Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
27 645
Jaarverslag Nationale ombudsman 2000
Nr. 2
JAARVERSLAG INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF
7
Deel I
BEELD VAN DE OVERHEID
15
1
De overheid, gezien door de Nationale ombudsman in 2000
17
1.1 1.2 1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4 1.4 1.4.1 1.4.2 1.4.3
Inleiding Termijnen voor het bestuur De meest toegepaste beoordelingscriteria in 2000 Voortvarendheid Actieve informatieverstrekking Overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften Belangenafweging/redelijkheid Interne klachtbehandeling door bestuursorganen Klachtherkenning Hoorplicht Andere aspecten
17 17 19 19 21 23 24 27 27 28 29
2.3.1 2.3.2 2.3.3
Personeel Financiën Bedrijfsvoering
42 43 43
3
Het werk van de Nationale ombudsman in cijfers
45
3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.3 3.4 3.5 3.6
De te behandelen zaken Afgedane zaken Cijfers afgedane zaken Onderzoek uit eigen beweging Doorlooptijden verzoekschriften Afgedane zaken per gebied De conclusie van de Nationale ombudsman Reden voor de klacht; beoordeling door de Nationale ombudsman Algemeen De beoordeling in de rapporten De reden voor de klacht in tussentijds afgedane zaken De meest voorkomende problemen in de afgedane zaken De effecten van het werk van de Nationale ombudsman Enkele achtergrondkenmerken van indieners van verzoekschriften
45 47 47 49 49 51 53
3.6.1 3.6.2 3.6.3 3.6.4
Deel II
DE NATIONALE OMBUDSMAN IN 2000
31 3.7
2
Wetgeving; ambt; bureau
33 3.8
2.1 2.1.1 2.1.1.1 2.1.1.2
2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.3
Wetgeving c.a. De Wet Nationale ombudsman Geen wijziging van de Wet Nationale ombudsman Bij de Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstellen tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman Besluit bestuursorganen WNo en Wob Ministeriële besluiten Verdere verbreiding van externe klachtvoorzieningen bij gemeenten Verwarring over het gebruik van de naam ombudsman in de publieke sector Ambt Benoeming nieuwe substituut-ombudsman Ontslag zittende substituut-ombudsman Benoemingsduur van de substituut-ombudsman Nevenfuncties ambtsdragers Het Bureau Nationale ombudsman
KST51119 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
33 33 33
33 34 34 36 37 39 39 41 41 41 42
4
4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.2.6 4.2.7 4.2.8
Effecten van het werk van de Nationale ombudsman Soorten effecten Actie door de overheid Op het gebied van de politie Op het gebied van Algemene Zaken Op het gebied van Buitenlandse Zaken Op het gebied van Justitie Op het gebied van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Op het gebied van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Op het gebied van Financiën Op het gebied van Defensie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
54 54 54 56 56 57 60
63 63 64 64 66 66 67 68 69 69 70
3
4.2.9
7
Politie en openbaar ministerie
103
7A
Politie
103
7A.1 7A.1.1 7A.1.2 7A.2
103 103 104
96
7A.13.4 7A.14 7A.15 7A.16 7A.16.1 7A.16.2 7A.17 7A.17.1 7A.17.2 7A.17.3 7A.18 7A.19 7A.20 7A.21 7A.21.1 7A.21.2 7A.21.3
Inleiding Algemeen; cijfers Praktijkcontacten Toepassing van bepalingen betreffende de verdachte Vrijheidsbenemende dwangmiddelen Overige dwangmiddelen Binnentreden Huiszoeking en doorzoeken auto’s Handboeien en fouilleren Inbeslagneming Politie en het ondergaan van maatregelen op basis van vrijwilligheid Geweldgebruik Arrestatieteam Vuurwapengebruik Diensthond/wapenstok/fysiek geweld Verblijfsomstandigheden van arrestanten Legitimatie Informatie Vastleggen van informatie Signaleringen Verstrekken van informatie Opsporing: optreden naar aanleiding van aangiften en meldingen Aangiften en meldingen Inrichting opsporingsonderzoek Bejegening Houding en uitlatingen (taalgebruik) Niet nakomen toezeggingen Hulpverlening Slachtofferhulp Burenruzies Overig Politieoptreden en verkeer Aanrijdingen Wegslepen Politie en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) Overig Openbare orde Minderjarigen Vreemdelingendiensten Algemeen Enkele zaken Klachtbehandeling De kwaliteit van interne klachtbehandeling De behandeling van klachten Enkele rapporten Schadevergoeding Politieoptreden en het civiel recht Administratieve organisaties Overige rapporten op het terrein van de politie Bijzondere opsporingsambtenaren Rijksrecherche Overige
96
7B
Openbaar ministerie
178
96
7B.1 7B.2 7B.3 7B.4 7B.5 7B.6 7B.7
Algemeen; cijfers Inbeslagneming Opsporing Vervolging Tenuitvoerlegging straffen Schadevergoeding De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) Slachtoffers van delicten Informatieverstrekking Administratieve organisatie
178 179 180 182 183 183
4.2.14 4.2.15 4.2.16
Op het gebied van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Op het gebied van Verkeer en Waterstaat Op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Op het gebied van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Op het gebied van de waterschappen Op het gebied van de provincies Op het gebied van de gemeenten
5
Nationale ombudsman en omgeving
75
5.1 5.2 5.3 5.3.1 5.3.2 5.4 5.5
Staten-Generaal Bestuursorganen; andere instanties Voorlichting Publieksvoorlichting Overige activiteiten Buitenlandse betrekkingen Voordrachten; publicaties
75 75 76 76 79 80 81
Deel III
BEELD VAN HET IN 2000 VERRICHTE ONDERZOEK
83
Beoordeling verzoekschriften op bevoegdheid en ontvankelijkheid; telefonische verzoeken om informatie
85
4.2.10 4.2.11 4.2.12 4.2.13
6
6.1 6.2
6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.2.1 6.3.2.2
6.3.2.3
6.3.2.4
6.3.2.5 6.3.3 6.3.3.1 6.3.3.2 6.3.3.3 6.3.3.4
6.3.3.5 6.3.3.6 6.3.3.7 6.3.3.8 6.3.3.9 6.4 6.5
Inleiding Cijfermatig overzicht van de verwerking van de verzoekschriften in het kader van de toetsing op bevoegdheid en ontvankelijkheid De toetsing van de verzoekschriften Artikel 1a: Bevoegdheid naar bestuursorgaan Artikel 16: Bevoegdheidsafbakening naar gedraging Inleiding Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van het algemeen regeringsbeleid (artikel 16, onder a) Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften (artikel 16, onder b) Onbevoegdheid Nationale ombudsman bij openstaan van een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening (artikel 16, onder c) Onbevoegdheid Nationale ombudsman bij rechterlijk toezicht (artikel 16, onder g) Artikel 14: Ontvankelijkheid; discretionaire bevoegdheid Nationale ombudsman Inleiding Kennelijke ongegrondheid van het verzoek (artikel 14, onder b) Onvoldoende belang (artikel 14, onder c) Verzoeker een ander dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden (artikel 14, onder d) Wettelijk geregelde klachtvoorziening (artikel 14, onder f) Geen gebruik gemaakt van openstaande bestuursrechtelijke voorziening (artikel 14, onder g) Klacht eerst zelf voorleggen aan bestuursorgaan (artikel 14, onder i) Samenhangende gedragingen in lopende procedures (artikel 14, onder j en k) Diversen Buitenwettelijke verzoekschriften Behandeling van klachten en verzoeken om informatie per telefoon en e-mail
71 71 72 72 73 73 74 74
85
85 87 87 89 89
89
90
92 93 94 94 95 95
96 97 98 98 101
7A.3 7A.4 7A.4.1 7A.4.2 7A.4.3 7A.4.4 7A.5 7A.6 7A.6.1 7A.6.2 7A.6.3 7A.7 7A.8 7A.9 7A.9.1 7A.9.2 7A.9.3 7A.10 7A.10.1 7A.10.2 7A.11 7A.11.1 7A.11.2 7A.12 7A.12.1 7A.12.2 7A.12.3 7A.13 7A.13.1 7A.13.2 7A.13.3
7B.8 7B.9 7B.10
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
104 106 109 109 113 114 117 118 118 118 120 122 126 131 131 131 134 134 138 138 146 148 148 151 151 151 151 152 153 153 156 156 156 160 160 161 161 162 163 163 164 165 168 171 171 172 172 174 174
185 186 187 190
4
USZO-Zoetermeer Korps landelijke politiediensten Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
255 256
12
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
261
12A
12B.2.1 12B.2.2. 12B.2.3
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Cijfers USZO-Groningen Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Informatie Beheer Groep; OV-Studentenkaart BV Cijfers Studiefinanciering Tegemoetkoming studiekosten Lesgeld Telefonische bereikbaarheid Overige zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Op het terrein van onderwijs en onderzoek Dienst omroepbijdragen Overige bestuursorganen
209
13
Financiën
269
212
13A 13A.1 13A.2 13A.2.1 13A.2.2. 13A.2.3 13A.2.4 13A.2.5 13A.2.5.1 13A.2.5.2 13A.2.5.3 13A.2.5.4 13A.2.5.5 13A.2.5.6 13A.2.6 13A.2.6.1 13A.2.6.2 13A.2.6.3 13A.2.6.4 13A.2.7 13A.2.8
Ministerie van Financiën Cijfers Belastingdienst Inleiding Schadevergoeding; rentevergoeding Behandelingsduur Informatieverstrekking Heffing Controle Ambtshalve vermindering Hardheidsclausule Onjuiste aanslagen Belastingteruggaaf Overige zaken op het terrein van de heffing Invordering Verrekening Betalingsregeling Kwijtschelding Gebruik van dwangmiddelen Douane Overige zaken op het terrein van de Belastingdienst Ministerie van Financiën anderszins Dienst Domeinen Dienst omroepbijdragen Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Financiën Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Financiën
270 270 270 270 271 276 278 280 280 281 284 285 285 289 291 291 291 292 293 295
14
Ministerie van Defensie
303
14.1 14.2 14.3 14.4
Cijfers USZO-Defensie Koninklijke Marechaussee Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Defensie
303 303 303
7B.11 7B.12 7B.13
Klachtbehandeling door het openbaar ministerie Overige Millinxbuurt
191 191 193
8
Ministerie van Algemene Zaken
197
8.1 8.2
Cijfers Het Ministerie
197 197
9
Ministerie van Buitenlandse Zaken
199
9.1 9.2 9.2.1 9.2.2 9.3 9.3.1 9.3.2
Algemeen; cijfers Het Ministerie Het Bureau Visadienst en de Visadienst Overige zaken Ambassades en consulaten Legalisatie en verificatie van documenten Overige zaken
199 199 199 199 200 200 203
10
Justitie
207
10A 10A.1 10A.2 10A.2.1 10A.2.1.1 10A.2.1.2
208 208 209 209 209
10B.8
Ministerie van Justitie Algemeen; cijfers Immigratie- en Naturalisatiedienst Algemene onderwerpen Cijfers De behandeling door de Nationale ombudsman van klachten over de IND Nieuwe aanpak van klachten door de Nationale ombudsman Klachtenregeling IND; veranderde werkwijze met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste Instroom Bezwaarzaken Tussenberichten Visa en machtigingen tot voorlopig verblijf Asielverzoeken; verzoeken om een vergunning tot verblijf of een vergunning tot vestiging Naturalisaties Adviescommissie voor vreemdelingenzaken Overige verzoekschriften op het terrein van de IND Interventies op het terrein van de IND Griffies van gerechten Gevangeniswezen en TBS Algemeen Gevangeniswezen Centraal Justitieel Incasso Bureau Tenuitvoerlegging van straffen De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) Overige Raad voor de Kinderbescherming Schadevergoeding Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Justitie Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Justitie Raden voor Rechtsbijstand Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie Commissie en secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven Nederlandse Orde van Advocaten Orden van advocaten in de verschillende arrondissementen Overige zelfstandige bestuursorganen
11
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
253
11A
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Cijfers Binnenlandse Veiligheidsdienst
254 254 254
10A.2.1.3 10A.2.1.4 10A.2.1.5 10A.2.1.6 10A.2.1.7 10A.2.2 10A.2.3 10A.2.4 10A.2.5 10A.2.6 10A.2.7 10A.3 10A.4 10A.4.1 10A.4.2 10A.5 10A.5.1 10A.5.2 10A.5.3 10A.6 10A.7 10A.8 10B 10B.1 10B.2 10B.3 10B.4 10B.5 10B.6 10B.7
212 213 214 214 216 222 233 234 235 237 239 239 239 239 242 243 243 243 244 245 245 247 247 247 249 251 251 251
11A.3 11A.4 11B
12A.1 12A.2 12A.3 12B 12B.1 12B.1.1 12B.1.2 12B.1.3 12B.1.4 12B.1.5 12B.2
13A.3 13A.3.1 13A.3.2 13A.3.3 13B
252 252 15
11A.1 11A.2
15A 15A.1 15A.2
257
262 262 262 263 264 264 264 265 265 266 266 267 267 267 267
295 298 298 299 300 301
304
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
305
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Cijfers Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting
306 306 306
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
5
306 306 308 309 309
20A.1 20A.2 20B
15B.1 15B.2
Algemeen Individuele huursubsidie Inspectie van de Volkshuisvesting Directoraat-Generaal Milieubeheer Overige zaken met betrekking tot het Ministerie Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Huurcommissies Dienst voor het kadaster en de openbare registers
354 354
20B.1 20B.2
Cijfers Uitgebrachte rapporten Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Pensioen- en Uitkeringsraad Ziekenfondsen en Zorgverzekeraars
310 310 311
21
Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie
363
21.1
Cijfers
363
16
Verkeer en Waterstaat
313
22
Waterschappen
365
16A 16A.1 16A.2 16B
314 314 314
16B.1 16B.2 16B.3
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Cijfers Uitgebrachte rapporten Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Verkeer en Waterstaat Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen Dienst Wegverkeer Overige
316 316 316 317
22.1 22.2 22.2.1 22.2.2 22.2.2.1 22.2.2.2 22.2.2.3 22.2.3 22.2.4
Cijfers Afgedane zaken Behandelingsduur Invordering Kosten van invordering Kwijtschelding Overige zaken met betrekking tot invordering Schadevergoeding Overige zaken
365 365 365 366 366 366 367 367 367
17
Ministerie van Economische Zaken
319 23
Provincies
375
17.1 17.2
Cijfers Afgehandelde zaken in 2000
319 319
18
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
321
23.1 23.1.1 23.1.2 23.2
375 375 375
18A
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Cijfers Afgehandelde zaken in 2000 Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Algemeen De aansluiting van de provincies Cijfers Het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van de provincies
24
Gemeenten
381
24.1 24.1.1 24.1.2 24.1.3 24.2
Algemeen Aangesloten gemeenten Cijfers Aangesloten gemeenschappelijke regelingen Het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van gemeenten Zaken die in onderzoek zijn genomen Rapporten Interventies Buiten onderzoek gebleven zaken
381 381 381 382
BIJLAGEN Personeelsbezetting per 31 december 2000 Kamerstukken c.a. inzake de Nationale ombudsman Uitgebrachte rapporten Vermelding van rapporten in vakbladen in 2000 Klachtsamenvatting en oordeel per rapport Publicaties Nationale ombudsman Publicaties van de Nationale ombudsman Publicaties over de Nationale ombudsman Toelichting op de beoordelingscriteria van de Nationale ombudsman Bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman Grondwet; Wet Nationale ombudsman Artikel 78a van de Grondwet Wet Nationale ombudsman
395 397
15A.2.1 15A.2.2 15A.2.3 15A.3 15A.4 15B
18A.1 18A.2 18B
322 322 322 326
19
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
327
19A 19A.1 19A.2 19B
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Cijfers Afgedane zaken Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Bestuursorganen op het terrein van de sociale zekerheid Cijfers Landelijk instituut sociale verzekeringen Behandelingsduur Informatieverstrekking Dienstverlening; bejegening; klachtbehandeling Rentevergoeding en schadevergoeding Overige klachten Sociale Verzekeringsbank Arbeidsvoorzieningsorganisatie Cijfers Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Ontslagvergunningen Bemiddeling en scholing
328 328 328
19B.1 19B.1.1 19B.1.2 19B.1.2.1 19B.1.2.2 19B.1.2.3 19B.1.2.4 19B.1.2.5 19B.1.3 19B.2 19B.2.1 19B.2.2 19B.2.2.1 19B.2.2.2
329 329 329 329 329 332 335 338 339 342 345 345 345 346 348
20
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
353
20A
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
354
24.2.1 24.2.1.1 24.2.1.2 24.2.2 Deel IV 1 2 3 3.1 3.2 4 4.1 4.2 5 6 7 7.1 7.2
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
359 359 360
375
382 382 382 384 392
401 409 409 412 437 437 440 443 447 451 451 451
6
WOORD VOORAF Dit verslag betreft het eerste volle jaar van de ambtsperiode van mr. R. Fernhout als Nationale ombudsman, een ambsperiode die op 1 oktober 1999 is aangevangen. Aan het einde van het verslagjaar is het Bureau Nationale ombudsman verhuisd naar een mooi, gerenoveerd pand aan de Bezuidenhoutseweg 151 in Den Haag. Het is een transparant gebouw met veel glas en opvallende, grote openstaande deuren, die de openheid en toegankelijkheid van het instituut willen symboliseren. Het verslagjaar bracht een wisseling van de wacht van de substituut-ombudsman. Het jaar werd gekenmerkt door een aanzienlijke stijging van het aantal verzoekschriften, maar ook door de keuze voor een nadere profilering en positionering van de Nationale ombudsman. Het aantal aangesloten gemeenten steeg niet onaanzienlijk, al zal de realisering van het perspectief van een ombudsfunctie in alle gemeenten per 1 januari 2002 nog veel energie vergen. Daarnaast werd de Nationale ombudsman in het verslagjaar opnieuw geconfronteerd met ombudsinitiatieven in de publieke sector die niet alleen zijn naam, maar ook zijn bevoegdheid raken. Met het oog op de behandeling van dit jaarverslag in de Tweede Kamer eindigt dit woord vooraf met een overzicht van enkele aandachtspunten.
Wisseling van de wacht Op 30 september 2000 legde mevrouw mr. L. de Bruin haar ambt neer na een ambtsperiode van zeven jaar (kamerstukken II 1999–2000, 27 169, nr. 1). Zij heeft zich bij de aanvang van de ambtsperiode van mr. R. Fernhout bereid verklaard om nog tot 1 oktober 2000 het ambt van substituutombudsman te blijven uitoefenen, ook al biedt de Wet Nationale ombudsman op zichzelf nog geen mogelijkheid tot verlenging van de ambtstermijn voor de duur van een jaar (zie Jaarverslag 1999, blz. 7). Voor de continuïteit van de werkzaamheden – zeker bij het aantreden van een nieuwe Nationale ombudsman – en voor het inwerken van de nieuwe substituut-ombudsman heeft de verlengde ambtsperiode haar waarde bewezen. Inmiddels heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van de parlementaire behandeling van het Jaarverslag 1999 de toezegging gedaan dat bij de eerstvolgende wijziging van de Wet Nationale ombudsman een voorstel zal worden gedaan voor aanpassing van de wet op het punt van de verlenging van de benoemingsduur van de substituut-ombudsman (kamerstukken II 2000–2001, 27 050, nr. 4). De Tweede Kamer heeft aan mevrouw De Bruin op de meest eervolle wijze ontslag verleend als substituut-ombudsman, met dank voor de door haar in dit ambt bewezen diensten (Handelingen II 1999/2000, 6 juni 2000, blz. 83–5311). Als substituut-ombudsman heeft mevrouw De Bruin, vanuit haar eerste verantwoordelijkheid voor het onderzoeksproces, een belangrijke rol vervuld bij de vormgeving van het onderzoek en de wijze van verslaglegging. Daarnaast heeft zij met haar inzicht en adviezen bijgedragen aan de uiteindelijke beoordeling door de Nationale ombudsman van de gedraging waarover werd geklaagd. Op 10 februari 2000 heeft de Nationale ombudsman aan de voorzitter van de Tweede Kamer ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman een lijst van aanbeveling van drie kandidaten voor de benoeming tot substituut-ombudsman doen toekomen, daarbij geadviseerd door mevrouw drs. M. W. M. Vos-van Gortel, lid van de Raad van State, en mr. N. A. M. Schipper, president van het gerechtshof te Amsterdam en substituut-ombudsman van 1988–1993 (kamerstukken II 1999–2000, 27 012, nr. 1). Overeenkomstig deze lijst van aanbeveling heeft de Tweede Kamer op 24 februari 2000 mevrouw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeldt met ingang van 1 mei 2000 benoemd tot substituut-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
7
ombudsman (Handelingen II 1999/2000, 24 februari 2000, blz. 54–3898). Op 4 april 2000 is mevrouw Horstink als zodanig beëdigd (Handelingen II 1999/2000, 4 april 2000, blz. 64–4439). Met haar ruime ervaring bij het openbaar ministerie brengt mevrouw Horstink niet alleen grote onderzoeksdeskundigheid mee, maar is ook sprake van een wederzijdse aanvulling van kennis en ervaring tussen de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman.
De cijfers van de Nationale ombudsman In 2000 zijn 8242 verzoekschriften ontvangen. Ten opzichte van 1999, in welk jaar 7681 verzoekschriften werden ontvangen, is dit een stijging van 7,3%. In het voorwoord bij het Jaarverslag 1999 werd de verwachting uitgesproken, dat na de opvallende stijging in 1998 (8437 verzoekschriften) veroorzaakt door een sterke instroom van IND-klachten, vanaf 1999 een zekere «stabilisatie» zou zijn ingetreden. Die verwachting is niet bewaarheid. Een stijging van 7,3% is aanzienlijk en niet toe te schrijven aan incidentele ontwikkelingen bij een of enkele bestuursorganen. Bij meerdere bestuursorganen neemt het aantal klachten toe. Het aantal IND-klachten is weliswaar niet opnieuw explosief gestegen (1998: 2352; 1999: 1693 en 2000: 1805), maar de stijging is nog steeds zeer aanzienlijk. Er heeft bovendien een verschuiving plaatsgevonden naar klachten over de bij de IND ondergebrachte Visadienst en het Bureau Visadienst. Aangezien het tot de bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken behoort om te beslissen op visumaanvragen en aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf heeft zich met name bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken een sterke stijging van het aantal klachten voorgedaan. Een andere opvallende stijging heeft plaatsgevonden op het terrein van sociale zaken en werkgelegenheid, met name bij de uitvoeringsinstellingen Gak en Cadans. Ook het aantal klachten over de politie is opnieuw gestegen evenals het aantal klachten over de gemeenten, zij het dat dit laatste niet verrassend is gezien het toegenomen aantal gemeenten dat zich bij de Nationale ombudsman heeft aangesloten. Er is in 2000 op het Bureau Nationale ombudsman weer veel werk verzet. Het aantal afgedane zaken is van 7404 in 1999 gestegen naar 8172 in 2000. Ondanks de stijging van het aantal verzoeken met 7,3% is door het extra aantal afgedane zaken de werkvoorraad maar met 4% gestegen. Ook heeft zich een verschuiving voorgedaan in de wijze waarop in onderzoek genomen zaken (in totaal 3094) worden afgedaan. In bijna 88% van deze zaken kon het onderzoek na een interventie bij het bestuursorgaan tussentijds worden beëindigd, terwijl slechts in 12% het onderzoek met een rapport is afgesloten. In 1999 waren deze percentages nog 81,5 respectievelijk 18,5%. De relatief snelle interventiemethode heeft op deze wijze weer meer terrein gewonnen. Aangezien tussentijdse beëindiging met name plaatsvindt omdat het bestuursorgaan na interventie bereid is om alsnog op afdoende wijze aan verzoeker tegemoet te komen (in bijna 90% van de gevallen) is deze ontwikkeling positief te duiden. Verzoeker krijgt op korte termijn waarom zij of hij vraagt, terwijl de werklast voor het Bureau Nationale ombudsman en de bestuurslast voor het bestuursorgaan lager zijn dan bij een onderzoek dat eindigt met een rapport. In een beperkt aantal gevallen (ruim 6%) beëindigt de Nationale ombudsman een onderzoek ook tussentijds, omdat tijdens het onderzoek is gebleken dat verder onderzoek niet zinvol meer is. Het aantal rapporten is gedaald van 534 in 1999 tot 379 in 2000. Deze daling valt deels te verklaren uit de grotere bereidheid van bestuursorganen om mee te werken aan een interventie, maar wordt ook veroorzaakt door het feit dat de stijging van de werkvoorraad met name zaken betreft die voor het merendeel nog tot een rapport zullen leiden. Waar een gedraging (bijvoorbeeld een bejegeningsklacht) zich in beginsel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
8
niet leent voor een interventie of waar een interventie is mislukt, blijft beëindiging van het onderzoek door middel van een rapport aangewezen. Het percentage beoordelingen «niet behoorlijk» in de rapporten is gestegen van 46,5% in 1999 naar 60,5% in 2000. De verklaring hiervoor is deels gelegen in het feit dat in 2000 in relatief veel zaken rapport is uitgebracht na een (bij voorbaat) mislukte interventie, welke zaken vrijwel steeds gegrond zijn. Dit was bijvoorbeeld het geval bij klachten over het Bureau Medische Advisering van de IND (zie hoofdstuk 10A, § 10A.2.1.2, onder c, en § 10A.2.3). Een andere oorzaak is gelegen in het feit dat in 2000 in minder politiezaken rapport is uitgebracht (zie hoofdstuk 7A, § 7A.1.1), terwijl deze rapporten over het algemeen een genuanceerder beoordelingsresultaat hebben.
Taak en functie van de Nationale ombudsman Het aantreden van nieuwe ambtsdragers vraagt om een nadere reflectie op taak en functie van het Bureau Nationale ombudsman in de toekomst. Zoals reeds in het voorwoord bij het Jaarverslag 1999 is aangegeven, zijn de voorbereidingen daartoe in december 1999 gestart. Op 30 mei 2000 heeft een bureaubrede discussiedag plaatsgevonden over thema’s als de toegankelijkheid van de Nationale ombudsman, de begrijpelijkheid van brieven en rapporten, de optimalisering van het onderzoeksinstrumentarium en de positionering van de Nationale ombudsman. Wat betreft de positionering van de Nationale ombudsman ligt het accent van de werkzaamheden thans op onderzoek op verzoek. Van de bevoegdheid tot onderzoek uit eigen beweging is tot nu toe – uit capaciteitsoverwegingen – maar beperkt gebruik gemaakt. Wel ging het steeds om grote, aandachttrekkende onderzoeken (1996: TBS-passanten; 1997: Eemland ziekenhuis; 1998: ambtsberichten in asielzaken; 1999: AP-23 mijn). Besloten is tot een heroriëntering op dit punt. Nu het interne klachtrecht wettelijk is geregeld en in toenemende mate ook feitelijk wordt gerealiseerd, ligt de toegevoegde waarde van de Nationale ombudsman – naast zijn rol als externe klachtinstantie voor die gevallen waar het interne klachtrecht geen soelaas heeft geboden – meer en meer in onderzoek uit eigen beweging naar (structurele) problemen bij de overheid. Kerntaak blijft zonder meer het onderzoek op verzoek, al sluit een nadere accentuering van onderzoek uit eigen beweging wel aan bij de boven gesignaleerde ontwikkeling dat onderzoek op verzoek in toenemende mate (met positief resultaat) eindigt in interventies. Daarnaast zullen ook structurele problemen die tijdens het onderzoek naar individuele klachten naar voren komen, nadrukkelijker dan voorheen op de kaart worden gezet. Een kanttekening die hierbij wel past is dat de selectie van structurele problemen in dergelijke gevallen vrij willekeurig is, namelijk afhankelijk van een individuele klacht. Een keuze voor een nadere positionering in de richting van meer onderzoek uit eigen beweging betekent dat daartoe in de toekomst meer onderzoekscapaciteit dan tot nu toe wordt ingezet. Bovendien is besloten binnen het Bureau een structuur voor de selectie van onderwerpen te creëren die er in uitmondt dat jaarlijks een plan wordt opgesteld waarin binnen de beschikbare onderzoekscapaciteit ruimte wordt gereserveerd voor enerzijds thematisch onderzoek uit eigen beweging (naar een aantal op voorhand geselecteerde onderwerpen) en anderzijds actueel onderzoek uit eigen beweging (waartoe op basis van bij de Nationale ombudsman voorhanden actuele informatie kan worden besloten). Inmiddels zijn vooruitlopend op deze nieuwe structuur in 2000 reeds vier onderzoeken uit eigen beweging gestart, te weten het onderzoek naar de opvangomstandigheden in de aanmeldcentra voor asielzoekers (zie hoofdstuk 10A, § 10A.2.3), het onderzoek naar de uitvoering van het Verdrag Nederland-Marokko inzake de overbrenging van gevonniste
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
9
personen (zie hoofdstuk 10A, § 10A.8) en twee kleinere onderzoeken: het ene naar de informatieverstrekking over competentieoverdracht bij de Belastingdienst (hoofdstuk 13A, § 13A.2.4) en het andere naar de naleving door de griffie van de vreemdelingenkamer van de Haagse rechtbank van de verplichtingen zoals deze voorvloeien uit de voor deze kamer geldende Richtlijnen voor behandeling van verzoeken en beroepen (hoofdstuk 10A, § 10A.2.6). Over deze onderzoeken zal in de loop van 2001 worden gerapporteerd. Wat betreft de optimalisering van het onderzoeksinstrumentarium is in het voorwoord bij het Jaarverslag 1999 reeds gewezen op het voornemen hoorzittingen een plaats te geven in het onderzoek, met name daar waar in het kader van de interne klachtbehandeling reeds een min of meer volledig dossier voorhanden is. Tot nu toe wordt het onderzoek gekenmerkt door een voornamelijk schriftelijk proces van hoor en wederhoor. Met behulp van hoorzittingen kan de behandeling van een zaak door de Nationale ombudsman aanmerkelijk worden bespoedigd door hoor en wederhoor in de tijd te laten samenvallen. De verwachting is dat de duur van het onderzoek op deze wijze aanzienlijk kan worden teruggebracht. Daarnaast kunnen hoorzittingen geëigend zijn als instrument voor het vaststellen van de feiten in situaties waarin dat schriftelijk niet goed mogelijk is. Inmiddels is besloten tot een pilot op het terrein van het openbaar ministerie en de politie. De keuze voor deze terreinen is gelegen in het feit dat aan de procedure bij de Nationale ombudsman veelal een uitvoerig en grondig klachtonderzoek is vooraf gegaan, op basis van welke rapportage de Nationale ombudsman zo nodig nadere informatie inwint. Verzoeken die in aanmerking komen voor de pilot zijn zaken waarin sprake is van verschillende lezingen of interpretatieverschillen of waarin feiten niet helder uit het dossier naar voren komen. Na evaluatie van de pilot in de loop van 2001 zal worden beslist over eventuele aanpassingen en uitbreiding naar andere terreinen van onderzoek. Ook is recentelijk een proces in gang gezet om de begrijpelijkheid van brieven en rapporten te vergroten. Eigen aan de boven geschetste ontwikkeling dat vaak de meer ingewikkelde onderzoeken met een rapport worden afgesloten, hebben de rapporten veelal een aanzienlijke omvang. Die omvang wordt vooral veroorzaakt door het verslag van bevindingen, dat een weergave vormt van de vastgestelde feiten, het proces van hoor en wederhoor en van het onderzoek door de Nationale ombudsman. Het verslag van bevindingen vormt de grondslag voor de beoordeling, conclusie en eventueel aanbeveling door de Nationale ombudsman. Toch is besloten ten behoeve van de inzichtelijkheid de volgorde van het rapport vanaf 1 maart 2001 in die zin te wijzigen, dat beoordeling, conclusie en aanbeveling niet langer aan het einde van het rapport worden opgenomen, maar aan het begin na de weergave van de klacht. Op deze wijze wordt bij eerste kennisneming van het rapport reeds duidelijk hoe over de klacht is geoordeeld. De toegankelijkheid van de Nationale ombudsman als laagdrempelig instituut voor alle geledingen in onze maatschappij wordt enerzijds bepaald door de bekendheid met functie en werkterrein van de Nationale ombudsman en anderzijds door de wijze waarop verzoekers, die de Nationale ombudsman hebben weten te vinden, worden benaderd. In het Jaarverslag 1999 is weergegeven dat uit onderzoek blijkt dat de Nationale ombudsman niet alleen nog onvoldoende, maar ook niet op de juiste manier bekend is. Er is daarom besloten om structureel, doelgericht en planmatig te werken aan een hogere en juistere bekendheid van de Nationale ombudsman. Daartoe is aan de Nationale ombudsman voor de komende drie jaren een budget toegekend. Na proefcampagnes in 2000 in Overijssel en Gelderland zal in 2001 een landelijke campagne van start gaan. Op basis van ervaringen uit de proefcampagnes is er voor gekozen in de landelijke campagne alleen de «kernelementen» van bevoegdheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
10
en werkterrein van de Nationale ombudsman te communiceren. In de campagne-uitingen zal er een sterk accent gelegd worden op de mogelijkheid eerst te bellen of de website te raadplegen voordat men een schriftelijk verzoek indient. Met deze aanpak wordt gestreefd naar een meer efficiënte en klantvriendelijke benadering met als resultaat minder verzoekschriften die vallen buiten het werkterrein van de Nationale ombudsman, minder verzoekschriften, die eerst kenbaar moeten worden gemaakt aan het bestuursorgaan, en zo veel mogelijk telefonisch doorverwijzen. Een en ander vergt de ontwikkeling van een goed toegerust front-office. Is eenmaal een verzoekschrift ontvangen en in behandeling genomen, dan houdt daarmee de noodzaak van nader contact met verzoeker uiteraard niet op. De praktijk wijst uit dat een verzoekschrift lang niet altijd de gewenste duidelijkheid biedt over wat verzoeker met het indienen van zijn klacht bij de Nationale ombudsman wenst te bereiken. Niet alleen om overbodig werk te voorkomen, maar vooral ook om de kwaliteit (en de daaraan gekoppelde efficiency) van het onderzoeksproces te verhogen, is het verkrijgen van die duidelijkheid noodzakelijk. Een verzoeker zal er immers niet bij gebaat zijn om een rapport van de Nationale ombudsman te ontvangen als het hem er uitsluitend om gaat dat de zaak door tussenkomst van de Nationale ombudsman weer op de rails wordt gezet. Hetzelfde geldt als hij een rapport met een oordeel van de Nationale ombudsman verwacht en vervolgens in zijn ogen wordt afgescheept met een interventiebrief. Het duidelijk in beeld krijgen van de verwachtingen die bij verzoeker leven, biedt de Nationale ombudsman tevens de mogelijkheid er adequaat op in te springen en verzoeker te informeren of diens verwachtingspatroon wel aansluit bij datgene wat de Nationale ombudsman op grond van de Wet Nationale ombudsman voor hem kan en mag betekenen.
