelijke prioriteiten. Op basis van deze voorstellen zullen middelen uit het studeerbaarheidsfonds worden toegekend. Hiermee ontstaat een situatie die tegemoet komt aan het streven op basis van prioriteitenafweging en planvorming door de instellingen te komen tot innovatie van het onderwijs. Daarenboven is in de HO-Kamer afgesproken dat de voorstellen van de VSNU voor informatietechnologie, zoals deze ook reeds vermeld waren in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid, in aanmerking komen voor medefinanciering uit het studeerbaarheidsfonds. Toekenning van middelen t.b.v. voorstellen op basis van landelijke prioriteiten vindt plaats binnen de intentionele verdeling van de middelen van het studeerbaarheidsfonds over de instellingen. Deze intentionele verdeling vindt plaats op basis van studentenaantallen (binnen de verdeling van de middelen uit het studeerbaarheidsfonds over hbo en wo). 90 en 91 Gezien de zinsneden uit het ontwerp-HOOP lijkt het zeer aannemelijk dat het studeerbaarheidsfonds ook aangewend mag worden voor het verkorten van de opleidingen. Heeft de minister dit ook aan de studentenorganisaties kenbaar gemaakt tijdens het opstellen van het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid? Hoeveel van de 500 miljoen uit het studeerbaarheidsfonds is gereserveerd voor de verkorting van de opleidingen? Voorstellen die worden ingediend met het oog op medefinanciering vanuit het studeerbaarheidsfonds dienen gericht te zijn op vergroting van kwaliteit en studeerbaarheid en moeten voldoen aan de criteria zoals geformuleerd in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid. Daar waar (elementen van) voorstellen voor cursusduurverkorting binnen deze doelstelling vallen en voldoen aan bovengenoemde criteria is medefinanciering vanuit het studeerbaarheidsfonds ook voor deze voorstellen mogelijk. Gegeven de volgtijdelijkheid van het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid en het ontwerp-HOOP zijn de voorstellen met betrekking tot het verkorten van opleidingen niet als zodanig aan de orde geweest bij het opstellen van het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid. De betreffende voorstellen zijn uiteraard wel aan de orde geweest in het overleg met de studentenorganisaties over het ontwerp-HOOP. Daarbij hebben de studentenorganisaties aangegeven dat de middelen van het studeerbaarheidsfonds naar hun mening niet ingezet mogen worden in het kader van de in het ontwerp-HOOP beoogde differentiatie in cursusduur. Op voorhand is geen deel van het studeerbaarheidsfonds geoormerkt ten behoeve van voorstellen gericht kwaliteit en studeerbaarheid samenhangend met de beoogde cursusduurdifferentiatie. Toekenning van middelen zal plaatsvinden op basis van planvorming en prioriteitsstelling op het niveau van de instellingen. Deze toekenning van middelen vindt plaats binnen de intentionele verdeling van middelen uit het studeerbaar-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
36
heidsfonds. Deze intentionele verdeling van middelen vindt plaats op basis van studentenaantallen (binnen de verdeling van middelen uit het studeerbaarheidsfonds over hbo en wo). 92 Welke sancties hanteert het ministerie wanneer een instelling zijn kwaliteitsmanagementplan te laat indient, en zo niet kan voldoen aan de verplichting om bij een stijgend collegegeld de kwaliteit en studeerbaarheid van opleidingen te verbeteren? Er staat geen directe sanctie op het niet of te laat indienen van het kwaliteitsmanagementplan. Het kwaliteitsmanagementplan vormt echter wel een noodzakelijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor aanvullende financiering voor voorstellen gericht op verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Bovendien is er gegeven de instemming van alle partijen met de gemaakte afspraken geen aanleiding te veronderstellen dat gemaakte afspraken niet zullen worden nagekomen. Daarenboven is in de HO-Kamer ingestemd met het verzoek van de HBO-Raad om in eventuele gevallen een verruiming van de termijn voor indiening van voorstellen te hanteren. De inspectie zal conform het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid rapporteren over de kwaliteitsplannen van universiteiten en hogescholen.
blz. 41 93 Hoe hard is de cohortgarantie? Welke garanties kan de student geboden worden? De cohortgarantie betekent dat als beleidsuitgangspunt wordt genomen dat voor studenten gedurende de cursusduur dezelfde financie¨le condities gelden als bij aanvang van de studie bekend waren, rekening houdend met uitvoerbaarheid en rechtszekerheid. Daarbij is in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid opgenomen dat nieuwe, niet bij aanvang van de studie aangekondigde maatregelen vallen onder de cohortbenadering, tenzij er zwaardere redenen zijn om daarvan af te wijken.
blz. 42 94 Krijgt de voorgestelde monitorgroep, die zicht moet houden op kwaliteit en studeerbaarheid een wettelijke status? Wanneer kunnen de wetswijzigingen worden verwacht, die nodig zijn voor de realisering van de gemaakte afspraken? De VSNU, HBO-Raad, ISO en LSVb hebben afspraken gemaakt ten aanzien van de bewaking van de voortgang van Kwaliteit en Studeerbaarheid. Deze afspraken houden in dat de besturen van VSNU, HBO-Raad, ISO en LSVb maandelijks bijeen komen om de voortgang te controleren van de verschillende onderwerpen. Elke maand zal worden gerapporteerd over de bevindingen, tevens zal periodiek overleg plaatsvinden met de minister. Met deze afspraken is invulling gegeven aan de beoogde monitorgroep zoals genoemd in het rapport van de Stuurgroep. Een wettelijke status voor de monitorgroep is niet nodig. Het wetsvoorstel Kwaliteit en Studeerbaarheid ligt thans voor advies voor bij de Raad van State. Na advisering door de Raad van State zal het wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede Kamer. Zoals aangegeven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
37
in de brief van 10 oktober 1995 wordt gestreefd naar inwerkingtreding per augustus 1996. 95 Op grond van welke criteria zijn de landelijke prioriteiten voor de planvorming op het gebied van kwaliteit en studeerbaarheid tot stand gekomen? Welk deel van het budget uit het studeerbaarheidsfonds zal hiervoor worden aangewend? De landelijke prioriteiten betreffen voorstellen ten aanzien van de innovatie van het onderwijs die een zodanig karakter hebben dat een gemeenschappelijke aanpak door meer dan een instelling geboden is (Rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid, pag. 16). Uiteraard laat dat onverlet dat instellingen ook op andere gemeenschappelijke problemen samenwerking kunnen zoeken. De in het ontwerp-HOOP geformuleerde prioriteiten betreffen dan ook de aandachtsgebieden waar samenwerking tussen instellingen in elk geval geboden is. Het omvang van het deel van het studeerbaarheidsfonds dat ten behoeve van deze prioriteiten zal worden ingezet in niet op voorhand bepaald maar afhankelijk van de voorstellen van de instellingen ter zake. Toewijzing van middelen ten behoeve van voorstellen op basis van de landelijke prioriteiten vindt plaats binnen de intentionele verdeling van middelen van het studeerbaarheidsfonds over de instellingen. Deze intentionele verdeling vindt plaats op basis van studentenaantallen (binnen de verdeling van de middelen uit het studeerbaarheidsfonds over hbo en wo). 