Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
28 000 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2002
Nr. 37
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 19 februari 2002 1. Inleiding Op 3 oktober jl. vond een algemeen overleg plaats met de vaste commissie SZW van de Tweede Kamer (kamerstuk 28 000-XV, nr. 12) over het evaluatieonderzoek Anw en de kabinetsreactie op dit onderzoek. Tijdens dit overleg heb ik toegezegd op een aantal punten schriftelijk terug te komen. Het betreft de volgende onderwerpen: In de eerste plaats de inkomenstoets. De SVb heeft in haar reactie op de Anw-evaluatie de suggestie gedaan de inkomenstoets niet maandelijks uit te voeren, maar eens per jaar. In paragraaf 2 ga ik op dit onderwerp in. In de tweede plaats zijn enkele vragen gesteld over het begrip «gezamenlijke huishouding». Ook de SVb heeft daar in voornoemde reactie enkele opmerkingen over gemaakt. Dit onderwerp komt in paragraaf 3 aan de orde. In paragraaf 4 ga ik in op het overgangsrecht met betrekking tot het recht op halfwezenuitkering. Tenslotte kom ik in paragraaf 5 terug op het onderwerp onverzekerbaarheid voor het Anw-hiaatrisico. 2. De inkomenstoets De SVb stelt voor de wetgeving zodanig aan te passen, dat Anw-gerechtigden slechts één maal per jaar hun inkomen over het afgelopen jaar aan de SVb hoeven door te geven. Op grond van de huidige regelgeving worden zij geacht elke wijziging in hun inkomen aan de SVb door te geven. De SVb wijst erop dat de huidige systematiek tot een groot aantal uitvoeringshandelingen leidt, en daarom bijzonder tijdrovend is en het risico op fouten in de uitvoering verhoogt. Ook voor Anw-gerechtigden zelf zou het volgens de SVb een verbetering zijn indien zij niet elke inkomenswijziging onmiddellijk zouden hoeven door te geven. Mijn reactie op het voorstel luidt als volgt. Inkomen uit of in verband met arbeid wordt op de Anw-uitkering in mindering gebracht. Aangezien wijzigingen in het inkomen effect kunnen hebben op de hoogte van de Anw-uitkering zijn Anw-gerechtigden verplicht die wijzigingen aan de SVb
KST59534 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2002
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XV, nr. 37
1
door te geven. Het snel doorgeven van een inkomenswijziging heeft als voordeel dat de kans klein is dat er teveel, respectievelijk te weinig Anw-uitkering wordt uitbetaald. Te veel betaalde uitkering wordt op grond van de Wet boeten en maatregelen teruggevorderd. Het is, juist met het oog op de belangen van uitkeringsgerechtigden, van groot belang terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen. Tijdens het debat heb ik aangegeven dat de terugvorderingsproblematiek niet groter mag worden dan thans het geval is. Aan het voorstel van de SVb kleeft het risico dat het terug te vorderen bedrag fors kan oplopen. Immers naarmate een uitkeringsgerechtigde langere tijd een te hoog bedrag aan uitkering ontvangt neemt het bedrag dat terugbetaald moet worden navenant toe. Om die reden ben ik geen voorstander van het SVb-voorstel. Uit een ambtelijk overleg met de SVb over het Inkomens- en samenloopbesluit Anw is gebleken, dat de SVb met name uitvoeringsproblemen ervaart in geval een Anw-gerechtigde wisselende inkomsten heeft. Het inkomensbesluit bepaalt dat de SVb in geval van wisselende inkomsten van een gemiddeld inkomen kan uitgaan, en dat herberekening van de uitkeringshoogte eens per 6 maanden plaatsvindt. Indien het inkomensbesluit in die zin zou worden aangepast dat deze periode op een jaar zou worden gesteld zou dit een vermindering van de werklast voor de SVb betekenen. Het overleg hierover met de SVb is nog gaande. Zwaarwegend nadeel aan deze optie is, dat Anw-gerechtigden met wisselende inkomsten als gevolg hiervan met een terugvordering kunnen worden geconfronteerd die twee maal zo hoog is als in de huidige situatie. 