Decentrale overheden De datum van 1 januari 2002 uit de motie Scheltema-de Nie c.s. (kamerstukken II 1998–1999, 26 445, nr 3) nadert. In die motie werd de regering verzocht «al dan niet met behulp van een wettelijke verplichting te bevorderen dat iedere gemeente voor 1 januari 2002 in een met waarborgen omklede ombudsmanfunctie zal hebben voorzien». Het voorontwerp van wet van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling voor de behandeling van klachten over bestuursorganen door een onafhankelijke externe instantie zal binnenkort verschijnen. Pas wanneer dit voorontwerp wet wordt zal voorzien zijn in de wettelijke verplichting voor gemeenten om zelf of samen met andere gemeenten een ombudsvoorziening in het leven te roepen, dan wel zich aan te sluiten bij de Nationale ombudsman. Naar het zich laat aanzien zal de Nationale ombudsman ten aanzien van een gemeente die het een noch het ander doet, van rechtswege bevoegd zijn. Het voorontwerp behelst een ingrijpend stuk wetgeving en het lijkt – helaas – niet reëel te verwachten dat op 1 januari 2002 de wettelijke verplichting reeds zal zijn gerealiseerd. Op zichzelf zouden gemeenten, die nog niet hebben voorzien in een ombudsfunctie, ook zonder deze wettelijke verplichting nog dit jaar een ombudsvoorziening in het leven kunnen roepen. Maar ook dat lijkt gezien de ontwikkelingen tot nu toe niet reëel. Weliswaar zijn er door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorlichtingsinitiatieven in gang gezet, hebben gemeenten in regionaal verband (bijvoorbeeld in de provincie Zeeland) een gezamenlijke voorziening in het leven geroepen, sluiten sommige gemeenten zich aan bij een naburige gemeentelijke ombudsman en heeft een toenemend aantal gemeenten gekozen voor aansluiting bij de Nationale ombudsman, maar daarmee
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
11
lijkt een landelijk dekkend stelsel van ombudsvoorzieningen per 1 januari 2002 nog niet realiseerbaar, tenzij zich een forse inhaalslag zal voordoen. Sloten per 1 januari 2000 24 gemeenten zich bij de Nationale ombudsman aan, per 1 januari 2001 waren dat er 37, waardoor met ingang van 2001 in totaal 99 gemeenten binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen. Met ingang van 1 januari 2001 heeft zich voor het eerst ook een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen aangesloten. Het gaat daarbij om het Schadevergoedingschap HSL-Zuid, A16 en A4, dat in het leven is geroepen voor de afwikkeling van de planschadevergoeding ten gevolge van de aanleg van de HSL. Ombudsmanvoorzieningen bij gemeenschappelijke regelingen zijn voor zover bekend tot nu toe niet of nauwelijks gecreëerd. Toch kennen sommige gemeenschappelijke regelingen veel burgercontacten, bijvoorbeeld in geval een gemeentelijke sociale dienst in een gemeenschappelijke regeling is ondergebracht. Telkens weer wordt de Nationale ombudsman na de verzending door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van de rekeningen geconfronteerd met problemen rond het Vergoedingenbesluit, met name van de kant van gemeenten. Feitelijk zijn de decentrale overheden een vergoeding volgens de gekozen tariefstelling (gedifferentieerd of niet-gedifferentieerd) verschuldigd voor elk verzoekschrift dat bij de Nationale ombudsman wordt ontvangen. Aan deze financieringsregeling ligt het beginsel «de vervuiler betaalt» ten grondslag. Toch is dit beginsel lang niet op elk verzoek van toepassing. Gemeenten «ageren» met name tegen het in rekening brengen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van verzoekschriften die nog niet voldoen aan het kenbaarheidvereiste, dan wel die een gedraging betreffen waartegen nog bezwaar of beroep openstaat of aanhangig is. In deze situaties is ook van «vervuiling» geen sprake. Het is meestal niet aan de gemeenten te wijten dat verzoeker niet eerst zijn klacht aan haar heeft voorgelegd. Evenmin treft de gemeente een verwijt als verzoeker zich naast de mogelijkheden van bezwaar en beroep ook tot de Nationale ombudsman wendt. En dit verwijt is al helemaal niet op zijn plaats in geval de gemeente haar besluiten heeft voorzien van een juiste rechtsmiddelenverwijzing. Een nadere differentiatie van de tariefstelling lijkt dan ook aangewezen, maar deze zal er dan wel toe moeten leiden dat de tarieven voor verzoeken die de Nationale ombudsman wel inhoudelijk in behandeling neemt verhoogd worden. De toename van het aantal aangesloten decentrale overheden leidt er ook toe dat de met de afrekening verbonden, niet-onaanzienlijke bestuurslasten voor de Nationale ombudsman en voor het Ministerie alleen maar zullen stijgen. Tegen deze achtergrond verdient het aanbeveling het stelsel van het Vergoedingenbesluit nog eens zorgvuldig door te lichten en te bezien in hoeverre vervanging door vaste op basis van objectieve maatstaven te bepalen aansluitingbedragen mogelijk is.
Ombudsmania Bij de behandeling van het Jaarverslag 1999 in de Tweede Kamer heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven «dat het van belang is om ernaar te streven dat (naams)verwarring niet kan optreden in de publieke sector en dat niet allerlei halfwassen voorzieningen ombudsfuncties toegedacht krijgen of extern worden genoemd, terwijl zij eigenlijk geen echte klachteninstantie zijn. (...) In het algemeen is voor bestuursorganen van het rijk de Nationale ombudsman de klachteninstantie. Als bij specifieke terreinen wordt gehecht aan een aparte voorziening, kan dat alleen bij wet want dat zou een afwijking zijn van de Wet Nationale ombudsman. Voor een dergelijke afwijking moet je dan ook zwaarwegende gronden hebben» (Handelingen II 1999/2000, 13 september 2000, blz. 101–6567).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
12
Toch geeft het verslagjaar opnieuw voorbeelden te zien waarin voor terreinen van de publieke sector ad hoc de instelling van een afzonderlijke ombudsman wordt bepleit, terwijl reeds de Nationale ombudsman op deze terreinen (deels) bevoegd is. Zo wordt in de motie-Hamer c.s. de regering uitgenodigd ernaar te streven «dat er per instelling (van hoger onderwijs) een onafhankelijke ombudsman is» (kamerstukken II 1999–2000, 26 807, nr. 4), terwijl de openbare universiteiten en hogescholen reeds binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen. In de motie-Arib-Ravenstein wordt de regering uitgenodigd met een voorstel te komen tot de instelling van een kinderombudsman, aan wie mede klachtbeoordeling zou moeten toekomen (kamerstukken II 1999–2000, 26 817, nr. 17), terwijl ouders en kinderen zich met klachten over bestuursorganen (zoals bijvoorbeeld op het terrein van de jeugdzorg) reeds tot de Nationale ombudsman kunnen wenden. Verder is een initiatiefwetsvoorstel ingediend voor de instelling van een landelijke ombudsman voor huurders, die bevoegd is tot het doen van onafhankelijk onderzoek naar gedragingen van bestuursorganen van woningcorporaties (kamerstukken II 1999–2000, 27 236, nrs. 1–2). Onder meer dit laatste voorbeeld geeft aan dat er een hiaat is in de publiekrechtelijke normering en toetsing van overheidshandelen. De woningcorporaties behoren als toegelaten instellingen in de zin van de Woningwet tot de publieke sector, maar oefenen geen openbaar gezag uit door middel van besluiten en zijn daardoor geen bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee valt hun handelen ook buiten de normering van de Awb en de rechtsbescherming die deze wet biedt. Ook het interne klachtrecht van de Awb en het externe klachtrecht krachtens de Wet Nationale ombudsman zijn daarom op toegelaten instellingen niet van toepassing, terwijl het bij het klachtrecht veelal gaat om de beoordeling van gedragingen anders dan besluiten en derhalve om de beoordeling van gedragingen die niet de uitoefening van openbaar gezag betreffen. Ook op andere terreinen van de publieke sector doet zich de situatie voor dat de desbetreffende instellingen niet (alle) onder het begrip bestuursorgaan vallen. De grondwetgever heeft het in artikel 78a, vierde lid, mogelijk gemaakt dat bij of krachtens de wet ook andere taken aan de Nationale ombudsman kunnen worden opgedragen. Mogelijk dat deze bepaling gebruikt kan worden om op bepaalde terreinen van overheidsbeleid te voorzien in een eenduidige, uniforme ombudsmanvoorziening, ook al zijn niet alle instellingen bestuursorgaan, maar behoren zij wel volledig tot de publieke sector.
Aandachtspunten Met het oog op de behandeling van dit jaarverslag in de Tweede Kamer volgt hieronder een overzicht van enkele aandachtspunten: a. Algemeen – extern klachtrecht bij gemeenschappelijke regelingen (woord vooraf); – onderzoek Nationale ombudsman uit eigen beweging (woord vooraf); – knelpunten Vergoedingenbesluit (woord vooraf); – eenduidigheid ombudsfunctie publieke sector (woord vooraf); – termijnen voor het bestuur (hoofdstuk 1, § 1.2); – kwaliteit interne klachtbehandeling door bestuursorganen (hoofdstuk 1, § 1.4); – ambtelijke integriteit (hoofdstuk 24, § 24.2.1.1);
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
13
b. Afzonderlijke bestuursorganen 1. Politie en openbaar ministerie – preventief aanhouden, zonder adequate wettelijke grondslag (hoofdstuk 7, § 7A.3); – lichtvaardig gebruik van bevoegdheden uit de Wet wapens en munitie (hoofdstuk 7, § 7A.4.2); – «lekken» informatie met betrekking tot zedendelicten door politieambtenaren (hoofdstuk 7, § 7A.9.3); – de positie van het slachtoffer (hoofdstuk 7, § 7B.8); 2. Justitie – het naleven van rechterlijke uitspraken door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hoofdstuk 10, § 10A.2.3); – een behandelingsduur van bezwaarschriften tegen het afwijzen van of niet beslissen op aanvragen om toelating tot Nederland in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke voorschriften (hoofdstuk 10, § 10A.2.1.6); – een behandelingsduur van aanvragen om een machtiging tot verblijf in het kader van gezinshereniging in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke voorschriften (hoofdstuk 10, § 10A.2.2); – het verstrekken van passende en tijdige informatie aan betrokkenen over de stand van zaken met betrekking tot hun aanvraag om een verblijfstitel of een visum (hoofdstuk 10, § 10A.2.1.7); – capaciteit humanistische geestelijke verzorging (hoofdstuk 10, § 10A.4.2); – informatieverstrekking over invorderingsbeleid en individuele invorderingsbeslissingen door het LBIO (hoofdstuk 10, § 10B.2); 3. Sociale zekerheid – verschuiving betaaldata AOW (hoofdstuk 6, § 6.3.3.3); – het tekort aan artsen en verzekeringsgeneeskundigen bij de uitvoeringsinstellingen voor sociale zekerheid (hoofdstuk 19, § 19B.1.2.1); 4. Waterschappen, gemeenten en Belastingdienst – het gelijktrekken van de door waterschappen en gemeenten gehanteerde termijn voor het verlenen van ambtshalve vermindering van aanslagen waterschapslasten respectievelijk belastingaanslagen met de door de rijksbelastingdienst gehanteerde termijn van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld (hoofdstuk 13, § 13A.2.5.2, hoofdstuk 22, § 22.2.4 respectievelijk hoofdstuk 24, § 24.2.1.2).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
14
DEEL I BEELD VAN DE OVERHEID
15
1
DE OVERHEID, GEZIEN DOOR DE NATIONALE OMBUDSMAN IN 2000
1.1
Inleiding
Het jaar 2000 is getekend door de vuurwerkramp in Enschede. Die gebeurtenis en de onmiddellijk na het verscheiden van het jaar plaatsgevonden cafébrand in de oudejaarsnacht in Volendam roepen indringende vragen op naar de mate van bestuurlijke controle en handhaving en de omvang van het bestuurlijke gedogen. In het kader van het onderzoek op verzoek komt het niet optreden door bestuursorganen tegen overtreding van rechtsregels eigenlijk alleen aan de orde bij verzoeken van derden. Degene die rechtstreeks bij het niet-optreden en het gedogen baat heeft zal daar niet snel over klagen. Het is ook in het kader van een verzoek van een derde dat de Nationale ombudsman in het verleden als eerste strikte criteria voor de toelaatbaarheid van gedogen heeft geformuleerd (rapport 1989/989, AB 1990, 196). Toch bereiken de Nationale ombudsman zelden verzoeken van derden om onderzoek naar gedoogsituaties. Onderzoek uit eigen beweging biedt daartoe wel een mogelijkheid. In het kader van de voorgenomen accentuering van het onderzoek uit eigen beweging (zie woord vooraf) kan het handhavingsbeleid een belangrijk punt van aandacht zijn bij de selectie van onderwerpen voor onderzoek uit eigen beweging. Het handhavend dan wel gedogend optreden bepaalt in hoge mate of een bestuursorgaan zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen. Het recht op behoorlijk bestuur ontwikkelt zich meer en meer in de richting van een grondrecht. Overeenkomstig het eerste lid van artikel 41 van het in december 2000 tot stand gekomen Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft «eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door instellingen en organen van de Unie worden behandeld». Met het Handvest is op deze wijze een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van een grondrecht op behoorlijk bestuur, en daarmee in de richting van een constitutionele verankering van de behoorlijkheidsnorm. Ook het slotcommuniqué van de zevende wereldconferentie van het International Ombudsman Institute, die in november 2000 in Durban (Zuid Afrika) is afgesloten, wijst in die richting: «To live in a society which pursues good governance practices is considered by the Conference (...) to be a basic human right». 1.2
Termijnen voor het bestuur
Overeenkomstig het Handvest vormt het recht op behandeling van zaken binnen een redelijke termijn een belangrijk onderdeel van het grondrecht op behoorlijk bestuur. Ook voor de Nationale ombudsman is voortvarendheid een belangrijk vereiste van behoorlijkheid. Al jaren staat het vereiste van voortvarendheid in de onderzoeken door de Nationale ombudsman op de eerste plaats, maar nog nooit was dit vereiste zo vaak aan de orde als in 2000 (58,3%, zie hierna 1.3). De meeste klachten over de overheid in dit verband betreffen het niet binnen de wettelijke termijn beslissen op een aanvraag of op een bezwaarschrift. Wettelijke termijnen zijn voor de burger meestal fataal. Stelt hij niet binnen de wettelijke termijn bezwaar of beroep in, dan heeft dit onvermijdelijk de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar of beroep tot gevolg. Wordt niet op tijd aangifte gedaan, dan leidt dit tot een ambtshalve belastingaanslag met eventueel een boete. De overheid gaat daarentegen bij termijnoverschrijdingen meestal vrijuit. Slechts in twee situaties (de bouwvergunning en de vergunning voor wijziging, afbraak of verwijdering van een monument) leidt het niet op tijd beslissen op een aanvraag tot de «fictieve verlening» van de gevraagde vergunning. Indien de beslistermijn is verstreken, wordt de vergunning
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
17
geacht te zijn verleend. Maar meestal rest de burger bij het verstrijken van de beslistermijn niets anders dan de weg van bezwaar en beroep wegens het niet tijdig beslissen, met alle kosten van dien. Of hij kan zich tot de Nationale ombudsman wenden. In veel gevallen leidt de tussenkomst van de Nationale ombudsman ertoe dat de overheid op korte termijn alsnog datgene doet wat zij had moeten doen. Intussen blijven echter andere zaken nog langer liggen. Alleen al uit het oogpunt van gelijkwaardigheid zou de overheid zich evenzeer aan de wettelijke termijnen gebonden moeten achten als de burger. Maar erger nog, een overheid die termijnen met voeten treedt, ondermijnt haar gezag en verliest haar betrouwbaarheid. Op 11 oktober 2000 is een notitie van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verschenen over onder andere de termijnen voor het bestuur (kamerstukken II 2000–2001, 27 461, nr. 1). De notitie zoekt het vooral in kwaliteitsbewaking en in certificering van diensten die zich wel aan de termijnen houden. Hoe goed deze initiatieven op zichzelf ook zijn, het valt te betwijfelen of daarmee termijnoverschrijdingen voldoende kunnen worden teruggedrongen. Van een uitbreiding van het systeem van fictieve verlening van de vergunning bij overschrijding van de beslistermijn wil het kabinet niet weten. Nu kleven daaraan uit het oogpunt van de bescherming van belangen van derden ook terechte bezwaren, maar het door het kabinet genoemde argument dat een fictieve beslissing het vertrouwen in de overheid kan schaden overtuigt niet. Juist het achterwege laten van welke beslissing dan ook ondermijnt het vertrouwen in de besluitvaardigheid van de overheid. Bovendien in haar onderlinge verhoudingen, waar het ene bestuursorgaan van goedkeuring door het andere bestuursorgaan afhankelijk is, gaat de overheid zelf wel uit van een systeem van in beginsel fictieve goedkeuring (artikel 10:31, vierde lid, Awb). Een nadere doorlichting van de vergunningenstelsels zou dan ook nog wel eens een (beperkt) aantal situaties kunnen opleveren waarbij een fictieve verlening soelaas kan bieden zonder belangen van derden aan te tasten. Wil het kabinet van fictieve verlening niet weten, wel wil het laten onderzoeken of herintroductie van de zogenaamde «fictieve weigering» de burger kan baten. Op dit moment toetst de rechter het uitblijven van een besluit niet inhoudelijk, maar stelt hij slechts vast dat het besluit niet tijdig is genomen en alsnog genomen moet worden. Daar schiet de burger weinig mee op, terwijl het hem wel veel tijd en geld kost om de zaak aanhangig te maken. Zou het niet op tijd beslissen gelden als een fictieve afwijzing, dan kan deze uiteindelijk door de rechter inhoudelijk worden getoetst en kan het geschil op deze wijze worden beslecht. Blijft als bezwaar dat ook bij een fictieve weigering de gevolgen van een falende overheid nog steeds op de burger worden afgewenteld. Hij moet eerst een bezwaarprocedure aanspannen en vervolgens bij het uitblijven van een beslissing op bezwaar de zaak tegen hoge kosten bij de rechter aanhangig maken. Niettemin heeft de Nationale ombudsman met instemming kennis genomen van het feit dat het kabinet in de notitie met hem (zie rapport 2000/190, JB 2000, 195) van oordeel is «dat het een goede zaak zou zijn» als de burger bij het (verplichte) bericht van termijnoverschrijding wordt gewezen op de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen wegens het niet-tijdig beslissen, maar het kabinet wil niet zover gaan om dit wettelijk vast te leggen. Een verplichte rechtsmiddelenverwijzing bij niet-tijdig beslissen kan volgens het kabinet leiden tot extra bestuurslasten. Ook ziet het kabinet als nadeel dat de snelle totstandkoming van een inhoudelijk besluit wordt belemmerd, doordat extra capaciteit voor bezwaar- of beroepschriften tegen de niet-tijdig genomen besluiten moet worden ingezet, zonder dat dit tot een inhoudelijk besluit leidt. De argumenten overtuigen niet. Zonder fatale termijnen en financiële prikkels zal het ook bij de overheid op het punt van het beslissen binnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
18
de wettelijke termijnen niet goed gaan. Een regeling van renteschade in verband met het te laat vaststellen van besluiten met financiële aanspraken is in het kader van de vierde tranche van de Awb in de maak. Maar een algemene regeling voor compensatie van schade ten gevolge van niet-tijdige besluitvorming wijst het kabinet van de hand. Het kabinet is beducht voor vervolgprocedures over (de hoogte van de) schadevergoeding. Wat daarvan ook zij, veel zou reeds gewonnen zijn indien, naast de wettelijke verplichting om van termijnoverschrijdingen zowel in eerste aanleg als in bezwaar schriftelijk mededeling te doen, in die mededeling een verplichte rechtsmiddelenverwijzing wordt opgenomen, zodat desgewenst de rechter – eventueel met een dwangsom – de termijnoverschrijding kan sanctioneren. 1.3
De meest toegepaste beoordelingscriteria in 2000
De Nationale ombudsman heeft tot taak om de door hem onderzochte gedragingen te beoordelen op behoorlijkheid. Met het oog daarop is de behoorlijkheidsnorm van artikel 26, eerste lid, van de WNo uitgewerkt in een reeks van vereisten van behoorlijkheid (zie bijlage 5). Het resultaat van de toetsing in de 378 rapporten uit 2000 aan deze vereisten van behoorlijkheid is neergelegd in grafiek 6a in hoofdstuk 3. In zaken waarin het onderzoek tussentijds wordt beëindigd, wordt eveneens vastgelegd welke vereisten van behoorlijkheid van toepassing waren. De neerslag van die registratie vormt tabel 6b in hoofdstuk 6. De vereisten van behoorlijkheid zijn te zien als de noemer waarop klachten bij de Nationale ombudsman kunnen worden herleid. Dit betekent dat de neerslag van het gebruik van deze vereisten inzicht geeft in de problemen met de overheid zoals de betreffende klagers die hadden ervaren. In hoofdstuk 3, § 3.6.4, zijn de gegevens uit grafiek 6a en tabel 6b samengevoegd. Daaruit ontstaat een lijst van de vereisten van behoorlijkheid die in verhouding het meest aan de orde waren. De volgende vier staan voorop: a. voortvarendheid: 58,3% (1999: 49,5%); b. actieve informatieverstrekking: 14% (1999: 13,1%); c. overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften: 6,4% (1999: 9%); d. belangenafweging/redelijkheid: 4,7% (1998: 6,7%) Bij elkaar beslaan de scores op deze vier vereisten 90,2% van alle keren dat een beoordelingscriterium werd gebruikt. Hieronder volgt een overzicht, met voorbeelden, van belangrijke toepassingen van deze vier vereisten in 2000. Van de overige vereisten namen het vereiste van administratieve nauwkeurigheid en het vereiste van actieve informatieverwerving elk een aandeel in van 3,4%.
1.3.1
Voortvarendheid
Van de overheid mag worden verwacht dat zij zaken niet langer in behandeling heeft dan strikt nodig is. Op dat punt worden burgers geregeld in hun verwachting teleurgesteld. Klachten over de duur van de behandeling van een brief, verzoek, aanvraag of bezwaarschrift staan bij de Nationale ombudsman steevast op de eerste plaats. Met name in onderzoeken die eindigen in een interventie is veelal onvoldoende voortvarendheid van het bestuursorgaan aan de orde. Door middel van een interventie kan worden bereikt dat alsnog een beslissing wordt genomen of de eerstvolgende stap in de procedure wordt gezet. De stijging van het percentage zaken in 2000 waarin het vereiste van voortvarendheid aan de orde was, kan dan ook hieruit worden verklaard,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
19
dat in 2000 het percentage afdoeningen door middel van interventie vergeleken met 1999 is gestegen van 81,5% tot bijna 88%. Zoals ook in de afgelopen jaren het geval is geweest, betroffen de meeste klachten over onvoldoende voortvarendheid de Immigratie- en naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Daarbij ging het in een groot aantal gevallen om het niet tijdig beslissen op een aanvraag of op een bezwaarschrift. Vele van die klachten zijn met succes voorgelegd aan de IND met het verzoek na te gaan of op korte termijn een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Een voorbeeld: Een Marokkaans echtpaar, dat al een aantal jaren in Nederland verbleef, was door omstandigheden te laat met het aanvragen van verlenging van hun vergunning tot verblijf. Op grond van het toen geldende beleid dat voor het indienen van een (verlengings)aanvraag een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was vereist, welke slechts in het land van herkomst kon worden aangevraagd, werden ook de verlengingsaanvragen van het echtpaar buiten behandeling gesteld. Tegen die beslissingen maakten zij bezwaar. De behandeling van hun bezwaarschrift lag echter al een jaar stil. Het wachten was op de uitvoering van een al door de Staatssecretaris aangekondigde beleidswijziging om het genoemde mvv-vereiste bij voortgezet verblijf niet meer tegen te werpen. Inmiddels verbleef het echtpaar hier zonder geldige verblijfsvergunning. Dit leidde tot problemen toen het rijbewijs van de man werd gestolen. Zonder zijn verblijfsvergunning kreeg hij geen nieuw rijbewijs. Dit had weer tot gevolg, dat hij zonder auto alleen met veel moeite en tijdverlies op zijn werk kon komen. Dat leidde tot een hoog verzuim, waardoor hij zijn werk dreigde te verliezen. Toen de klacht begin juni 2000 aan de Nationale ombudsman werd voorgelegd was reeds bekend dat genoemde beleidswijziging niet lang meer op zich zou laten wachten, maar de betreffende TBV 2000/14 verscheen pas op 17 juli 2000. Daarop bevestigde de IND dat de beslissing op het bezwaarschrift nu binnen vier weken zou worden genomen. Vervolgens beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek (hoofdstuk 10A, § 10A.2.7). Daarnaast was in een opmerkelijk groot aantal gevallen (57) sprake van het niet (opnieuw) beslissen binnen de termijn die de rechter in zijn uitspraak had bepaald. In die gevallen was derhalve sprake van het niet naleven van een rechterlijke uitspraak. In de zaak die leidde tot rapport 2000/208 werd de door de rechter opgelegde termijn van veertien dagen om te beslissen op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om voortgezet verblijf, zeer ruim overschreden. De beslissing werd pas na veertien maanden genomen. De IND besloot de zaak voor te leggen aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Op dat moment was de door de rechter opgelegde beslistermijn echter al met drie maanden verstreken. Vervolgens werd de zaak pas na ruim zes maanden daadwerkelijk voorgelegd aan de ACV. De Staatssecretaris gaf toe dat deze zaak onzorgvuldig was behandeld (hoofdstuk 10A, § 10A.2.3). Wel heeft zich ten aanzien van de behandeling van asielverzoeken in eerste aanleg in de loop van 2000 bij de IND een kentering voorgedaan. De beleidswijziging van de IND, waarbij meer behandelcapaciteit is ingezet ten behoeve van asielverzoeken in eerste aanleg en die erop was gericht asielverzoeken – per 1 januari 2001 – af te doen binnen de wettelijke beslistermijn van zes maanden, werd in 2000 merkbaar. Het aantal verzoekschriften over de behandeling van asielverzoeken in eerste aanleg nam daardoor af. Maar de beslissing om in verband met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet, waarbij de bezwaarfase in asielzaken zal worden afgeschaft, asielverzoeken in eerste aanleg met voorrang te behandelen is wel ten koste gegaan van de behandeling van bezwaarzaken en mvv-zaken. In 2000 heeft de Nationale ombudsman in toenemende mate klachten over de IND ontvangen waarbij sprake was
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
20
van een stagnatie in de bezwaarprocedure en het aantal klachten over de bij de IND ondergebrachte Visadienst en het Bureau Visadienst is zelfs explosief gestegen. In 2000 zijn 649 zaken afgedaan die betrekking hebben op de behandeling van aanvragen van een visum of van een machtiging tot voorlopig verblijf tegen 324 in 1999 (hoofdstuk 10A, § 10A.2.2) In de loop van 2000 bleken bovendien bij veel vreemdelingendiensten aanzienlijke achterstanden te bestaan bij de afhandeling van de mvv-zaken (hoofdstuk 7A, § 7A.16.1). Wat betreft de Belastingdienst kan op het volgende voorbeeld van onvoldoende voortvarendheid worden gewezen. Nieuwe ondernemers hebben belang bij het tijdig verkrijgen van een omzetbelastingnummer. Zonder dit nummer kunnen zij niet aan al hun verplichtingen voldoen. In het onderzoek dat leidde tot rapport 2000/251 (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.3) bleek dat de in het bedrijfsplan 1998–2002 van de Belastingdienst genoemde termijn voor het opvoeren van ondernemers (uiterlijk één maand nadat de benodigde gegevens bij de Belastingdienst bekend zijn) met twee maanden was overschreden. Per 10 maart 2000 bedroeg bij de betrokken eenheid van de Belastingdienst de gemiddelde behandelingsduur bij de toekenning van een omzetbelastingnummer 89 dagen. Op het terrein van de sociale zekerheid is evenals vorig jaar het aantal klachten over de behandelingsduur toegenomen (zie hoofdstuk 19, § 19B.1.2.1). Het merendeel van de klachten over de behandelingsduur heeft betrekking op Cadans en het Gak. De voornaamste oorzaak van de lange behandelingsduur en de overschrijding van beslistermijnen is het algemeen bestaande tekort aan artsen en het tekort aan verzekeringsgeneeskundigen. Dit tekort wordt met name veroorzaakt door: – de al een aantal jaren tekortschietende opleidingscapaciteit voor artsen; – de omstandigheid dat de specialisatie in de verzekeringsgeneeskunde vrijwel altijd een tweede of derde keus is; – het vertrek van artsen bij de uitvoeringsinstellingen (onder meer veroorzaakt door de taakverschraling van verzekeringsartsen); – de toename van het aantal benodigde verzekeringsgeneeskundige beoordelingen (veroorzaakt door nieuwe regelgeving).
1.3.2
Actieve informatieverstrekking
Aangezien bij de IND sprake is van veelvuldige overschrijding van beslistermijnen, doet zich daar ook op grote schaal de noodzaak voor de betrokkenen actief te informeren. De Nationale ombudsman dringt er in dit verband al lange tijd op aan dat de IND het beleid invoert om in geval van overschrijding standaard een voortgangsbericht te sturen. In het afgelopen jaar heeft dat beleid, ondanks toezeggingen daartoe, echter nog geenszins gestalte gekregen. Wel heeft de IND eenmalig een groot aantal mededelingen verzonden met betrekking tot de te verwachten behandelingsduur in (reguliere) bezwaarzaken (de zogenoemde 24/30 maanden-brieven). Zoals de Nationale ombudsman meedeelde in zijn brief van 21 september 2000 aan de Staatssecretaris van Justitie, in afschrift gezonden aan de Tweede Kamer, was er in die zaken in verreweg de meeste gevallen al sprake van een aanzienlijke overschrijding van de beslistermijn, zodat een en ander nog ver afstond van de situatie waarin de IND zo nodig tijdig voortgangsberichten verstuurt, laat staan dat het niet meer nodig is dergelijke berichten op grote schaal te versturen (hoofdstuk 10A, § 10A.2.1.7). Zoals gezegd, worden ook op het terrein van de sociale zekerheid veelvuldig beslistermijnen overschreden. Van de uitvoeringsinstellingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
21
in de sociale zekerheid mag dan ook een actieve informatieverstrekking op dit punt worden verwacht. Zij dienen betrokkenen schriftelijk te informeren indien een beslissing op een aanvraag niet binnen de wettelijke termijn kan worden genomen, onder vermelding van een redelijke termijn waarbinnen deze beslissing wel tegemoet kan worden gezien. In de zaak die wordt besproken in rapport 2000/198 was dit niet gebeurd (zie hoofdstuk 19, § 19B.1.2.2). Afgezien van informatieverstrekking bij overschrijding van de beslistermijnen was het vereiste van actieve informatieverstrekking bijvoorbeeld ook aan de orde in de volgende rapporten. Rapport 2000/126 betrof de klacht van een uitkeringsgerechtigde dat USZO-Groningen zonder daarover eerst met hem in overleg te treden, de datum voor een hoorzitting in het kader van een bezwaarprocedure had vastgesteld (zie hoofdstuk 12, § 12A.2). Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat USZO bij de vaststelling van plaats, datum en tijdstip van een hoorzitting beperkt rekening kon houden met de belangen van degene die gehoord wil worden. Deze mogelijkheid werd evenwel in de uitnodiging voor een hoorzitting niet genoemd. De Minister Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen liet weten dat bij USZO aandacht was gevraagd voor de wijze waarop belanghebbenden worden geïnformeerd over de mogelijkheden om te worden gehoord, hetzij in persoon, hetzij telefonisch, hetzij schriftelijk. Onduidelijkheid over de hoogte en de kortingen op een uitkering leidt bij belanghebbenden vaak tot irritatie en onbegrip. De aanbeveling van de Nationale ombudsman in rapport 2000/079 (zie hoofdstuk 12, § 12A.2) om USZO-Groningen bij berichtgeving over wijzigingen in de uitkering te laten vermelden welke door de betrokkene aangeleverde gegevens leidden tot een bepaalde wijziging, werd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overgenomen. In een aanvraagformulier voor een tegemoetkoming in de studiekosten stond vermeld dat het was bestemd voor schoolgaande kinderen van 12 tot en met 17 jaar. Verzoeksters dochter bezocht reeds het voortgezet onderwijs toen zij nog geen 12 jaar oud was. De Informatie Beheer Groep erkende dat de tekst op het formulier misleidend was geweest – de leeftijdsgrens van 12 jaar bestaat namelijk niet – en kende verzoekster alsnog voor het ontbrekende jaar een tegemoetkoming in de studiekosten toe (zie hoofdstuk 12, § 12B.1.3). In het Jaarverslag 1999 is aandacht geschonken aan problemen bij de Belastingdienst inzake de informatievoorziening op het terrein van de elektronische aangifte. Vragen rond de elektronische aangifte worden door de Belastingtelefoon zo veel mogelijk beantwoord via zogenaamde (standaard) scriptingtools. De situatie hoe te handelen bij ondertekening van een elektronische aangifte waarbij een tweede handtekening vereist is als de echtgenoot/huisgenoot is overleden, werd naar aanleiding van een klacht alsnog in de scriptingtools opgenomen (rapport 2000/137, zie hoofdstuk 13, § 13A.2.4). Klachten over het feit dat belastingplichtigen er door de Belastingdienst niet over waren geïnformeerd dat de bevoegdheid voor hun belastingaangelegenheden was overgedragen aan een andere eenheid, leidden ertoe dat de eenheden Ondernemingen, Grote Ondernemingen en Particulieren/Ondernemingen van de Belastingdienst door de Belastingdienst/Directie Ondernemingen nog eens nadrukkelijk werden gewezen op het bestaande voorschrift uit de zogenaamde Competentieregeling. Een mededeling van een eenheid Particulieren van de Belasting-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
22
dienst aan een belastingplichtige dat er bij de Belastingdienst op dit punt geen beleid was, leidde tot het instellen door de Nationale ombudsman van een onderzoek op eigen initiatief (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.4). Het vereiste van actieve informatieverstrekking is ook veelvuldig aan de orde in rapporten over de politie en het openbaar ministerie (zie hoofdstuk 7A, § 7A.9.3 respectievelijk hoofdstuk 7B, § 7B.9). Evenals in voorgaande jaren moest opnieuw geconstateerd worden dat het openbaar ministerie tekort schiet in zijn informatieverstrekking aan het slachtoffer van een misdrijf (rapporten 2000/60 en 2000/63). De in het Jaarverslag 1999 besproken vraag of een verdachte in beginsel desgevraagd een afschrift van het proces-verbaal van eigen verklaringen dient te worden verstrekt door de politie of niet, is in het verslagjaar in zoverre beantwoord dat een instructie voor de parketten en voor de politie zal worden uitgevaardigd voor de gevallen dat een verklaring nog niet is gezonden aan het parket. Daarin zal worden bepaald dat de officier van justitie een verzoek om afgifte van de kopie van de eigen verklaring reeds op het politiebureau inwilligt, tenzij het onderzoeksbelang dit tijdelijk niet toestaat, en dat de officier in gevallen dat die verklaring niet direct wordt verstrekt, maatregelen treft om die verstrekking zo spoedig mogelijk te laten geschieden. De Nationale ombudsman nam hiervan met instemming kennis. De ook in het Jaarverslag 1999 besproken tekortkomingen op het terrein van informatieverstrekking aan de raadsman van verdachten zijn in zoverre opgelost dat in de nieuwe release van het COMPAS-systeem, die op 3 juli 2000 voor alle parketten beschikbaar is gekomen, aanpassingen zijn opgenomen die ervoor zorgen dat bepaalde mededelingen aan de verdachte ook automatisch ter kennisneming worden gebracht aan de raadsman van de verdachte indien deze bekend is. Wel berichtte de Minister dat mededelingen aan raadslieden van derden (bijvoorbeeld derde beslagenen) – in afwachting van een nieuw automatiseringssysteem – vooralsnog handmatig zullen geschieden, maar dat deze gegevensverstrekking wèl zal plaatsvinden.