96 Op basis van welke criteria zal de beoogde cursusduurverkorting in het hbo en wo uit het studeerbaarheidsfonds worden bekostigd? Welk deel van het budget uit het studeerbaarheidsfonds zal hiervoor worden aangewend? De criteria voor medefinanciering van voorstellen van instellingen op het gebied van cursusduurverkorting zijn gelijk aan de criteria zoals die gelden voor andere voorstellen. Deze criteria zijn opgenomen in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid. In het algemeen geldt dat de voorstellen gericht moeten zijn op het vergroten van kwaliteit en studeerbaarheid van onderwijsprogramma’s. Daar waar (elementen van) de voorstellen voor cursusduurverkorting binnen deze doelstelling vallen is medefinanciering vanuit het studeerbaarheidsfonds mogelijk. De omvang van het deel van het studeerbaarheidsfonds dat ten behoeve van kwaliteits- en studeerbaarheidsbevordering in het kader van de cursusduurverkorting zal worden ingezet is niet op voorhand bepaald. Een en ander is afhankelijk van de voorstellen van de instellingen ter zake. 97 Worden de onderwijskwalificaties voor wetenschappelijk personeel, de aanpak van de massale onderwijsvormen en de opzet van samenhangende studiebegeleidingssystemen als landelijke prioriteit voor het studeerbaarheidsfonds opgenomen? De genoemde onderwerpen zijn niet als landelijke prioriteit voor het studeerbaarheidsfonds opgenomen. De landelijke prioriteiten betreffen aandachtsgebieden op het gebied van kwaliteit en studeerbaarheid die van zodanige aard zijn dat een gemeenschappelijke aanpak door meer dan een instelling geboden is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
38
De genoemde onderwerpen zijn in het overleg over het ontwerp-HOOP door het ISO voorgesteld als aanvulling op de in het ontwerp-HOOP geformuleerde landelijke prioriteiten. In dit overleg is door ondergetekenden aangegeven dat de door het ISO genoemde punten tevens als aandachtspunt voor de planvorming binnen de instelling kunnen dienen.
blz. 43 98 Waarom zijn bij de prioriteiten voor hbo, respectievelijk wo slechts de technische en lerarenopleidingen, respectievelijk de geesteswetenschappen en informatietechnologie genoemd? Impliceert deze beperkte prioriteitsstelling, dat de overige opleidingen tot posterioriteit worden verklaard? In het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid is opgenomen dat de minister in het HOOP voorstellen zal formuleren voor de innovatie van het onderwijs die een zodanig karakter hebben dat een gemeenschappelijke aanpak door meer dan een instelling geboden is (Rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid, pag. 16). Uiteraard laat dat onverlet dat instellingen ook voor andere gemeenschappelijke problemen samenwerking kunnen zoeken met ander instellingen. Dat betekent ook dat op het niveau van de instellingen prioriteiten kunnen worden geformuleerd die meer omvatten dan de landelijk geformuleerde prioriteiten. Daarmee worden de overige opleidingen niet tot posterioriteit verklaard maar wordt ruimte gegeven aan instellingen om in belangrijke mate zelf prioriteiten te kunnen stellen. 99 Op basis van welke criteria zal de verbetering van de kwaliteit van de opleidingen op het gebied van de geesteswetenschappen worden bekostigd via het studeerbaarheidsfonds? Welk deel van het budget zal hiervoor worden aangewend? Onderdeel van de in het ontwerp-HOOP voorgestelde stappen inzake de geesteswetenschappen betreft de uitnodiging aan de betrokken universiteiten om een gezamenlijk plan op te stellen voor de verbetering van de kwaliteit op het terrein van de geesteswetenschappen. Voor de realisering van dit plan is een beroep op het studeerbaarheidsfonds mogelijk. De beoordeling van dit plan vindt daarbij plaats op basis van criteria die gelden voor de toekenning van middelen uit het studeerbaarheidsfonds en zijn geformuleerd in het rapport kwaliteit en studeerbaarheid. Op voorhand is geen deel van het studeerbaarheidsfonds geoormerkt voor maatregelen op het gebied van de geesteswetenschappen, maar zal toekenning plaatsvinden op basis van planvorming en prioriteitsstelling op het niveau van de instellingen. Deze toekenning van middelen vindt plaats binnen de intentionele verdeling van de middelen van het studeerbaarheidsfonds over de instellingen. Deze intentionele verdeling vindt plaats op basis van studentenaantallen (binnen de verdeling van de middelen uit het studeerbaarheidsfonds over hbo en wo).
blz. 45 2.5.4 100 Hoe kan de dalende tendens van het aantal studenten van de Open universiteit worden verklaard?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
39
Het totaal aantal inschrijvingen bij de Open universiteit komt in 1994 ongeveer 16% lager uit dan in 1993. Dat betekent een versterking van de sinds 1992 bestaande dalende tendens. Deels is dit een gevolg van de lagere instroom, maar de forse daling in 1995 wordt in overwegende mate veroorzaakt door een wijziging van de inschrijvingsregeling die de Ou in 1993 heeft ingevoerd: met ingang van dat jaar is de maximale duur van een inschrijving voor een bepaalde module beperkt van twee tot e´e´n jaar. Die maatregel heeft vanaf medio 1994 geleid tot een tijdelijk versnelde uitstroom van studenten; vanaf medio 1995 zal dit fenomeen zich niet meer voordoen. Er is dus sprake van een geleidelijk dalende tendens met een piek in 1994/95. Voor de eerstgenoemde geleidelijke daling is geen eenduidige verklaring voorhanden. De kenmerken van de studentenpopulatie, naar onder meer leeftijd, vooropleiding, beroepssituatie en studiemotieven, geeft een redelijk stabiel patroon te zien. 101 Op welke termijn wordt overwogen de eigen onderwijstaak van de Open universiteit op te heffen? Indien deze opgeheven wordt, hoe denkt de regering dan het tweede kans onderwijs te laten voortbestaan, met name ook voor de minder draagkrachtigen die nu nog bij de Ou terecht kunnen? Er zijn van overheidswege geen voornemens de eigen onderwijstaak van de Ou te bee¨indigen. In het ontwerp-HOOP is de opvatting neergelegd dat verdergaande samenwerking tussen afstandsonderwijs en het contactonderwijs een noodzakelijke ontwikkeling is. Het «consortium» waarin de Ou en enkele andere instellingen voor hoger onderwijs gaan samenwerken ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs is daarvan een eerste uitwerking. Vervolgens is als aantrekkelijk perspectief voor de langere termijn een mogelijke ontwikkeling geschilderd waarin het afstandsonderwijs ook door andere instellingen wordt aangeboden en in het functioneren van de Ou de stimulerende en dienstverlenende taak voorop komt te staan. In het overleg met de Tweede Kamer van 23 november jl. over de toekomst van de Ou is verduidelijkt dat ervan wordt uitgegaan dat deze langere termijndiscussie door de Ou zelf moet worden geopend. Uitgangspunt voor de onderhavige voorstellen, en dus ook voor het wetsontwerp dat binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, is dat de Ou twee nevengeschikte taken heeft: het verzorgen van afstandsonderwijs, onder meer ten behoeve van het tweede-kansonderwijs, en het bijdragen aan de vernieuwing van het hoger onderwijs in zijn geheel.