3. De gezamenlijke huishouding De eerste vraag die de heer Van der Staaij tijdens het Algemeen Overleg heeft gesteld met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding betrof de fraudegevoeligheid van het begrip. Tijdens de ontstaansgeschiedenis van de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden is daar uitvoerig aandacht aan besteed. Gevreesd werd dat het gekozen begrip van «ongehuwd samenwonenden», te weten de gezamenlijke huishouding, ertoe zou leiden dat nabestaanden te snel voor een uitkering in aanmerking zouden komen. Voor de Eerste Kamer was dit aanleiding het eerste wetsvoorstel Anw uit 1991 af te wijzen. De evaluatie van de Anw wijst uit dat deze vrees vooralsnog ongegrond is geweest. In de slotconclusie merken de onderzoekers op dat andere samenlevingsvormen dan het huwelijk tot nu toe slechts op zeer beperkte schaal van de Anw gebruik maken (bladzijde 217 Anw-evaluatie). Slechts 3% van de nieuwe Anw-ers woonde ongehuwd samen met, of was geregistreerd partner van de overleden verzekerde. Dit lage aandeel is overigens naar alle waarschijnlijkheid een leeftijdseffect: ongehuwd samenwonen komt bij jongeren relatief vaker voor dan bij ouderen. Gecombineerd met het feit dat er meer ouderen dan jongeren hun (huwelijks-)partner verliezen vormt dit derhalve de verklaring voor het bescheiden aandeel nietgehuwden in de populatie Anw-gerechtigden. Voorts refereerde de heer Van der Staaij aan het feit dat het element «duurzaamheid» geen onderdeel uitmaakt van de definitie van gezamenlijke huishouding. In de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding staan twee elementen centraal. Het samen onder één dak wonen, en het «blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins». De gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden is uiteindelijk in 1995 op initiatief van de Tweede Kamer op deze wijze in de Anw vormgegeven. Het gaat hier om de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden. Noch in geval van gehuwden noch in geval van ongehuwden wordt een duurzaamheidseis gesteld vooraleer men recht op uitkering kan krijgen, c.q. vooraleer een verkregen recht op uitke-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XV, nr. 37
2
ring eindigt in geval van een nieuw huwelijk of een nieuwe niet-huwelijkse samenwoonrelatie. Op dit punt is het begrip gezamenlijke huishouding in alle sociale zekerheidswetten uniform. De heer van der Staaij verwees tenslotte naar de reactie van de SVb op de evaluatie, waarin de SVb enkele discongruenties constateert tussen het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW enerzijds, en in de Anw anderzijds. Het betreft hier in de eerste plaats de regeling dat samenwonen met een hulpbehoevende niet tot volledige beëindiging van het Anw-recht leidt. In de tweede plaats de regeling dat als een Anw-recht beëindigd is vanwege samenwonen men het recht kan doen herleven als de samenwoning binnen een half jaar beëindigd wordt. Tenslotte is in de Anw een specifieke regeling getroffen voor het geval de Anw-gerechtigde achterblijft met bijvoorbeeld een meerderjarig pleegkind, of een meerderjarig kind van de overledene, niet zijnde een eigen kind van de nabestaande. In een dergelijke situatie wordt dit kind gelijkgesteld aan een eerstegraadsbloedverwant, zodat de Anw-uitkering in stand kan blijven. Uitsluitend op voornoemde drie aspecten wijkt het begrip gezamenlijke huishouding in de Anw af van dat van de AOW. De wetgever heeft tot deze aanpassingen in de Anw besloten omdat er, gegeven het verschil in karakter tussen de Anw en AOW, onbillijkheden in de praktijk bleken te ontstaan indien die aanpassingen niet zouden plaatsvinden. Ik verwijs in dit verband naar de Wet tot wijziging van de Anw in verband met gebleken onbillijkheden van 18 juni 1998, Stb. 377, die mede op verzoek van de Tweede Kamer tot stand is gekomen. 