1.3.3
Overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften
In rapport 2000/128 komt aan de orde de betekenis van het Asscher-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (C-107/94) voor de mogelijkheid tot het verlenen van een ambtshalve vermindering door de Belastingdienst (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.5.2). Mede gelet op de directe werking van het gemeenschapsrecht en de voorrang daarvan boven regels van nationaal recht, was het volgens de Nationale ombudsman niet te billijken dat de Staatssecretaris van Financiën als ingangsdatum voor het verlenen van een ambtshalve vermindering van nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen of inhoudingen, had gekozen voor de datum waarop de Hoge Raad arrest had gewezen. Bij het opleggen van aanslagen na de verschijningsdatum van het arrest van het Hof van Justitie was de Belastingdienst immers willens en wetens voorbijgegaan aan het duidelijke oordeel van het Hof van Justitie over het buitenlandtarief. De Staatssecretaris van Financiën volgde de aan dit rapport verbonden aanbeveling op en gaf tevens aan zijn beleid op dit punt te zullen aanpassen. Het binnentreden van een woning bij afwezigheid van de bewoners mag ingevolge het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden slechts gebeuren indien de afgegeven machtiging dit ook nadrukkelijk bepaalt. In de zaak die wordt besproken in rapport 2000/099 beschikte de Belastingdienst niet over een dergelijke machtiging (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.6.4).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
23
In rapport 2000/374 komt onder meer aan de orde de werkwijze van het waterschap Zeeuwse Eilanden inhoudende dat een vergadering over een bestuurlijke aangelegenheid van aanvang af in beslotenheid was gehouden (zie hoofdstuk 23, § 23.2). De Nationale ombudsman oordeelde dat de conclusie van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland dat dit niet in strijd is met het bepaalde in de artikelen 35 en 36 van de Waterschapswet niet juist is. Op grond van artikel 35 kunnen beraadslagingen met gesloten deuren uitsluitend plaatsvinden in een vergadering die in het openbaar is aangevangen. Deze bepaling vloeit voort uit één van de fundamentele beginselen van het openbaar bestel, te weten dat vergaderingen van vertegenwoordigende organen, dus ook van het algemeen bestuur van een waterschap, in het openbaar worden gehouden. Op het terrein van de politie kunnen in dit verband genoemd worden het preventief aanhouden zonder adequate wettelijke grondslag (rapport 2000/228, zie hoofdstuk 7A, § 7A.3) en het hanteren van de controlebevoegdheid van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (het stopbevel) om onderzoek mogelijk te maken naar gedragingen die buiten het bereik van deze wet vallen (rapport 2000/2, zie hoofdstuk 7A, § 7A.3 en § 7A.4.2). Nadat aan het stopteken was voldaan ging de politie onder meer over tot het fouilleren van de bestuurder en stelde zij een onderzoek in de auto in, waarbij een op de achterbank liggende jas werd doorzocht. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman erkende de politie dat verzoekers jas was afgetast op vuurwapens. De bevoegdheid daartoe was volgens de politie gebaseerd op de artikelen 51 en/of 52 van de Wet wapens en munitie (WWM). De Nationale ombudsman overwoog dat in dit geval de omstandigheid, dat de betrokken politieambtenaren van de meldkamer hadden vernomen dat verzoeker en een van zijn passagiers antecedenten hadden, de – enkele – aanleiding had gevormd om de auto en verzoekers jas, die op de achterbank van de auto lag, te controleren op de aanwezigheid van (vuur)wapens. Een en ander vormde volgens de Nationale ombudsman echter onvoldoende grondslag voor het gebruik van de onderzoeksbevoegdheden van de WWM. Zo volgt uit artikel 51 van deze wet dat er (tevens) sprake moet zijn van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of dat er aanwijzingen moeten zijn dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. Uit artikel 52 valt af te leiden dat er sprake moet zijn van een verdenking van overtreding van de artikelen 13 of 26 van de WWM. Dergelijke omstandigheden waren in dit geval niet aan de orde, aldus de Nationale ombudsman. Een onderzoek in de auto en van de daarin liggende jas had dus hoe dan ook achterwege dienen te blijven. Daarbij merkte de Nationale ombudsman ook nog op dat in artikel 52 WWM een fouilleringsbevoegdheid is neergelegd. Nu verzoeker de onderzochte jas niet droeg, kon deze bevoegdheid hoe dan ook niet worden gebruikt. Inmiddels is zowel een initiatiefwetsvoorstel (kamerstukken II 1999–2000, 26 865, nrs. 1 e.v.) als een regeringsontwerp (kamerstukken II 2000–2001, 27 605) ingediend tot wijziging van onder andere de Wet wapen en munitie met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot preventief fouilleren.
1.3.4
Belangenafweging/redelijkheid
Het criterium «belangenafweging/redelijkheid» speelt met name een rol bij klachten over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. Dat speelt regelmatig op het terrein van de politie (zie hoofdstuk 7A, § 7A.18), van het openbaar ministerie (zie hoofdstuk 7B, § 7B.6) en van de Belastingdienst (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.2). Veelal is er een nauwe samenhang met het vereiste van administratieve zorgvuldigheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
24
Ten aanzien van schadevergoeding voor rechtmatige dwangmiddeltoepassing laat de Nationale ombudsman zich leiden door het beginsel van de «égalité devant les charges publiques», dat meebrengt dat de schade in principe ten laste van de gemeenschap komt, tenzij het kosten betreft die naar de maatschappelijke opvattingen voor risico van de individuele burger behoren te komen. In rapport 2000/287 (zie hoofdstuk 7A, § 7A.18) wordt de afwijking van dit beginsel evenwel gerechtvaardigd geacht. Het rapport betreft het verzoek om vergoeding van schade door de huurster van een woning waaraan schade is toegebracht bij huiszoeking. De verdachte B. woonde bij haar in. «Niet was gesteld noch was gebleken dat de inwoning van B. een uitsluitend zakelijke achtergrond had. Door er mee in te stemmen dat B. bij haar inwoonde heeft verzoekster aldus het risico aanvaard dat zij in verband met die inwoning geconfronteerd zou worden met eventuele strafbare gedragingen van B. Nu er in het onderhavige geval voldoende grond was voor de verdenking dat B. een vuurwapen in bezit had (...) is verzoekster geconfronteerd met een op grond van die verdenking plaatsgevonden huiszoeking. Onder deze omstandigheden heeft de korpsbeheerder in redelijkheid kunnen oordelen dat de politie niet aansprakelijk is voor de schade die bij de huiszoeking is ontstaan.» In rapport 2000/217 (zie hoofdstuk 7A, § 7A.18) deed de Nationale ombudsman in een geval van onbehoorlijke dwangmiddeltoepassing wel de aanbeveling om het afwijzende besluit op het verzoek om schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het toegepaste geweld niet behoorlijk was geweest. In reactie op de aanbeveling liet de korpsbeheerder weten dat – nu gelet op het oordeel van de Nationale ombudsman verzoeker onterecht was geboeid en niet was komen vast te staan dat verzoeker voldoende was gewaarschuwd dat hij zou worden geboeid – het dossier was overgedragen aan de verzekeringsmaatschappij van de politie om de beslissing de schade niet te vergoeden te heroverwegen. In rapport 2000/240 (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.2) gaat het om diverse kostenposten ten aanzien waarvan na een vergeefse huiszoeking schadevergoeding wordt geclaimd. De directe en vaststaande schade aan een deur en een raamkozijn worden op beslissing van het College van procureurs-generaal vergoed. Overige schade aan meubilair is door de politie niet geconstateerd zodat vergoeding redelijkerwijze kon worden geweigerd nu de schade niet vaststaat. Wat betreft de porto- en telefoonkosten oordeelde de Nationale ombudsman dat deze gezien hun aard en omvang in het maatschappelijk verkeer voor eigen rekening dienen te komen. Ook deze schadepost kon het College derhalve in redelijkheid afwijzen. Over het smartengeld werd het volgende opgemerkt. «Verzoekers zullen het ongetwijfeld als onaangenaam hebben ervaren dat er in hun afwezigheid een huiszoeking in hun woning is verricht die, achteraf bezien, niet nodig was. De politie en het openbaar ministerie hebben deze gevoelens van verzoekers ook erkend. Verzoekers hebben uitleg gehad en er zijn excuses aangeboden die vergezeld zijn gegaan van bloemen en een dinerbon. (...) Onder die omstandigheden kan niet worden gesteld dat de aanspraak van verzoekers op een smartengeld van f 3000 zo evident juist is, dat het College niet tot een afwijzing van dat bedrag heeft kunnen komen». Voorts was de Nationale ombudsman van mening dat de expertise- en advocaatkosten door de gemachtigde van verzoekers in het kader van de door verzoekers bij de gemachtigde gesloten rechtsbijstandverzekering waren vergoed. Dit waren derhalve geen schadeposten van verzoekers maar van hun gemachtigde. Deze trad echter niet op eigen titel op maar namens verzoekers. Om die reden was de Nationale ombudsman van oordeel dat de aanspraak van verzoekers op vergoeding van deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
25
schadepost eveneens niet zo evident juist was dat het College van procureurs-generaal de vergoeding niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Wat betreft schadevergoeding op het terrein van de Belastingdienst is de Staatssecretaris van Financiën in het verslagjaar overgegaan tot een wijziging van zijn besluit van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M, dat betrekking heeft op de behandeling van verzoeken om vergoeding van kosten die verband houden met de (fiscale) bezwaarprocedure. De gewijzigde tekst is gepubliceerd in de Staatscourant van 2 augustus 2000, nr. 147. De Belastingdienst vergoedt thans de kosten gemaakt in de bezwaarfase niet alleen indien het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen, maar ook als het bestreden besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (ook als er van een ernstige onzorgvuldigheid bij het nemen van het besluit geen sprake is). Met het nieuwe besluit is het meningsverschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en de Nationale ombudsman dat zich heeft voorgedaan naar aanleiding van de aanbeveling in rapport 1998/562 (zie Jaarverslag 1999, blz. 29–30 en 284–286) van de baan. Slechts in één van de drie afgehandelde zaken die leidden tot een rapport kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat onder de omstandigheden van dat geval er sprake was van een zodanig ernstig verzuim aan de zijde van de Belastingdienst, dat er reden was voor een vergoeding van in redelijkheid gemaakte kosten voor een adviseur. De Staatssecretaris van Financiën besloot de aanbeveling van de Nationale ombudsman op te volgen. Het feit dat het Voorschrift informatie banken (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 april 1998) in de eerste plaats is geschreven ter regulering van het verkeer tussen de Belastingdienst en de banken, neemt niet weg dat van de Belastingdienst een zorgvuldige afweging mag worden verwacht tussen zijn belang bij een rechtstreekse benadering van de bank van een belastingplichtige en het belang dat betrokkene erbij heeft dat een verzoek om informatie over zijn bancaire geldverkeer eerst aan hem wordt gedaan (rapport 2000/099, zie hoofdstuk 13, § 13A.2.5.6). Rapport 2000/358 gaat over de verdeling van bagger die vrijkomt bij het uitbaggeren door een waterschap van waterwegen (zie hoofdstuk 22, § 22.2.4). Bij verordening kan worden bepaald (en was in dit geval bepaald) dat percelen gelegen aan wateren de baggerspecie moeten ontvangen die ten behoeve van het onderhoud uit die wateren wordt verwijderd. Het waterschap waar het in dit geval om ging, had vastgelegd er daarbij naar te streven dat de lasten van het onderhoud van de watergangen zo gelijk mogelijk worden verdeeld. Waar dat niet kan is het, aldus het waterschap, vanzelfsprekend dat het de schade vergoedt die het toebrengt door het onderhoud telkens vanaf één zijde te verrichten. In het onderhavige geval deponeerde het waterschap het grootste deel van de bagger op de percelen van verzoeker, zonder hem daarbij de hiervoor bedoelde schade te vergoeden. Met betrekking tot een aantal van verzoekers overburen kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat, conform de geldende regelgeving, zowel verzoeker als zijn overburen ontvangstplichtig waren ten aanzien van de bagger. Feitelijk was er echter geen reële mogelijkheid (meer) om de bagger op de percelen van verzoekers overburen te deponeren. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman bracht dit evenwel niet met zich mee dat het waterschap zonder meer de bagger volledig op de percelen van verzoeker mocht deponeren. Daar diende, naar het oordeel van de Nationale ombudsman, in bepaalde gevallen een redelijke schadevergoeding tegenover te staan. Hij overwoog daarbij dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
26
het niet redelijk is om de gevolgen van de keuzes van het waterschap om voor een praktische oplossing te kiezen, respectievelijk niet in de grijpen toen verzoekers overburen, in strijd met de keur, obstakels hadden opgeworpen binnen de beschermingszones, volledig voor rekening van verzoeker te laten komen. Het rapport bevat een aanbeveling. 1.4
Interne klachtbehandeling door bestuursorganen
In het Jaarverslag 1999 (hoofdstuk 1, § 1.3) is verslag gedaan van een enquête onder een groot aantal bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman over de stappen die deze bestuursorganen hebben ondernomen naar aanleiding van de inwerkingtreding van de regeling van het interne klachtrecht van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht op 1 juli 1999. Wat de verdere implementatie betreft heeft de Nationale ombudsman aldaar aangegeven dat hij in het kader van zijn externe klachtbehandeling voortaan in individuele klachtprocedures kan beoordelen of, en in hoeverre de interne klachtbehandeling door het bestuursorgaan heeft voldaan de vereisten van hoofdstuk 9 van de Awb. In 2000 heeft de Nationale ombudsman enkele klachten behandeld, die mede betrekking hadden op de voorafgaande klachtbehandeling bij de betrokken instantie zelf. Daarbij viel het volgende op.
1.4.1
Klachtherkenning
Het is aan het bestuursorgaan om een klacht als zodanig te herkennen en ervoor zorg te dragen dat de interne klachtprocedure wordt gevolgd. Gebeurt dit niet, dan ontneemt het bestuursorgaan zichzelf de kans om de klacht «in eigen beheer» af te doen. Wanneer zo’n klacht vervolgens de Nationale ombudsman bereikt, zal deze direct tot behandeling overgaan. Het begrip klacht is niet gedefinieerd en vaak wordt een klacht dan ook niet herkend. Zo wilde een politieregio een brief niet als klacht behandelen, omdat de brief meer als een verhaal dan als een klacht was geformuleerd. De Nationale ombudsman oordeelde evenwel dat aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 12, tweede lid, WNo was voldaan en nam de klacht in behandeling. Ook wordt regelmatig een rappelbrief niet als klacht herkend en niet als zodanig intern in behandeling genomen. Uit artikel 9:2 Awb blijkt dat een klacht ook mondeling kan worden ingediend. Als voldoende aannemelijk is dat verzoeker de klacht inderdaad mondeling heeft ingediend, maar het bestuursorgaan is niet tot klachtbehandeling overgegaan, dan is de Nationale ombudsman van oordeel dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. Als een verzoeker stelt mondeling te hebben geklaagd, zonder echter aan te geven met wie hij heeft gesproken, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat niet aan het kenbaarheidvereiste is voldaan. Verzoeker zal zijn klacht dan alsnog, bij voorkeur schriftelijk, aan het betrokken bestuursorgaan moeten voorleggen. Wel biedt de Nationale ombudsman dan in het algemeen doorzending van de klacht aan. Door onvoldoende klachtherkenning en onvoldoende toegang tot de interne klachtprocedure worden de mogelijkheden van de eigen interne klachtprocedure niet optimaal benut. Illustratief is de gang van zaken bij de Informatie Beheer Groep (IBG), zoals deze bleek tijdens het contactambtenarenoverleg van 28 juni 2000. Sinds begin 1998 hanteert de IBG een klachtenregeling die inmiddels is aangepast aan hoofdstuk 9 van de Awb. De indiening van een klacht is vormvrij. Er bestaat wel een klachtenkaart, die telefonisch of via internet is te bestellen. De klachtenkaart kan worden gestuurd naar een (gratis) antwoordnummer. Indien een klacht op het centrale antwoordnummer binnenkomt wordt deze doorgesluisd naar de klachtenafdeling en daar behandeld. Allereerst wordt gekeken of «de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
27
klacht een klacht is» en bijvoorbeeld geen bezwaarschrift (in dit laatste geval vindt interne doorzending naar de juiste afdeling plaats). Indien er sprake is van een klacht, dan wordt in eerste instantie getracht het probleem op te lossen door bemiddeling: 95% van de klachten wordt op informele wijze afgedaan. In 1999 heeft de IBG 711 klachten ontvangen. Hiervan zijn 38 klachten op formele wijze afgedaan. Drie klagers hebben zich vervolgens nog tot de Nationale ombudsman gewend. Op het eerste gezicht een uitstekend functionerende interne klachtenregeling, met een zeer grote zeefwerking! Toch heeft de Nationale ombudsman naast deze drie klachten in 1999 nog 210 klachten over de IBG ontvangen, waarbij wel aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, maar die kennelijk niet als klacht zijn herkend en niet de interne klachtenregeling van de IBG hebben gevolgd. Er is wel een verklaring. De IBG werkt met zogenaamde IKA-teams (Integrale Klant Afhandeling). Iedere student is gekoppeld aan een bepaald team, dat zoveel mogelijk zelf alle vragen en kwesties en vervolgvragen probeert af te handelen, eventueel met inschakeling van een «second opinion-groep». Wenden studenten wegens onvrede over de afhandeling door het IKA-team en eventueel de second opinion-groep zich vervolgens tot de Nationale ombudsman, dan hebben zij aan het kenbaarheidsvereiste voldaan, de formele IBG-klachtenprocedure ten spijt. Bij meerdere bestuursorganen doen zich vergelijkbare situaties voor, enerzijds de aanwezigheid van een duidelijk gestructureerde klachtenregeling en anderzijds onvoldoende klachtherkenning en interne doorzending naar de klachtbehandelaar. Omgekeerd doen deze problemen zich minder voor bij de politie, waar al sinds 1993 met een wettelijke regeling voor interne klachtbehandeling wordt gewerkt. Het betreft dan ook wellicht een aanloopprobleem, maar extra aandacht van bestuursorganen voor de interne organisatie van de klachtbehandeling lijkt wel dringend noodzakelijk.
1.4.2
Hoorplicht
In het verslagjaar is ook gebleken dat bestuursorganen geen juiste toepassing geven aan de hoorplicht van artikel 9:10 Awb. In de zaak die leidde tot rapport 2000/344 (hoofdstuk 19, § 19B.1.2.3) had verzoekster bij Cadans een klacht ingediend over de gang van zaken rond de aanvraag en toekenning van haar WAO-uitkering. Zij klaagde er onder andere over dat Cadans geen toepassing had gegeven aan artikel 13 van het Klachtenreglement, waarin het beginsel van hoor en wederhoor is neergelegd. Verzoekster was van mening dat Cadans haar in het kader van de behandeling van haar klacht had moeten horen. Cadans bracht tijdens het onderzoek naar voren dat artikel 13 van het Klachtenreglement alleen aan de orde is in geval van bejegeningsklachten. Slechts dan zou Cadans verplicht zijn de klager (en de betrokken medewerker) te horen. Nu er in het geval van verzoekster van een dergelijke klacht geen sprake was, behoefde volgens Cadans aan dit artikel dan ook geen toepassing te worden gegeven. De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport allereerst dat het Klachtenreglement van Cadans en de daarop gebaseerde klachtenprocedure in overeenstemming dienen te zijn met inhoud en uitleg van de bepalingen inzake klachtbehandeling, zoals die zijn neergelegd in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar zijn oordeel was het uitgangspunt van Cadans om het horen in een klachtprocedure te beperken tot bejegeningsklachten niet in overeenstemming met hetgeen de wetgever blijkens de Memorie van Toelichting bij de invoering van artikel 9:10 Awb voor ogen heeft gestaan. Hij concludeerde dan ook dat horen in een klachtprocedure uitgangspunt dient te zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
28
Nu verzoekster niet kenbaar had gemaakt dat zij van haar recht om te worden gehoord geen gebruik wilde maken en er evenmin sprake was van een kennelijk ongegronde klacht, oordeelde de Nationale ombudsman dat Cadans verzoekster in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord, alvorens naar aanleiding van haar klachtbrief een beslissing te nemen. De Nationale ombudsman deed het Lisv de aanbeveling om te bevorderen dat Cadans de procedure voor de behandeling van klachten zodanig inricht, dat klagers in alle gevallen – behoudens de in de Awb opgenomen uitzonderingen – in de gelegenheid worden gesteld om over hun klacht te worden gehoord. Het Lisv liet in reactie op de aanbeveling weten dat deze aanbeveling voor alle uitvoeringsinstellingen werd overgenomen. Ook in de zaak die leidde tot rapport 2000/373 (hoofdstuk 19, § 19B.1.2.3) was de hoorplicht aan de orde. Verzoekster klaagde erover dat het Gak bij de behandeling van haar klacht over het optreden van de verzekeringsarts alleen de verzekeringsarts en niet ook haar had gehoord. Het Gak erkende dat verzoekster niet was gehoord. Wel zou volgens het Gak de clustermanager achteraf telefonisch contact met haar hebben opgenomen. Dit kon echter niet met zekerheid worden vastgesteld. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de klacht van verzoekster terecht was. Er was namelijk geen sprake van een kennelijk ongegronde klacht. Bovendien had zij op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat zij afzag van het recht om gehoord te worden. De Nationale ombudsman stelde verder vast dat het Klachtenreglement van het Gak aanpassing behoefde. Daarin was namelijk bepaald dat klager op eigen verzoek of op verzoek van het Gak zijn klacht mondeling kan toelichten. Hieruit komt naar voren dat het horen van klagers niet als vaste regel plaatsvindt. Gelet op de reactie van het Lisv op de aanbeveling in rapport 2000/344 (zie hierboven), zag de Nationale ombudsman geen aanleiding om in dit geval een afzonderlijke aanbeveling te doen.
1.4.3
Andere aspecten
Ten slotte, meerdere aspecten van interne klachtbehandeling waren aan de orde in rapport 2000/374 (hoofdstuk 23, § 23.2). Gedeputeerde staten meenden dat zij verzoeker geen ontvangstbevestiging hadden behoeven te verzenden, omdat per ommegaande op zijn klachtbrief was gereageerd. Ingevolge artikel 9:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk te bevestigen. De stelling van Gedeputeerde staten dat met de brief van 10 november 1999 per ommegaande was gereageerd op verzoekers klacht van 30 oktober 1999 is naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet juist. De periode die verstreek tussen ontvangst van verzoekers klacht en het versturen van de reactie van Gedeputeerde staten (ruim één week), is geen reactie per ommegaande. De ontvangstbevestiging dient kort na de ontvangst te worden verzonden. Verder geldt dat de verplichting tot het versturen van een ontvangstbevestiging alleen vervalt zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen. Dat was bij verzoeker duidelijk niet het geval geweest. Overigens volgt uit de Memorie van Toelichting bij artikel 9:5 van de Awb dat de tevredenheid van een klager over de afhandeling van zijn klacht niet kan worden aangenomen louter op grond van het feit dat het bestuursorgaan zelf overtuigd is van de adequaatheid of redelijkheid van de eigen reactie op de klacht. Het gaat om de vraag of de klager tevreden was en niet of hij naar het oordeel van het bestuursorgaan tevreden heeft moeten zijn. Wat betreft de hoorplicht had een medewerker van de provincie verzoeker in een telefoongesprek meegedeeld dat hij kon worden gehoord maar dat dit niet nuttig zou zijn omdat Gedeputeerde staten bij hun standpunt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
29
zouden blijven. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman geldt dat een indiener van een klacht tijdens de klachtbehandeling de keuze moet worden gelaten of hij wil worden gehoord. Uiteraard kan een toelichting worden gegeven op het doel van en de gang van zaken tijdens een hoorzitting. Het is niet gepast om daarbij – al dan niet eigener beweging – erop te wijzen dat het bestuursorgaan niet van gedachten zal veranderen, of nu een hoorzitting wordt gehouden of niet. De medewerker van de provincie die betrokken was bij de behandeling van verzoekers klacht, was ook betrokken geweest bij de kwestie waarop verzoekers klacht betrekking had. Volgens Gedeputeerde staten hadden zij de verschillende klachten die de provincie van verzoeker had ontvangen, vanwege het samenhangende karakter bij één en dezelfde behandelend ambtenaar gelegd. Artikel 9:7, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de behandeling van een klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest. In de Memorie van Toelichting bij artikel 9:7 van de Awb staat dat voor de gehele behandeling, dus voor het onderzoek (waarvan het horen deel uitmaakt) en voor het beantwoorden van de vraag welke conclusies daaruit getrokken moeten worden, is bepaald dat daarmee niet belast mag worden degene die betrokken is geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Tegen deze achtergrond oordeelde de Nationale ombudsman dat de gedraging waarover door verzoeker werd geklaagd (de inhoud van de brief van 26 oktober 1999) weliswaar een gedraging van Gedeputeerde staten was, maar dat met de feitelijke behandeling van de klacht in dit geval echter dezelfde ambtenaar werd belast, die ook betrokken was geweest bij het opstellen van de inhoud van de brief van Gedeputeerde staten van 26 oktober 1999. Gelet op artikel 9:7 van de Awb en de Memorie van Toelichting bij dit artikel was dit niet juist. Artikel 9:7, tweede lid, van de Awb kon daar niet aan afdoen, omdat dit artikelonderdeel slechts er op ziet dat nu het een gedraging van Gedeputeerde staten betreft, (leden van) Gedeputeerde staten zelf bij de klachtbehandeling betrokken hadden kunnen zijn. Een bestuursorgaan kan de afdoening van klachten zelf voor zijn rekening nemen, maar het kan ten aanzien van de klachtafdoening ook een machtiging verlenen aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid. Uit het door Gedeputeerde staten toegestuurde deel van het mandaatbesluit van Gedeputeerde staten bleek echter niet van een vereiste machtiging aan de betreffende medewerker. De Nationale ombudsman oordeelde dan ook dat deze medewerker niet bevoegd was geweest om verzoekers klacht namens gedeputeerde staten af te doen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
30
DEEL II DE NATIONALE OMBUDSMAN IN 2000
31
2
WETGEVING; AMBT; BUREAU
2.1
Wetgeving c.a.
2.1.1
De Wet Nationale ombudsman
2.1.1.1 Geen wijziging van de Wet Nationale ombudsman De Wet Nationale ombudsman (WNo) is in 2000 niet gewijzigd. De tekst van de WNo is opgenomen als bijlage 7.2 bij dit jaarverslag.
Bij de Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstellen tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman Bij de Eerste Kamer zijn twee wetsvoorstellen in behandeling die er beide mede toe strekken de WNo op een enkel punt te wijzigen. 2.1.1.2
Het wetsvoorstel Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Kamerstukken I 2000/01, 26 410, nr. 150) bevat in hoofdstuk 3, artikel 5 een wijziging van artikel 1a, derde lid, WNo. In dat artikellid vervalt de vermelding van de Registratiekamer als instantie waarop de WNo niet van toepassing is. Wanneer de Wet bescherming persoonsgegevens (Stb. 2000, 302) in werking treedt, zal de Registratiekamer worden vervangen door het College bescherming persoonsgegevens, een zelfstandig bestuursorgaan. Dit College zal niet, zoals met de Registratiekamer wel het geval is, vallen onder de klachtenregeling voor de zittende magistratuur van de artikelen 14a en volgende van de Wet op de rechterlijke organisatie. In plaats daarvan zal de Nationale ombudsman bevoegd zijn gedragingen van het College te onderzoeken. Het wetsvoorstel Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens is op 30 november 2000 aangenomen door de Tweede Kamer. Bij de Eerste Kamer is verder het op 12 december 2000 door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb in behandeling. Artikel VI van die wet herstelt, met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1999, een misslag in artikel 14 WNo. Op 1 juli 1999 is de wet van 12 mei 1999, Stb. 214, in werking getreden. Bij deze wet is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangevuld met een regeling over de (interne) behandeling van klachten door bestuursorganen. De wet bevat tevens op enkele punten een wijziging van de WNo. Onder meer is de bepaling over het kenbaarheidsvereiste in artikel 14 WNo aangepast. Deze wijziging is echter verkeerd in de WNo verwerkt. Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel, begin 1998, was de bepaling over het kenbaarheidsvereiste in artikel 14 WNo opgenomen onder de letter h. Op 30 juni 1998 is echter de wet van 18 juni 1998, Stb. 356, in werking getreden waarbij als gevolg van de invoeging van een nieuwe bepaling enkele onderdelen van artikel 14 WNo zijn verletterd. Het oude onderdeel h van artikel 14 werd zo onderdeel i. De wetgever heeft daarmee geen rekening gehouden in de wet van 12 mei 1999. Als gevolg daarvan is de nieuwe tekst over het kenbaarheidsvereiste in artikel 14 in de plaats gekomen van onderdeel h en is de inmiddels onder i opgenomen oude bepaling met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste, waarvan het de bedoeling was die te vervangen, blijven staan, zodat artikel 14 nu twee kenbaarheidsregelingen bevat. De al sinds 1981 in de WNo opgenomen bepaling dat de Nationale ombudsman niet tot onderzoek is verplicht indien ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, welke bepaling van 30 juni 1998 tot 1 juli 1999 onder h voorkwam in artikel 14, is aldus onbedoeld uit de wet verdwenen. Met de inwerkingtreding van de Eerste evaluatiewet Awb zal deze kennelijke fout met terugwerkende kracht worden gerepareerd. De Nationale ombudsman
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
33
heeft intussen de WNo toegepast als had de misslag niet plaatsgevonden (zie Jaarverslag 1999, blz. 42–43).
2.1.2
Besluit bestuursorganen WNo en Wob
Bij besluit van 21 december 2000, Stb. 632, heeft een technische aanpassing plaatsgevonden in het Besluit bestuursorganen WNo en Wob. In de laatstgenoemde algemene maatregel van bestuur worden onder meer een aantal bestuursorganen, althans voor een deel van hun taken, uitgezonderd van de toepasselijkheid van de WNo en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eén van die bestuursorganen is de Verzekeringskamer met betrekking tot werkzaamheden die voortvloeien uit onderscheidenlijk verband houden met haar taken en bevoegdheden op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds. In verband met de intrekking van die wet en het daarvoor in de plaats komen van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) is in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob de naam van de oude wet door die van de nieuwe vervangen. Deze wijziging is op 1 januari 2001 in werking getreden.
2.1.3
Ministeriële besluiten
Ministeriële besluiten ex artikel 1b, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman Bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 februari 2000 (nr. CW2000/U56 516, Stcrt. 41, in werking getreden op 1 maart 2000 en terugwerkend tot en met 1 januari 2000) zijn de bestuursorganen van de nieuw gevormde gemeente Nijkerk aangewezen als bestuursorganen waarop de WNo van toepassing is. Deze gemeente is per 1 januari 2000 ontstaan als gevolg van een herindeling tussen de voormalige gemeenten Nijkerk en Hoevelaken. De voormalige gemeente Nijkerk was al sinds 1 november 1997 aangesloten bij de Nationale ombudsman. Voor aansluiting van de nieuwe gemeente Nijkerk was een besluit van de nieuwe gemeenteraad nodig. Medio 1999 heeft het gezamenlijke college van de toenmalige gemeenten Hoevelaken en Nijkerk onder voorbehoud van instemming van de nieuwe raad de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een verzoek gedaan tot aansluiting van de nieuwe gemeente bij de Nationale ombudsman per 1 januari 2000. Kort na de samenvoeging heeft de raad van de nieuwe gemeente met dit verzoek ingestemd. Per 1 januari 2001 is het aantal gemeenten waarop de WNo op verzoek van de desbetreffende gemeentebesturen van toepassing is met 37 uitgebreid. Tevens is voor de eerste maal een gemeenschappelijke regeling binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman gebracht, namelijk het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4. De bestuursorganen van deze gemeenschappelijke regeling en van deze gemeenten zijn aangewezen bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 december 2000 (nr. CW00/U101 566, Stcrt. 250, in werking getreden op 1 januari 2001). De betrokken gemeenten zijn: Alkmaar; Amersfoort; Appingedam; Bennebroek; Bergeijk; Bergen (Limburg); Bloemendaal; Castricum; Didam; Dirksland; Epe; Franekeradeel; Gennep; Hendrik-Ido-Ambacht; Kollummerland en Nieuwkruisland; Leeuwarden; Lochem; Menaldumadeel; Nijefurd; Nuenen, Gerwen en Nederwetten; Purmerend; Rijswijk; Scherpenzeel; Schoonhoven; Sint-Michielsgestel; Sliedrecht; Sneek; Steenbergen; Tytsjerksteradiel; Veldhoven; Vught; Wageningen; Wateringen; Winterswijk; Wûnseradiel; Wymbritseradiel; Zwijndrecht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
34
Daarmee is de WNo, wat de decentrale overheden betreft, per 1 januari 2001 van toepassing op de bestuursorganen van alle provincies en waterschappen, van 99 gemeenten en van één gemeenschappelijke regeling. Het gezamenlijke inwoneraantal van deze 99 gemeenten bedraagt ruim 3,4 miljoen. Uit de ministeriële besluiten ingevolge artikel 1b, eerste lid, WNo blijkt dat alle waterschappen, vier provincies, de gemeenschappelijke regeling en 61 gemeenten de voorkeur hebben gegeven aan het bekostigingsmodel met het uniforme tarief van f 1898 per verzoekschrift. Acht provincies en 38 gemeenten hebben de keuze gemaakt voor het gedifferentieerde model, waarbij zij een vergoeding van f 5894 verschuldigd zijn voor een verzoekschrift dat leidt tot een onderzoek als bedoeld in artikel 12 van de WNo en van f 400 per verzoekschrift in overige gevallen. De genoemde bedragen zijn de nog niet door indexering aangepaste bedragen zoals vermeld in het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman.
Ministerieel besluit ex artikel 5 van het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman Het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman regelt de vergoedingen die de bij de Nationale ombudsman aangesloten provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen verschuldigd zijn ter dekking van de kosten die zijn verbonden aan het beschikbaar stellen van de klachtvoorziening bij de Nationale ombudsman. Ingevolge artikel 5 van het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman zijn de bij dat besluit vastgestelde bedragen geïndexeerd, en zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bedragen jaarlijks aanpassen aan de hand van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek in het kader van de Nationale Rekeningen vastgestelde prijsindexcijfer van de consumptie van de overheid van de activiteit algemeen bestuur, volgens de jaar-opjaarmethode. Zoals in het Vergoedingenbesluit is bepaald, diende een dergelijke aanpassing voor het eerst plaats te vinden in het jaar 2000. De aldus aan te passen bedragen gelden voor de verzoekschriften die de Nationale ombudsman heeft ontvangen in de periode van 1 september 1999 tot en met 31 augustus 2000. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aan deze opdracht gevolg gegeven bij besluit van 12 december 2000 (nr. CW00/U101567, Stcrt. 250, in werking getreden op 28 december 2000). Omdat het bewuste prijsindexcijfer van 1999 1,6% hoger was dan dat van 1998, werden de in het Vergoedingenbesluit genoemde tarieven vastgesteld op f 1928 voor het uniforme tariefmodel (was f 1898) en respectievelijk f 5988 (was f 5894) en f 406 (was f 400) voor het gedifferentieerde model. Artikel 4, tweede lid, van het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jaarlijks terstond na 31 augustus vaststelt hoeveel iedere gebiedscorporatie waarvan de bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen aan vergoedingen verschuldigd is over de periode van 1 september van het voorafgaande jaar tot en met 31 augustus van het desbetreffende jaar. Ingevolge het eerste lid van dat artikel dienen deze vergoedingen vervolgens uiterlijk op 30 november van het desbetreffende kalenderjaar te zijn voldaan aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De gang van zaken rond deze eerste aanpassing van de in het Vergoedingenbesluit genoemde bedragen heeft laten zien dat dit tijdschema niet steeds kan worden gevolgd. In verband met het tijdstip waarop het voorgeschreven prijsindexcijfer beschikbaar komt, kan de jaarlijkse aanpassing van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
35
bedragen pas plaatsvinden op een moment waarop de periode waarvoor die bedragen gelden al is verstreken. Er is aldus ook om technische redenen alle aanleiding om de in het Vergoedingenbesluit neergelegde regeling aan een heroverweging te onderwerpen.