blz. 47 2.6.1 102 Op grond van welke gegevens gaan eventuele arbeidsmarktfixi gesteld worden? Beschikt de regering over betere arbeidsmarktvoorspellingen dan tot nu toe voorhanden waren? En mochten er, op grond van onjuiste prognoses, extra kosten moeten worden gemaakt (bijvoorbeeld voor noodmaatregelen bij acute tekorten aan afgestudeerden) worden de financie¨le consequenties daarvan door de regering gedragen? Eventuele arbeidsmarktfixi worden ingesteld op basis van gegevens over de mate waarin het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt dreigt te overtreffen of daadwerkelijk overtreft. Voor het wo zullen voor de studiejaren 1996/1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
40
en 1997/1998 overigens geen arbeidsmarktfixi gesteld worden, daar de universiteiten ingegaan zijn op de uitnodiging in het Ontwerp HOOP om voor een aantal in het Ontwerp HOOP genoemde opleidingen de opleidingscapaciteit zelf te beperken. Voor hbo-opleidingen in de paramedische sector zullen arbeidsmarktfixi worden ingesteld op basis van advies van de minister van VWS. Ondergetekenden beschikken niet over nieuwe informatie dan die uit het advies van de minister van VWS op 12 mei 1995 over een aantal paramedische opleidingen. 103 Hoe is de capaciteitsplanning zo te regelen dat recht wordt gedaan aan zo groot mogelijke vrijheid van keuze van de student e`n de toegankelijkheid niet in gevaar komt? Op welke wijze wordt de benodigde informatie verkregen? Zijn de ervaringen uit het verleden van dien aard dat dit soort planning mogelijk is? In het ontwerp-HOOP 1996 is de verwachting uitgesproken dat het aantal studentjaren in het hoger onderwijs zal verminderen. Uitgaande van de bestaande onderwijscapaciteit zullen er dus voldoende plaatsen zijn om een ieder die zich daarvoor in het vo heeft gekwalificeerd tot het hoger onderwijs toe te laten. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 44, kunnen instellingen binnen hun mogelijkheden de opleidingscapaciteit afstemmen op de opleidingsvraag van studenten. Informatie over die opleidingsvraag kunnen zij afleiden uit de eerste aanmeldingen voor hun opleiding bij de Informatie Beheer Groep. Capaciteitsplanning is geen nieuw instrument, immers ook nu kunnen de instellingen al – onder bepaalde condities – aan capaciteitsplanning doen. In het verleden heeft de capaciteitsfixus geen grote rol gespeeld anders dan voor een beperkt aantal opleidingen. De verwachting is dan ook dat dit soort planning geen grote problemen oplevert voor de vrijheid van keuze van de student en de toegankelijkheid. 104 Welke alternatieven worden overwogen ter vervanging c.q ter aanvulling van het huidige systeem van gewogen loting? Het stelsel van gewogen loting staat in het ontwerp-HOOP niet ter discussie. Wel wordt een aanvulling daarvan overwogen op een zodanige manier, dat aanstaande studenten die een keer zijn uitgeloot en die vervolgens relevante werkervaring hebben opgedaan, bij loting voor het daaropvolgend studiejaar een verhoogde inlotingskans krijgen. Daardoor kunnen niet alleen eindexamencijfers maar ook andere uitdrukkingen van relevante kennis een rol spelen bij de loting. 105 Wordt in het kader van de introductie van een systeem van gewogen loting relevante werkervaring strikt gehanteerd of vallen ook een stage, vrijwilligerswerk of een gelieerde studie onder deze noemer? De term werkervaring impliceert dat sprake zal moeten zijn van ervaringen die «on the job», al dan niet betaald, zijn opgedaan onder nader te bepalen condities. Een gelieerde studie is daarvan uitgesloten.
blz. 48 106 Op welke wijze zullen hbo-instellingen onder de werking van wetgeving voortvloeiende uit het ontwerp-HOOP 1996 zelf regulerend kunnen optreden bij de afstemming van de opleidingscapaciteit op de vraag van de arbeidsmarkt? Geschiedt een en ander onder gezamenlijke regie of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
41
kunnen individuele instellingen hierin een eigen beleid voeren? Voor het antwoord op de eerste vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 44. Wat betreft de tweede vraag wordt opgemerkt dat daar waar afstemming op de arbeidsmarkt nodig is regie wenselijk kan zijn. Noodzaak is dit niet. De eigen verantwoordelijkheid van de individuele instelling staat voorop.