4. Overgangsrecht met betrekking tot halfwezen Tijdens het Algemeen Overleg is gerefereerd aan de positie van het kind dat op het moment dat de Anw in werking trad al één van zijn ouders had verloren. Indien die ouders samenwonend waren, komt de andere ouder geen Anw-uitkering toe, noch halfwezenuitkering ten behoeve van dit kind. Immers onder het regiem dat destijds van toepassing was, de AWW, konden samenwonenden aan de wet geen rechten ontlenen. Het principe dat hier is toegepast houdt in dat de nieuwe wetgeving alleen geldt voor nieuwe gevallen. Dit vrij gangbare principe is ook in de jurisprudentie over de Anw volledig aanvaard. Op dit principe is alleen een uitzondering gemaakt voor een zeer specifieke situatie (zie artikel 1 sub f onder 2), namelijk de situatie van een kind van wie één van de ouders voor de inwerkingtreding van de Anw overleden is, terwijl de ouder die nog in leven is zich niets van het kind aantrekt. In die situatie is uit billijkheidsoverwegingen toch een halfwezenuitkering op zijn plaats geacht die toekomt aan de verzorger van het kind. 5. Onverzekerbare risico’s in het kader van de Anw Verschillende leden van de Tweede Kamer zijn tijdens het Algemeen Overleg teruggekomen op het onderwerp «onverzekerbaarheid voor het Anw-hiaatrisico». In antwoord daarop heb ik toegezegd een aantal casusposities in kaart te zullen brengen waarin onverzekerbaarheid een rol speelt. De casusposities die voornoemde leden van de Tweede Kamer in dit verband zelf noemden zijn de situatie van de jonggehandicapte, de situatie van degene die op latere leeftijd overvallen wordt door onverzekerbaarheid, en degene die van baan wisselt en zijn Anw-hiaatverzekering wil meenemen. Ik heb daarbij nadrukkelijk aangegeven geen verwachtingen te willen wekken dat er een oplossing voor deze situaties te vinden is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XV, nr. 37
3
Van jongs af aan onverzekerbaar Onverzekerbaarheid kan zich voordoen op jonge leeftijd. Veelal gaat het dan om jonggehandicapten. De jonggehandicapte die een verhoogd risico heeft op vroegtijdig overlijden wordt niet, of alleen tegen een zeer hoge premie, geaccepteerd voor een particuliere overlijdensrisicoverzekering. Ook voor een Anw-hiaat-risico-verzekering, die immers een vorm is van zo’n overlijdensrisicoverzekering, komt de jonggehandicapte dus veelal niet in aanmerking. Dit probleem regardeert uit de aard der zaak alleen die jonggehandicapten die een partner hebben. De particuliere Anw-hiaatverzekering is immers bedoeld om de partner van de verzekerde een uitkering te geven als de verzekerde overlijdt. Welk verschil is er voor de jonggehandicapte nu opgetreden sinds de AWW is vervangen door de Anw? Onder de AWW kon de jonggehandicapte veelal geen aanvullende verzekering sluiten voor zijn partner, en onder de Anw evenmin. De condities waaronder thans uitkering kan worden verkregen zijn ten opzichte van de AWW aangescherpt. Zo krijgt de achterblijvende partner geen uitkeringsrecht indien hij of zij zelf in het eigen inkomen kan voorzien. Tegen dit effect van de wet kan de jonggehandicapte zijn partner niet beschermen, omdat hij op zijn leven geen particuliere aanvullende verzekering kan sluiten. Bezien vanuit de optiek van de overheid is er geen aanleiding de jonggehandicapte daarin tegemoet te komen. De overheid stelt in de Anw, net als vroeger in de AWW, immers de positie van de achterblijvende partner centraal. Al naar gelang diens omstandigheden is er wel of niet recht op uitkering. Of de overleden partner particulier verzekerbaar was of niet is daarbij niet relevant.
Op latere leeftijd onverzekerbaar In geval men op latere leeftijd ziek en onverzekerbaar wordt is er, anders dan bij jonggehandicapten, wél de mogelijkheid geweest om zich voorafgaand aan de ziekte te verzekeren. Mensen die van die gelegenheid gebruik hebben gemaakt hebben hun partner daarmee verzekerd van een particuliere verzekeringsuitkering bovenop – of in plaats van – de wettelijke uitkering. Mensen die van deze gelegenheid geen gebruik maken hebben hun partner daarvan niet verzekerd. De partner is in die situatie dus aangewezen op de uitkeringsvoorwaarden van de Anw. Ook voor deze situatie geldt dat het vanuit de invalshoek van de Anw geen verschil uitmaakt of de overledene al dan niet particulier verzekerbaar was voordat hij stierf. De positie van de nabestaande staat immers centraal. Zou de wetgever een regeling treffen voor achterblijvende partners van mensen die op een gegeven moment onverzekerbaar zijn geworden, dan werkt dat bovendien «free riders gedrag» in de hand.