2.1.4
Verdere verbreiding van externe klachtvoorzieningen bij gemeenten
Op 8 juni 1999 werd in de Tweede Kamer de motie-Scheltema-de Nie c.s. (Kamerstukken II 1998/99, 26 445, nr. 3) met algemene stemmen aangenomen. In deze motie werd geconstateerd dat in een groot aantal gemeenten nog steeds een met waarborgen omklede ombudsfunctie ontbreekt, werd als mening uitgesproken dat in iedere gemeente een ombudsfunctie aanwezig behoort te zijn, bijvoorbeeld door aansluiting bij de Nationale ombudsman, en werd de regering gevraagd om al dan niet met behulp van een wettelijke verplichting te bevorderen dat iedere gemeente voor 1 januari 2002 in een met waarborgen omklede ombudsfunctie zal hebben voorzien. Deze Kameruitspraak heeft geleid tot nader overleg van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De VNG heeft zich tegenover de Minister bereid verklaard gemeenten te stimuleren om een externe klachtvoorziening in het leven te roepen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de VNG een subsidie van f 500 000 toegekend om een gericht projectplan uit te voeren. Dat project bestaat onder meer uit het houden van een enquête onder alle gemeenten, het maken van een brochure, het houden van voorlichtingsbijeenkomsten, het opstellen van een modelverordening voor een eigen externe klachtvoorziening en het bijstaan met expertise op het gebied van het externe klachtrecht. Het project wordt begeleid door een commissie waarin vertegenwoordigers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van de VNG, van enkele gemeenten, van het bureau van een gemeentelijke ombudsman en van het Bureau Nationale ombudsman zitting hebben. Uit de in mei/juni 2000 gehouden enquête blijkt dat 199 (37%) van de 537 gemeenten over een of andere vorm van externe klachtvoorziening beschikken. In iets minder dan een derde van deze gemeenten (31%) is die voorziening de Nationale ombudsman. 22% van deze 199 gemeenten heeft een commissie in het leven geroepen voor de (externe) behandeling van klachten en 20% heeft deze taak opgedragen aan de al bestaande bezwaar- en beroepscommissie. De meeste overige gemeenten met een externe klachtvoorziening hebben een eigen gemeentelijke ombudsman in het leven geroepen of aansluiting gezocht bij de voorziening van een naburige gemeente. Tijdens het houden van de enquête waren er nog nauwelijks klachtvoorzieningen tot stand gekomen die uit intergemeentelijke samenwerking waren ontstaan. In 63% van de gemeenten kunnen burgers klachten over de gemeente nog niet voorleggen aan een externe klachtinstantie. Ongeveer de helft van deze gemeenten zegt de voorbereiding van een externe klachtvoorziening ter hand te hebben genomen. Daarvan overweegt 44% aansluiting bij de Nationale ombudsman. Eind 2000 is de brochure van de VNG tot stand gekomen waarin de gemeenten een handreiking wordt geboden bij het kiezen voor de ene of de andere vorm van externe klachtvoorziening en bij het desgewenst opzetten van een eigen lokale regeling. In deze brochure is ook een «modelverordening externe klachtbehandeling (ombudsman)» opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
36
Intussen wordt verwacht dat de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht (Commssie-Scheltema) begin 2001 een voorontwerp van wet zal presenteren tot regeling van het externe klachtrecht. Daarin zullen onder meer de eisen worden geformuleerd waaraan externe klachtvoorzieningen moeten voldoen, met name op het punt van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Hoewel er bij de verbreiding van externe klachtvoorzieningen bij gemeenten vooruitgang wordt geboekt, is niet aannemelijk dat het in de motie-Scheltema-de Nie c.s. gestelde doel – namelijk dat iedere gemeente voor 1 januari 2002 in een met waarborgen omgeven externe klachtinstantie zal hebben voorzien – wordt gehaald. Er zal door talrijke gemeenten nog een grote inspanning moeten worden geleverd. Daarnaast verdient het de aandacht dat bij gemeenschappelijke regelingen nog nauwelijks externe klachtvoorzieningen bestaan.
2.1.5
Verwarring over het gebruik van de naam ombudsman in de publieke sector
De Nationale ombudsman heeft bij herhaling aandacht gevraagd voor de verwarring en misverstanden die worden opgeroepen door het ruime gebruik dat in de praktijk wordt gemaakt van de naam «ombudsman» en van woordsamenstellingen met het bestanddeel «ombuds» (zie Jaarverslag 1992, blz. 9–13, Jaarverslag 1997, blz. 9–10, Jaarverslag 1998, blz. 54–55, Jaarverslag 1999, blz. 45–55). Daarbij is gepleit voor een bezinning door de wetgever op mogelijkheden om op dit punt te komen tot een vorm van regulering, althans voor zover het de publieke sector betreft. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zond op 16 augustus 1999 een notitie over bescherming van de naam ombudsman naar de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1998/99, 26 445, nr. 4). Daarin werd de verwachting uitgesproken dat in de publieke sector eventuele verwarring over de naam ombudsman naar verwachting op termijn steeds minder vaak, en binnen afzienbare tijd niet meer zal voorkomen. Bestuursorganen zijn en worden voorgelicht over de eisen waaraan een voorziening moet voldoen wil zij het predikaat «extern», «onafhankelijk» of «ombuds» kunnen dragen. De Commissie Wetgeving algemene regels van bestuursrecht (Commissie-Scheltema) bereidt een ontwerp voor waarbij deze eisen in de wet zullen worden opgenomen. Op deze manier is de naam ombudsman in de publieke sector voldoende beschermd. Mocht de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niettemin ter ore komen dat een bestuursorgaan aan zijn klachtvoorziening ten onrechte ombudsman (of een daarmee vergelijkbare term) verbindt, dan kan hij het betreffende bestuursorgaan wijzen op de onjuistheid daarvan. In laatste instantie staat de regering ook het instrument van schorsing en vernietiging ter beschikking, aldus de Minister in zijn notitie. Ook in het jaar 2000 werd de Nationale ombudsman echter weer geconfronteerd met voorbeelden van het gebruik van de naam ombudsman in de publieke sector die bijdragen aan de verwarring. Zo heeft de Minister van Economische Zaken op haar departement een ombudsfunctie ingesteld ten behoeve van de eigen medewerkers van het Ministerie. Het betreft hier een bemiddelings- en adviesfunctie bij aangelegenheden met betrekking tot het werk en de werkomstandigheden (besluit van 10 november 2000/POI/A&R/28 923, Stcrt. 221). Verder worden ook in de Tweede Kamer met enige regelmaat voorstellen gedaan om tot de instelling van een ombudsman te komen. Onder meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
37
kan worden gewezen op de motie-Hamer c.s. (Kamerstukken II 1999/2000, 26 807, nr. 4), waarin wordt gevraagd ernaar te streven dat er bij iedere instelling van hoger onderwijs een onafhankelijke ombudsman is om de studenten te adviseren en te ondersteunen. Daarbij lijkt over het hoofd te worden gezien dat de Nationale ombudsman bevoegd is ten aanzien van de openbare universiteiten en hogescholen. De Tweede Kamer nam voorts de motie-Arib/Ravestein aan (Kamerstukken II 1999/2000, 26 816, nr. 7), waarin de regering wordt verzocht binnen een half jaar te komen met een voorstel tot de instelling van een kinderombudsman, die een drievoudige taak zal hebben: (1) toezicht en implementatie van het VN-verdrag voor de rechten van het kind, (2) het gevraagd en ongevraagd advies geven over wetgeving die en beleid dat de positie van minderjarigen raakt, en (3) het beoordelen van klachten indien de bestaande klachtvoorziening is doorlopen of van gevallen waarvoor geen klachtmogelijkheid bestaat. Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding zich bij brief van 19 oktober 2000 te wenden tot de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Een afschrift van deze brief werd gestuurd naar de vaste Kamercommissies voor Justitie, voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In deze brief ging de Nationale ombudsman in op de derde taak van de instelling zoals de Tweede Kamer die voor ogen heeft, namelijk de functie van klachtinstantie, en op het gebruik van de naam kinderombudsman. Deze opmerkingen doen overigens in het geheel niet af aan de fundamentele sympathie van de Nationale ombudsman voor de intenties van de motie. Met betrekking tot de functie van klachtinstantie werd opgemerkt dat het bereik van de klachtbehandelingsfunctie van de kinderombudsman in de motie-Arib/Ravestein niet nauw omschreven lijkt te zijn. Wordt een begrenzing naar instanties op het terrein van de jeugdzorg nagestreefd of een begrenzing naar de leeftijd van de mogelijke klagers? Hoe dan ook is een overlapping met het werkterrein van de Nationale ombudsman niet denkbeeldig. De Nationale ombudsman is immers de externe klachtvoorziening voor ministeries, zelfstandige bestuursorganen, politie, provincies, waterschappen en 62 gemeenten (stand van zaken 1 januari 2000), terwijl de Wet Nationale ombudsman geen leeftijdsgrens bevat voor het indienen van een klacht. Het is derhalve waarschijnlijk dat ten minste een deel van de beoogde klachtbehandelingsfunctie van de kinderombudsman op dit moment wordt vervuld door de Nationale ombudsman. Het is dan ook moeilijk voor te stellen hoe de door de Nationale ombudsman geboden algemene voorziening voor de behandeling van door een ieder in te dienen klachten over een zeer breed terrein van overheidsoptreden zich zou verhouden tot de specifieke klachtvoorziening van een separate kinderombudsman. Een ander punt is dat de motie spreekt van het beoordelen van klachten indien de bestaande klachtvoorziening is doorlopen. De Nationale ombudsman oordeelt in laatste instantie over klachten. Het kan niet zo zijn dat van zijn oordelen nog enigerlei «beroep» open zou staan op een in te stellen kinderombudsman. Ten aanzien van het gebruik van de naam kinderombudsman wees de Nationale ombudsman erop dat hij sinds jaar en dag aandacht vraagt voor de verwarring en misverstanden die worden opgeroepen door het ruime gebruik dat in de praktijk wordt gemaakt van de naam «ombudsman». In de visie van de Nationale ombudsman dient de naam «ombudsman», althans in de publieke sector, voorbehouden te zijn aan externe voorzieningen voor klachtbehandeling die voldoen aan vereisten van professionaliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het Jaarverslag over 1997 van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
38
Nationale ombudsman, op 17 juni 1998, is door de kamerleden Hoekema en Van Wijmen een motie ingediend waarin de regering werd gevraagd de voorbereiding van wet- of regelgeving ter hand te nemen ter bescherming van de naam «ombudsman». Enkel de toezegging van de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken dat er een notitie zou komen waarin de argumenten voor en tegen een (wettelijke) bescherming van de naam «ombudsman» zouden worden besproken leidde ertoe dat deze motie van de kameragenda werd afgevoerd. Op 16 augustus 1999 zond de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de toegezegde notitie naar de Tweede Kamer. De Minister onderschrijft in de notitie dat de naam «ombudsman» in de publieke sector alleen gedragen kan worden door een onafhankelijke externe klachtvoorziening die voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De bedoelde eisen zullen naar een ontwerp van de Commissie Wetgeving algemene regels van bestuursrecht (de Commissie-Scheltema) worden opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. De behandeling, op 13 september 2000, van het Jaarverslag over 1999 van de Nationale ombudsman, was voor de Tweede Kamer aanleiding om opnieuw aandacht te vragen voor de bescherming van de naam «ombudsman». De Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij die gelegenheid zijn standpunt herhaald, dat verwarring omtrent de naam «ombudsman» in de publieke sector moet worden weggenomen. Toezicht en implementatie van het VN-verdrag voor de rechten van het kind en het adviseren over wetgeving en beleid ter zake van de positie van minderjarigen zijn twee taken die niet passen in het ombudsmanconcept dat hierboven is uiteengezet. Een keuze toch voor de naam kinderombudsman, waar klachtbehandeling maar één van de drie voorziene taken van de op te richten instelling is, zou de zaak van de eenduidigheid van het begrip «ombudsman» in de publieke sector naar de mening van de Nationale ombudsman geen goed doen, zo deelde hij de beide Ministers mee. Deze Ministers hebben de Nationale ombudsman bij brief 3 januari 2001 een nadere gedachtewisseling toegezegd en het voornemen uitgesproken de Nationale ombudsman te betrekken bij nader onderzoek dat zij op dit punt zullen instellen. 2.2
Ambt
2.2.1
Benoeming nieuwe substituut-ombudsman
Zoals in het Jaarverslag 1999 (blz. 59–60) is gemeld, heeft de Nationale ombudsman in de laatste maanden van 1999 een begin gemaakt met de procedure van werving en selectie van een nieuwe substituutombudsman, met het oog op een aan de Tweede Kamer uit te brengen aanbeveling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, WNo. In overleg met het managementteam en de ondernemingsraad van het Bureau Nationale ombudsman werden een functieprofiel, een lijst van selectiecriteria en nadere bijzonderheden van de selectieprocedure vastgesteld. Over de te volgen procedure vond overleg plaats met de voorzitter van de Tweede Kamer en met de voorzitter van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer. Op 11 december 1999 verscheen een advertentie in enkele bladen waarin de Nationale ombudsman gegadigden voor de functie van substituut-ombudsman opriep te solliciteren. In de advertentie stond vermeld dat werd gezocht naar een jurist met uitstekende kwalificaties, ruime ervaring met het behandelen van geschillen en met een uitgesproken belangstelling voor de verhouding tussen burger en overheid. Voor belangstellenden was nadere schriftelijke informatie beschikbaar,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
39
onder meer over het functieprofiel en de beoogde toekomstige taakverdeling tussen substituut-ombudsman en de Nationale ombudsman. Een aantal personen, onder wie de presidenten van de rechtbanken, werd aangeschreven met het verzoek de Nationale ombudsman op eventuele kandidaten te attenderen. In totaal werden 36 sollicitatiebrieven ontvangen, van 5 vrouwen en 31 mannen. Met het oog op het selectieproces ter voorbereiding van de aanbeveling aan de Kamer heeft de Nationale ombudsman mevrouw drs. M. W. M. Vos-van Gortel, lid van de Raad van State, en mr. N. A. M. Schipper, substituut-ombudsman van 1988 tot 1993, thans president van het gerechtshof te Amsterdam, verzocht hem als adviseur terzijde te staan. Tot genoegen van de Nationale ombudsman hebben zij zich daartoe direct bereid verklaard. Gedrieën hebben zij na een eerste selectie twaalf kandidaten voor een gesprek uitgenodigd. Eén van de uitgenodigden heeft zich voor het eerste gesprek als kandidaat teruggetrokken. Uiteindelijk heeft een eerste gespreksronde plaatsgevonden met 11 kandidaten (3 vrouwen en 8 mannen). Vervolgens zijn zes kandidaten (2 vrouwen en 4 mannen) uitgenodigd voor een tweede gesprek. Deze zes kandidaten hebben ook een gesprek gehad met vier medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, onder wie een medewerker namens de ondernemingsraad. Van deze zes kandidaten zijn referenties ingewonnen. Op basis van de gesprekken en met inachtneming van de overwegingen van de vertegenwoordiging van het personeel en van de ontvangen referenties zijn uiteindelijk de keuze en de voorkeursvolgorde van de lijst van aanbeveling bepaald. Uitgangspunt voor de selectie waren criteria die zijn afgeleid van het functieprofiel en de beoogde taakverdeling. De drie kandidaten die in verhouding het meest voldeden aan deze criteria kwamen in aanmerking voor een plaats op de aanbeveling. Daarbij is bijzondere betekenis toegekend aan het belangrijke aspect van de samenwerking tussen de substituut-ombudsman en de Nationale ombudsman en aan het aspect van de wederzijdse aanvulling van kennis en ervaring. De politieke voorkeur van de te benoemen substituutombudsman is geen punt van overweging geweest. Bij brief van 10 februari 2000 (kamerstukken II 1999/2000, 27 012, nr. 1) heeft de Nationale ombudsman de voorzitter van de Tweede Kamer een lijst van aanbeveling van drie kandidaten aangeboden. In volgorde van voorkeur stonden daarop de volgende personen vermeld: 1. mevrouw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeldt, officier van justitie 1e klasse bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage; 2. de heer mr. F. J. W. M. van Dooren, vice-president in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam; 3. de heer mr. R. J. Paris, vice-president in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. Vervolgens heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer in de persoon van haar voorzitter op 22 februari 2000 gesprekken gevoerd met de drie personen genoemd op de lijst van aanbeveling. In een brief van diezelfde datum aan de voorzitter van de Tweede Kamer stelde de commissie de Kamer voor om conform de aanbeveling van de Nationale ombudsman te besluiten, en mevrouw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeld met ingang van 1 mei 2000 te benoemen tot substituut-ombudsman (Kamerstukken II 1999/2000, 27 012, nr. 2). In haar vergadering van 24 februari 2000 heeft de Tweede Kamer overeenkomstig het voorstel van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besloten (Handelingen II 1999/2000, blz. 3897–3898). Vervolgens legde mevrouw Horstink op 4 april 2000 in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
40
handen van de voorzitter van de Tweede Kamer de bij de wet voorgeschreven eden af (Handelingen II 1999/2000, blz. 4439). Zij heeft haar ambt op 1 mei 2000 aanvaard.
2.2.2
Ontslag zittende substituut-ombudsman
De zittende substituut-ombudsman, mevrouw mr. L. de Bruin, had, al voordat zij op 28 september 1999 door de Tweede Kamer was herbenoemd met ingang van 1 oktober 1999, het voornemen kenbaar gemaakt om de Tweede Kamer om ontslag te vragen per 1 oktober 2000 (zie Jaarverslag 1999, blz. 58–59). Zij gaf uitvoering aan dit voornemen in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 18 mei 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 169, nr. 1). De Tweede Kamer besloot op 6 juni 2000 mevrouw De Bruin met ingang van 1 oktober 2000 op de meest eervolle wijze ontslag te verlenen als substituut-ombudsman, met dank voor de door haar in dit ambt bewezen diensten (Handelingen II 1999/2000, blz. 5311).
2.2.3
Benoemingsduur van de substituut-ombudsman
In het Jaarverslag 1999 (blz. 60–64) heeft de Nationale ombudsman, met het oog op het waarborgen van continuïteit bij wisseling van ambtdragers, bezwaren naar voren gebracht tegen de wijze waarop de benoeming van de substituut-ombudsman in de Wet Nationale ombudsman is geregeld. Daarbij heeft hij uiteengezet hoe aan die bezwaren tegemoetgekomen zou kunnen worden. Voorgesteld werd de ambtstermijn van de substituut-ombudsman een jaar later te laten beginnen en eindigen dan die van de Nationale ombudsman. Bij gelegenheid van de behandeling van het Jaarverslag 1999 in de Tweede Kamer op 13 september 2000 hebben woordvoerders van verschillende fracties gewezen op de wenselijkheid van wetswijziging op dit punt (Handelingen II 1999/2000, blz. 6553–6569). De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Tweede Kamer bij brief van 17 november 2000 laten weten dat bij een eerstvolgende wijziging van de WNo een voorstel zal worden gedaan tot aanpassing van de wet ter zake, rekening houdend met het eenhoofdige karakter van het ambt (Kamerstukken II 2000/01, 27 050, nr. 4).
2.2.4
Nevenfuncties ambtsdragers
Nevenfuncties Nationale ombudsman Mr. R. Fernhout bekleedt de volgende nevenfuncties: – voorzitter van de jury voor de KUB-prijs Rechten van de Mens (onbezoldigd); – lid adviesraad Johannes Wier Stichting voor Mensenrechten en Gezondheidszorg (onbezoldigd); – medeauteur van het handboek Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat (Kluwer, Deventer) (auteursvergoeding). Nevenfuncties substituut-ombudsman mevrouw mr. L. de Bruin Mevrouw mr. L. de Bruin bekleedde in de periode van 1 januari tot en met 30 september 2000 de volgende nevenfuncties: – rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (niet actief); – rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage (onbezoldigd); – raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof te Amsterdam (vergoeding uitbetaald aan Bureau Nationale ombudsman); – voorzitter van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
41
bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het Ministerie van Justitie (vacatiegeld).
Nevenfuncties substituut-ombudsman mevrouw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeldt Mevrouw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeldt bekleedde in de periode van 1 mei tot en met 31 december 2000 de volgende nevenfuncties: – lid van het college van bestuur van de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht (vacatiegeld); – lid van het bestuur van de Vereniging voor overheidsmanagement (onbezoldigd). 2.3
Het Bureau Nationale ombudsman
2.3.1
Personeel
Formatie In 2000 hebben 11 medewerkers de dienst verlaten. In dezelfde periode zijn 11 nieuwe medewerkers aangetrokken. De toegewezen personeelsformatie voor 2000 bedroeg 96 plaatsen (1999: 96). De feitelijke bezetting van het Bureau Nationale ombudsman was op 31 december 2000: 111 medewerkers (zie tabel 1); het aantal medewerkers omgerekend in fulltime equivalenten: 97,7 (zie tabel 2). Op 31 december 2000 was het aandeel van de personeelsformatie dat, in de vorm van onderzoekers, direct is ingezet voor de onderzoektaak 64% (1999: 63%). Van alle medewerkers werkte 40,5% in deeltijd (1999: 38,5%). Het aantal vrouwelijke medewerkers was 62,2% van het totaal (1999: 59,6%). Tabel 1 Aantallen mannelijke en vrouwelijke werknemers, ingedeeld naar omvang van de werktijd* man
vrouw totaal <100%
totaal
<100%
100%
100%
totaal <100%
100%
totaal
Situatie per 31–12–2000 Ondersteunend Onderzoek
0 3
11 28
11 31
22 20
7 20
29 40
22 23
18 48
40 71
Totaal
3
39
42
42
27
69
45
66
111
Situatie per 31-12-1999 Ondersteunend Onderzoek
0 2
11 31
11 33
21 19
11 14
32 33
21 21
22 45
43 66
Totaal
2
42
44
40
25
65
42
67
109
* Exclusief Nationale ombudsman en substituut-ombudsman Tabel 2 Verdeling van de medewerkers (omgerekend in fulltime equivalenten) over de beide hoofdcategorieën, onderzoekers en ondersteuning* 31-12-2000
31-12-1999
Onderzoekers Ondersteuning
62,5 35,2
60,5 35,6
Totaal
97,7
96,1
* Exclusief Nationale ombudsman en substituut-ombudsman
Ziekteverzuim Het ziekteverzuim bij de medewerkers van het Bureau Nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
42
ombudsman was 5,84% (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof en inclusief langdurig zieken). In 1999 was het ziekteverzuim 4,21%.
Zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof; kinderopvang In 2000 hebben 5 medewerkers gebruik gemaakt van de mogelijkheid van zwangerschaps- en bevallingsverlof en 5 medewerkers van de regeling voor betaald ouderschapsverlof. Voor medewerkers die daaraan behoefte hadden (14), zijn kinderopvangplaatsen gekocht in diverse gemeenten. Opleiding, vorming en loopbaanbegeleiding In 2000 is een bedrag van f 214 000 uitgetrokken voor deskundigheidsbevordering en loopbaanbegeleiding. Ten opzichte van 1999 (f 270 804) betekende dit een daling met 21%. Het gaat om 1,8% (1999: 2,6%) van de personele uitgaven. Georganiseerd overleg Er vond twaalfmaal overleg plaats tussen de directeur van het Bureau Nationale ombudsman en de ondernemingsraad. Onderwerpen die daarbij aan de orde kwamen, waren onder andere: vacaturevervulling, (re)organisatie van afdeling 1, vervallen van de functie van directeur onderzoek, portefeuilleverdeling leden managementteam, roulerende vervanging directeur, uitgangspunten voor een thuiswerkregeling, de rapportage ingevolge de Wet Samen, roulatieplan, verhuizing naar een nieuw pand (waaronder stringent rookbeleid, vervoerplan en clean-deskbeleid), blokdagen in 2001 en invulling van de 36-urige werkweek in 2001. Op 11 april 2000 waren er verkiezingen voor een nieuwe ondernemingsraad. In totaal 24 medewerkers hadden zich kandidaat gesteld op de drie lijsten. Met vertegenwoordigers van de ambtenarencentrales is twee keer overleg gevoerd. Onderwerpen die daarbij aan de orde kwamen waren onder andere: de stand van zaken ten aanzien van de reorganisatie, de uitgangspunten voor een thuiswerkregeling en het vervoerplan. 2.3.2
Financiën
Voor het begrotingsjaar 2000 werd aan de Nationale ombudsman aanvankelijk, inclusief de middelen bestemd voor post-actieven en exclusief de loonbijstellingen, een budget toegekend van f 14 699 000. Inclusief de bij eerste en tweede suppletore begroting beschikbaar gestelde middelen, onder meer ter financiering van de verhuizing van de Nationale ombudsman naar een nieuw kantoorpand, bedroeg het budget van de Nationale ombudsman in 2000, f 16 982 000 (in 1999 f 13 822 000). Er is in 2000 f 11 347 000 (66%) besteed aan personele uitgaven en f 5 874 000 (34%) aan materiële uitgaven, waaronder de herhuisvesting.
2.3.3
Bedrijfsvoering
Organisatieveranderingen In het eerste kwartaal zijn op drie van de vier afdelingen kleine resultaatgerichte samenwerkingsverbanden, clusters, geïntroduceerd. In het laatste kwartaal van 2000 is ook op de nog resterende afdeling een aanvang gemaakt met de clustervorming. In de loop van het verslagjaar is de functie van directeur onderzoek komen te vervallen. Met de introductie van afdelingsoverstijgende aandachtsgebieden (portefeuille proces, portefeuille kwaliteit, portefeuille productie, portefeuille informatie en portefeuille personeel, informatievoorziening, organisatie, financiën, algemene zaken en huishoudelijke zaken) voor de leden van het managementteam is een verdere vervolgstap gezet in het doorontwikkelen van de organisatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
43
Werklast De raming van de instroom voor het jaar 2000 was begin 1999, bij de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 2000, gesteld op 8760 klachten waaronder 2515 klachten op het terrein van de IND. In 2000 zijn uiteindelijk 8242 klachten ontvangen waaronder 1805 IND-klachten. Aanpassingen werkwijze Op 30 mei 2000 zijn alle medewerkers van het Bureau bijeengekomen in Theater «De Regentes» om onder leiding van professor dr. J. Naeyé te discussiëren over de taak en functie van de Nationale ombudsman vanuit het perspectief van de burger. Aan de hand van stellingen werd over de volgende vijf thema’s nader van gedachten gewisseld: de ontvangst van burgers die de Nationale ombudsman hebben weten te bereiken; verwachtingen van verzoekers; optimalisering van het onderzoeksinstrumentarium; de begrijpelijkheid van brieven en rapporten en een nieuwe positionering. Naar aanleiding van de bureaubrede discussie zijn vervolgens 9 werkgroepen aan de gang gegaan om de onderwerpen verder uit te diepen en voor besluitvorming gereed te maken. De resultaten van deze activiteiten zullen in de loop van 2001 resulteren in aanpassingen en verschuivingen in de werkwijze. Huisvesting Op 15 december 2000 is het Bureau Nationale ombudsman verhuisd naar een gerenoveerd kantoorpand aan de Bezuidenhoutseweg 151. Door het in een nieuw vervoerplan financieel stimuleren van het openbaar vervoer en het financieel ontmoedigen van het gebruik van de eigen auto, kon de terugval met 75% van de parkeeraccommodatie op de nieuwe locatie, worden opgevangen. Tevens is de overgang naar het nieuwe pand startsein geweest om een stringent rookbeleid af te spreken. Er mag tijdens werktijd nog slechts in één ruimte in het pand, de rookkamer, gerookt worden. Als gevolg van vertraging van de verbouwing is definitieve oplevering eerst eind januari 2001 te verwachten. E-mail In maart 2000 is e-mail op de werkplek geïntroduceerd, ter vervanging van e-mailtoepassingen op enkele stand-alone apparaten en het interne mailsysteem. In juli 2000 is de mogelijkheid geopend voor klagers om via e-mail klachten in te dienen. Klagers worden hierop geattendeerd in de publieksfolders en in de website van de Nationale ombudsman. Gemiddeld genomen komen er per dag thans 4 klachten via de e-mail binnen. Thuiswerken In het laatste kwartaal van 2000 is op verzoek van de ondernemingsraad een (in afwachting van een rijksbrede regeling) voorlopige thuiswerkregeling tot stand gekomen. De regeling biedt een meerderheid van de medewerkers de mogelijkheid om structureel 1 dag per week thuis te werken. Voorwaarde om aan de regeling deel te nemen is wel een verplichte aanwezigheid op het werk van 3 dagen per week. Aan deze regeling nemen thans 9 onderzoekers deel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
44
3
HET WERK VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN IN CIJFERS
3.1
De te behandelen zaken
In 2000 zijn 8242 verzoekschriften ontvangen, tegenover 7681 in 1999. Dit betekent een stijging met 7%. De stijging komt vooral voor rekening van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (van 577 naar 804 klachten), van de zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (van 628 naar 908 klachten), van bestuursorganen op het terrein van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (van 116 naar 181 klachten), van de politie (van 524 naar 677 klachten) en van de gemeenten (van 159 naar 224 klachten). Het aantal afgedane verzoekschriften is 8172, tegenover 7404 in 1999. Dit is een stijging van ruim 10%. De werkvoorraad steeg, van 1727 op 1 januari 2000 tot 1797 op 1 januari 2001, een stijging van 4%. Tabel 1a geeft een overzicht van de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften over 2000 en 1999. Tabel 1a Werkvoorraad verzoekschriften Totalen in behandeling per 1 januari ontvangen te behandelen afgedaan in behandeling per 1 januari
2000
2001
1 727 + 8 242 9 969 – 8 172 1 797
1999
2000
1 450 + 7 681 9 131 – 7 404 1 727*
* In tabel 1a in hoofdstuk 3 van het jaarverslag 1999 (blz. 71) is als werkvoorraad per 1 januari 2000 het getal 1719 genoemd. Naderhand is een correctie nodig gebleken ter grootte van 8 verzoekschriften.
In 2000 zochten 12 338 personen telefonisch contact met het Bureau Nationale ombudsman (zie hoofdstuk 6, § 6.5, tabel 8), tegenover 13 125 in 1999, een daling met 6%. Daarnaast, en dat is in 2000 voor het eerst, werden 320 e-mail berichten met buitenwettelijke klachten en met informatieverzoeken ontvangen en afgedaan. Alles bijeen wendden in 2000 20 900 personen zich telefonisch of schriftelijk tot de Nationale ombudsman. Van de in 2000 ontvangen verzoekschriften zijn er in de loop van het jaar 6554 ingedeeld bij één van de bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Grafiek 1b geeft een overzicht van dit aantal van 6554 verzoekschriften, ingedeeld per gebied.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
45
Ontvangen verzoekschriften* per gebied**
Grafiek 1b
2000
6 (0,1%)
Algemene Zaken
Buitenlandse Zaken
804 (12,3%)
Justitie
2293 (35,0%)
Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
55 (0,8%)
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
238 (3,6%)
Financiën
622 (9,5%)
Defensie
53 (0,8%)
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
160 (2,4%)
Verkeer en Waterstaat
103 (1,6%)
Economische Zaken
20 (0,3%)
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
29 (0,4%)
947 (14,4%)
Sociale Zaken en Werkgelegenheid Volksgezondheid, Welzijn en Sport
181 (2,8%)
677 (10,3%)
Politie
Burgemeester en Wethouders
7 (0,1%)
Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
3 (0,1%)
Waterschappen
99 (1,5%)
Gemeenten
224 (3,5%)
Provincies
33 (0,5%)
0
500
1000
1500
2000
2500
6554
* Verzoekschriften kunnen betrekking hebben op meer dan één bestuursorgaan ** In deze grafiek betreft het zwarte gedeelte van de staaf de ontvangen verzoekschriften over de zelfstandige bestuursorganen van het betreffende gebied
De bestuursorganen in grafiek 1b zijn in te delen in vier categorieën: – ministeries: 4063 verzoekschriften (62%; 1999: 63,6%); – zelfstandige bestuursorganen (inclusief pbo): 1448 verzoekschriften (22%; 1999: 21,8%); – politie: 677 verzoekschriften (10,3%; 1999: 9,2%); – lagere publiekrechtelijke lichamen: 356 verzoekschriften (5,5%; 1999: 5,2%).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
46
Binnen de categorie zelfstandige bestuursorganen lagen de meeste verzoekschriften op het terrein van de uitvoeringsinstellingen voor sociale zekerheid (Lisv: 593; SVB: 262). Op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen betrof het de Informatie Beheer Groep (met inbegrip van de OV-Studentenkaart BV), met 192 verzoekschriften. Het grootste aandeel in grafiek 1b hebben de volgende gebieden: – Justitie (35%); – Sociale Zaken en Werkgelegenheid (14,4%); – Buitenlandse Zaken (12,3%); – Financiën (9,5%); – Politie (10,3%). Het Ministerie van Justitie torent uit boven alle andere gebieden, met 2190 verzoekschriften (53,9% van alle 4063 verzoekschriften die betrekking hebben op de ministeries; 1999: 56,5%). Van deze verzoekschriften hadden er 1805 betrekking op de IND (27,5% van de 6554 ontvangen verzoekschriften uit grafiek 1b over 2000; 1999: 29,8%). 3.2
Afgedane zaken
3.2.1
Cijfers afgedane zaken
In 2000 zijn 8172 verzoekschriften afgehandeld.