2.6.2 107 Gezien de conjunctuurgevoelige economie en de toegenomen omloopsnelheid van functies op de arbeidsmarkt lijkt het moeizaam om een capaciteitsfinanciering/fixus voor de universiteiten toe te passen. Hoe denkt de regering dit te kunnen realiseren? Toepassing van een capaciteitsfinanciering voor de universiteiten is onder andere gericht op een aanzienlijke stabilisatie van het financie¨le perspectief zodat universiteiten in staat worden gesteld de over de gehele linie dalende studentenaantallen te verwerken zonder dat dit leidt tot wachtgeldaanspraken, ongewenste afbraak van het voorzieningenniveau etc. De capaciteitsfixus is vooral gericht op het afstemmen van de capaciteit van opleidingen op de opleidingsvraag binnen de (financie¨le) mogelijkheden van de instelling. Daarnaast heeft capaciteitsfinanciering ook als doel beleidsmatige ontwikkelingen mogelijk te maken en doelmatig gedrag te stimuleren. Slechts de arbeidsmarktfixus is gericht op beperken van de capaciteit op grond van behoefte van de arbeidsmarkt. Een arbeidsmarktfixus zal worden ingesteld als het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate dreigt te overtreffen of daadwerkelijk overtreft en dit naar verwachting gedurende een reeks van jaren het geval zal zijn. Een capaciteitsfinanciering/fixus dus, is niet gericht op een precieze afstemming van capaciteit op de vraag van de arbeidsmarkt. 108 Betekent het toekennen van een capaciteit per instelling het einde van de autonomie? Neen. Het toekennen van een capaciteit per instelling heeft een functie in het bepalen van de hoogte van de rijksbijdrage van de instelling. Dit beoogt een veel stabielere budgettering tot stand te brengen waardoor universiteiten in staat worden gesteld zelfstandig de over de gehele linie dalende studentenaantallen te verwerken. De situatie kan zich voordoen dat afspraken gemaakt worden tussen overheid en instelling over de capaciteit van de instelling dan wel van een opleiding. Het gaat daarbij echter om «afspraken over de capaciteit» en niet om «toekennen van een capaciteit». Naast de aanzienlijke stabilisatie in de bekostiging is deze systematiek gericht op het bieden van ruimte voor beleidsmatig gewenste ontwikkelingen en het stimuleren van doelmatig gedrag. 109 Wat zijn de gevolgen voor kwaliteit en studeerbaarheid bij een outputfinanciering respectievelijk capaciteitsfinanciering? De wijze van bekostigen is niet direct van belang voor kwaliteit en studeerbaarheid van onderwijsprogramma’s. Voor het waarborgen en verbeteren van kwaliteit en studeerbaarheid staat een afzonderlijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
42
instrumentarium ter beschikking, met de onderwijsvisitaties, het studeerbaarheidsfonds, het kwaliteitsmanagementplan, explicitering van verwachtingen en verantwoordelijkheden in het studentenstatuut nieuwe stijl als belangrijke elementen. Wel vormt de bekostigingswijze uiteraard een belangrijke randvoorwaarde voor het gedrag van instellingen. Daarom kan de keuze voor een bepaald bekostigingsmodel wel leiden tot een accentverschil in de wijze waarop de verschillende instrumenten in het kader van kwaliteit en studeerbaarheid precies worden ingezet. Zo moet bij een sterke vorm van outputfinanciering de kwaliteit van het einddiploma steeds gegeven zijn. Bij capaciteitsfinanciering zullen alternatieven gezocht worden gezocht voor het zichtbaar maken van de prestaties van instellingen. 110 Hoe wordt de kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingen bewaakt wanneer er gebruik gemaakt wordt van diplomafinanciering? Bij diplomafinanciering wordt de kwaliteit en studeerbaarheid van opleidingen, zoals gebruikelijk, bewaakt via het stelsel van kwaliteitszorg aangevuld met de afspraken zoals die zijn gemaakt over de uitvoering van het rapport van de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid. 111 en 112 Is de krimp van de universiteiten een autonoom beleidsdoel of het verwachte resultaat van het voorgestelde beleid? Op welke wijze werkt een keuze van een student om niet af te studeren – bijv. omdat hij aansluitend op een stage kan blijven werken – door in de bekostiging? Het voorgestelde beleid, in combinatie met de demografische ontwikkeling en de autonome ontwikkelingen in het studiekeuzegedrag van studenten, leidt naar verwachting tot een krimp van de universiteiten. De krimp is geen autonoom beleidsdoel. Indien een student niet afstudeert aan een universiteit dan tellen, volgens het huidige bekostigingsmodel, ten hoogste zijn eerste 4 inschrijvingsjaren mee voor de bekostiging. De universiteit ontvangt dan niet de zogenaamde «diploma-component» in de bekostiging en, mocht de student minder dan 4 inschrijvingsjaren gebruiken, dan tellen ook everedig minder inschrijvingsjaren mee in de bekostiging. Ook hierbij geldt echter de kanttekening dat het bekostigingsmodel een op voorhand vastgesteld macro-budget over de instellingen verdeelt. Dit betekent dat bij een redelijke verdeling over alle instellingen van het aantal studenten dat besluit na een stage te blijven werken, de instellingsbudgetten niet noemenswaardig worden beı¨nvloed. Vindt het evenwel bij e´e´n instelling plaats, bij wijze van voorbeeld, dan zal haar aandeel in de toekenning van het macro-budget wel iets geringer zijn, omdat alleen deze instelling een geringer aantal diploma’s in aanmerking kan laten komen voor de bekostiging. 113 Is het de bedoeling een eventueel bachelordiploma mee te laten tellen als getuigschrift voor de bekostiging? Hoe gaat dat met het zogenaamde 3+2 model? Uit de tekst over capaciteitsfinanciering in het ontwerp-HOOP blijkt dat het niet de bedoeling is om de jaarlijkse rijksbijdrage te doen bepalen door het aantal gerealiseerde getuigschriften. De kern van de beoogde capaciteitsfinanciering is dat de rijksbijdrage per universiteit vooraf voor een langere termijn wordt vastgesteld. Vervolgens worden over de totaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
43
te financieren capaciteit met iedere universiteit afspraken gemaakt. De onderwijscapaciteit zal daarbij worden uitgedrukt in termen van getuigschriften. In het kader van die afspraken is het natuurlijk de bedoeling om de bachelordiploma’s, zodra hiervoor een wettelijke basis bestaat, mee te laten tellen als prestatie. Hetzelfde geldt voor de diploma’s die behoren bij een tweejarige opleiding volgend op het bachelorsdiploma.