Het meenemen van de Anw-hiaatverzekering naar een nieuwe werkgever Alvorens op deze casuspositie in te gaan wil ik een vergelijking trekken met de regelgeving op het terrein van de ziektekostenverzekeringen. In de discussie over onverzekerbaarheid van het Anw-hiaat wordt regelmatig verwezen naar de systematiek van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (de WTZ). Achterliggende gedachte bij deze wet is dat mensen die hun ziektekostenverzekering kwijtraken, bijvoorbeeld omdat zij de leeftijd van 65 jaar bereiken, de mogelijkheid moeten hebben tegen redelijke voorwaarden een nieuwe ziektekostenverzekering te sluiten, ook als zij inmiddels een (sterk) verhoogd medisch risico hebben. De WTZ regelt met het oog op die situatie de toegang tot een nader omschreven standaardpakket. De wettelijke acceptatieplicht heeft ook betrekking op personen die voorafgaand aan het verzoek om een WTZ-verzekering niet verzekerd waren tegen ziektekosten. Echter in dit verband is bepaald dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XV, nr. 37
4
de verzekeraar niet tot acceptatie verplicht is indien de betrokken personen weten of redelijkerwijs kunnen weten dat hun gezondheidstoestand op dat moment zodanig is dat zij aanzienlijke ziektekosten hebben of op korte termijn zullen hebben. Het was namelijk niet de bedoeling de regeling ook te laten gelden voor personen die met het afsluiten van zo’n verzekering wachten tot het risico, waartegen men zich uiteindelijk wenst te verzekeren, zich heeft voorgedaan. Ik zie de volgende parallel met de Anw-hiaatverzekeringen. Degenen die een Anw-hiaatverzekering hebben gesloten, maar deze verzekering bijvoorbeeld vanwege wisseling van dienstverband dreigen te verliezen, zouden in de gelegenheid moeten worden gesteld de verzekering te continueren, bijvoorbeeld door deze mee te nemen naar de nieuwe werkgever. Zoals ik in mijn antwoord op de motie Bakker heb aangegeven heb ik het Verbond van Verzekeraars gevraagd te bezien of een dergelijke regeling mogelijk is. Medio 2001 heeft het Verbond mij op de hoogte gesteld van de vorderingen die het Verbond in samenwerking met de Stichting van de Arbeid (STAR) heeft geboekt om het mogelijk te maken dat diverse via de werkgever afgesloten particuliere verzekeringen kunnen worden gecontinueerd indien de werknemer in dienst treedt bij een nieuwe werkgever. In januari 2000 hebben de zorgverzekeraars en de STAR een convenant gesloten waarin de afspraken zijn vervat omtrent het kunnen meenemen van via de werkgever lopende ziektekostenverzekeringen. Daarna zijn partijen aan de slag gegaan om met betrekking tot via de werkgever lopende WAO-hiaatverzekeringen tot eenzelfde afspraak te komen. Navraag bij het Verbond en bij de STAR leerde mij dat partijen wat dit onderwerp betreft dicht bij een overeenkomst zijn. Men denkt in februari of maart 2002 een convenant op dit punt te kunnen sluiten. Blijkens de eerdervermelde brief die ik medio 2001 van het Verbond ontving is het Verbond bereid om na afronding van de besprekingen over de WAO-hiaatverzekeringen ook tot afspraken te komen over Anw-hiaatverzekeringen. Ik heb er, gegeven de resultaten die al geboekt zijn, vertrouwen in dat partijen er ook op dit punt uit kunnen komen. Ik heb het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid inmiddels laten weten dat ik er sterk aan hecht dat men ook op dit punt tot afspraken komt. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XV, nr. 37
5