Grafiek 2
Afgedane verzoekschriften Binnenwettelijk niet in onderzoek
2000 = 8172
Rapporten
Onderzoek, tussentijds beëindigd
Buitenwettelijk
1999 = 7412
379* (4,6%)
2715 (33,2%)
534** (7,2%)
3424 (41,9%)
1654 (20,2%)
2355 (31,8%)
2989 (40,3%)
1534 (20,7%)
* Uitgebracht zijn 378 rapporten, waarvan 1 rapport betrekking heeft op meer dan één verzoekschrift ** Uitgebracht zijn 527 rapporten, waarvan 4 rapporten betrekking hebben op meer dan één verzoekschrift
De afgedane verzoekschriften zijn te verdelen in drie categorieën: 1. buitenwettelijke verzoekschriften (betreffen instanties die, op grond van artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman (verder WNo), niet vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman: 20,2% (1999: 20,7%); 2. binnenwettelijke verzoekschriften die (na toetsing aan artikel 16 en 14
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
47
van de WNo) niet in aanmerking kwamen voor onderzoek: 41,9% (1999: 40,3%); 3. binnenwettelijke verzoekschriften die in onderzoek zijn genomen en vervolgens zijn afgedaan: 37,9% (1999: 39%). Grafiek 2 vertoont een beeld over 2000 dat vergelijkbaar is met het beeld over 1999. In absolute zin is er weliswaar een stijging in de drie categorieën, de procentuele verdeling tussen deze categorieën is nagenoeg gelijk gebleven. Elk jaar leiden veel klachten niet tot onderzoek als uitkomst van de toetsing aan de bepalingen in artikel 16 van de WNo over de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de betreffende gedraging en artikel 14 van de WNo over de ontvankelijkheid van de klager (zie voor deze toetsing nader: hoofdstuk 6). Dit was ook het geval in 2000. Bij de behandeling van de 8172 afgedane zaken waren in verhouding de belangrijkste afwijzingsgronden uit deze twee artikelen: – de afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman tot die van de rechter: alles bijeengenomen 10,7% (1999: 11,3%); – kenbaarheidsvereiste: 9,6% (1999: 8,3%); – kennelijk ongegrond: 5% (1999: 5%); – overschrijding van de jaartermijn of onvolledigheid van het verzoekschrift: 4,5% (1999: 5,2%). Het aantal klachten dat is afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek bedraagt 3094. Daarvan hebben 379 (12,2%; 1999: 18,5%) geleid tot een rapport. Dat is 4,6% van alle 8172 afgedane zaken. Het aantal rapporten bedroeg 378 (1999: 527). Het grootste deel van de genoemde 3094 verzoekschriften – 2715 (87,7%) – betreft zaken die in aanmerking waren gebracht voor onderzoek, maar waarbij het onderzoek tussentijds werd beëindigd, zonder het uitbrengen van een rapport. Dit is 37,9% van alle 8172 afgedane zaken. Het aantal van deze zaken is gestegen ten opzichte van 1999 (2355). Van deze 2715 tussentijds beëindigde zaken werden er 798 ter behandeling overgedragen aan de IND. Dit gebeurde volgens de daarover afgesproken procedure, waarvan de afloop tot oktober werd bewaakt door de Nationale ombudsman (zie verder hoofdstuk 10, § 10A.2.1.2). Van de overige 1917 tussentijds beëindigde zaken werden er 1693 (88,3%) afgesloten omdat het betrokken bestuursorgaan de klager intussen voldoende tegemoet was gekomen. Tabel 2a geeft daarvan een overzicht. Tabel 2a Reden onderzoek tussentijds beëindigd Reden beëindiging Verzoeker is inmiddels op afdoende wijze tegemoetgekomen Verzoeker heeft uitdrukkelijk laten weten dat geen prijs meer wordt gesteld op verder onderzoek door de Nationale ombudsman (bijv. omdat hij daarvan geen gunstig resultaat (meer) verwacht, of omdat hij zijn klacht elders in behandeling heeft gegeven dan wel omdat hij ontevreden is over de Nationale ombudsman) Verzoeker heeft, ook na rappel, niets meer van zich laten horen Nationale ombudsman beëindigt het onderzoek omdat tijdens het onderzoek alsnog is gebleken van onbevoegdheid van de Nationale ombudsman of niet-ontvankelijkheid van verzoeker Nationale ombudsman beëindigt het onderzoek omdat tijdens het onderzoek duidelijk is geworden dat verder onderzoek niet meer zinvol is, terwijl verzoeker niet op afdoende wijze is tegemoetgekomen Onderzoek wordt niet voortgezet omdat op afdoende wijze aan de klacht tegemoet is gekomen in een vervolginterventie nadat de zaak eerst is voorgelegd geweest aan de IND als «klachtenlijnzaak»
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
aantal
%
1 618
84,4
29 22
1,5 1,2
39
2
127
6,6
75
3,9
48
Reden beëindiging Dossier wordt om administratieve redenen gesloten, bijvoorbeeld vanwege samenvoeging met een ander dossier Totaal
3.2.2
aantal
%
7
0,4
1 917
100
Onderzoek uit eigen beweging
In 2000 heeft de Nationale ombudsman vier onderzoeken geopend uit eigen beweging. Het betreft een onderzoek naar de informatieverstrekking aan de belastingplichtigen door de Belastingdienst in geval van competentieoverdracht (zie verder hoofdstuk 13, § 13A.2.4). Er is een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de verblijfsomstandigheden van asielzoekers in de drie aanmeldcentra (zie verder hoofdstuk 10, § 10A.2.3). Er loopt een onderzoek naar de informatieplicht van de griffie van een rechtbank om de IND te informeren over ontvangen wijzigingen in verzoekschriften. Ten slotte is er een onderzoek gestart naar de uitvoering van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (zie verder hoofdstuk 10, § 10.A.8). Deze onderzoeken zullen in 2001 zijn voltooid. 3.3
Doorlooptijden verzoekschriften
Hierna volgen twee grafieken met een overzicht van de doorlooptijden van alle zaken, respectievelijk van de zaken die zijn afgedaan via onderzoek.
Doorlooptijden alle afgedane verzoekschriften
Grafiek 3a
2000
1999
2434 (32,9%)
van 0 t/m 4 weken 2912 (35,6%)
2330 (31,5%)
van 5 t/m 8 weken 2129 (26,1%)
1219 (16,4%)
van 9 t/m 17 weken 1532 (18,7%)
722 (9,7%)
van 18 t/m 26 weken 873 (10,7%)
343 (4,6%)
van 27 t/m 39 weken 398 (4,9%)
158 (2,1%)
van 40 t/m 52 weken 182 (2,2%)
206 (2,8%)
langer dan 52 weken 146 (1,8%)
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
8172
7412
49
Doorlooptijden via onderzoek afgedane verzoekschriften
Grafiek 3b
2000
1999
947 (32,8%)
van 0 t/m 4 weken 1000 (32,3%)
556 (19,2%)
van 5 t/m 8 weken 708 (22,9%)
515 (17,8%)
van 9 t/m 17 weken 574 (18,6%)
279 (9,7%)
van 18 t/m 26 weken 301 (9,7%)
251 (8,7%)
van 27 t/m 39 weken 223 (7,2%)
141 (4,9%)
van 40 t/m 52 weken 151 (4,9%)
200 (6,9%)
langer dan 52 weken 137 (4,4%)
0
200
400
600
800
1000
1200
3094
2889
Grafiek 3a laat zien dat van alle afgedane zaken 35,6% is afgehandeld binnen vier weken, tegenover 32,9% in 1999. Binnen acht weken is 61,7% afgedaan, en binnen een half jaar 91,1%. Grafiek 3b betreft de zaken die zijn afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Van de 3094 zaken uit grafiek 3b is 32,3% afgedaan binnen vier weken (1999: 32,8%), en 55,2% binnen acht weken (1999: 52%). Wanneer een zaak wordt afgedaan met een onderzoek dat leidt tot een rapport vergt dat meer tijd. In totaal 511 zaken (1999: 592) werden afgedaan na een doorlooptijd van meer dan een half jaar, 288 (1999: 341) na meer dan veertig weken, en 137 (1999: 200) na meer dan een jaar. Op 1 januari 2001 waren 377 zaken in behandeling die ouder waren dan zes maanden (1 januari 2000: 193 zaken).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
50
3.4
Afgedane zaken per gebied
Aantal rapporten* per gebied**
Grafiek 4a
2000
Algemene Zaken
1 (0,2%)
Buitenlandse Zaken
21 (5,2%)
155 (38,6%)
Justitie Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
3 (0,8%)
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
6 (1,5%)
Financiën
33 (8,2%)
Defensie
4 (1,0%)
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
6 (1,5%)
Verkeer en Waterstaat
6 (1,5%)
Economische Zaken
3 (0,8%)
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
1 (0,2%)
40 (10,0%)
Sociale Zaken en Werkgelegenheid Volksgezondheid, Welzijn en Sport
11 (2,7%)
93 (23,1%)
Politie
Burgemeester en Wethouders
1 (0,2%)
Waterschappen
8 (2,0%)
Gemeenten
8 (2,0%)
Provincies
2 (0,5%)
0
50
100
150
200
402
* Rapporten kunnen betrekking hebben op meer dan één bestuursorgaan ** In deze grafiek betreft het zwarte gedeelte van de staaf de rapporten over de zelfstandige bestuursorganen van het betreffende gebied
De gebieden met in verhouding de meeste rapporten zijn: Justitie: 155 (38,6%); Politie: 93 (23,1%) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid: 40 (10%); het betreft hier vooral de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid met 26 rapporten, en de arbeidsvoorzieningsorganisatie, met veertien rapporten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
51
Afgedaan zonder rapport* per gebied**
Grafiek 4b
2000
2 (0,1%)
Algemene Zaken
Buitenlandse Zaken
646 (19,7%)
Justitie
1580 (48,1%)
Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
9 (0,3%)
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
136 (4,1%)
Financiën
225 (6,9%)
Defensie
10 (0,3%)
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
60 (1,8%)
Verkeer en Waterstaat
24 (0,7%)
Economische Zaken
4 (0,1%)
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
14 (0,4%)
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
308 (9,4%)
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
35 (1,1%)
Politie
149 (4,5%)
Burgemeester en Wethouders
1 (0,1%)
Waterschappen
41 (1,2%)
Gemeenten
32 (1,0%)
Provincies
5 (0,2%)
0
500
1000
1500
2000
3281
* Verzoekschriften kunnen betrekking hebben op meer dan één bestuursorgaan ** In deze grafiek betreft het zwarte gedeelte van de staaf de verzoekschriften over de zelfstandige bestuursorganen van het betreffende gebied
Justitie heeft het grootste aandeel – 48,1% – in de zaken die zijn afgedaan zonder rapport. Als verklaring kan hier de instroom op het terrein van de IND worden genoemd. Van de 1735 zaken op het terrein van Justitie die de Nationale ombudsman in 2000 heeft afgedaan nadat zij in aanmerking waren gebracht voor onderzoek, is 91% afgedaan zonder rapport (1999: 90,5%).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
52
3.5
De conclusie van de Nationale ombudsman
In zijn rapporten toetste de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging aan de behoorlijkheidsnorm uit artikel 26, eerste lid van de WNo (zie hierna, § 3.6). Op grond van deze beoordeling werd vervolgens geconcludeerd of de klacht al dan niet gegrond is. Wanneer de feiten niet voldoende konden worden vastgesteld, moest de Nationale ombudsman zich van een dergelijke beoordeling onthouden. Grafiek 5 bevat een overzicht van de conclusies in de 378 rapporten uit 2000. Zaken die worden afgedaan via interventie leiden niet tot een conclusie over de gegrondheid van de klacht. De ervaring leert dat het in die gevallen over het algemeen gaat om klachten die gegrond zouden zijn verklaard indien het wel zou zijn gekomen tot een rapport. In grafiek 5 zijn niet de 408 zaken opgenomen waarin de klacht al bij de toetsing direct na ontvangst kennelijk ongegrond is verklaard (zie hoofdstuk 6, § 6.3.3).
De conclusie van de Nationale ombudsman
Grafiek 5
2000
1999
4 (0,8%)
geen oordeel 5 (1,3%) deels geen oordeel, deels gegrond
11 (2,1%) 9 (2,4%)
deels geen oordeel, deels niet gegrond
15 (2,8%) 3 (0,8%)
deels geen oordeel, deels gegrond, deels niet gegrond
49 (9,3%) 26 (6,9%)
162 (30,7%)
niet gegrond 76 (20,1%) deels niet gegrond, deels gegrond
131 (24,9%) 76 (20,1%)
155 (29,4%)
gegrond 183 (48,4%)
0
50
100
150
200
378
572
In 183 rapporten werd de klacht geheel gegrond verklaard, een aandeel van 48,4% (1999: 29,4%). In 76 rapporten was de klacht geheel niet gegrond, een aandeel van 20,1% (1999: 30,7%). In totaal 294 rapporten werd de klacht geheel of op een of meer onderdelen gegrond verklaard, een aandeel van 77,8% (1999: 65,7%). In 181 rapporten was de klacht op een of meer onderdelen niet gegrond, een aandeel van 47,9% (1999: 67,7%).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
53
3.6
Reden voor de klacht; beoordeling door de Nationale ombudsman
3.6.1
Algemeen
De Nationale ombudsman heeft de behoorlijkheidsnorm uit artikel 26, eerste lid van de WNo uitgewerkt in een aantal vereisten van behoorlijkheid (zie bijlage 5 bij dit jaarverslag). De klachten bij de Nationale ombudsman kunnen worden herleid tot deze vereisten. Dit betekent dat de scores op deze vereisten inzicht geven in de problemen met de overheid die aanleiding gaven tot een klacht bij de Nationale ombudsman. Grafiek 6a bevat een overzicht van het gebruik van de beoordelingscriteria in de 378 rapporten uit 2000. In totaal is 765 keer een beoordeling gegeven, een gemiddelde per rapport van 2 (1999: 2,5). Tabel 6b bevat een vergelijkbaar overzicht voor de zaken die in aanmerking kwamen voor onderzoek maar niet hebben geleid tot een rapport. De gegevens uit deze beide overzichten zijn de basis voor de beschouwing in hoofdstuk 1 over de meest voorkomende problemen in 2000.
3.6.2
De beoordeling in de rapporten
Grafiek 6a bevat een overzicht van de beoordelingen door de Nationale ombudsman in de 378 rapporten uit 2000.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
54
Beoordelingscriteria per categorie en het oordeel in de rapporten*
Grafiek 6a
Behoorlijk
Niet behoorlijk
Geen oordeel
Totaal
1. Grondrechten
3 (42,9%)
4 (57,1%)
2. Algemeen verbindende voorschriften
54 (42,5%)
68 (53,5%)
5 (3,9%)
3. Belangenafweging/redelijkheid
61 (78,2%)
17 (21,8%)
0 (0%)
78 (10,2%)
4. Rechtszekerheid
8 (29,6%)
13 (48,1%)
6 (22,2%)
27 (3,5%)
5. Gelijkheid
2 (100%)
6. Motivering
8 (33,3%)
7.1. Voortvarendheid (in behandeling; bij herstel fout)
0 (0%)
16 (66,7%)
0 (0%)
7 (0,9%)
127 (16,6%)
0 (0%)
2 (0,3%)
0 (0%)
24 (3,1%)
13 (7,9%)
143 (87,2%)
8 (4,9%)
164 (21,4%)
7.2. Actieve informatieverstrekking
30 (25,4%)
81 (68,6%)
7 (5,9%)
118 (15,4%)
7.3. Actieve informatieverwerving
15 (25,4%)
36 (61,0%)
8 (13,6%)
59 (7,7%)
7.4. Administratieve nauwkeurigheid
6 (21,4%)
21 (75,0%)
1 (3,6%)
28 (3,7%)
7.5. Toereikendheid adm./ organisatorische voorzieningen
3 (25,0%)
8 (66,7%)
1 (8,3%)
12 (1,6%)
7.6. Toereikendheid fysieke voorzieningen
1 (20,0%)
4 (80,0%)
0 (0%)
7.7. Correctheid bejegening
19 (36,5%)
22 (42,3%)
11 (21,2%)
52 (6,8%)
7.8. Respect/oog voor bescherming persoonlijke levenssfeer
5 (62,5%)
2 (25,0%)
1 (12,5%)
8 (1,0%)
7.9. Overige
19 (35,2%)
28 (51,9%)
7 (13,0%)
54 (7,1%)
247 (32,3%)
463 (60,5%)
0
50
100
150
200
55 (7,2%)
5 (0,7%)
765 (100%)
* In één rapport kan meer dan één beoordelingscriterium van toepassing zijn
De informatie in grafiek 6a kent twee ingangen:
1. de verdeling van de totaalscore over de beoordelingscriteria Zoals in voorgaande jaren hebben ook in 2000 de verschillende vereisten in de rubriek zorgvuldigheid (rubriek 7) het grootste aandeel: 65,4% (1999: 57,3%). Dit betreft met name de vereisten van voortvarendheid en van actieve informatieverstrekking. In 2000 zijn de volgende vereisten in verhouding het meest aan de orde geweest: – voortvarendheid: 21,4% – overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften: 16,6% – actieve informatieverstrekking: 15,4%; – belangenafweging/redelijkheid: 10,2%; – actieve informatieverwerving: 7,7%; – correctheid van bejegening: 6,8%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
55
Deze vereisten beslaan 78,1% van alle keren dat een beoordelingscriterium is gebruikt.
2. het oordeel per beoordelingscriterium Van alle 765 keren dat een beoordelingscriterium is gebruikt, luidt het oordeel voor 32,3% «behoorlijk» (1999: 46%) en voor 60,5% «niet behoorlijk» (1999: 46,5%). Het beeld krijgt meer reliëf wanneer de scores op de afzonderlijke vereisten worden bezien. Zo is het aandeel van het oordeel «behoorlijk» voor het vereiste van belangenafweging/redelijkheid 78,2%, en voor het vereiste van respect/oog voor bescherming persoonlijke levenssfeer 62,5%. Daartegenover staat voor het oordeel «niet behoorlijk» bij het vereiste van voortvarendheid een score van 87,2%, en bij dat van de toereikendheid van fysieke voorzieningen een score van 80%.
3.6.3
De reden voor de klacht in tussentijds afgedane zaken
Ook voor zaken die tussentijds worden afgedaan, wordt vastgelegd welke van de vereisten van behoorlijkheid aan de orde waren. Tabel 6b vormt daarvan de neerslag. Tabel 6b Reden voor de klacht in tussentijds afgedane zaken*
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 7.1. 7.2. 7.3. 7.4. 7.5. 7.6. 7.7. 7.8. 7.9.
Grondrechten Algemeen verbindende voorschriften Redelijkheid/proportionaliteit Rechtszekerheid Gelijkheid Motivering Zorgvuldigheid (totaal) Voortvarendheid (in behandeling; bij herstel fout) Actieve informatieverstrekking Actieve informatieverwerving Administratieve nauwkeurigheid Toereikendheid admin./organisatorische voorzieningen Toereikendheid fysieke voorzieningen Correctheid bejegening Respect/oog voor bescherming persoonlijke levenssfeer Overige
Totaal
2000 Totaal
%
1999 Totaal
%
7 157 131 127 5 51 3 226
0.2 4.2 3.5 3.4 0.1 1.4 87.2
2 166 161 95 5 41 2 853
0,1 4,9 4,8 2,9 0,2 1,2 85,9
2 443 511 45 123
66.0 13.8 1.2 3.3
2 150 396 85 116
64,7 11,9 2,6 3,5
18 6 29
0.5 0.2 0.8
21 8 22
0,6 0,2 0,7
1 50
0.1 1.3
6 49
0,2 1,5
3 704
100
3 323
100
* De redenen zijn afgeleid uit de lijst met beoordelingscriteria zoals die wordt gebruikt in de rapporten. Bij één onderzoek kan meer dan één reden van toepassing zijn.
Naar verhouding hadden de meeste interventiezaken – 66% – betrekking op het vereiste van voortvarendheid, ofwel op klachten over de behandelingsduur.
3.6.4
De meest voorkomende problemen in de afgedane zaken
Samenvoeging van de scores uit grafiek 6a en tabel 6b levert het aantal scores op voor elk van de beoordelingscriteria, en een totaal aantal scores van 4469 (zie voor een kanttekening daarbij: Jaarverslag 1995, blz. 24). Daarbinnen hebben de volgende zes vereisten van behoorlijkheid het volgende aandeel: – voortvarendheid: 58,3% (1999: 49,5%); – actieve informatieverstrekking: 14% (1999: 13,1%);
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
56
– – – –
overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften: 6,4% (1999: 9%); belangenafweging/redelijkheid: 4,7% (1999: 6,7%); rechtszekerheid: 3,4% (1999: 3,2%); administratieve nauwkeurigheid: 3,4% (1999: 3,6%).
Deze vereisten beslaan 90,2% van alle keren dat een beoordelingscriterium werd gebruikt. Het gaat hier om de problemen zoals deze, blijkens hun klacht, werden ervaren door de indieners van de verzoekschriften. 3.7
De effecten van het werk van de Nationale ombudsman
De effecten van het werk van de Nationale ombudsman komen apart aan de orde in hoofdstuk 4. Hieronder worden enkele cijfers gegeven over de verschillende wegen waarlangs het werk van de Nationale ombudsman effect kan hebben:
a. Interventie Hiervoor, in § 3.2.1, is ingegaan op de zaken die in aanmerking waren gebracht voor onderzoek, maar waarin het onderzoek, in enig stadium voordat het was voltooid, tussentijds werd beëindigd. In bijna vier van de vijf zaken die de Nationale ombudsman tussentijds afdeed, zonder een rapport uit te brengen, was sprake van een voor de klager positief effect. b. «Met instemming» Het komt voor dat het betrokken bestuursorgaan tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman een maatregel neemt naar aanleiding van de klacht, zonder dat dit aanleiding geeft om het onderzoek vervolgens tussentijds te beëindigen. In zo’n geval kan de Nationale ombudsman reden zien om in het rapport, na de conclusie, op te merken dat hij «met instemming» heeft kennis genomen van die maatregel. Dit gebeurde in 2000 in elf rapporten (2,9%). c. Aanbeveling In 2000 is in 28 rapporten een aanbeveling gedaan (7,4%; 1999: 8%). Grafiek 7a bevat daarvan een overzicht. In de 28 rapporten met een aanbeveling ging het negen keer om een aanbeveling ten behoeve van de klager en negentien keer om een aanbeveling ten behoeve van een algemene maatregel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
57
Aanbevelingen per bestuursorgaan*
Grafiek 7a
aantal rapporten 2000 28, aantal rapporten 1999 42
aanbeveling tbv verzoeker
aanbeveling tbv algemene maatregel
combinatie
totaal
Buitenlandse Zaken
0
1
0
1
Justitie
0
3
0
3
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
0
1
0
1
Financiën
4
1
0
5
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
0
1
0
1
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
0
1
0
1
Politie
3
3
0
6
Burgemeester en Wethouders
0
1
0
1
Defensie
0
1
0
1
Centraal Orgaan opvang asielzoekers
0
1
0
1
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
1
0
0
1
Nederlands Bureau Brandweerexamens
0
1
0
1
Informatie Beheer Groep
1
0
0
1
Dienst Wegverkeer
0
1
0
1
Zorgverzekeraar
0
1
0
1
Landelijk instituut sociale verzekeringen
0
2
0
2
Waterschappen
0
1
0
1
0
*
2
4
6
8
Eén rapport kan betrekking hebben op meer dan één bestuursorgaan
Uit tabel 7b blijkt dat het betrokken bestuursorgaan op 1 januari 2001 in 22 gevallen op de aanbeveling had gereageerd. Deze aanbevelingen werden steeds opgevolgd. Op 1 januari 2001 stonden er nog zes aanbevelingen uit 2000 open. In 1999 zijn aanbevelingen gedaan in 42 rapporten. De betrokken bestuursorganen moesten op 1 januari 2000 nog in dertien gevallen reageren op die aanbevelingen. Twee van deze dossiers waren op 1 januari 2001 nog niet gesloten. In de overige gevallen was de aanbeveling in de loop van 2000 opgevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
58
Tabel 7b Het resultaat van de aanbeveling* 1
2
3
4
5
aantal rapporten 2000 gebied** Buitenlandse Zaken Justitie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Financiën Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Volksgezondheid, Welzijn en Sport Politie Burgemeesters Centraal Orgaan opvang asielzoekers Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Nederlands Bureau Brandweerexamens Informatie Beheer Groep Dienst Wegverkeer Zorgverzekeraar Landelijk instituut sociale verzekeringen Waterschappen
totaal 28
– – – 3
– – – 1
1 2 1 1
– – – –
– 1 – –
1 3 1 5
– – 1 – – – – 1 – – – –
– – 1 – – – – – – – 1 –
1 1 2 1 – – 1 – 1 1 1 –
– – – – – – – – – – – –
– – 2 – 1 1 – – – – – 1
1 1 6 1 1 1 1 1 1 1 2 1
* Stand van zaken per 1 januari 2001 ** Eén rapport kan betrekking hebben op meer dan één bestuursorgaan
Legenda tabel 7b 1 = opvolgen aanbeveling ten behoeve van verzoeker: gevraagde actie (excl. 2) 2 = opvolgen aanbeveling ten behoeve van verzoeker: schadevergoeding 3 = opvolgen aanbeveling inzake algemene maatregel 4 = niet opvolgen 5 = resultaat nog niet bekend
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
59
3.8
Enkele achtergrondkenmerken van indieners van verzoekschriften
Afgedane verzoekschriften ingediend door een intermediair
Grafiek 8a
2000
1999
567 (46,3%)
Advocaten 787 (55,6%) Juridisch klachtenbureau/ klachtenbureau politie-optreden
20 (1,6%) 19 (1,3%)
79 (6,5%)
Bureaus Rechtshulp 137 (9,7%)
24 (2,0%)
Algemeen maatschappelijk werk 34 (2,4%)
9 (0,7%)
Vakbond/organisaties 4 (0,3%)
102 (8,3%)
Particulieren 123 (8,7%) Belastingconsulenten/ administratiekantoren
212 (17,3%) 183 (12,9%)
23 (1,9%)
sociaal raadslieden 16 (1,1%)
150 (12,3%)
Vereniging/stichting 82 (5,8%)
5 (0,4%)
Wettelijk vertegenwoordiger 3 (0,2%)
3 (0,2%)
Consumentenorganisaties 0 (0%)
30 (2,5%)
Aktiegroep/belangenvereniging 28 (2,0%)
0
200
400
600
800
1000
1416
1224
Voorzover dat uit het verzoekschrift kon worden opgemaakt, werd in 1416 zaken de klacht ingediend door een intermediair. Dit is 17,2% van de totale instroom van 8242 zaken (1999: 15,9%). Er viel een stijging waar te nemen van het aantal zaken dat werd ingediend door advocaten, van 567 naar 787 en door Bureaus Rechtshulp, van 79 naar 137. Er was sprake van een daling van het aantal zaken ingediend door belastingconsulenten/ administratiekantoren, van 212 naar 183, en van verenigingen/stichtingen, van 150 naar 82.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
60
Afgedane verzoekschriften verdeeld naar provincie verzoeker
Grafiek 8b
2000
1999
% inwoners
Groningen
193 (2,9%)
(3,1%)
(3,7%)
Friesland
234 (3,5%)
(4,6%)
(4,0%)
Drenthe
175 (2,6%)
(3,4%)
(3,0%)
Overijssel
338 (5,0%)
(5,6%)
(6,9%)
Gelderland
757 (11,1%)
(11,5%)
(12,1%)
430 (6,4%)
(6,2%)
(6,8%)
Noord-Holland
1295 (19,1%)
(18,0%)
(16,0%)
Zuid-Holland
1780 (26,3%)
(25,2%)
(21,6%)
132 (2,0%)
(2,2%)
(2,4%)
857 (12,6%)
(11,5%)
(14,7%)
Limburg
385 (5,7%)
(5,9%)
(7,4%)
Flevoland
190 (2,8%)
(2,8%)
(1,4%)
Utrecht
Zeeland
Noord-Brabant
Buitenland
296
Onbekend
1110
0
500
1000
1500
2000
8172
Onder de indieners van de verzoekschriften was in 2000 sprake van enige oververtegenwoordiging van klagers uit de provincie Zuid-Holland, aandeel van 26,3%, tegenover een aandeel in de bevolking als geheel van 21,6% en van klagers uit de provincie Noord-Holland, aandeel van 19,1%, tegenover een aandeel in de bevolking als geheel van 16%. En van enige ondervertegenwoordiging van klagers uit onder meer de provincie Noord-Brabant, aandeel van 12,6%, tegenover een aandeel in de bevolking van 14,7%. «Onbekend» betreft verzoekschriften die zijn ingediend via een intermediair, en waarvan niet duidelijk was waar betrokkenen hun verblijfplaats hadden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
61
4
EFFECTEN VAN HET WERK VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN
4.1
Soorten effecten
Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de effecten van het werk van de Nationale ombudsman zoals deze zich voordoen in de vorm van actie van de kant van de overheid. Van die actie kan sprake zijn in de volgende stadia:
a. tijdens de besluitvorming over het al dan niet in onderzoek nemen van een klacht Verzoekschriften die binnenkomen bij de Nationale ombudsman worden eerst beoordeeld op bevoegdheid en ontvankelijkheid (zie hoofdstuk 6). Het komt voor dat medewerkers in dat kader telefonisch contact zoeken met de desbetreffende overheidsinstantie, met name wanneer de klacht betrekking heeft op de lange behandelingsduur van een verzoek/aanvraag, of anderszins op het uitblijven van actie. Telefonisch verkregen informatie over de stand van zaken is dan soms al toereikend om de indiener van een klacht tevreden te stellen. Wanneer door deze interventie het probleem dat aanleiding vormde voor het indienen van de klacht is weggenomen, is er geen reden meer om een onderzoek in te stellen. b. tijdens een onderzoek van de Nationale ombudsman In 2000 werd in 2715 zaken het onderzoek tussentijds beëindigd. In ruim vier van de vijf gevallen gebeurde dit nadat de Nationale ombudsman de zaak succesvol had behandeld via de interventiemethode. Van deze methode wordt met name gebruik gemaakt bij klachten die hun aanleiding vinden in het feit dat de klager geen succes had in zijn streven naar contact met het desbetreffende bestuursorgaan, of bij klachten waarvan behandeling geen uitstel kan dulden. Het komt voor dat een bestuursorgaan in de loop van het onderzoek aangeeft maatregelen te hebben getroffen (of te zullen treffen), terwijl de Nationale ombudsman geen reden ziet om daarna het onderzoek tussentijds te beëindigen, zodat hij het afsluit met een rapport. In 2000 werd in elf rapporten (2,9% van het totaal aantal uitgebrachte rapporten, 1999: 12; 2,2%) de zinsnede opgenomen dat de Nationale ombudsman met instemming kennis had genomen van een door een bestuursorgaan getroffen maatregel (zie ook hoofdstuk 3, § 3.7).
c. na afloop van een onderzoek van de Nationale ombudsman De Nationale ombudsman heeft de bevoegdheid om aanbevelingen te doen. In 2000 is dat gebeurd in 28 rapporten, 7,4% van het totaal aantal van de 378 uitgebrachte rapporten (1999: 42; 8%). In 22 gevallen was aan het einde van 2000 al een reactie van het bestuursorgaan op de aanbeveling ontvangen. Deze aanbevelingen zijn allemaal opgevolgd (zie in dit verband ook hoofdstuk 3, § 3.7, grafiek 7a en 7b). Zoals in hoofdstuk 3, § 3.7 is vermeld, zijn er twee soorten aanbevelingen: aanbevelingen die zijn gericht op het nemen van een maatregel ten gunste van de desbetreffende verzoeker, en aanbevelingen die zijn gericht op het nemen van een maatregel met een meer structureel karakter. In 2000 was in negen gevallen de aanbeveling gericht op de individuele zaak van een verzoeker, en negentien keer was de aanbeveling algemeen/ preventief van aard (zie hoofdstuk 3, § 3.7, grafiek 7a). Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het geregeld voorkomt dat verschillende burgers klagen over dezelfde soort gedraging. Wanneer die gedraging aanleiding geeft tot het doen van een aanbeveling, wordt veelal volstaan met het opnemen van die aanbeveling in het eerste rapport dat de Nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
63
ombudsman over de desbetreffende soort gedraging uitbrengt. De aanbeveling wordt dan niet in volgende, gelijksoortige zaken herhaald. 4.2
Actie door de overheid
Hieronder wordt een selectie weergegeven van maatregelen van bestuursorganen vooral naar aanleiding van interventies en aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Het gaat daarbij ook om acties in 2000 die een vervolg zijn op rapporten uit 1998 en 1999. De maatregelen zijn geordend per aandachtsgebied. In de desbetreffende hoofdstukken van deel III komen de meeste maatregelen uitgebreider aan de orde, binnen het kader van de behandeling van rapporten en interventies per bestuursorgaan.
4.2.1
Op het gebied van de politie
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de aandacht gevraagd van de beheerders en de korpschefs van de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten, en van de hoofdofficieren van justitie en het Nederlands Politie Instituut (NPI), voor de door de Nationale ombudsman gesignaleerde problematiek van de grensvervaging tussen het optreden van een Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) en een arrestatieteam (AT). De Minister deed de aangeschreven functionarissen daarbij het verzoek te waken voor onduidelijkheid bij de optredens van deze speciale eenheden, en voor uitholling van de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Nationale ombudsman laten weten dat het NPI de opdracht is gegeven te inventariseren hoe de gespecialiseerde eenheden in de afzonderlijke politieregio’s opereren. Volgens de Minister zal die inventarisatie, alsmede het overleg met zijn gesprekspartners van de politie, tot een uniforme aanpak in alle politiekorpsen moeten leiden (rapport 1999/489). De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in antwoord op vragen van de Nationale ombudsman informatie verstrekt over het gebruik van de zogenoemde «bean-bag» door de politie, in vervolg op de discussie die in 1999 tussen de Minister en de Nationale ombudsman was ontstaan over dit onderwerp. De «bean-bag» is een vorm van munitie: een stoffen zakje gevuld met hagelkorreltjes, dat kan worden afgeschoten om een verdachte ter aanhouding tot staan te brengen. Deze munitie is niet opgenomen in de Bewapeningsregeling politie. De Minister heeft de Nationale ombudsman in een brief van 8 augustus 2000 toegezegd bij de beheerders van de regionale politiekorpsen erop te zullen aandringen het gebruik van niet toegekende wapens en/of munitie te staken. De Minister heeft voorts toegezegd te zullen bepalen of eventuele uitbreiding van de voorgeschreven bewapening en munitie van de politie noodzakelijk en gewenst is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deed de toezegging onder de aandacht van de regionale politiekorpsen te zullen brengen de aanbeveling van de Nationale ombudsman om te bevorderen dat in een (model)beschikking rijverbod, als bedoeld in artikel 162, tweede lid, van de Wegenverkeerswet, de mededeling wordt opgenomen dat tegen die beschikking de mogelijkheid van bezwaar openstaat (rapport 2000/352; met aanbeveling). Dezelfde problematiek kwam aan de orde tijdens een onderzoek – overigens niet in een rapport geëindigd – dat de Nationale ombudsman aanleiding gaf de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
64
West-Brabant te verzoeken in zijn korps aandacht te vragen voor de rechtsmiddelenverwijzing bij besluiten. Deze verwijzing is op grond van de Algemene wet bestuursrecht verplicht. De korpsbeheerder zegde toe de verplichte rechtsmiddelenverwijzing indringend onder de aandacht te brengen van de bestuurlijk coördinatoren van de districten, en van de regionale unit Kabinetszaken. De Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben een aanpassing van de begripsbepaling «ingeslotene» laten opnemen in het ontwerp-besluit tot wijziging van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (BBRP), in verband met de instelling van commissies van toezicht op de politiecellencomplexen. De Nationale ombudsman constateerde dat het begrip «ingeslotene» verschillende definities kent in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Ambtsinstructie), in het Besluit beheer regionale politiekorpsen en in de Regeling politiecellencomplex (rapporten 98/361 en 98/563). De Minister van Justitie heeft laten weten dat een instructie voor de parketten en voor de politie wordt uitgevaardigd, naar aanleiding van het oordeel van de Nationale ombudsman dat de politie een verdachte in beginsel op diens verzoek een afschrift dient te verstrekken van zijn eigen verklaring. In de instructie zal worden bepaald dat de officier van justitie een verzoek om een afschrift van een verklaring in principe al op het politiebureau dient in te willigen, tenzij het onderzoeksbelang dit tijdelijk niet toestaat. Voorts zal worden bepaald dat de officier van justitie maatregelen treft om de verstrekking van de verklaring zo goed mogelijk te laten geschieden in het geval deze niet terstond wordt uitgereikt (rapport 1998/210; met aanbeveling; rapport 1999/496). De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden heeft toegezegd verzoeker een bedrag aan schadevergoeding te zullen betalen voor de door hem gestelde vermissing dan wel beschadiging van zijn spullen, nu de politie was tekortgeschoten in een zorgvuldige registratie van de zaken die van verzoeker – een ingesloten arrestant – waren ingenomen. Verder zou de korpsbeheerder dit rapport onder de aandacht brengen van de medewerkers van de politie Haaglanden die zijn betrokken bij (de gang van zaken bij) ingeslotenen, en van hun leidinggevenden. Tot slot zegde de korpsbeheerder toe het korpsvoorschrift «Ingeslotenen» te zullen aanpassen, zodat van een weigering van een ingeslotene om een formulier met fouilleringsgegevens te tekenen, onder opgave van redenen melding wordt gemaakt (rapport 1999/519; met aanbeveling). Ook naar aanleiding van diverse andere rapporten hebben regionale politiekorpsen schadevergoedingen uitbetaald aan verzoekers, dan wel een beslissing om schade niet te vergoeden in heroverweging genomen. Het betreft de volgende gevallen: – de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft de korpschef gevraagd ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die verzoeker heeft geleden naar aanleiding van een onrechtmatige binnentreding in zijn woning (rapport 1999/106; met aanbeveling); – het regionale politiekorps Kennemerland zal verzoeker een bedrag van f 580 vergoeden voor de schade die bij inbeslagname is veroorzaakt aan zijn videorecorder en geluidsboxen (rapport 1999/221; met aanbeveling); – de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden liet weten dat hij de beslissing om de schade van verzoeker niet te vergoeden zou heroverwegen. De betreffende verzoeker had gesteld schade te hebben geleden als gevolg van door de politie toegepast
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
65
–
geweld. Volgens de Nationale ombudsman was deze geweldstoepassing niet behoorlijk geweest (rapport 2000/217; met aanbeveling); de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zou de schade vergoeden die verzoeker had geleden ten gevolge van niet terechte vernietiging van zijn auto (rapport 2000/349; met aanbeveling).