blz. 49 114 Hoe verklaart de regering dat de hbo-instellingen we´l akkoord zijn met het beginsel van een 10-jaren bekostiging en de gezamenlijke universiteiten niet? Zowel de hbo- als de gezamenlijke wo-instellingen zijn akkoord met het beginsel van een voor 10 jaren stabiel macro-budget. Hun benadering daarin verschilt echter. Het hbo is het eens met een meerjarenafspraak met het hbo als geheel. Het hbo bestrijdt daarbij niet de hoogte van het financieel perspectief, welke constant is. Het wo daarentegen is het eens met het principe van een meerjarenafspraak maar bestrijdt wel – uitgaande van een bezuiniging van 200 miljoen – het financieel perspectief. Bovendien gaan de gezamenlijke universiteiten ervan uit dat de verdeling van het stabiele macro-budget vorm kan krijgen op basis van een beperkte aanpassing van het bestaande bekostigingsmodel, terwijl de ondergetekenden er vanuit gaan dat een meer structurele wijziging van de bekostiging nodig is. 115 Is het de bedoeling in de voorgestelde periode van 10 jaar om de twee a` drie jaar bijvoorbeeld te evalueren om te bezien of de te verwachten effecten zich ook daadwerkelijk voordoen? Jaarlijks zal volgens de gebruikelijke procedure de nieuwe referentieraming worden opgesteld, waarbij gebruik wordt gemaakt van de meest actuele gegevens. Bovendien zal er een periodieke monitoring van de studentenontwikkelingen plaatsvinden, betreffende de ontwikkeling van de instroom (naar vooropleiding), de verblijfsduren van afstudeerders en uitvallers, de rendementsontwikkeling en de verhouding van de studenten die in voltijd dan wel deeltijd studeren. Vervolgens zullen in het ontwerp-HOOP 1998, dat in 1997 verschijnt, de meest recente studentenontwikkelingen worden beoordeeld. 116 Kan een overzicht worden gegeven van de instrumenten die de instellingen ter beschikking staan om de beoogde reductie van het aantal studentjaren te realiseren? De instellingen kunnen via een tijdige selectie en verwijzing van studenten er voor zorg dragen dat studenten in een zo vroeg mogelijk stadium op de juiste plaats binnen het hoger onderwijs terecht komen. Op deze wijze kan voorkomen worden dat kostbare tijd verloren gaat als gevolg van een verkeerde studiekeuze, motivatieproblemen of anderszins. Tevens kunnen de instellingen via een goede studiebegeleiding en goed studeerbare programma’s de basiscondities verzorgen voor een verblijfsduur van studenten die de cursusduur, meer dan nu het geval is, benadert. Daarnaast betekent de verkorting van de cursusduur in het hbo dat de opbouw van het curriculum, meer dan nu het geval is, afgestemd zal moeten worden op de vooropleiding van de studenten. Overigens is het niet de bedoeling om de toegankelijkheid voor studenten tot het hoger onderwijs te beperken, althans niet als er sprake
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
44
is van een eerste opleiding in het hoger onderwijs. Wel kan gewezen worden op de mogelijkheid voor de instellingen om zelf de capaciteit van hun opleidingen te bepalen, zodat hun bedrijfsvoering minder sterk aanpassing behoeft als gevolg van wisselende studiekeuzes. Ook zal het voor instellingen mogelijk worden om hogere retributies van stapelende studenten in het hoger onderwijs te verlangen, aangezien er uit bekostigingsoogpunt geen sprake is van een hoge prioriteit voor de overheid voor deze categorie studenten. Deze studenten worden dan sterker zelf verantwoordelijk gesteld voor de bekostiging van het extra genoten hoger onderwijs.
blz. 50 117 Wat is de stand van zaken wat betreft het overleg met de universiteiten over de systematiek van de capaciteitsfinanciering? Over het voornemen voor de universiteiten de systematiek van capaciteitsafspraken te introduceren is overleg gevoerd in de HO-Kamer op 7 december 1995. Het resultaat van dit overleg is neergelegd in de conclusies tussen bewindslieden en VSNU op basis van het overleg dat in de HO-Kamer is gevoerd. Er wordt een overleg met de VSNU gepland dat vo´o´r 1 februari 1996 zal plaatsvinden. Dit overleg heeft als onderwerp het plan van eisen waaraan de bekostigingssystematiek moet voldoen. Zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het HOOP 1996 (uiterlijk 31 januari 1996) zal nader overleg met afzonderlijke universiteiten plaatshebben, hetgeen in de loop van 1996 moet leiden tot afspraken met de afzonderlijke instellingen. Als ingangsdatum van de capaciteitsafspraken wordt 1 januari 1997 aangehouden.
blz. 52 2.7 118 Wat wordt bedoeld met de principe-uitspraak van de bewindslieden en de VSNU dat zij «het er over eens (zijn) dat de bee¨indiging van de bekostiging van studenten uit niet EU-landen uit de algemene onderwijsmiddelen pas aan de orde is als de aantallen studenten uit die landen en de daarmee samenhangende collegegeldinkomsten daartoe aanleiding geven»? Deze uitspraak brengt tot uitdrukking dat de universiteiten (en hogescholen) eerst in de gelegenheid moeten zijn om kostendekkend hoger onderwijs te verzorgen voor substantie¨le aantallen betalende niet EU-studenten – aanzienlijk hoger dan het huidige aantal – alvorens de overheid bekostiging van deze studenten uit de algemene onderwijsmiddelen bee¨indigt. 119 Staat de beoogde beleidsvrijheid voor de instellingen met betrekking tot de vaststelling van collegegelden voor niet EU-studenten niet op gespannen voet met de doelstelling van export van hoger onderwijs? De doelstelling van export van hoger onderwijs behelst primair het werven van betalende niet-EU studenten om de Nederlandse economische belangen te ondersteunen door het bevorderen van netwerkvorming. Het verdienen van geld met Nederlandse kwaliteitsprodukten is daarbij een nevendoelstelling, die mede gerealiseerd kan worden via de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
45
bedoelde collegegeldheffing. De verwachting is dat de instellingen, gelet op hun eigen belang daarbij, voor de betreffende groep studenten zullen komen tot een evenwichtige prijs-kwaliteitverhouding.
blz. 53 2.8 120 Hoe hebben de omringende landen op het ontwerp-HOOP 1996 gereageerd, en met name op het probleem van de diplomawaardering? Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Vlaanderen hebben elk een uitvoerige en zorgvuldige reactie gegeven op verschillende elementen in het ontwerp-HOOP 1996, waarbij zowel de betekenis van deze voorstellen voor het eigen beleidsdebat aan de orde komt als de gevolgen van de relatie met Nederland. Het ontwerp-HOOP wordt daarbij breed getypeerd als een document dat stimulerende oplossingsrichtingen aanreikt voor problemen zoals die vaak ook in de andere landen worden ervaren. Opvallend is dat de voornemens rond differentiatie met interesse zijn ontvangen. De dominante gestelde vraag is of het bedrijfsleven de beoogde opleidingen zal accepteren. De diploma-waardering is daarbij, in het bijzonder door de Duitse La¨nder, niet als probleem naar voren gebracht. Alleen Vlaanderen geeft aan dat de herkenbaarheid van het Nederlandse opleidingen aanbod bemoeilijkt dreigt te worden bij een (algehele) herstructurering van de universitaire opleidingen. 121 In hoeverre lopen de discussies over de structurering van het aanbod van onderwijs parallel in de omringende landen? Zoals verschillende publikaties laten zien (o.a. «Aspecten van hoger onderwijs; een internationale inventarisatie», CSHOB voor de WRR, en «Het Nederlandse hoger onderwijs in internationaal perspectief», Kouwenaar voor de ARO, 1994) is het Nederlandse hoger onderwijsstelsel (daarmee) in vergelijking met de situatie in enkele andere landen relatief statisch en homogeen in die zin dat er een beperkt aantal uitstroommogelijkheden is, en weinig typen hoger onderwijs zijn. De structuur van het hoger onderwijs is in alle landen een vrij continue bron van beleidsmatige aandacht waarbij het streven naar differentiatie en diversiteit voorop staat. Er is internationaal een tendens tot diversificatie van verschillende opleidingsdoelen in verschillende opleidingsprofielen. In de reacties van de grenslanden zijn de voornemens in het ontwerp-HOOP 1996 omtrent een transparanter onderwijsaanbod onderschreven. Zoals Vlaanderen aangeeft, ontsnappen weinig landen aan deze problematiek. Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen omarmen het voornemen te komen tot een beperkter aantal, brede opleidingen, mede gelet op een gelijke vraag daartoe bij de eigen werkgevers. Ook Vlaanderen geeft aan sterk geı¨nteresseerd te zijn in de voorstellen tot ordening van het onderwijsaanbod in het hbo en het wo. 122 Wordt met het ontwerp-HOOP 1996 het equivalentieverdrag en zo tevens het grenslandenbeleid niet op de tocht gezet? De contacten met Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Vlaanderen geven geen aanleiding dit te veronderstellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
46
blz. 59 3.2 123 Kan een overzicht worden gegeven van de initiatieven die door de hogescholen zijn ondernomen om tot kortere studietrajecten te komen voor mbo- en vwo-gediplomeerden? Zie antwoord bij vraag 32.
blz. 60 3.3 124 Het inschakelen van een externe instantie om een oordeel te geven over de te verwachten ontwikkeling van de deelname aan het hoger onderwijs kan een andere uitkomst geven dan die waar de bewindslieden van uit gaan. Is het de bedoeling dat de financie¨le consequenties die daarmee gepaard kunnen gaan, ook een vertaling zullen krijgen in het (financie¨le) beleid? Het in het ontwerp HOOP geschetste financie¨le kader wordt niet aangepast op basis van het oordeel van de externe instantie over de te verwachten ontwikkeling van de deelname aan het hoger onderwijs. De invulling van de bezuiniging komt opnieuw aan de orde als sprake is van majeure afwijkingen in de feitelijke ontwikkeling van de deelname ten opzichte van de in het ontwerp-HOOP geraamde ontwikkeling van de deelname, voor zover die niet door de universiteiten en hogescholen kan worden beı¨nvloed. Al naar gelang de oorzaak en richting van de afwijkende ontwikkeling is in dat geval een budgetverschuiving tussen hbo en wo mogelijk. Als deze situatie zich voordoet zal hierover uiteraard overleg gevoerd worden met de Kamer.
blz. 61 3.4 125 Kan een nadere onderbouwing worden gegeven van de vermindering van het aantal studentjaren vanaf 2001 in het wo die een verdere vermindering van de rijksbijdrage met f 200 miljoen rechtvaardigen, onder meer gelet op de uitspraak van de VSNU dat het budgettaire effect van de raming van de bewindslieden geen 200 miljoen maar maximaal 100 miljoen bedraagt, omdat studenten die langer studeren ook thans niet volgens het bekostigingsmodel worden betaald? Zal de beoogde vermindering over de gehele linie plaatsvinden of betreft het bepaalde studies? Is het de bedoeling dat de gezamenlijke universiteiten deze doelstelling via gericht beleid realiseren? Op welke wijze? De vermindering van het aantal studentjaren en het aantal getuigschriften wordt in het jaar 2005 geraamd op respectievelijk 40 000 studentjaren en 4 000 getuigschriften ten opzichte van het niveau 1994/95. Dit effect zal voor een belangrijk deel al in het jaar 2001, wanneer de stapsgewijze vermindering van de rijksbijdrage wordt ingezet, zijn gerealiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
47
Deze vermindering van het aantal studentjaren en het aantal getuigschriften is, zoals eerder uiteengezet, relatief groter dan de vermindering van de rijksbijdrage met 200 miljoen. Overigens is de redenering van de VSNU inzake het bekostigingsmodel niet valide, aangezien dit slechts de rekenregels betreft op grond waarvan het landelijk onderwijsdeel wordt verdeeld. Deze rekenregels zijn bedoeld om te stimuleren dat universiteiten aandacht besteden aan de studievoortgang van studenten. Het betekent niet dat studenten die langer dan 4 jaar studeren, en daarmee buiten de rekenregels vallen, niet bekostigd worden door middel van de totale rijksbijdrage die aan de universiteit wordt toegekend. De vermindering is niet gelimiteerd tot bepaalde studies. Het effect dat bij de onderscheiden studies kan worden gerealiseerd is wel afhankelijk van de mate waarin er reeds een tijdige selectie en verwijzing van studenten plaatsvindt en van de mate waarin de verblijfsduur op dit moment de cursusduur overtreft. Universiteiten kunnen gericht beleid voeren op een verkorting van de verblijfsduur via een tijdige selectie en verwijzing, via een goede studiebegeleiding en via goed studeerbare programma’s. Daarnaast verkrijgen de instellingen de mogelijkheid om zelf de capaciteit van hun opleidingen te bepalen, zodat hun bedrijfsvoering minder sterk aanpassing behoeft als gevolg van wisselende studiekeuzes. De redenering van de VSNU is als volgt. De vermindering van het aantal studentjaren binnen het wo bedraagt 40 000, waarvan ongeveer de helft toe te schrijven is aan minder langer studeren. De VSNU is van mening dat met name de studieduur van het aantal studenten afneemt dat nu langer dan vier jaar studeert. Deze studenten tellen niet mee bij het toepassen van de rekenregels van de bekostiging. In de redenering van de VSNU is daarom de vermindering van het aantal studentjaren als gevolg van minder lang studeren niet relevant voor de rijksbijdrage, waardoor het budgettaire effect van de raming zou halveren van 200 mln. naar 100 mln. Deze redenering is niet correct. De beperking van het aantal studenten dat wordt meegeteld in het bekostigingsmodel is niet meer dan een rekenregel op basis waarvan het landelijk onderwijsdeel wordt verdeeld. Het is bedoeld om te stimuleren dat universiteiten aandacht besteden aan de studievoortgang van hun studenten. Het betekent niet dat studenten die langer dan vier jaar studeren niet door de overheid bekostigd worden, de rijksbijdrage is ook voor hen bedoeld. Verder is het de bedoeling dat niet alleen de studieduur afneemt van het aantal studenten dat nu langer dan vier jaar studeert, maar ook de studieduur van studenten die korter studeren dan vier jaar en hun getuigschrift niet behalen. Bovendien is de bezuiniging van 200 miljoen niet alleen gerelateerd aan korter studeren maar ook aan minder stapelen en stabilisering van de doorstroom vwo-wo bij een dalend aantal vwo’ers. 126 Hoe is te verklaren dat de rijksbijdrage per getuigschrift voor het wo stabiel blijft en wellicht nog iets toeneemt? Op welke wijze zal gegarandeerd zijn dat het niveau van het universitair diploma, ook internationaal gezien, niet onder druk komt te staan door de beoogde diplomafinanciering?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
48
De budgetkorting van 200 miljoen is procentueel nog iets geringer dan de geraamde daling van het aantal getuigschriften. Laatstgenoemde daling is ongeveer 17%, uitgaande van circa 24 000 getuigschriften en een geraamde relatieve daling met ongeveer 4 000, terwijl de budgetvermindering ongeveer 13% bedraagt, uitgaande van een onderwijsbudget van circa 1,5 miljard. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat het stelsel van kwaliteitszorg, zoals dat bestaat voor het wetenschappelijk onderwijs, van wezenlijk belang is voor de oordeelsvorming over en handhaving van de kwaliteit van het onderwijs. In de toekomst zal dat stelsel van kwaliteitszorg zwaar blijven wegen. Het internationale aspect komt daarin, zoals bekend, systematisch aan de orde. Hieraan wordt toegevoegd, dat het ontwerp-HOOP voor de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs een stelsel van capaciteitsfinanciering wordt aangekondigd en niet een modelmatig stelsel van diplomafinanciering. De kern daarvan zal zijn dat de rijksbijdrage per universiteit vooraf voor een langere termijn wordt vastgesteld. Over de te financieren onderwijs- en onderzoekcapaciteit zullen met de individuele universiteiten afspraken worden gemaakt. In die afspraken zal de onderwijscapaciteit worden uitgedrukt in termen van getuigschriften en niet in termen van studentenaantallen. Op deze wijze zal, naar verwachting, geen oneigenlijke druk op het niveau van de universitaire diploma’s worden gelegd. 