Voorts had het regionale politiekorps Hollands Midden nagelaten een aantal van verzoekers eigendommen bij de inbeslagneming van zijn auto daaruit te verwijderen. Samen met de auto zijn deze zaken vervolgens vernietigd door de Dienst Domeinen. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman heeft de politie aan verzoeker een schadevergoeding van f 600 betaald (interventie). Het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant heeft met (onder meer) verzoeker en een busonderneming overleg gevoerd, om te bezien of een praktische oplossing kon worden gevonden voor de overlast die verzoeker ondervond van een bushalte in de nabijheid van zijn woning (rapport 2000/323; met aanbeveling). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft aan de sociaal rechercheurs de gedragsregel bevestigd dat zij slechts op verzoek van de aangehoudene informatie aan diens werkgever mogen verstrekken over (de reden van) de aanhouding (rapport 2000/4).
4.2.2
Op het gebied van Algemene Zaken
Naar aanleiding van twee klachten over het niet of niet volledig beantwoorden van brieven heeft het Ministerie van Algemene Zaken betrokkenen alsnog adequaat geantwoord (interventies).
4.2.3
Op het gebied van Buitenlandse Zaken
Evenals in voorgaande jaren heeft de Nationale ombudsman veel klachten ontvangen over de lange duur van de behandeling door Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen van aanvragen tot legalisatie van documenten. Ook bereikten de Nationale ombudsman veel klachten over het niet, niet juist of niet tijdig afgeven van een visum door Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen. In veel van die gevallen kon door tussenkomst van de Nationale ombudsman worden bereikt dat alsnog op de aanvraag werd beslist, respectievelijk het visum correct werd afgegeven (interventies). Naar aanleiding van een aantal interventies van de Nationale ombudsman met betrekking tot klachten over de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) heeft de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat die ambassade in de toekomst, na daartoe te zijn gemachtigd door de Visadienst, nog slechts dan niet direct zal overgaan tot verstrekking van een aangevraagd visum, indien de machtiging evident niet is gestoeld op onderliggende feiten, of ingeval sprake is van een signalering van de aanvrager. Ook heeft de ambassade dagelijks een uur gereserveerd voor het behandelen van verzoeken om informatie en van telefonische klachten over de mvv-procedure te Rabat. Het onderzoek naar aanleiding van een klacht over verlies van het Nederlanderschap heeft ertoe geleid dat de Minister van Buitenlandse zaken, bij het opstellen van nieuw voorlichtingsmateriaal in het kader van de komende herziening van de Rijkswet op het Nederlanderschap, rekening zal houden met de noodzaak voldoende duidelijkheid te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
66
verschaffen over de rechtspositie van Nederlanders in het buitenland, in het kader van de Rijkswet (interventie).
4.2.4
Op het gebied van Justitie
De Minister van Justitie heeft een algemeen «Protocol ziektevervanging Dienst Geestelijke Verzorging» vastgesteld, dat inmiddels in werking is getreden. De Nationale ombudsman had geconstateerd dat het in een penitentiaire inrichting ontbrak aan adequate vervanging van geestelijke verzorgers bij (langdurige) afwezigheid. Volgens de Nationale ombudsman moest ook zijn voorzien in een overname van de reguliere taken, en niet alleen in een noodopvang (rapport 1999/446; met aanbeveling). De Minister van Justitie heeft een aantal verzoekers, (voormalig) gedetineerden, in de gelegenheid gesteld opgave te doen van nominale ziekenfondspremie die zij tijdens hun detentie ten onrechte hadden betaald. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Minister was tekort geschoten in de informatieverstrekking over de ziektekostenverzekering aan gedetineerden (rapport 1999/454; met aanbeveling). De Minister van Justitie heeft mogelijk gemaakt dat brieven en pakjes voor gedetineerden in het Penitentiair Complex Scheveningen aldaar worden afgegeven, naast de mogelijkheid van bezorging per post (rapport 1999/506; met aanbeveling). De Minister van Justitie heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) erop gewezen dat het beleid van het CJIB moet worden aangepast op het punt van de restitutie van ten onrechte betaalde bedragen aan zekerheidsstelling in Wet Mulder-zaken, in die gevallen dat derden, niet-kentekenhouders, deze bedragen hebben voldaan (interventie). Verder heeft het CJIB naar aanleiding van twee interventies uit 1999 in 2000 structureel meer aandacht gegeven aan het terugstorten van door derden ten onrechte betaalde gelden. Dit geldt voor alle soorten te restitueren bedragen, niet alleen de terugstorting van zekerheidsstellingen in Wet Mulder-zaken. De Minister van Justitie heeft een plan van aanpak doen opstellen om de telefonische bereikbaarheid van het CJIB te vergroten (rapport 2000/127). Het College van procureurs-generaal heeft zijn bereidheid getoond verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij had gemaakt voor een vergeefse reis vanuit België naar Breda om aldaar bij het arrondissementsparket een rijbewijs af te halen (rapport 2000/228). Het openbaar ministerie heeft het Communicatiesysteem Openbaar Ministerie-Parket Administratiesysteem (COMPAS) aangepast, zodat bepaalde mededelingen aan de verdachte ook ter kennisneming worden gezonden aan zijn raadsman, voorzover deze bij het openbaar ministerie bekend is (rapporten 1999/195 en 1999/299; met aanbeveling). Als gevolg van het hanteren van verscherpte interventiecriteria, is de effectiviteit van de interventiepraktijk van de Nationale ombudsman op het gebied van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) in het jaar 2000 sterk verbeterd. Het indienen bij de Nationale ombudsman van een klacht over de IND leidde er, anders dan in 1999, in het afgelopen jaar in vele honderden gevallen toe dat op korte termijn een oplossing voor de klacht kon worden bereikt. Mede als gevolg van periodiek overleg tussen het Bureau Nationale ombudsman en de IND is de kwaliteit van de interne klachtbehandeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
67
door de IND zodanig verbeterd, dat de Nationale ombudsman de toepassing van het kenbaarheidsvereiste ten aanzien van klachten over de IND heeft kunnen herstellen. Er kan nu redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de IND naar aanleiding van gegronde klachten passende maatregelen treft. De IND heeft een begin gemaakt met de invoering van het verzenden van tussenberichten ingeval van overschrijding van de beslistermijn van aanvragen of bezwaarschriften (rapport 1998/402; met aanbeveling). De IND zal de betrokkene zo nodig op de voet van artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vragen om instemming met verder uitstel voor een beslissing op een bezwaarschrift (rapport 1999/50; met aanbeveling). Openbare IND-werkinstructies zullen worden gepubliceerd in de Staatscourant (rapport 1999/429; met aanbeveling). In IND-werkinstructie 225 van 25 mei 2000 is opgenomen dat het Bureau Medische Advisering van de IND (BMA) in beginsel een medisch advies dient uit te brengen binnen drie maanden nadat de IND om dat advies heeft verzocht. Door een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit van het BMA zijn de doorlooptijden in de loop van 2000 teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Dit had onder meer tot gevolg dat de Nationale ombudsman klachten over het BMA vanaf oktober 2000 weer in het kader van interventie heeft kunnen voorleggen aan de IND (rapport 1999/510; met aanbeveling). De kosten van het bellen naar de zogenoemde «Infolijn betalingen» van de IND zijn teruggebracht van een gulden per minuut naar het gewone telefoontarief (rapport 2000/135; met aanbeveling). Ambtenaren van de IND leggen de inhoud van de door hen gevoerde zakelijke telefoongesprekken vast in een telefoonnotitie, die ten minste een zakelijke weergave van het gesprek, de namen van de gespreksdeelnemers en de datum bevat, en die wordt bewaard zolang daarmee een redelijk doel kan zijn gediend (rapport 2000/317; met aanbeveling). De Staatssecretaris van Justitie heeft in februari 2000 aangegeven dat de IND zodanig soepel zal omgaan met verzoeken om uitstel voor het aanvullen van rapporten van nader gehoor, dat is gewaarborgd dat een schaarste aan tolken in een bepaalde taal niet wordt tegengeworpen aan de betrokkene (rapport 1998/292; met aanbeveling). De Staatssecretaris van Justitie is, blijkens de informatie die hij vooruitlopende op het Europees voetbalkampioenschap bij brief van 24 maart 2000 aan de Tweede Kamer heeft verstrekt over de vreemdelingenrechtelijke mogelijkheden voor de weigering van toegang en ten aanzien van overtredingen in verband met de openbare orde, de opvatting van de Nationale ombudsman ter zake op veel punten tegemoetgekomen (rapport 1998/505 – Eurotop; met aanbeveling).
4.2.5
Op het gebied van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
USZO-Zoetermeer heeft verzoeker alsnog uitleg gegeven over wachtgeldverrekeningen, en excuses aangeboden voor het niet eerder geven van die uitleg, ondanks herhaalde schriftelijke verzoeken daartoe (interventie). De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft artikel 10 van het Algemeen Brandweerexamenreglement gewijzigd, zodat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
68
de voorziening om te kunnen opkomen tegen de uitslag van brandweerexamens in overeenstemming is gebracht met de Algemene wet bestuursrecht (rapport 2000/248; met aanbeveling).
4.2.6
Op het gebied van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft bij USZO-Groningen aandacht gevraagd voor de wijze waarop belanghebbenden worden geïnformeerd over de mogelijkheid te worden gehoord. In de uitnodigingen voor de hoorzittingen werd namelijk ten onrechte niet vermeld dat bij de vaststelling van plaats, datum en tijdstip van een hoorzitting (beperkt) rekening kan worden gehouden met degene die wordt gehoord (rapport 2000/126). USZO-Groningen gaat bij berichtgeving over wijzigingen in de uitkering vermelden welke gegevens aanleiding waren voor die wijzigingen (rapport 2000/79; met aanbeveling). Naar aanleiding van een klacht op het gebied van de tegemoetkoming studiekosten (TS) erkende de Informatie Beheer Groep (IBG) dat de tekst van het aanvraagformulier TS misleidend was geweest. Daarin was ten onrechte vermeld dat de TS was bedoeld voor schoolgaande kinderen van twaalf tot en met zeventien jaar, terwijl de ondergrens van twaalf jaar niet bestond. Aan verzoekster werd alsnog een jaar TS toegekend (interventie). De IBG heeft verzoekster de haar in rekening gebrachte rente en invorderingskosten gerestitueerd (rapport 2000/3; met aanbeveling). Voorts heeft de IBG naar aanleiding van een klacht over de inning van lesgeld toegegeven dat de tekst op de onderwijskaart onvolledig was. De tekst werd gewijzigd en het werd verzoeker toegestaan om in drie termijnen te betalen (interventie). De Universiteit Twente heeft verzoeker er verontschuldigingen voor aangeboden dat tijdens sollicitatiegesprekken jegens hem – ten onrechte – de indruk was gewekt dat hij de baan zou krijgen (interventie).
4.2.7
Op het gebied van Financiën
De Staatssecretaris van Financiën besliste opnieuw op een verzoek om een schadevergoeding. Het betrof de in redelijkheid gemaakte kosten voor een adviseur. Aan verzoekster werd alsnog een vergoeding toegekend van f 470 (rapport 2000/80; met aanbeveling). De Dienst Domeinen had verzoeker als schadevergoeding voor zijn inmiddels vernietigde brommer de sloopwaarde van f 50 aangeboden. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman kwam vast te staan dat de onderhavige brommer een bijzonder exemplaar was. De Dienst Domeinen kende daarop alsnog een vergoeding van f 2000 toe (interventie). Omdat de afhandeling van de aangiften omzetbelasting van verzoekster te lang had geduurd kende de Belastingdienst haar, uit overwegingen van coulance, de door haar gevraagde rentevergoeding toe (interventie). De Belastingtelefoon heeft in zijn voorlichtingsinstructie een antwoord opgenomen op vragen over de ondertekening van een elektronische aangifte waarbij een tweede handtekening is vereist, in het geval de echtgenoot/huisgenoot is overleden. Tevens is de helptekst op de aangiftediskette voor de teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 op dit punt verduidelijkt (rapport 2000/137). De Staatssecretaris van Financiën heeft nadere regels gesteld voor het invoeren in het adressenbestand van de Belastingdienst van een afzonderlijk adres – in afwijking van het woonadres – voor toezending van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
69
stukken en correspondentie, op verzoek van een ander dan de belastingplichtige (rapport 2000/297; met aanbeveling). De Staatssecretaris van Financiën heeft een aanslag inkomstenbelasting van verzoeker alsnog verminderd. Tevens zou de Staatssecretaris het Besluit van 25 maart 1991 inzake het verlenen van ambtshalve verminderingen aanpassen in die zin dat aan toekomstige begunstigende besluiten in verband met beslissingen van de Hoge Raad, naar aanleiding van prejudiciële beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, een terugwerkende kracht wordt verleend tot aan de datum van het arrest van het Hof, indien het oordeel van het Hof duidelijk is (rapport 2000/128; met aanbeveling). De Staatssecretaris van Financiën heeft de toezegging gedaan alsnog een beslissing te nemen op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting, nadat zulks in eerste instantie was geweigerd omdat verzoekster wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk was in haar bezwaar (rapport 2000/313; met aanbeveling). De Belastingdienst heeft een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule alsnog voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën, nadat het verzoek in eerste instantie door de Belastingdienst niet als zodanig was herkend (interventie). Voortaan zal de Belastingdienst in de standaardcorrespondentie aan de erven van de rechthebbende op een teruggaaf vermelden dat uitbetaling van de teruggaaf ten name van de overledene niet kan plaatsvinden door overmaking op een en/of-rekening die mede op naam van de overledene is gesteld (interventie). De Staatssecretaris van Financiën zegde toe de toelichting bij de VT (voorlopige teruggaaf)-diskette over 2001 aan te passen in die zin dat daarin wordt aangegeven dat bij de berekening van de voorlopige teruggaaf geen rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van meer dan één werkgever en/of uitkeringsinstantie (interventie). De Belastingdienst heeft verzoeker de schade vergoed die het gevolg was van de storting van een teruggaaf op een rechtsgeldig uitgesloten rekeningnummer. Verzoeker ging akkoord met een bedrag van f 1500 (rapport 1999/522; met aanbeveling). De Belastingdienst verminderde een navorderingsaanslag met het bedrag van de daarin begrepen heffingsrente, omdat verzoeker direct na de ontvangst van een onjuiste negatieve aanslag de Belastingdienst hiervan op de hoogte had gesteld en de Belastingdienst hierop niet had gereageerd (interventie). De Staatssecretaris van Financiën heeft verzoeker in aanmerking laten komen voor het nieuwe beleid als vastgelegd in zijn Besluit van 25 april 2000, nr. AFZ2000/908M. Daarin is onder meer vastgesteld dat voor een beperkt aantal belastingplichtigen door oorzaken buiten hun schuld onoverkomelijke problemen kunnen ontstaan bij de betaling van de definitieve aanslag. Er wordt in die gevallen geen kwijtschelding verleend van de definitieve aanslag, wel zal de Belastingdienst er in voorkomende gevallen voor kiezen om geen verdere invorderingsmaatregelen te treffen (interventie). De Belastingdienst/Douane heeft verzoekster excuses aangeboden voor het onheuse gedrag van een ambtenaar, die ongepaste opmerkingen had gemaakt (interventie). De Belastingdienst heeft in een ander geval met verzoekster een aantal concrete afspraken gemaakt over de behandeling van haar belastingzaken, zodat voorkomen kon worden dat bij verzoekster nog de indruk zou
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
70
kunnen bestaan dat de Belastingdienst haar fiscale zaken op een onzorgvuldige manier behandelde (interventie). De Minister van Financiën heeft verzoeker geen omroepbijdrage of verdere kosten in rekening gebracht voor de periode dat hij samenwoonde. De Nationale ombudsman was tot de conclusie gekomen dat verzoeker met betrokkene een gezin vormde in de zin van de Mediawet (rapport 2000/309; met aanbeveling).
4.2.8
Op het gebied van Defensie
De Minister van Defensie heeft verzoeker kwijtschelding verleend van een teruggevorderd bedrag aan teveel betaalde uitkering, nu verzoeker pas na tussenkomst van de Nationale ombudsman was duidelijk gemaakt dat de verrekening noodzakelijk was geworden door een administratieve fout van USZO-Defensie (interventie).
4.2.9
Op het gebied van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
In 35 gevallen heeft onderzoek door de Nationale ombudsman geleid tot een oplossing voor een klacht over een gedraging op het terrein van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting. De klachten, alle over individuele huursubsidie, betroffen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, de behandelingsduur van een huursubsidieaanvraag of het niet beantwoorden van brieven (interventies). Onderzoek door de Nationale ombudsman naar aanleiding van een klacht op het terrein van het Directoraat-Generaal Milieubeheer leidde ertoe dat een aanvraag om subsidie voor het verwijderen van asbest op een toegangsweg, alsnog werd toegewezen (interventie). Na tussenkomst van de Nationale ombudsman gaf de huurcommissie Rijswijk (ressorten Alphen aan den Rijn, Delft, Den Haag, Gouda en Leiden) verzoeker alsnog de door hem gevraagde verklaring over zijn huurgegevens (interventie). De Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers heeft verzoeker uitgenodigd voor een gesprek, om hem alsnog uitleg te geven over kadastrale kosten. Op verzoekers eerdere verzoek om informatie was niet gereageerd (interventie).
4.2.10
Op het gebied van Verkeer en Waterstaat
De Dienst Wegverkeer zal de behandelingsprocedure voor aanvragen tot afgifte van een kentekenbewijs aanpassen, zodat wordt voldaan aan de termijnvoorschriften van de Algemene wet bestuursrecht (rapport 2000/245; met aanbeveling). In drie zaken leidde tussenkomst van de Nationale ombudsman ertoe dat de Rijksluchtvaartdienst alsnog een brief van een burger beantwoordde of een beslissing op bezwaar nam (interventies). De Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) deed de toezegging, in het kader van het onderzoek naar aanleiding van een aantal klachten over de lange wachttijd voor het afleggen van een rijtest bij een zogenoemde aanpassingsdeskundige, om het aantal aanpassingsdeskundigen zo spoedig mogelijk uit te breiden. Bovendien was de aanpassingsdeskundigen gevraagd overwerk te verrichten. De betreffende verzoekers werden met voorrang behandeld (interventies).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
71
4.2.11
Op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
LASER heeft alsnog vergunning verleend voor het oprichten en in stand houden van een vogelopvang in de gemeente Soest (interventie). De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de maatregel genomen dat LASER telefonische rappelverzoeken schriftelijk vastlegt en het rappelsysteem voorziet van elektronische ondersteuning (interventie). Het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft alsnog het verzoek gehonoreerd om vergoeding van de schade die verzoekers hadden geleden als gevolg van het langdurig uitblijven van goedkeuring van een mesttransactie (interventie). De Landinrichtingscommissie Vijfheerenlanden heeft verzoeker uitgenodigd voor een gesprek, en er verontschuldigingen voor aangeboden dat niet was gereageerd op een brief. Daarin had verzoeker gevraagd naar de stand van zaken rond een stuk grond dat hij jaren geleden – tegen vergoeding – had aangeboden ter ruilverkaveling. Tijdens het gesprek heeft de Landinrichtingscommissie verzoeker actuele informatie over de ruilverkaveling gegeven en in dat verband laten weten dat financiële afwikkeling van de ruilverkaveling zou volgen, waarbij ook de vergoeding voor het stuk grond van verzoeker aan de orde zou komen (interventie).
4.2.12
Op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Cadans heeft duidelijkheid verschaft aan verzoekster over het bedrag dat zij moest terugbetalen als gevolg van de ontvangst van een te hoge uitkeringsbetaling. Voorts heeft Cadans gemaakte fouten gecorrigeerd, excuses aangeboden en besloten om het bedrag niet terug te vorderen (interventie). Naar aanleiding van een klacht over Cadans paste het Landelijk instituut sociale verzekeringen de procedure voor de behandeling van klachten bij de uitvoeringsinstellingen zodanig aan, dat klagers in alle gevallen – behoudens de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen uitzonderingen – in de gelegenheid worden gesteld om over hun klacht te worden gehoord (rapport 2000/344; met aanbeveling). Cadans is gestart met het wijzigen van haar computersysteem, zodat aan de wens van verzoekster kon worden voldaan, dat zij werd aangeschreven met de naam haar overleden echtgenoot, gevolgd door haar eigen naam (rapport 2000/25; met aanbeveling). Het Gak heeft de Instructie inzage- en correctierecht zodanig gewijzigd dat deze in overeenstemming is met het Gak-privacyreglement persoonsregistratie sociale verzekeringen 1998 (rapport 1999/305; met aanbeveling). Belanghebbenden worden voortaan door het Gak in de gelegenheid gesteld om in bezwaarschriftprocedures via een vergadertelefoon te worden gehoord (rapport 1999/500; met aanbeveling). Het Gak bood verzoekster een financiële tegemoetkoming, aangezien onvoldoende actie was ondernomen om de gevolgen voor verzoekster te verhelpen van door haar werkgevers onjuist aangeleverde gegevens (interventie). De Sociale Verzekeringsbank heeft het betaalsysteem zodanig aangepast dat het mogelijk is Duitse renten (weer) te betalen op de laatste werkdag van de maand voorafgaande aan de maand waarop de betaling betrekking heeft (interventie).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
72
USZO-Heerlen heeft afgezien van invordering, nadat zij in gebreke was gebleven verzoekster correct te informeren (interventie).
4.2.13
Op het gebied van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Het onderzoek van de Nationale ombudsman inzake een klacht over de wijze waarop de Inspectie voor de gezondheidszorg klachten had behandeld over de afdeling kinderpsychiatrie van het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam heeft ertoe geleid dat, na overleg met de officier van justitie te Rotterdam, de Inspectie alsnog een nader onderzoek heeft ingesteld (rapport 2000/32). De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de Gezondheidsraad gevraagd om een advies over de stand van de wetenschap op het terrein van de zogenoemde hervonden of fictieve herinneringen, om te bezien of consensus kan worden bereikt onder de betrokken beroepsgroepen over vormen van (psycho)therapie waarbij deze herinneringen een rol spelen (rapport 2000/105; met aanbeveling). Anoz Verzekeringen zal in voorkomende gevallen conform het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht schriftelijk mededeling doen van het verdagen van de beslissing op bezwaar, en de betrokkene zonodig verzoeken om instemming met verder uitstel. Voorts zal Anoz Verzekeringen wijzen op de bezwaarmogelijkheid, de beslistermijn op bezwaar vermelden, en aangeven dat beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar (rapport 2000/306; met aanbeveling).
4.2.14
Op het gebied van de waterschappen
In twee zaken die betrekking hadden op invorderingskosten hoefden de beide verzoekers deze kosten niet te betalen. In het ene geval was niet aannemelijk geworden dat verzoeker een aanslag waterschapsbelasting en/of een aanmaning had ontvangen. In het tweede geval had het waterschap invorderingsmaatregelen getroffen terwijl nog niet was beslist op verzoekers verzoek om kwijtschelding. Dat verzoek werd gehonoreerd (interventies). Een waterschap ging over tot gedeeltelijke kwijtschelding, omdat het bij de berekening van de betalingscapaciteit ten onrechte geen rekening had gehouden met betalingen die verzoeker deed aan de Belastingdienst in verband met een voorlopige aanslag inkomstenbelasting (interventie). Het beleid met betrekking tot het verlenen van een ambtshalve vermindering van waterschapslasten werd door het wetterskip Fryslân gewijzigd in die zin dat vanaf 1 januari 2001 aanslagen ambtshalve kunnen worden verminderd of vernietigd zolang sedert het opleggen van de aanslag niet meer dan vijf jaar zijn verstreken. Voordien gold een termijn van drie jaar. In het geval van verzoeker besloot het wetterskip voor twee extra jaren de aanslag ambtshalve te verminderen (interventie). Tijdens en naar aanleiding van een onderzoek ter plaatse door een medewerker van de Nationale ombudsman, in aanwezigheid van verzoeker en medewerkers van het waterschap Noorderzijlvest, werd het verschil van mening tussen verzoeker en het waterschap over een feitelijke situatie opgelost. Nadien zijn afspraken gemaakt over te ondernemen acties om tot terugdringing van de wateroverlast voor verzoeker te komen (interventie).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
73
4.2.15
Op het gebied van de provincies
De provincie Zuid-Holland nam op 7 november 2000 een beschikking waarbij eerder toegekende subsidiebedragen over de jaren 1995, 1998 en 1999 inderdaad betaalbaar werden gesteld. Een brief en twee rappels van verzoeker van respectievelijk 15 december 1999, 8 maart en 7 augustus 2000 waren onbeantwoord gebleven (interventie). De provincie Flevoland heeft aan verzoekster alsnog de kosten vergoed van een vergeefse reis voor een commissievergadering. Een medewerker van de provincie had haar een verkeerd vergadertijdstip doorgegeven (interventie).
4.2.16
Op het gebied van de gemeenten
In diverse zaken waarin de klacht het uitblijven van een reactie op een brief of een bezwaarschrift betrof, was de tussenkomst van de Nationale ombudsman aanleiding voor de desbetreffende gemeente om de brief of het bezwaarschrift alsnog met spoed af te handelen (interventies). De gemeente Venlo nam een beslissing op een verzoek om bijzondere bijstand, en deed daarbij de toezegging spoedig op een tweede verzoek om bijzondere bijstand te zullen beslissen (interventie). De gemeente Beverwijk nam een beslissing over het gebruik van een stuk grond vóór de woning van verzoeker (interventie). De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft naar aanleiding van een klacht over de gemeente Beverwijk – die is besproken in het Jaarverslag 1999 (p. 427) – de model-beleidsregels over ambtshalve vermindering aangepast in die zin dat ten aanzien van het verlenen van ambtshalve vermindering is gekozen voor een periode van vijf jaar. Voordien was een periode van drie jaar gebruikelijk. De gemeente Nijkerk arrangeerde een gesprek tussen twee medewerkers en verzoeker naar aanleiding van diens klacht over de toestand van bomen en onderbegroeiing in de directe nabijheid van zijn woning. Als resultaat van dit gesprek werd een kapplan opgesteld (interventie).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
74
5
NATIONALE OMBUDSMAN EN OMGEVING
5.1
Staten-Generaal
Op 22 maart 2000 werd het Jaarverslag 1999 aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Naar aanleiding van het jaarverslag vond op 30 maart het gebruikelijke overleg plaats met de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Jaarverslag 1999 werd op 13 september behandeld in de plenaire vergadering van de Tweede Kamer. De tijdens de plenaire vergadering gestelde kamervragen zijn door de betrokken bewindslieden deels schriftelijk beantwoord. De Staatssecretaris van Justitie antwoordde bij brief van 2 november op de vragen die betrekking hadden op de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deed dit op 17 november naar aanleiding van kamervragen over de doorverwijzing naar de Nationale ombudsman bij klachten over de politie, de verlenging van de benoemingsduur van de substituut-ombudsman en over een algemene rechtsmiddelverwijzing ten aanzien van klachten. De Tweede Kamer besloot op 6 juni substituut-ombudsman mw. mr. L. de Bruin met ingang van 1 oktober 2000 op de meest eervolle wijze ontslag te verlenen. In het kader van de procedure ter voorbereiding van de aanbeveling voor de benoeming van een nieuwe substituut-ombudsman vond overleg plaats tussen de Nationale ombudsman en de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De commissie ontving in de persoon van haar voorzitter de drie kandidaten die waren geplaatst op de aanbeveling, die op 10 februari werd aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 24 februari benoemde de Tweede Kamer mevrouw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeldt tot substituut-ombudsman (zie verder voor deze benoemingsprocedure: hoofdstuk 2, § 2.2.1). De beëdiging van mevrouw Horstink door de Tweede Kamer vond plaats op 4 april. De Commissies voor de Verzoekschriften uit beide Kamers der StatenGeneraal nodigde de Nationale ombudsman uit voor een kennismakingsbezoek op 10 februari. Bestaande werkafspraken over de afstemming van werkzaamheden zijn tijdens die kennismaking herbevestigd. Op zijn verzoek heeft het lid van de Tweede Kamer mr. O. P. G. Vos in het meireces gedurende een week een werkstage gevolgd op het Bureau Nationale ombudsman. Als woordvoerder voor aangelegenheden aangaande de ombudsman wilde hij zich nader oriënteren op het instituut van Nationale ombudsman. Ook andere leden van de Tweede Kamer bezochten het afgelopen jaar het Bureau van de Nationale ombudsman voor een werkbezoek dan wel voor overleg. Op 15 september nam de Nationale ombudsman deel aan de conferentie «De burger en de rechter», georganiseerd door de Tweede Kamerfractie van de PvdA in samenwerking met de gemeente Meppel. Aanleiding voor de werkconferentie was de indiening van twee wetsvoorstellen, te weten «Raad voor de Rechtspraak» en «Organisatie en bestuur gerechten». 5.2
Bestuursorganen; andere instanties
Met bestuursorganen vonden tal van contacten plaats, in velerlei vorm en op verschillend niveau. Zo heeft de Nationale ombudsman bij tal van bestuursorganen een contactambtenaar. In 2000 organiseerde de Nationale ombudsman vier bijeenkomsten voor het jaarlijkse overleg met de contactambtenaren: op 16 mei voor de politie, op 22 mei voor de decentrale overheden, op 28 juni voor de ministeries en de zelfstandige bestuursorganen en tot slot op 4 juli voor de contactpersonen bij de IND.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
75
Kennismaking van de Nationale ombudsman met de gemeentelijke ombudsmannen vond plaats op 15 februari tijdens een informele bijeenkomst. Het jaarlijkse overleg van de Nationale ombudsman met de gemeentelijke ombudsmannen was op 5 juni. Voor een deel stonden de afspraken van de Nationale ombudsman in de eerste helft van 2000 nog in het teken van kennismaking met onder meer de politieke en ambtelijke leiding van de ministeries en andere instanties van het openbaar bestuur. Substituut-ombudsman mevrouw Horstink legde op haar beurt diverse kennismakingsbezoeken af, na haar aantreden per 1 mei. In het jaar 2000 werden diverse werkbezoeken afgelegd. Zo nam de Nationale ombudsman deel aan een bijeenkomst van de Vereniging van Friese gemeenten in Heerenveen tijdens welke bijeenkomst de ombudsman het belang van een externe klachtenregeling voor gemeenten onder de aandacht bracht (19 januari). Er werd onder meer een werkbezoek gebracht aan het regionale politiekorps Haaglanden (15 februari), de gemeente Rijnsburg (9 mei), de Binnenlandse Veiligheidsdienst (31 mei), de gemeente Blaricum (6 september) en het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (17 oktober). Op 13 september werden de Nationale ombudsman en de substituutombudsman ontvangen in de Overlegvergadering van de Minister van Justitie en het College van Procureurs-Generaal. Verschillende vertegenwoordigers van bestuursorganen en personen uit de private sector werden op het Bureau Nationale ombudsman ontvangen. Zo vond op 8 mei overleg plaats met mw. mr. A. C. J. Dooijeweert, landelijk coördinator vreemdelingenzaken bij de arrondissementsrechtbank Den Haag. Op 4 juli bracht het informatieteam van de Stichting De Ombudsman een werkbezoek aan het Bureau Nationale ombudsman. Ook vond overleg plaats met de Ombudsman Zorgverzekeringen, mevrouw mr. E. M. A. Schmitz. Op 3 oktober werd de voorzitter van de landelijke vereniging van instituten voor sociaal raadsliedenwerk, mevrouw G. Ermen, ontvangen voor een kennismakingsbezoek. Tot slot verdient vermelding dat in een gezamenlijk overleg van de Vice-President van de Raad van State, de President van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman begin 2000 de afspraak is gemaakt om met ambtelijke ondersteuning de samenwerking tussen de colleges te vergroten ter verbetering van de kwaliteit en doelmatigheid van het werk van ieder college. 5.3
Voorlichting
5.3.1
Publieksvoorlichting
In het kader van zijn verantwoordelijkheid om burgers bekend te maken met zijn bestaan en functie heeft de Nationale ombudsman beleid ontwikkeld voor de voorlichting aan het algemeen publiek en relevante (rechts)hulpverleners. In het Jaarverslag 1999 (zie hoofdstu 5, § 5.3) is uitgebreid ingegaan op de resultaten van de onderzoeken waarop dit beleid is gebaseerd. De algemene conclusie van de onderzoeken luidt dat de Nationale ombudsman niet alleen nog onvoldoende bekend is onder de Nederlandse bevolking, maar ook niet op de juiste manier bekend is. Er is daarom besloten om structureel, doelgericht en planmatig te werken aan een hogere en juistere bekendheid van de Nationale ombudsman. Dit voornemen is door de Tweede Kamer tijdens de behandeling van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
76
Jaarverslag 1999 positief ontvangen. Voor de structurele aanpak is de inzet van vormen van betaalde communicatie – naast free publicity – nodig. Dit heeft consequenties voor het budget van de Nationale ombudsman, omdat dit voor betaalde communicatie geen (structureel) onderdeel kent. Voor de jaren 1999 en 2000 zijn ontwikkelingsbudgetten aan de begroting toegevoegd. In augustus 2000 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laten weten, dat voor de komende drie jaren een budget wordt toegekend voor 2001 van 0,8 miljoen gulden en voor 2002 en 2003 van 0,9 miljoen gulden. De minister merkt op het prematuur te achten om een structureel bedrag op te nemen omdat informatie over de effecten van de nieuwe aanpak (zowel op de bekendheid als op de werkvoorraad van de Nationale ombudsman) ontbreekt. Uiterlijk in 2002 zal daarom een evaluatie van de ex- en interne effecten dienen plaats te vinden. De aanvraag van de Nationale ombudsman om voor 2001 in aanmerking te komen voor zendtijd in het kader van Postbus 51 is in september 2000 gehonoreerd door de Voorlichtingsraad. In het Jaarverslag 1999 is al uitgebreid ingegaan op de uitgangspunten van de nieuwe aanpak van de publieksvoorlichting. Kort samengevat zijn die de volgende. De Nationale ombudsman kan zijn functie alleen vervullen wanneer burgers hem – als ze hem nodig hebben – weten te vinden. Dat geldt zeker voor die geledingen in onze maatschappij, die in een sociaal zwakkere positie verkeren en daardoor sterker afhankelijk zijn van de overheid. Bovendien wil de Nationale ombudsman verwarring voorkomen met andere instanties die de naam «ombudsman» voeren, zodat burgers niet vergeefs bij hem aankloppen. Om burgers behulpzaam te zijn bij het vinden van de weg naar de Nationale ombudsman en hen inzicht te bieden in zijn functie en werkterrein, voert de Nationale ombudsman een tweesporenbeleid in de publieksvoorlichting. Enerzijds voorlichting direct aan burgers, anderzijds voorlichting aan intermediaire instanties als bureaus voor rechtshulp, sociaal raadslieden, maatschappelijk werk en advocaten. De Rijksvoorlichtingsdienst/DTC heeft geadviseerd over het beleid en is eveneens in adviserende en faciliterende zin betrokken bij het vervolgtraject.