127 Worden er plannen ontwikkeld om (potentie¨le) wachtgelders in te zetten ten einde de studeerbaarheid te verhogen? In het rapport van de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid (pag. 6) is aangegeven dat, gelet op de doel van het afstudeerfonds, met behulp van concrete projecten waarvoor een bijdrage uit het fonds wordt verstrekt tevens een bijdrage kan worden geleverd aan het wegnemen van de wachtgeldproblematiek door het inschakelen van medewerkers die thans een wachtgelduitkering ontvangen dan wel in een dergelijke positie komen te verkeren. Voorwaarde daarbij is dat betrokkenen voldoende gekwalificeerd zijn om aan dergelijke verbeteringen een bijdrage te leveren.
blz. 62 128 Hoe ziet het financieel perspectief er nu uit voor het wo en hbo, rekening houdend met de relevante aspecten? Kan niet alleen aangegeven worden hoe de volumeontwikkeling zoals geschetst in tabel 2, blz. 60 zich vertaalt in financie¨le zin, maar ook wat deze voorstellen betekenen voor de studiefinanciering? Wat houdt het begrip «majeure afwijkingen» in? Is het de bedoeling de ontwikkelingen zo te volgen dat regelmatig inzicht verschaft kan worden in de effectuering van de veronderstellingen opdat bijsturing mogelijk is? Onderdeel van het financieel kader voor het hoger onderwijs, zoals neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer van 9 december 1994, is een taakstellende vermindering van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs met 200 miljoen. Zoals eerder (antwoord op vraag 7) is aangegeven is deze vermindering toegedeeld aan het wo op grond van de geraamde ontwikkeling van het aantal studentjaren en, met name, van het aantal af te geven getuigschriften in zowel het hbo als het wo. De betekenis van de volumeontwikkeling zoals geschetst in tabel 2 voor de studiefinanciering is als volgt. De beleidsmatige bijstelling voor minder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
49
stapelen en minder lang studeren is het gevolg van de studiefinancieringsmaatregelen. Het gaat hier om studenten die geen aanspraak meer kunnen maken op gemengde studiefinanciering (gift). Mocht de verminderde stapeling of het kortere studeren niet optreden dan heeft dit dus geen effect op het aantal aanspraken op gemengde SF. De beperking van de cursusduur in het hbo heeft wel een direct gevolg voor de totale aanspraken op gemengde studiefinanciering. Gelijktijdig met de beperking van de cursusduur worden deze aanspraken namelijk met een jaar verminderd; het geraamde effect op de studiefinanciering komt daarmee overeen met de geraamde vermindering van het aantal studentjaren, te weten 21 500 in het jaar 2005. De beleidsmatige bijstelling voor stabilisering van de doorstroom van vwo naar wo, heeft tevens gevolgen voor het geraamde aantal studiefinancieringsgerechtigden, aangezien de geraamde instroom van studenten, die normaal gesproken bijna allemaal studiefinanciering ontvangen, wordt beperkt. Het begrip «majeure afwijkingen» is niet op voorhand geoperationaliseerd. Belangrijk is in ieder geval de oorzaak en de richting van de afwijking. Nadere analyse zal moeten uitwijzen of er sprake is van een door hogescholen of universiteiten te beı¨nvloeden afwijking en bovendien of er sprake is van een verschuiving van taken van hbo naar wo, of omgekeerd. Belangrijke criteria voor de beoordeling zullen ook in de toekomst de ontwikkeling van de prijs per student en per getuigschrift zijn. Met de hogescholen en universiteiten zal nog overleg worden gevoerd over de nadere operationalisering van het begrip majeure afwijkingen. Er zal een periodieke monitoring van de studentenontwikkelingen plaatsvinden. Dit betreft zowel de moeilijk door de instellingen te beı¨nvloeden instroom van studenten (naar vooropleiding) als de verblijfsduren van afstudeerders en uitvallers, de rendementsontwikkeling en de verhouding van studenten dat in voltijd danwel deeltijd studeert.
blz. 68 4.4 129 Wanneer zal de minister van LNV in overleg met het hoger landbouwonderwijs tot voorstellen komen om aan de behoefte aan hoger opgeleiden in de landbouwsector te kunnen voldoen? Zal de Kamer over de concrete resultaten worden bericht? De Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek is momenteel in samenwerking met de Overlegcommissie Verkenningen in opdracht van de minister van LNV bezig met een verkenning landbouwwetenschappen. In deze verkenning zal expliciet aandacht worden geschonken aan de behoefte aan hoger opgeleiden in de landbouwsector. Het is de verwachting dat de verkenning zomer 1996 zal zijn afgerond. Vervolgens zal de minister van LNV met de instellingen voor hoger landbouwonderwijs in overleg treden over de vraag op welke wijze het beste aan de behoefte kan worden voldaan. De Kamer zal het resultaat zowel van de verkenning als van het overleg met de instellingen te zijner tijd vernemen. 130 Waarom wordt de mastersopleiding in de agrarische sector op een andere wijze geregeld dan in het overig hbo?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
50
In de agrarische sector wordt al enkele jaren gewerkt aan de ontwikkeling van een aantal mastersopleidingen. In het HOOP 1994 werden ze al aangekondigd. Het betreft hier differentiaties binnen opleidingen van de Landbouwuniversiteit Wageningen van ongeveer 1,5 jaar (afgesloten met een ingenieursexamen) en de programma’s worden gekenmerkt door een meer beroepsgerichte benadering. De studenten zullen in de regel afkomstig zijn van de Landbouwuniversiteit. Onderzoek door de landbouwsector heeft uitgewezen dat er behoefte bestaat aan afgestudeerden vanuit het wo met een meer beroepsgerichte inslag. De mastersopleidingen die binnen de Landbouwuniversiteit nu gestart zijn c.q. in 1996 zullen starten zitten in een experimentele fase. De professional mastersopleidingen in het overige hoger onderwijs zijn alleen gericht op afgestudeerde hbo’ers. Het is niet de bedoeling dat de professional mastersopleidingen die onder de verantwoordelijkheid van de minister van LNV bij de instellingen voor hoger agrarisch onderwijs opgezet zullen worden, zullen afwijken van de professional mastersopleidingen die onder de verantwoordelijkheid van de minister van OCenW bij de instellingen voor hbo worden ontwikkeld.
blz. 69 131 Is het de bedoeling het hier geschetste model van baccalaureaatsopleidingen in het wo, gevolgd door een masteropleiding in het hbo, als een gewone leerweg te gaan zien? Hoe verhoudt deze opzet zich dan met de eerder gekozen invalshoek van een duale aanpak (blz. 30)? Hoewel de toegang tot de masteropleiding in het hbo op basis van een drie-jarige baccalaureaatsopleiding in het wo op zich mogelijk blijft, ligt een dergelijke leerweg niet voor de hand.. In het ontwerp-HOOP is benadrukt dat de titel van «professional master» wordt erkend op voorwaarde dat de beroepsgerichte identiteit van het hbo voldoende gewaarborgd blijft en niet oneigenlijk gaat concurreren met wetenschappelijke opleidingen. Studenten hebben daarom primair op basis van een hbo-getuigschrift toegang tot de masteropleiding. Bovendien wordt van studenten verwacht dat zij de opleiding via een duaal traject volgen waarbij zij werkzaam zijn in het relevante beroepenveld en beschikken over de nodige werkervaring. Een leerweg die op basis van een baccalaureaatsopleiding in het wo directe toegang geeft tot de professional masteropleiding in het hbo ligt gezien deze criteria dan ook niet voor de hand. Bovendien mag verwacht worden dat als gevolg van de profilering van de tweede fase voortgezet onderwijs en de in het ontwerp-HOOP voorgestelde verbetering van de selectie en verwijzing in de propedeuse studenten in een vroeger stadium naar het hbo worden verwezen, indien hiervoor grotere geschiktheid is gebleken.
blz. 74 4.8 132 In de gezamenlijke conclusies van de bewindslieden en de HBO-Raad over elementen uit het ontwerp-HOOP 1996 is sprake van een meningsverschil over de gewenste instroom logopedie in 1996. Op grond waarvan concluderen de bewindslieden tot een gewenste instroom logopedie van 200, terwijl de hogescholen uitgaan van een instroom van 293 studenten? De vermindering van de instroom van 293 tot 200 eerstejaars studenten logopedie is gebaseerd op het advies van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 mei 1995. Richtinggevend voor dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
51
advies is de raming van de toekomstige behoefte aan beroepsbeoefenaren van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie, waarin wordt gesteld dat de capaciteit voor de studiejaren 1994–1995 en 1995–1996 te ruim is. De HBO-Raad pleit voor continuering van de instroomcapaciteit van 293, die in het kader van het HOOP 1994 was overeengekomen. Hij vindt daarvoor aanknopingspunten in de recente cijfers over de ontwikkeling van de landelijke werkloosheid onder pas afgestudeerde logopedisten, waaruit blijkt dat er sprake is van een daling van 14% tot 6% (resp. HBO Monitor 1992 en HBO Monitor 1994). Bovendien wijst de HBO-Raad op het onderzoeksrapport «De werkloosheid onder hoger opgeleiden in 1993» van Research Voor Beleid, waaruit blijkt dat het werkloosheidspercentage voor de totale beroepsgroep van logopedisten 2,1% is. Naar aanleiding van de stellingname van de HBO-Raad is overleg gevoerd met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. VWS is van mening dat de gegevens in de HBO Monitor 1994 geen aanleiding zijn om de voorgestelde capaciteit van 200 te herzien: 6% van de pas afgestudeerden is werkloos, 25% van hen volgt een opleiding, 15% van hen vindt werk in het buitenland, 10% van de totale beroepsgroep oefent het beroep niet uit en een derde van de werkzame logopedisten heeft een dienstverband van tijdelijke aard. Op 1 november 1995 waren 500 logopedisten als werkzoekend geregistreerd van wie 43% niet werkloos is maar een structureel dienstverband en een uitbreiding van de taakomvang ambieert. Gelet op deze situatie is er geen aanleiding om de voorgestelde instroomcapaciteit van 200 te heroverwegen.
blz. 75 4.9 133 Is het de bedoeling het hoger technisch onderwijs evenals het technisch wetenschappelijk onderwijs te vrijwaren van mogelijke bezuinigingen? Op welke wijze kan, al dan niet in samenwerking met het bedrijfsleven, de aantrekkelijkheid van dit onderwijs vergroot worden? De bezuinigingen zullen plaatsvinden op het budget voor het wo respectievelijk het hbo als geheel. Voor zowel de technische opleidingen in hbo en wo wordt echter in het ontwerp-HOOP een groei van de instroom respectievelijk het aantal afgegeven diploma’s wenselijk geacht. Naar de mate waarin deze groei zich in de praktijk zal voordoen, zal dat in de budgetten voor het hoger technisch onderwijs en het technisch wetenschappelijk onderwijs tot uitdrukking moeten kunnen komen. Het is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven het gewenste studiekeuze-gedrag ook in de arbeidsvoorwaarden tot uitdrukking te brengen. In het hto zelf kan de aantrekkelijkheid van het onderwijs worden verhoogd door meer aandacht nodig voor onderwijskundige vernieuwing. Om dit te stimuleren is onderwijsvernieuwing in het hto in het ontwerp-HOOP aangemerkt als een landelijke prioriteit in het kader van het studeerbaarheidsfonds. Bijlage 1
blz. 89 134 In welke zin behoeft de WHW een aanpassing ten behoeve van het bindend studie-advies?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
52
Aanpassing van de WHW is noodzakelijk, omdat de huidige formulering van het desbetreffende wetsartikel (art. 7.9) niet voorziet in de beoogde verruiming. Artikel 7.9 bepaalt namelijk dat aan het einde van het eerste studiejaar aan een student een advies over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de desbetreffende opleiding door het instellingsbestuur wordt uitgebracht. Niet alleen voor een eerder tijdstip van de advisering (vanaf de derde maand van de studie), maar ook voor de verwijzing binnen een opleiding is wetswijziging vereist.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 556, nr. 3
53