Kernbegrippen publieksvoorlichting Een kernbegrip in de nieuwe aanpak van de voorlichting aan het algemeen publiek is het verbeteren van de «vindbaarheid» van de Nationale ombudsman. Wil de Nationale ombudsman vindbaar zijn, dan is spontane naamsbekendheid daarvoor een voorwaarde. Mensen hebben de rechtsbescherming die de Nationale ombudsman biedt, waarschijnlijk maar een enkele keer in hun leven nodig. Er is dus voor hen geen reden om kennis over hem voortdurend paraat te houden. Het vergroten van de spontane bekendheid zal mede daarom een zaak van lange adem zijn. Daarnaast is het van belang om informatie over de Nationale ombudsman op voor de hand liggende plaatsen aan te bieden. Andere kernbegrippen zijn juiste bekendheid en efficiency. De bevoegdheid en het werkterrein van de Nationale ombudsman zijn zo complex, dat van de meeste burgers niet kan worden verwacht dat ze zelfstandig kunnen beoordelen of ze met hun probleem of klacht bij hem aan het juiste adres zijn. In het nieuwe publieksvoorlichtingsbeleid is er dan ook voor gekozen alleen de «kernelementen» van bevoegdheid en werkterrein van de Nationale ombudsman in de campagneuitingen te communiceren. Van belang daarbij is het ten opzichte van andere ombudsmaninstanties zo goed mogelijk onderscheidend positioneren van de Nationale ombudsman. Om, als mensen dan toch bij de Nationale ombudsman aan het verkeerde adres komen, snel en efficiënt te kunnen doorverwijzen, wordt er een sterk accent gelegd op de mogelijkheid om eerst te bellen of de website te raadplegen voordat men een schriftelijke klacht indient. Met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
77
deze aanpak wordt gestreefd naar een meer efficiënte en klantvriendelijke bedrijfsvoering: minder verzoekschriften die vallen buiten het werkterrein van de Nationale ombudsman, minder verzoekschriften, die eerst kenbaar moeten worden gemaakt aan het bestuursorgaan, en zo veel mogelijk telefonisch doorverwijzen. Internet en e-mail zullen hierbij een steeds belangrijker rol gaan spelen.
Proefcampagne Het is van groot belang goed voorbereid te zijn op de interne effecten (de aantallen mensen die contact zoeken met de Nationale ombudsman) van een landelijke campagne. Vooral om hiermee enige ervaring op te doen is besloten eerst op beperktere schaal een proefcampagne te voeren. In samenwerking met de Rijksvoorlichtingsdienst/DTC is het concept van de campagne ontwikkeld. Het concept en de ontwikkelde campagneuitingen zijn getest onder de relevante doelgroepen, zoals het algemeen publiek, intermediairs en ambtenaren. Er is een nieuwe publieksbrochure ontwikkeld, die ook aan een pretest is onderworpen. Op basis van de – grotendeels positieve – resultaten van de test is het voorlichtingsmateriaal in productie genomen. Vervolgens is in mei/juni 2000 de proefcampagne uitgevoerd in de provincies Gelderland en Overijssel. In de proef is de Nationale ombudsman neergezet als dé ombudsman voor de overheid, met een tweeledige taak: problemen van individuele burgers oplossen, maar tegelijk ook de kwaliteit van het werk van de overheid verbeteren. De zogeheten pay-off luidt: «De Nationale ombudsman. Daar wordt u beter van en de overheid ook». Om de Nationale ombudsman zo herkenbaar en laagdrempelig mogelijk te presenteren, is ervoor gekozen klagers centraal te zetten, met hun eigen (vooral «kleine») zaken. Verder worden mensen nadrukkelijk uitgenodigd om de Nationale ombudsman te bellen voordat zij schriftelijk een klacht indienen, en wordt benadrukt dat zijn hulp gratis is. Ten slotte wordt uitgelegd dat de Nationale ombudsman een tweedelijns voorziening is: mensen moeten hun klacht eerst voorleggen aan de overheidsinstantie zelf, voordat zij bij de Nationale ombudsman terecht kunnen. De proef bestond gezien het beschikbare budget uit een advertentiereeks in de regionale dagbladen van deze provincies en een gerichte distributie van een publieksbrochure en poster naar postkantoren, bibliotheken en intermediaire instanties met een publieksfunctie. In deze uitingen werd verwezen naar een (nieuw) gratis telefoonnummer en antwoordnummer. De voorlichting aan (rechts)hulpverleners – belangrijke intermediairs en «doorverwijzers» naar de Nationale ombudsman – is vanaf mei meteen landelijk ingezet. Er is een nieuwsbrief ontwikkeld, die eens per kwartaal verschijnt. Het zogeheten 0-nummer met algemene informatie en het eerste nummer van de nieuwsbrief zijn verzonden naar enkele duizenden adressen van mogelijk relevante intermediairs. Daarnaast is een video gemaakt en is basismateriaal samengesteld voor het verzorgen van presentaties over het werk van de Nationale ombudsman. De proefcampagne is geëvalueerd onder het algemeen publiek in de betreffende provincies op bereik en waardering, effect op de bekendheid en intern op de instroom aan telefonische vragen en schriftelijke klachten. Deze evaluatie is eind 2000 afgerond. Gezien de beperkte omvang van de proef (zowel qua gebied als qua media-inzet) kunnen alleen voorzichtige conclusies getrokken worden. Die duiden op het volgende. De proefcampagne heeft een laag bereik gehad. De (spontane) bekendheid van de Nationale ombudsman was vlak na de campagne iets lager dan in 1998 (er is hier uiteraard sprake van een indicatie omdat het onderzoek van eind 1998 uiteraard niet gezien mag worden als een 0-meting voorafgaand aan de proefcampagne). Voor wat betreft de respons heeft de proef vooral veel telefonische informatieverzoeken via het 0800-nummer opgeleverd, in totaal ongeveer honderd per maand (dit is 50% meer dan gebruikelijk).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
78
Het lijkt erop dat dit maar deels «extra» telefoongesprekken zijn geweest, omdat het aantal telefoongesprekken uit de proefregio op het reguliere (070-)nummer snel daalde. Verder zijn er naar aanleiding van de proef nauwelijks schriftelijke verzoeken binnengekomen. Over de voorlichting aan intermediairs kan het volgende worden opgemerkt. De respons op de mailing van de nieuwsbrief is goed: de meeste van de voor de Nationale ombudsman relevante intermediairs (ruim duizend adressen) hebben nu een abonnement. Afrondend is de conclusie gerechtvaardigd dat vooral mensen die het onderwerp al «top of mind» hadden, de Nationale ombudsman nu makkelijker wisten te vinden. Met andere woorden: het accent heeft in de campagne teveel gelegen op het werken aan een juiste bekendheid, hetgeen ten koste is gegaan van het vergroten van de «basale» bekendheid. In de komende Postbus 51 campagne zal de nadruk dus meer moeten liggen op het genereren van bereik en basale (maar wel onderscheidende bekendheid) van de Nationale ombudsman. Op basis van deze conclusies worden zowel de inhoudelijke als organisatorische voorbereidingen voor een Postbus 51 campagne ter hand genomen. Zoals hiervoor is aangegeven streeft de Nationale ombudsman naar het verduidelijken van zijn «profiel» ten opzichte van instanties die de naam «ombudsman» voeren. Onder meer in de pers is regelmatig sprake van verwarring, met name met initiatieven die de Stichting de Ombudsman ontplooit. Met foute vermeldingen in de media is de juiste bekendheid van de Nationale ombudsman bij het publiek niet gediend. Om die reden heeft de Nationale ombudsman het initiatief genomen om samen met de Stichting de Ombudsman een factsheet ten behoeve van de pers te ontwikkelen waarin op bondige wijze de verschillen in bevoegdheden en werkwijze worden uiteengezet. Deze persinformatie is eind 2000 verzonden naar de landelijke en regionale media.
5.3.2
Overige activiteiten
In het jaar 2000 heeft het vergroten van de naams- en functiebekendheid bij het algemeen publiek en bij intermediairs centraal gestaan in het voorlichtingsbeleid van de Nationale ombudsman. Dit zal ook de komende jaren het geval zijn. Uiteraard lopen daarnaast de reguliere voorlichtingsactiviteiten door. Zo wordt wekelijks een column in de Telegraaf geplaatst. Een bijzondere vorm van free publicity was de achtdelige dramaserie «De Aanklacht», die in opdracht van de AVRO is gemaakt. In deze serie is een aantal rapporten van de Nationale ombudsman in dramascenario vervat. Andere belangrijke doelgroepen in de externe communicatie worden eveneens «bediend» door presentaties of inleidingen, bijdragen in (vak)bladen (zoals de column in de korpsbladen van de politie) en door actief rapporten onder de aandacht te brengen bij de (vak)pers. De website op internet neemt in de externe communicatie van de Nationale ombudsman een niet meer weg te denken plaats in. De site is sinds maart 1998 op internet te vinden. Er is sprake van een gestaag toenemend aantal bezoekers: in december 2000 gemiddeld ruim zevenhonderd per dag. De site is in eerste instantie met name ontwikkeld voor de «professionele» doelgroepen van de Nationale ombudsman. Sinds medio 1999 is een database met de volledige teksten van rapporten op de site ondergebracht, die via een zoeksysteem te bevragen is. Rapporten zijn direct te downloaden, dan wel via e-mail of anderszins aan te vragen. Voor de genoemde doelgroepen is de site daarmee voorlopig voltooid. De database wordt in toenemende mate geraadpleegd: in december 2000 was dat ruim 1800 keer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
79
De website zal echter ook in de publieksvoorlichting steeds belangrijker worden. Daarom is eind 2000 begonnen met de voorbereiding van een eenvoudig bruikbaar en interactief publieksdeel. Het is de bedoeling dat de potentiële klager «aan de hand genomen wordt» om te beoordelen of hij met zijn probleem bij de Nationale ombudsman terecht kan. Dit zal gebeuren door middel van een soort stroomschema, met verschillende mogelijkheden om via e-mail specifieke vragen te stellen en uiteindelijk eventueel daadwerkelijk een klacht in te dienen via een elektronisch formulier. De planning is zodanig dat vooruitlopend op de Postbus 51 campagne hiermee ervaring kan worden opgedaan. 5.4
Buitenlandse betrekkingen
Evenals in voorgaande jaren brachten vele bezoekers uit het buitenland werkbezoeken aan de Nationale ombudsman, voor overdracht van ervaringen en soms ook voor steun anderszins. De volgende bezoekers werden ontvangen: – Tatiana Mora Rodríguez, werkzaam bij de ombudsman van Costa Rica; – Hare Majesteits Ambassadeur in Turkije, mr. S. I. H. Gosses; – mevrouw R. V. M. Jones-Bos, Mensenrechtenambassadeur, en mevrouw B. Tahzib-Lie; – de heer P. Nikiforos Diamandouros, de Ombudsman van Griekenland; – Professor Roy Gregory van de Universiteit van Reading, Centre for Ombudsman Studies; – een groep van zeven Russische docenten van het MDV Law Institute, een politieacademie van het Russische Ministerie van Binnenlandse Zaken, die een cursus politie en mensenrechten volgen. De cursus wordt, behalve door de deelnemende universiteiten, betaald door de EU in het kader van de Tempis Tacis projecten (uitwisseling tussen West- en Oost-Europese universiteiten). De groep werd begeleid door dr. J. L. M. Broek van het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht; – een delegatie van de Consumer Protection Board van Estland, begeleid door de heer D. Westendorp. Studiebezoek aan Nederland maakt deel uit van een speciaal door Senter gefinancierd project, dat is toegesneden op landen die als eerste in aanmerking komen voor toetreding tot de EU; – mevrouw ir. Sri Urip, lid van de op 20 maart in het leven geroepen Indonesische Nationale Ombudsman Commissie, beoogd wegbereider voor een Nationale ombudsman in Indonesië; – de heer Fu Jie, vice-voorzitter van de Central Discipline Inspection Commission in China (Ministry of Supervision); – Minister Mohamed Auajjar voor de mensenrechten uit Marokko; – delegatie van de European Commission against Racism and Intolerance (ECRI); – professor dr. Tetsuo Seki van de Nihon universiteit van Tokyo; – prof. dr. Anton van der Geld en Edsel A. V. Jesurun, voorzitter respectievelijk vice-voorzitter van het BeNeLux-Universitair Centrum; – de heer R. R. Croes, Arubaanse Minister van Financiën; – een delegatie , bestaande uit vijf ambtenaren van het Oekraïense Ministerie van Justitie; – de grondwetscommissie van het parlement van Slowakije, vergezeld door de ambassadeur van Slowakije; – de heer Antonius Sujata, Chief Ombudsman van Indonesië, en twee medewerkers van het ombudsmankantoor. Bijzondere vermelding verdient hier het memorandum van de Nationale ombudsman van 12 april 2000 aan de Europese Ombudsman Jacob Söderman, waarin hij op diens verzoek ingaat op het voorstel van de Europese Raad om te komen tot een EU-grondrechtenhandvest.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
80
De ambtsdragers ondernamen de volgende buitenlandse activiteiten: – deelname van de Nationale ombudsman, met voordracht, aan «Conference on the Role and Institution of Ombudsman», georganiseerd door het parlement en het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Tsjechië naar aanleiding van de aanvaarding van de Wet op de ombudsman door het Tsjechische parlement, Praag, 27–28 april; – deelname van de substituut-ombudsman aan de Europese conferentie «All different, all equal: from principle to practice», georganiseerd door de Raad van Europa ter voorbereiding van de Europese bijdrage aan de VN World Conference against racism, racial discrimination, xenophobia and related intolerance, Straatsburg, 11–12 oktober; – deelname van de Nationale ombudsman, de substituut-ombudsman en voormalig IOI President Marten Oosting aan het zevende internationale congres van het International Ombudsman Institute (IOI), georganiseerd door het instituut van de Public Protector van Zuid-Afrika in samenwerking met het IOI. Thema van de conferentie was «Balancing the exercise of governmental power and its accountability – the role of the Ombudsman». Nelson Mandela gaf als gastspreker zijn visie op de rol van de ombudsman in een democratie, Durban, Zuid-Afrika, 30 oktober-2 november; – deelname van de Nationale ombudsman aan een bijeenkomst van West-Europese ombudsmannen met de heer Alvaro Gil-Robles y Gil-Delgado, Human Rights Commissioner van de Raad van Europa, Parijs, 1 december; – deelname van de Nationale ombudsman aan de bijeenkomst «Data Protection and Openness, georganiseerd door de Europese Ombudsman, Straatsburg, 14 december. Voormalig ombudsman, tevens voormalig voorzitter van het IOI, Marten Oosting, gaf op 7 februari een voordracht op het internationale symposium in Helsinki, dat ter gelegenheid van het 80-jarig bestaan van de Finse parlementaire ombudsman was georganiseerd. 5.5
Voordrachten; publicaties
Voordrachten De Nationale ombudsman, de substituut-ombudsman en enkele medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman hielden bij verschillende gelegenheden voordrachten over (aspecten van) het werk van de Nationale ombudsman. Zo sprak de Nationale ombudsman over de multiculturele samenleving ter gelegenheid van de overdracht van de synagoge door de gemeente Nijmegen aan de Stichting Synagoge Nijmegen op 29 februari. Eveneens op 29 februari hield de heer mr. B. S. Ockhuysen, onderzoeker bij het Bureau Nationale ombudsman, tijdens een gastcollege in het kader van de capita selecta formeel belastingrecht een voordracht over het werk van de Nationale ombudsman voor studenten van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. De Nationale ombudsman was op 6 april een van de sprekers op het congres over de maatschappelijke en organisatorische aspecten van de nieuwe Vreemdelingenwet, georganiseerd door het projectbureau nieuwe Vreemdelingenwet, onderdeel van het Ministerie van Justitie. Op 20 april was de ombudsman gastspreker op de Landelijke Bestuurskunde Dag 2000 in Nijmegen met als voordracht «De Nationale ombudsman over bestuurlijk (on)vermogen». Voor het Mordenate College, een juridische studievereniging in Leiden, hield de ombudsman op 3 mei een lezing over de ontwikkeling en toekomst van de Nationale ombudsman. Op 29 juni trad de Nationale ombudsman op als opponent bij de promotie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam van Katja Heede over «European Ombudsman; redress and control at union level». Op 11 september nam de Nationale ombudsman deel aan het 3e ARD-debat in Nieuwspoort met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
81
als onderwerp «De rol van de Nationale ombudsman en de Algemene Rekenkamer in een mediasamenleving». Op verzoek van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel (departement ’s-Gravenhage) gaf de ombudsman op 12 september een korte inleiding over zijn werk tijdens een lunchbijeenkomst. Tijdens het symposium ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Vereniging van Waterschapsvoorlichters op 21 september was de Nationale ombudsman één van de inleiders. Als dagvoorzitter en discussieleider leverde de ombudsman op 22 september een bijdrage aan de jaarlijkse landelijke rechtersdag van vreemdelingenrechters in Utrecht. Tijdens een bijeenkomst in het provinciehuis van Noord-Holland op 5 oktober ging hij nader in op de taak en werkwijze van de Nationale ombudsman en de ontwikkeling van het klachtrecht. De heer mr. R. A. T. Beemster, onderzoeker bij het Bureau Nationale ombudsman, leverde op 5 oktober een bijdrage aan één van de workshops van het door het Mordenate College georganiseerde congres over overheidsaansprakelijkheid. Tijdens de jaarvergadering van de Bossche Orde van Advocaten op 25 oktober gaf de ombudsman een voordracht. De Nationale ombudsman was dagvoorzitter van het congres «Burgers beschermd», dat op 16 november voor advocaten van de Jonge Balie in Veldhoven was georganiseerd. Bij die gelegenheid ging hij in op de taak en de werkwijze van de ombudsman. Op diezelfde dag gaf de substituutombudsman een gastcollege voor de Leergang Politie Leiderschap, een opleiding voor de top-leidinggevenden van de Nederlandse politie, georganiseerd door de Nederlandse school voor openbaar bestuur en de Utrechtse school.
Publicaties Ook in 2000 werd een groot aantal rapporten van de Nationale ombudsman, al dan niet verkort of geannoteerd, gepubliceerd in jurisprudentieperiodieken of -rubrieken (zie voor een overzicht van vindplaatsen: bijlage 3.1). Verder verschenen in 2000: – Roel Fernhout, toespraak van de Nationale ombudsman bij de overdracht van de Synagoge Nijmegen, in: Overdracht Synagoge Nijmegen, uitgave Communicatiebureau Directie Inwoners, gemeente Nijmegen, 29 februari 2000; – Roel Fernhout, Termijnoverschrijdingen: een chronische kwaal, in: Publieke Zaken, december 2000, jrg. 10–4, blz. 8–9; – Roel Fernhout, Klachtbehandeling door bestuursorganen. Over de implementatie van hoofdstuk 9 Awb, in: Bestuurswetenschappen, december 2000, nr. 6, blz. 427–441. Een overzicht van publicaties van de Nationale ombudsman en van een aantal andere publicaties over (aspecten van het werk van) de Nationale ombudsman is opgenomen in bijlage 4.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
82
DEEL III BEELD VAN HET IN 2000 VERRICHTE ONDERZOEK
83
6
BEOORDELING VERZOEKSCHRIFTEN OP BEVOEGDHEID EN ONTVANKELIJKHEID; TELEFONISCHE VERZOEKEN OM INFORMATIE
6.1
Inleiding
Hoofdstuk 6 bevat een verslag op hoofdlijnen van de toetsing van verzoekschriften op bevoegdheid en ontvankelijkheid binnen het Bureau Nationale ombudsman en van de wijze waarop niet verder in behandeling genomen verzoekschriften worden afgehandeld (§ 6.2 tot en met § 6.5). Ook wordt ingegaan op de behandeling van telefonische verzoeken om informatie. In § 6.2 wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de verwerking van verzoekschriften op bevoegdheid en ontvankelijkheid. In § 6.3 wordt de toetsing van verzoekschriften aan de artikelen 1a, 16 en 14 van de Wet Nationale ombudsman (hierna: WNo) beschreven. Paragraaf 6.4 gaat over de behandeling van buitenwettelijke verzoekschriften. In § 6.5 wordt aandacht besteed aan telefonisch ingediende klachten en verzoeken om informatie. In deze paragraaf wordt ook kort ingegaan op het fenomeen van per e-mail ontvangen «correspondentie». 6.2
Cijfermatig overzicht van de verwerking van de verzoekschriften in het kader van de toetsing op bevoegdheid en ontvankelijkheid
De Nationale ombudsman ontving in 2000 8242 verzoekschriften. Ten opzichte van 1999, in welk jaar 7681 verzoekschriften werden ontvangen, is dit een stijging van 7,3%. Tabel 1 Jaarvergelijking nieuw binnengekomen verzoekschriften per maand
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december Totaal
1996
1997
1998
1999
2000
664 657 734 651 653 640 703 621 580 641 599 551
660 710 649 598 564 564 676 437 519 630 617 586
557 623 639 597 594 659 857 662 896 863 765 725
683 627 730 628 584 653 622 561 598 646 713 636
673 654 709 620 698 810 753 669 689 792 670 505
7 694
7 210
8 437
7 681
8 242
De Nationale ombudsman heeft in 2000 8172 verzoekschriften afgehandeld (afschrijvingen, interventies en rapporten). In 5078 dossiers is geen onderzoek ingesteld, omdat de Nationale ombudsman daartoe niet bevoegd was, of omdat het verzoekerschrift niet-ontvankelijk was. In die gevallen is aan de verzoeker gemotiveerd meegedeeld waarom geen onderzoek werd ingesteld. De werkvoorraad aan op ontvankelijkheid en bevoegdheid te toetsen verzoekschriften binnen het Bureau bedroeg op 1 januari 2001 1003 (1093 op 1 januari 2000). In 469 van die zaken had wel een eerste toetsing plaatsgevonden. Een definitieve beslissing over het wel of niet instellen van een onderzoek kon in die gevallen echter nog niet worden genomen, bijvoorbeeld omdat er nog niet voldoende informatie beschikbaar was.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
85
Tabel 2 Verdeling afgedane verzoekschriften
1.
2.
Buitenwettelijke verzoekschriften: geen onderzoek, op grond van art. 1a art. 30
Binnenwettelijke verzoekschriften: a. Geen onderzoek, op grond van art. 16 art. 14 art. 13 kennisgevingen overige (ingetrokken/non-respons)
2000
%
1999
1 635 19 1 654
20,2
1 534
20,7
898 1 969 23 132 + 402 3 424
41,9
2 989
40,3
+ 3 094
37,9
2 889
39,0
8 172
100
7 412
100
Via onderzoek afgedaan door Afd.II, III b. en IV Totaal
Doorlooptijden afgedane buitenwettelijke en niet in onderzoek genomen verzoekschriften
Grafiek 3
2000
%
1999
1487 (32,9%)
van 0 t/m 4 weken 1912 (37,7%)
1774 (39,2%)
van 5 t/m 8 weken 1421 (28%)
704 (15,6%)
van 9 t/m 17 weken 958 (18,8%)
443 (9,8%)
van 18 t/m 26 weken 572 (11,3%)
92 (2,0%)
van 27 t/m 39 weken 175 (3,4%)
17 (0,4%)
van 40 t/m 52 weken 31 (0,6%)
6 (0,1%)
langer dan 52 weken 9 (0,2%)
0
500
1000
1500
2000
2500
5078
4523
In 1999 werd van de niet in onderzoek genomen dossiers 33% binnen vier weken afgedaan. In het jaar 2000 bedroeg dit percentage 37,7. In 2000 werd 65,7% van de zaken binnen acht weken afgedaan, tegenover 72,1% in 1999.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
86
6.3
De toetsing van de verzoekschriften
In deze paragraaf wordt de toetsing van verzoekschriften aan de artikelen 1a, 16 en 14 van de WNo beschreven. Artikel 1a gaat over het bestuursorgaanbegrip, artikel 16 over de onbevoegdheid van de Nationale ombudsman en artikel 14 over de ontvankelijkheid van het verzoekschrift.
6.3.1
Artikel 1a: Bevoegdheid naar bestuursorgaan
In artikel 1a van de WNo is bepaald op welke bestuursorganen de wet van toepassing is. Lid 1, onder e, bevat een open categorie van bestuursorganen. Voor het antwoord op de vraag wat een bestuursorgaan in de zin van letter e is, moet artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht en de daarop gebaseerde rechtspraak worden geraadpleegd. Volgens laatstgenoemd artikel moet onder bestuursorgaan worden verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon, die krachtens publiekrecht is ingesteld (a-orgaan); b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed (b-orgaan). Hier volgt een overzicht van enkele in 2000 genomen beslissingen van de Nationale ombudsman over de vraag of een persoon, college of orgaan is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1a, eerste lid, onder e, WNo, in samenhang met artikel 1:1 Awb. Ten aanzien van de volgende instanties heeft de Nationale ombudsman geoordeeld dat de instantie een bestuursorgaan is. Het betreft beslissingen waar niet op voorhand duidelijk was of in het onderhavige geval wel of niet sprake is van een bestuursorgaan in de categorie a. of b. a-orgaan: – Kapittel voor de civiele orden; – Kapittel voor de Militaire Willemsorde; – Kanselarij der Nederlandse orden; – Klachtencommissie Raad voor de Kinderbescherming; – TNO. b-orgaan, voor zover de instantie openbaar gezag uitoefent: – zorgverzekeraars, belast met de uitvoering van publiekrechtelijke regelingen (bijvoorbeeld de Ziekenfondswet en de Algemene wet bijzondere ziektekosten); – Huisarts en Verpleeghuisarts Registratiecommissie (HVRC) van de KNMG; – Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening; – Nederlandse Algemene Keuringsdiensten (voor Bloemen en Groentezaden, voor Boomkwekerijgewassen, voor Zaaizaad en Pootgoed van Landbouwgewassen); – Ziekenfondsen, echter niet bij het aanbieden van een nieuw contract aan een individuele zorgaanbieder ex artikel 44 Ziekenfondswet. (Dat laatste is een puur civielrechtelijke gedraging); – Stichting Nederlands Politie Instituut (NPI) met betrekking tot afgifte diploma Bouwplanadviseur Politiekeurmerk Veilig Wonen; – een notaris, voor zover deze openbaar gezag uitoefent (ambtshandelingen verricht); – een gerechtsdeurwaarder, voor zover deze openbaar gezag uitoefent. Niet als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman (WNo) zijn aan te merken: – een notaris, waarover in het kader van een civielrechtelijk geschil met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
87
– – – – – –
erfgenamen over de verdeling van zaken wordt geklaagd door een niet geregistreerde partner, die geen erfgename of legataris is; de Kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen (onafhankelijk orgaan met rechtspraak belast); de Raad van Discipline en het Hof van Discipline (onafhankelijke organen, belast met rechtspraak over advocaten); het Oranje Kruis; het secretariaat van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; IZR (een gemeenschappelijke regeling, waarvan de bestuursorganen niet ingevolge artikel 1b WNo zijn aangewezen); een energiebedrijf, zijnde belastingplichtige inzake de belasting die verschuldigd is voor de levering van aardgas en elektriciteit (art. 63p, vierde lid, Wet belasting op milieugrondslag).
Een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is. Niet altijd is duidelijk of een ambtenaar een gedraging heeft verricht in de uitoefening van zijn functie. Soms loopt privé-optreden en ambtelijk optreden door elkaar. Als een verzoeker stelt dat een politieambtenaar in de uitoefening van zijn functie is opgetreden, en er is geen aanleiding om het tegendeel aan te nemen, dan wordt in beginsel een onderzoek ingesteld. Zo is een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een klacht dat een politieman zijn zuster (ex-vrouw van verzoeker) had geholpen bij het leeghalen van de gemeenschappelijke woning. De vrouw zou tegen de advocaat van verzoeker hebben gezegd dat de woning was leeggehaald onder begeleiding van een ambtenaar in functie. Uit het onderzoek – dat ook betrekking heeft op de klachtbehandeling – zal moeten blijken of de ambtenaar zich daadwerkelijk als zodanig heeft gepresenteerd. Gedragingen van de Centrale Autoriteit als bedoeld in het Verdrag inzake burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Haags Verdrag) werden toegerekend aan de Minister van Justitie (zie ook § 6.3.2.5). Vermeldenswaard is ook nog de volgende zaak. Iemand klaagde over opzichters, die optraden als buitengewoon opsporingsambtenaar. Voorheen waren de opzichters in dienst van het recreatieschap Veluwe, een gemeenschappelijke regeling. De gedragingen van de buitengewoon opsporingsambtenaren zouden ingevolge artikel 1a, eerste lid, onder d aan het recreatieschap worden toegerekend als ze daar nog in dienst zouden zijn geweest. Door de gemeenschappelijke regeling is echter RGV Holding BV opgericht. Het personeel van de gemeenschappelijke regeling, waaronder de buitengewoon opsporingsambtenaren, is overgegaan naar de BV. De BV is echter geen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1a, eerste lid , onder d. Gelet op het beleid, verwoord in het Jaarverslag van de Nationale ombudsman van 1994, pagina 45, worden gedragingen van buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst van instanties, die geen bestuursorgaan zijn, toegerekend aan de Minister van Justitie. In de hier beschreven zaak is dat ook gebeurd. Sinds 1 april 1994 maken buitengewoon opsporingsambtenaren immers geen deel meer uit van de politie. Toerekening van een gedraging van een buitengewoon opsporingsambtenaar aan een korpsbeheerder is daarom niet meer mogelijk. Het beleid van de Nationale ombudsman is gebaseerd op en in overeenstemming met het advies dat de Stuurgroep buitengewoon opsporingsambtenaar op voorstel van de vergadering van procureurs-generaal heeft uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
88
6.3.2
Artikel 16: Bevoegdheidsafbakening naar gedraging
6.3.2.1 Inleiding Is eenmaal vastgesteld dat de instantie waarover wordt geklaagd of waaraan de gedraging kan worden toegerekend een bestuursorgaan is, dan gaat de Nationale ombudsman na of de bevoegdheidsbepalingen van artikel 16 aan het instellen van een onderzoek in de weg staan.
Verdeling verzoekschriften die op grond van art.16 niet in onderzoek zijn genomen
Grafiek 4
2000
1999
9 (1,1%)
a. Algemeen regeringsbeleid 24 (2,7%) b. Algemeen verbindende voorschriften
152 (17,9%) 202 (22,5%)
c. Administratiefrechtelijke voorziening
492 (58,1%) 398 (44,3%)
d. Aanhangige niet-administratief rechtelijke voorziening
14 (1,7%) 39 (4,3%)
e. Uitspraak door administratieve rechter of kroon
73 (8,6%) 67 (7,5%)
60 (7,1%)
f. belastingrechter 86 (9,6%) g. gedraging waarop de rechter toeziet
47 (5,5%) 82 (9,1%)
0
100
200
300
400
500
600
898
847
Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van algemeen regeringsbeleid (artikel 16, onder a) Een klacht over de invoering in 1997 van de beleidslijn Ruimte voor de Rivier werd niet verder in behandeling genomen. De beleidslijn, opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, was onderwerp van algemeen overleg en plenair debat in de Tweede Kamer en is als rijksbeleid aangemerkt. De beleidslijn is daarom te beschouwen als algemeen regeringsbeleid. 6.3.2.2
In een in onderzoek genomen zaak stelde de Staatssecretaris van Financiën dat hij de Nationale ombudsman op grond van artikel 6, onder a, geen informatie behoefde te geven over de wijze van controle en registratie van importeurs van qat. De door de Nationale ombudsman gevraagde informatie zou dermate zijn verweven met de bestuurlijke handhaving door de Belastingdienst dat volgens de Staatssecretaris gesproken kon worden van een aangelegenheid die behoort tot het beleid van het betrokken bestuursorgaan. De Nationale ombudsman stelde dat het onderzoek een concrete gedraging betrof. Een door de Belastingdienst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
89
gevolgde werkwijze is een kwestie van uitvoeringsbeleid en geen algemeen regeringsbeleid. Het begrip beleid van het betrokken bestuursorgaan is bij amendement in de Wet Nationale ombudsman opgenomen in verband met de (gerealiseerde) mogelijkheid dat ook lagere overheden onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zouden worden gebracht. Onder algemeen beleid van het betrokken bestuursorgaan moet dan ook worden gedacht aan het algemeen beleid van een democratisch gekozen bestuursorgaan.
Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften (artikel 16, onder b) Ieder jaar ontvangt de Nationale ombudsman klachten over algemeen verbindende voorschriften. De Nationale ombudsman is echter niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar dergelijke klachten. Algemeen verbindende voorschriften die bij de Nationale ombudsman in 2000 veelvuldig aan de orde zijn gesteld zijn onder meer de Wet Zelfstandigen in de Ziekenfondswet (Zfw), het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1999, de Wet Beperking export uitkeringen (Wet Beu). 6.3.2.3
Met de Wet Zelfstandigen in de Zfw is de Ziekenfondswet zodanig gewijzigd dat een zelfstandig ondernemer met een belastbaar inkomen dat lager is dan f 41 200 verplicht verzekerd is in het kader van de Ziekenfondswet. Veel (tenminste 19) zelfstandige ondernemers die ingevolge de nieuwe regeling verplicht verzekerd zijn in het kader van de Ziekenfondswet hebben de gewijzigde regeling aan de orde gesteld bij de Nationale ombudsman. Door een aantal klagers werd aangegeven dat zij ter zake van de verplichte ziekenfondspremie meer premie moeten betalen dan voorheen. Ook hebben diverse zelfstandigen met gezinsleden die veel medische zorg nodig hebben tegen de nieuwe regeling naar voren gebracht dat zij – indien zij op grond van gestegen inkomsten opnieuw een particuliere verzekering moeten afsluiten – zich niet of slechts tegen een zeer hoge premie kunnen verzekeren. Voor zover verzoekers niet slechts de Wet Zelfstandigen in de Zfw aan de orde stelden, maar ook klaagden over de door de Belastingdienst afgegeven beschikking dat zij vanaf 1 januari 2000 verplicht verzekerd zijn in het kader van de Ziekenfondswet, heeft de Nationale ombudsman aangeboden het verzoekschrift door te zenden aan de Belastingdienst met het verzoek de brief te behandelen als een tegen die beslissing gericht bezwaar. Op verzoek van de Belastingdienst heeft de Nationale ombudsman ook verzoekschriften die na het verstrijken van de bezwaartermijn zijn ontvangen doorgezonden aan de Belastingdienst. Ingevolge het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1999 (Beu) zijn personen die in het buitenland wonen èn een langdurige uitkering hebben vanaf 1 januari 2000 in beginsel niet meer (als voorheen) verzekerd in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; slechts personen die a. wonen in een lidstaat van de Europese Unie òf een land waarmee Nederland een sociaal verzekeringsverdrag heeft gesloten èn b. verzekerd zijn in het kader van de Ziekenfondswet, zijn nog verzekerd in het kader van de AWBZ. Enkele tientallen mensen – met name in het buitenland wonende AOW-gerechtigden – hebben bij de Nationale ombudsman aangegeven door deze regeling in de problemen te komen. Zij wezen er veelal op dat zij zich – gezien hun veelal gevorderde leeftijd – onmogelijk nog particulier kunnen verzekeren tegen de structurele ziektekosten waarop de AWBZ ziet. Daar deze kosten zeer hoog kunnen zijn (o.a. opname in een verpleeghuis) zagen sommigen zich gedwongen terug te keren naar Nederland. Ook achten verzoekers het onrechtvaardig dat ze, nu ze, na het gehele werkzame leven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
90
AWBZ-premie te hebben betaald, op een leeftijd zijn gekomen dat ze kosten gaan maken waarop de AWBZ ziet, geen aanspraak meer kunnen maken op vergoedingen in het kader van die wet. De Nationale ombudsman heeft Staatssecretaris Vliegenthart van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kennismakingsgesprek dat hij op 13 april 2000 met haar had op deze problematiek gewezen. In eerste instantie is mensen die deze kwestie bij de Nationale ombudsman aan de orde stelden in overweging gegeven de problematiek onder de aandacht te brengen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/ of de vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Later zijn klagers door de Nationale ombudsman geïnformeerd over het feit dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer heeft aangegeven voornemens te zijn de gevolgen van het Beu gedeeltelijk terug te draaien. Inmiddels is op 29 december 2000 in werking getreden de «Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in verband met de invoering van de mogelijkheid tot een vrijwillige voortzetting van de bijzondere ziektekostenverzekering ingevolge die wet en van de Wet financiering volksverzekeringen in samenhang daarmee (vrijwillige verzekering AWBZ)». Hiermee worden de gevolgen van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (gedeeltelijk) teruggedraaid door voor niet-ingezetenen die sinds 1 januari 2000 niet meer AWBZ-verzekerd zijn een vrijwillig voort te zetten AWBZ-verzekering in het leven te roepen. Met de inwerkingtreding van de Wet Beu op 1 januari 2000 zijn de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Toeslagenwet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene kinderbijslagwet zodanig gewijzigd dat personen die buiten Nederland wonen in beginsel geen aanspraak meer kunnen maken op een uitkering in het kader van die wetten. Slechts buiten Nederland wonende mensen die wonen in een lidstaat van de Europese Unie of in een land waarmee Nederland een verdrag over de controle op de uitkeringen heeft gesloten, kunnen nog aanspraak maken op een uitkering in het kader van voornoemde wetten. Mensen die bij de inwerkingtreding van de Wet Beu reeds buiten Nederland woonden en een uitkering op grond van een van voornoemde wetten hadden, behouden dat recht tot 1 januari 2003. Diverse in het buitenland woonachtige Nederlanders (met name WAO-gerechtigden) hebben de Nationale ombudsman kenbaar gemaakt te verwachten in grote financiële problemen te zullen geraken indien zij – als Nederland geen sociaal zekerheidsverdrag sluit met hun woonland – met ingang van 1 januari 2003 geen aanspraak meer hebben op een uitkering. Veelal wordt aangevoerd dat de wetgever met de Wet Beu in het buitenland woonachtige uitkeringsgerechtigden dwingt terug te keren naar Nederland (hetgeen in sommige gevallen op grond van de gezondheidssituatie van de klager niet mogelijk zou zijn). De Nationale ombudsman heeft de klagers in overweging gegeven zich te wenden tot de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Tweede Kamer. Verder ontving de Nationale ombudsman een klacht over het terugbrengen door de gemeente Apeldoorn van het aantal termijnen voor de betaling van de aanslag onroerende zaakbelasting van zes naar drie. Omdat dit was geregeld in de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende zaakbelastingen 2000 is de Nationale ombudsman niet bevoegd een oordeel over deze gedraging te geven. Een andere klacht betrof de weigering van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om het geneesmiddel Depakine Chrono 500
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
91
mg uit het Geneesmiddelen Vergoedingssysteem te verwijderen. Volgens verzoeker, die voor dit medicijn een eigen bijdrage moet betalen, was er geen goedkoper alternatief op de markt verkrijgbaar. Op grond van artikel 9 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering wijst de minister de geregistreerde geneesmiddelen aan die onder farmaceutische hulp vallen. Deze zijn opgenomen in een bijlage bij de Regeling farmaceutische hulp 1996, een algemeen verbindend voorschrift. Ook een klacht over de wijze waarop de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft besloten om de CAO voor de Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen algemeen verbindend te verklaren werd afgedaan met toepassing van artikel 16, onder b. Blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zou een beroep tegen een besluit tot algemeen verbindend verklaring neerkomen op een rechtstreeks beroep tegen de cao-bepalingen. Een besluit tot algemeen verbindend verklaring heeft tot gevolg dat de cao-bepalingen het karakter van algemeen verbindende voorschriften krijgen.
Onbevoegdheid Nationale ombudsman bij openstaan van een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening (artikel 16, onder c) De Nationale ombudsman is niet bevoegd een onderzoek in te stellen zolang ten aanzien van een besluit een wettelijk geregelde voorziening openstaat, of ingevolge een dergelijke voorziening een procedure aanhangig is. 6.3.2.4
Een paar voorbeelden – Geen onderzoek werd ingesteld naar de hoogte van een eigen bijdrage voor thuiszorg; – Een besluit van de Stichting voor Jeugdzorg en Jeugdhulpverlening om geen pleeggeldvergoeding toe te kennen werd aangemerkt als een besluit waartegen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht een rechtsmiddel openstond. Eerder had de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het kader van de overheidstaakjurisprudentie de Stichting Jeugdzorg te Nijmegen in een vergelijkbaar geval aangemerkt als bestuursorgaan en het beroepschrift ontvankelijk verklaard; – Een besluit van de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie van 6 maart 1998 om de inschrijving in het register van erkende huisartsen niet te verlengen, werd beschouwd als een besluit in de zin van de Awb. Voor besluiten, genomen na 1 oktober 1998, stond al vast dat deze als besluit in de zin van de Awb konden worden aangemerkt. Op grond van nieuwe wetgeving stond vanaf dat moment vast dat de HVRC een bestuursorgaan is. Eerder had de Nationale ombudsman al vastgesteld dat de HVRC ook voor die datum als bestuursorgaan was aan te merken. De Nationale ombudsman ging er daarom vanuit dat ook de beslissing van 6 maart 1998 een besluit is in de zin van de Awb; – Een beslissing van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen inzake de afgifte van een Verklaring van geschiktheid, genomen na nader onderzoek, is een besluit waartegen bezwaar ingevolge de Awb openstaat. Blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een dergelijk besluit niet een uitgezonderd besluit in de zin van artikel 8:4, aanhef en onder e Awb (beoordeling kunnen en kennen). De persoon die zich aan een onderzoek onderwerpt is immers geen kandidaat of leerling in de zin van de laatstgenoemde bepaling. Niet als een besluit in de zin van de Awb werd aangemerkt een brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarin werd gesteld
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
92
dat het bedrijf van verzoeker niet onder de werking van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouders (de knelgevallenregeling) valt. Gelet op de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven beschouwt de Nationale ombudsman de mededeling als een feitelijke mededeling, die niet is gericht op rechtsgevolg. Enige bevreemding is er over de behandeling van bezwaarschriften door het Centraal Administratiekantoor Bijzondere Ziektekosten (CAK-BZ). Formeel is het CAK niet bevoegd om bezwaarschriften te behandelen. De mandaatgever is daartoe bevoegd. Op de achterzijde van facturen is echter de formulering aangetroffen dat «het CAK zal beoordelen of uw bezwaarschrift door het uitvoeringsorgaan in behandeling kan worden genomen». Deze werkwijze lijkt niet in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht. Ook bestaat de indruk dat zorgverzekeraars niet altijd voldoen aan de wettelijke verplichting om een rechtsmiddelverwijzing te geven bij besluiten ingevolge de AWBZ of de Ziekenfondswet (artikelen 3:45 en 6:23 Awb, zie ook § 20B.2 in dit jaarverslag). Zorgkantoren geven in hun correspondentie niet altijd aan namens welk uitvoeringsorgaan men optreedt. Bijzondere aandacht verdient nog de volgende problematiek. Iemand die het niet eens is met een declaratie van een notaris kan zijn grief daarover ingevolge artikel 55 van de Wet op het notarisambt voorleggen aan de ringvoorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. De beslissing van de ringvoorzitter is een primair besluit waartegen, blijkens de parlementaire geschiedenis van genoemd wetsartikel, bezwaar kan worden aangetekend bij de ringvoorzitter. Tegen de beslissing op bezwaar kan vervolgens beroep worden aangetekend bij de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank. In een dossier kwam de Nationale ombudsman de situatie tegen dat er gedurende enige tijd geen (plaatsvervangend) ringvoorzitter was. Hierdoor was de voorziening die de wet biedt tegen te hoge of onjuiste declaraties van notarissen gedurende enkele maanden niet toegankelijk. De Nationale ombudsman gaat ervan uit dat deze situatie nog de aandacht krijgt van de wetgever naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Van Delden. Deze werkgroep stelt een andere voorziening voor, waarbij het hierboven beschreven probleem zich niet meer zal voordoen. Uiteindelijk kon de Nationale ombudsman het verzoekschrift ter behandeling aan een nieuwe ringvoorzitter overdragen.
Onbevoegdheid Nationale ombudsman bij rechterlijk toezicht (artikel 16, onder g) Ingevolge artikel 16, onder g is de Nationale ombudsman ook niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar gedragingen waarop de rechter toeziet. Het gaat hier om speciale procedures, zoals de mogelijkheid om te klagen over een sepotbeslissing of over inbeslagneming (artikelen 12 en 552a van het Wetboek van Strafvordering). 6.3.2.5
De mogelijkheid om ingevolge artikel 25a van de Wet tarieven in burgerlijke zaken bij de rechter in verzet te komen tegen het in rekening gebrachte vast recht wordt beschouwd als rechterlijk toezicht. Gedragingen van de Centrale Autoriteit, bedoeld in het Haags Verdrag (zie § 6.3.1), voor zover die in het kader van dat Verdrag kunnen worden getoetst door de rechter onderzoekt de Nationale ombudsman, gelet op artikel 16, onder g, ook niet. Te denken valt hierbij aan stellingen die de Centrale Autoriteit in procedures voor de rechter inneemt en die door betrokkenen in de procedure kunnen worden aangevochten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
93
Ook de mogelijkheid om op grond van de Wet persoonsregistraties aan de rechter te vragen de houder van een persoonsregistratie te bevelen om inzage te verlenen, of om gegevens te verbeteren of te verwijderen is een vorm van rechterlijk toezicht. De Nationale ombudsman ontving enkele verzoekschriften over het feit dat het RIVM DNA-gegevens bewaart van kleine kinderen. De gegevens werden verkregen via de hielprik, zonder dat de ouders wisten dat het bloed ook daarvoor werd gebruikt. Op het moment waarop de Nationale ombudsman de verzoekschriften ontving, onderzocht de Registratiekamer al of het bewaren van de gegevens in overeenstemming is met de Wet persoonsregistraties. Voor zover het gaat om verwijdering van gegevens uit een persoonsregistratie is de Nationale ombudsman niet bevoegd om een onderzoek in te stellen, nu daarover uiteindelijk ingevolge de Wet persoonsregistraties het oordeel van de rechter kan worden gevraagd. De kwestie had ook de aandacht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In verband met de reactie van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was er uiteindelijk geen aanleiding om een onderzoek in te stellen naar andere aspecten van de kwestie, zoals de toepassing van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, en de informatieverstrekking over het bewaren van bloedmonsters en de daarbij behorende persoonsgegevens.
6.3.3
Artikel 14: Ontvankelijkheid; discretionaire bevoegdheid Nationale ombudsman
6.3.3.1 Inleiding Staat vast dat de klacht betrekking heeft op een gedraging van een bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman en is artikel 16 van die wet niet van toepassing, dan is de Nationale ombudsman in beginsel verplicht een onderzoek in te stellen. Doet een der omstandigheden, genoemd in artikel 14 zich voor, dan is de Nationale ombudsman echter wel bevoegd, maar niet verplicht om een onderzoek in te stellen. In het algemeen wordt geen onderzoek ingesteld als een van deze omstandigheden zich voordoet, behoudens bijzondere omstandigheden. In de grafiek hieronder wordt per onderdeel van artikel a een overzicht gegeven van de verzoekschriften die op grond van dat artikel niet in onderzoek zijn genomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
94
Overzicht van de verzoekschriften die op grond van art.14 niet in onderzoek zijn genomen
Grafiek 5
2000
a. Termijnoverschrijding of onvolledigheid
1999
383 (22,3%) 371 (18,8%)
366 (21,4%)
b. Kennelijk ongegrond 408 (20,7%)
177 (10,3%)*
c. Kennelijk onvoldoende belang 195 (10,1%)
5 (0,3%)
d. Verzoekschriften derden 10 (0,5%) e. Al behandeld door Commissie voor de Verzoekschriften
13 (0,8%) 22 (1,1%)
f. In behandeling bij of afgedaan door onafhankelijke klachtinstantie
1 (0,1%) 7 (0,4%)
g. Geen gebruik van administratiefrechtelijke voorziening
101 (5,9%) 111 (5,6%)
12 (0,7%)
h. Rechterlijke uitspraak 8 (0,4%)
617 (36,1%)
i. Kenbaarheidvereiste 783 (39,8%) j. Rechterlijke procedure aanhanging t.a.v. gedraging bestuursorgaan
16 (0,9%) 28 (1,4%)
k. Rechterlijke procedure aanhangig t.a.v. onderwerp verzoekschrift
20 (1,2%) 23 (1,2%)
0
*
200
400
600
800
1000
1969
1711
Waarvan 154 na interventie door Afdeling 1
Kennelijke ongegrondheid van het verzoek (artikel 14, onder b) Geen onderzoek werd ingesteld naar aanleiding van een klacht van een advocaat dat hij door een uitvoeringsinstelling pas als gemachtigde werd aangemerkt nadat hij een volmacht had overgelegd. In artikel 2:1, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging mag verlangen. In de Memorie van Toelichting bij dit artikel is uitdrukkelijk verwoord dat ook van advocaten een machtiging mag worden gevraagd. 6.3.3.2
6.3.3.3 Onvoldoende belang (artikel 14, onder c) De inwoner van een bij de Nationale ombudsman aangesloten gemeente,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
95
die erover klaagde dat de gemeente jaarlijks een subsidie beschikbaar stelde werd door de Nationale ombudsman niet ontvankelijk verklaard, omdat hij onvoldoende belang had. Omdat verzoeker geen eigen, rechtstreeks en persoonlijk belang had kon hij ingevolge de Awb bij de gemeente geen bezwaar maken tegen de subsidiebeslissing. Zou de Nationale ombudsman hem ontvankelijk verklaren, dan zou de betekenis van de artikelen 1:2 en 8:1, eerste lid, van de Awb worden miskend. De Nationale ombudsman zou dan immers een voorziening bieden voor gevallen waarvoor de wetgever geen voorziening heeft willen bieden. De aanvullende rechtsbescherming van de Nationale ombudsman is voor dit soort gevallen niet bedoeld. De Nationale ombudsman kreeg diverse klachten over het verschuiven van de betaaldata van de AOW/Anw uitkeringen door de Sociale Verzekeringsbank. Sommige mensen kwamen door de verschuiving in betalingsproblemen. Nadat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van de SVB zijn goedkeuring aan dit beleid had gegeven kreeg de kwestie in 1999 en 2000 de aandacht van de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als gevolg van deze aandacht heeft de SVB op verzoek van de Staatssecretaris in 1999 en 2000 toegezegd dat er voor probleemgevallen een overbruggingsregeling zou komen. Gelet op deze ontwikkelingen was er voor de Nationale ombudsman onvoldoende aanleiding om nog een onderzoek in te stellen.
Verzoeker een ander dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden (artikel 14, onder d) Hiervoor is gesteld dat in beginsel geen onderzoek wordt ingesteld als één der omstandigheden, genoemd in artikel 14 zich voordoet. Een uitzondering op deze hoofdregel geldt bij letter d. Het enkele feit dat de gedraging heeft plaatsgevonden jegens een ander dan de verzoeker is geen reden om geen onderzoek in te stellen. Dat is alleen anders als aannemelijk is dat die ander bezwaar heeft tegen een onderzoek. 6.3.3.4
6.3.3.5 Wettelijk geregelde klachtvoorziening (artikel 14, onder f) Is een klacht door een onafhankelijke klachtinstantie afgedaan, dan is dit ook geen reden om zonder meer af te zien van onderzoek. De verzoeker zal in dat geval wel gemotiveerd moeten aangeven waarom hij het niet eens is met de beslissing van de onafhankelijke klachtinstantie. Zolang de klacht in behandeling is bij de onafhankelijke klachtinstantie zal de Nationale ombudsman in beginsel geen onderzoek instellen.
Geen gebruik gemaakt van openstaande bestuursrechtelijke voorziening (artikel 14, onder g) In het algemeen stelt de Nationale ombudsman geen onderzoek in als geen gebruik is gemaakt van een openstaande bestuursrechtelijke voorziening. Een uitzondering op dit uitgangspunt werd gemaakt naar aanleiding van een klacht over het kwijtraken van een horloge van een gedetineerde. Het ging om een horloge met een grote waarde. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing bleek dat het wel vaker gebeurt dat dure zaken van gedetineerden in het ongerede raken. Uit een oogpunt van het belang van een goede registratie van ingenomen zaken – mede in het belang van het personeel om klachten over gebrek aan integriteit te voorkomen – was er in dit geval aanleiding een onderzoek in te stellen. Een onderzoek van de Nationale ombudsman kan misschien bijdragen tot structurele verbeteringen. 6.3.3.6
Klacht eerst zelf voorleggen aan bestuursorgaan (artikel 14, onder i) Ingevolge artikel 12, tweede lid, moet een verzoeker zijn klacht eerst zelf bij het betrokken bestuursorgaan indienen, alvorens hij de Nationale 6.3.3.7
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
96
ombudsman om een onderzoek vraagt. De Wet Nationale ombudsman stelt geen vereisten aan de wijze van indiening van de klacht bij het betrokken bestuursorgaan. Uit artikel 9:2 van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat een klacht ook mondeling kan worden ingediend. Als voldoende aannemelijk is dat verzoeker de klacht inderdaad mondeling heeft ingediend, is voldaan aan het vereiste van artikel 12, tweede lid. Als een verzoeker stelt mondeling te hebben geklaagd, zonder echter aan te geven wanneer hij met wie heeft gesproken, met vermelding van de inhoud van het besprokene, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, is voldaan. Verzoeker zal zijn klacht dan alsnog, bij voorkeur schriftelijk, aan het betrokken bestuursorgaan moeten voorleggen. De Nationale ombudsman biedt in het algemeen doorzending van de klacht aan. De Nationale ombudsman is niet verplicht een onderzoek in te stellen als niet aan dit vereiste is voldaan. In het algemeen wordt geen onderzoek ingesteld als niet is voldaan aan het vereiste dat de klacht eerst moet worden voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan.
Samenhangende gedragingen in lopende procedures (artikel 14, onder j en k) In artikel 14, onder j en k, WNo is geregeld dat de Nationale ombudsman tijdelijk niet verplicht is een onderzoek in te stellen als in een andere procedure zijdelings iets overwogen zou kunnen worden over een andere, samenhangende gedraging, dat voor het oordeel van de Nationale ombudsman van belang kan zijn. Gelet op de ratio van artikel 26, tweede lid, WNo – de Nationale ombudsman moet de rechtsgronden waarop een rechterlijke uitspraak (mede) steunt in acht nemen – stelt de Nationale ombudsman in het algemeen geen onderzoek in als de omstandigheden, genoemd in artikel 14, onder j en k, zich voordoen. Dient een verzoeker zijn verzoekschrift tijdig bij de Nationale ombudsman in, dan wordt uitgelegd waarom voorlopig geen onderzoek wordt ingesteld. Ook wordt uitgelegd binnen welke termijn hij weer op de kwestie kan terugkomen als de procedure over de samenhangende gedraging met een onherroepelijke uitspraak is geëindigd. Wordt een verzoekschrift niet tijdig ingediend, maar was binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond een procedure over een samenhangende gedraging gestart, dan is de termijnoverschrijding onder omstandigheden verschoonbaar. Dat is het geval als die procedure nog niet is afgerond met een onherroepelijke beslissing of als de klacht is ingediend binnen de termijn die wordt gesteld aan personen aan wie is bericht dat in afwachting van de beslissing over de samenhangende gedraging geen onderzoek zal worden ingesteld. De termijn die de Nationale ombudsman hiervoor tot voor kort in de afgelopen jaren stelde – binnen zes weken nadat de beslissing onherroepelijk is geworden – is een beleidsmatige termijn. De termijn, naar analogie ontleend aan wettelijke bezwaar- of beroepstermijnen, is dus niet op een wettelijke bepaling gebaseerd. Inmiddels is besloten in plaats van een termijn van zes weken een termijn van één jaar aan te houden. Deze termijn sluit aan bij in de Wet Nationale ombudsman geregelde termijnen. Met name valt niet in te zien waarom bij de toepassing van artikel 14, onder j en k, voor het terugkomen op de zaak een andere termijn zou moeten worden gehanteerd dan die genoemd in artikel 12, eerste lid, laatste volzin. In beide gevallen gaat het immers om het afwachten van de beslissing in een procedure, omdat die beslissing voor het oordeel van de Nationale ombudsman van belang kan zijn. Ook in artikel 12, tweede lid, tweede volzin, wordt een verzoeker de mogelijkheid geboden om de klacht aan de Nationale ombudsman voor te leggen binnen één jaar nadat het bestuursorgaan in het kader van de interne klachtbehandeling op de klacht heeft gereageerd. Is in het verleden aan een verzoeker meegedeeld dat hij binnen de genoemde termijn van zes weken op de zaak kon terugkomen, 6.3.3.8
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
97
en kwam hij voor de beleidswijziging te laat terug, dan wordt zijn dossier niet meer heropend als hij op die grond niet-ontvankelijk is verklaard. 6.3.3.9 Diversen In een dossier kwam zijdelings aan de orde dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een brief had verzonden in een enveloppe die niet was dichtgeplakt. Deze brief bevatte voor verzoeker privacygevoelige informatie. De minister bagatelliseerde de klacht door te stellen dat goed geadresseerde brieven vrijwel altijd op het juiste adres worden bezorgd. Ook stelde de minister dat degene die per ongeluk een brief ontvangt, die voor een andere geadresseerde is bestemd, niet het recht heeft die brief te lezen. Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding om de minister er ambtshalve op te wijzen dat brieven altijd in een dichtgeplakte enveloppe moeten worden verzonden. 6.4.
Buitenwettelijke verzoekschriften
Een verzoekschrift dat geen betrekking heeft op een bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman wordt als buitenwettelijk aangemerkt. In 2000 werden 1654 verzoekschriften als buitenwettelijk afgedaan. Door ruime verspreiding van folders van de Nationale ombudsman, met daarin het verzoek om alvorens een schriftelijke klacht in te dienen te bellen of te e-mailen met het bureau, wordt ernaar gestreefd om het aantal buitenwettelijke klachten verder terug te dringen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
98
Onderwerpen van de klacht in de buitenwettelijke en niet in onderzoek genomen binnenwettelijke verzoekschriften naar onderwerp van de klacht*
Grafiek 6
2000
1999
448 (9,9%)
1. Behandelingsduur 463 (9,1%)
127 (2,8%)
2. Non-respons 193 (3,8%)
157 (3,5%)
3. Voorlichting/info-verstrekking 194 (3,8%)
26 (0,6%)
4. Discriminatie 31 (0,6%)
711 (15,7%)
5. Dienstbetoon 769 (15,1%)
101 (2,2%)
6. Klachtbehandeling 140 (2,8%)
1389 (30,7%)
7. Beslissing 1291 (25,4%)
1280 (28,3%)
8. Overige 1705 (33,6%)
284 (6,3%)
9. Niet van toepassing 292 (5,8%)
0
*
500
1000
1500
2000
5078
4523
Eén verzoekschrift kan betrekking hebben op meer dan één onderwerp
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
99
Tabel 7 Afgedane buitenwettelijke verzoekschriften naar aandachtsgebied* 2000
A Overheid: 1. Gemeenten a. huisvesting b. bijstand c.a. c. heffingen/belastingen d. overige
102 124 90 243
J
%
95 114 89 226 559
32,9
2. Lagere overheden overig a. gemeenschappelijke regelingen
10
3. Rechterlijke macht 4. Inhoud wettelijke regelingen 5. Diversen (overheid in zijn algemeen, vraag, onduidelijk geschrift)
B Niet-overheid: Overige (o.a. consumentenzaken, verzekeringen, arbeids-, huur- e.a. civielrechtelijke kwesties)
1999
J
524
33,9
0,6
6
0,4
90 23 73
5,3 1,4 4,3
109 51 106
7,0 3,3 6,9
943 1 698
55,5 100
749 1 545
48,5 100
* Eén verzoekschrift kan betrekking hebben op meer dan één aandachtsgebied
Ook dit jaar ontving de Nationale ombudsman weer buitenwettelijke brieven over tal van onderwerpen. Zo ontving de Nationale ombudsman brieven over problemen met gemeenten, die niet binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen (buitenwettelijke gemeenten). In 2000 waren er 62 gemeenten die wel onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen, zie elders in dit jaarverslag. Klachten over buitenwettelijke gemeenten betroffen onder meer: – de weigering om kwijtschelding te verlenen van gemeentelijke belastingen; – het gedoogbeleid ten aanzien van de permanente bewoning van recreatiewoningen; – de uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (onder meer voortvarendheid van beslissen); – het beleid ten aanzien van de Zalmsnipregeling (een aantal gemeenten betaalt het bedrag van f 100 niet of niet volledig uit, maar gebruiken het geld op een andere manier). Verder ontving de Nationale ombudsman brieven over bijvoorbeeld consumentenzaken (onder meer over ergernis opwekkende prijzenfestivals, over telefoonmaatschappijen, internetproviders en over verzekeringskwesties), arbeidsgeschillen, pensioenen, huurkwesties, burenruzies en medische geschillen. Actueel zijn ook klachten over de behandelingsduur van verzoeken om schadeloosstelling door het Duits Humanitair Fonds aan mensen, die in de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider hebben gewerkt. Waar mogelijk verwijst de Nationale ombudsman de indiener van een buitenwettelijke klacht naar een instantie die hem of haar wel kan helpen. Zo wordt vaak verwezen naar onder meer gemeentelijke ombudsinstanties, de Ombudsman Pensioenen, de Ombudsman Zorgverzekeringen, Stichting de Ombudsman, de Stichting Klachteninstituut Verzekeringen (SKV), de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenklachten (SGC), de Consumentenbond (voor leden), het Landelijk Informatiepunt patiënten (LIP), bureaus voor rechtshulp, maatschappelijk werk en sociaal raadslieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
100
6.5
Behandeling van klachten en verzoeken om informatie per telefoon en e-mail
Tabel 8 Overzicht telefonische verzoeken om inlichtingen Verdeling naar onderwerp
2000
1999
A: Overheid 1. Gemeenten a. huisvesting b. bijstand c.a. c. heffingen/belastingen d. overige Subtotaal gemeenten
221 282 167 920 1590
248 350 205 852 1 657
2. Lagere overheden overig 3. Rechterlijke macht
24 221
97 292
3 666 5 504
4 214 6 260
1 143 636 1 281 551 1 248 93 28 32 314 1495 6 821
1 122 680 1 215 527 1 193 87 22 44 258 1 641 6 791
12 338
13 125
I. Buitenwettelijk
B. Niet-overheid Overige (cons.zaken e.d.) Subtotaal buitenwettelijk II. Binnenwettelijk 1. Politie/O.M. 2. Belastingdienst 3. Min. v. Just. (geen O.M.) 4. IBG 5. Uvi’s 6. Waterschappen 7. Universiteit/Hogeschool 8. Provincie 9. Gemeenten 10. Overige Subtotaal binnenwettelijk Totaal
In 2000 kreeg de Nationale ombudsman 12 338 telefonische verzoeken om informatie (1999: 13 125). Wordt gevraagd of de Nationale ombudsman een bepaalde klacht in behandeling kan nemen, dan wordt aan de hand van de verstrekte gegevens beoordeeld of en onder welke voorwaarden een verzoekschrift kan worden ingediend. Daarbij wordt aangegeven welke informatie het verzoekschrift moet bevatten. Op een eenvoudig verzoek om informatie wordt een inhoudelijk antwoord gegeven. In andere gevallen wordt verwezen naar instanties die de beller misschien verder kunnen helpen. Dit laatste geldt ook als een andere procedure openstaat. De verwachting is dat de Nationale ombudsman in de toekomst meer telefonische verzoeken om informatie zal ontvangen. Er worden op tal van plaatsen folders verspreid, waarin potentiële verzoekers wordt gevraagd eerst telefonisch contact op te nemen met het bureau van de Nationale ombudsman, alvorens een brief te schrijven. Hiermee kan worden bereikt dat de Nationale ombudsman minder klachten ontvangt die hij niet in onderzoek kan nemen omdat hij niet bevoegd is, of omdat de klacht niet-ontvankelijk is. Ook kan in een telefoongesprek duidelijk worden aangegeven welke informatie een verzoekschrift moet bevatten. Door betere informatieverstrekking aan de verzoeker kan de Nationale ombudsman efficiënter werken, en wordt de verzoeker ook sneller en efficiënter geholpen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
101
De Nationale ombudsman is nu ook bereikbaar via e-mail (adres:
[email protected]). De Nationale ombudsman heeft 320 verzoeken om informatie en verzoekschriften, die per e-mail zijn ontvangen, ook per e-mail beantwoord. Voor sommigen vervult de e-mail de functie van telefoon. Voor anderen vervult de e-mail de functie van brief. Een e-mail is sneller verzonden dan een brief. Op daarvoor in aanmerking komende e-mails wordt binnen twee dagen geantwoord. Waar dat relevant is wordt gewezen op de website van de Nationale ombudsman of van andere organisaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
102
7
POLITIE EN OPENBAAR MINISTERIE
7A
POLITIE
7A.1
Inleiding
7A.1.1
Algemeen; cijfers
Cijfers Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van de politie bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht. Tabel 1 bevat gegevens over de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften. Een deel van de binnengekomen verzoekschriften is niet in onderzoek genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6). Tabel 1 Politie: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
93 149
J
497
242
J
284 + 677 961
– 739 222
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften op het terrein van de politie bedroeg 677, een stijging van ruim 29% ten opzichte van 1999 (524). Deze 677 zaken vormen 8,2% van alle 8242 verzoekschriften die de Nationale ombudsman in 2000 ontving. Het aantal afgedane zaken op dit terrein bedroeg 739 (1999: 671). Deze zaken betreffen 11,3% van de 6518 binnenwettelijke verzoekschriften die in 2000 werden afgedaan. Daarmee staat de politie op de vijfde plaats, na het Ministerie van Justitie (36,7%), de zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (15,3%), het Ministerie van Buitenlandse Zaken (13%) en het Ministerie van Financiën (11,5%). Van de 739 afgedane zaken werden 242 (32,7%) afgedaan na in onderzoek te zijn genomen. Deze 242 zaken vormen 7,8% van de 3094 zaken die de Nationale ombudsman in 2000 afdeed nadat zij in aanmerking waren gebracht voor onderzoek. Daarmee komt de politie ook op de vijfde plaats, na het Ministerie van Justitie (55%), en het Ministerie van Buitenlandse Zaken (21,6%). De zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (11,2%) en het Ministerie van Financiën (8,4%). Over de politie werden 93 rapporten uitgebracht (1999: 170), 24,6% van de 378 rapporten uit 2000. In 41,9% van de keren dat daarin een gedraging werd beoordeeld, luidde het oordeel «behoorlijk», in 48,7% «niet behoorlijk». Wat betreft de beoordelingscriteria was het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften aan de orde in 26,4% van de oordelen in de rapporten, het vereiste van correctheid van bejegening in 14,7% en het vereiste van belangenafweging/redelijkheid in 11,3%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
103
7A.1.2
Praktijkcontacten
Inbreng van de Nationale ombudsman in de cursus voor hulpofficieren van justitie Al sinds 1996 verzorgt de Nationale ombudsman een bijdrage aan de door het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie (LSOP) georganiseerde cursus voor hulpofficieren van justitie, waaraan leidinggevende ambtenaren van politie en van de Koninklijke Marechaussee deelnemen (kortheidshalve wordt verwezen naar Jaarverslag 1996, blz. 116 en 117). In 2000 hebben medewerkers en een oud-medewerker van het Bureau Nationale ombudsman 25 inleidingen verzorgd over het werk van de Nationale ombudsman en de betekenis ervan voor de politiepraktijk. Bezoeken aan politiekorpsen De Nationale ombudsman en een aantal van zijn medewerkers brachten een werkbezoek aan het regionale politiekorps Haaglanden. Het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond organiseerde eveneens een werkbezoek voor de Nationale ombudsman en een groep medewerkers. Columns In 2000 heeft de Nationale ombudsman vijfmaal een column verzorgd in bladen van de regionale politiekorpsen. In zo’n column wordt een rapport van de Nationale ombudsman behandeld met het doel om politieambtenaren die ervan kennisnemen een handreiking te bieden ten behoeve van hun dagelijkse werk in de politiepraktijk. 7A.2
Toepassing van bepalingen betreffende de verdachte
In het jaar 2000 verschenen tien rapporten (1999: 23) waarin de Nationale ombudsman een oordeel gaf over de toepassing van bepalingen betreffende de verdachte zoals neergelegd in de artikelen 27, 28 en 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het aanmerken als verdachte In negen van deze rapporten kwam expliciet de vraag aan de orde of de politie iemand – op grond van artikel 27 Sv – terecht als verdachte had aangemerkt. In vijf gevallen achtte de Nationale ombudsman de klacht niet gegrond en in drie gevallen achtte hij de klacht gegrond. In één geval vond de Nationale ombudsman de klacht ten dele niet gegrond, en kon hij ten dele geen oordeel geven. De zaak die leidde tot rapport 2000/296 (DD 31 (2001)) (zie ook § 7A.15) betrof het volgende. In november 1998 stond de toen 10-jarige zoon van verzoeker met een aantal vriendjes in het centrum van Helmond te kijken naar de intocht van Sinterklaas. Verzoekers zoon had een fiets bij zich die zijn moeder een paar weken daarvoor had gekocht van een persoon uit de buurt. Een ook bij de genoemde intocht aanwezige jongen zag verzoekers zoon met de fiets. Die jongen herkende de fiets als zijn eigen fiets, die kort daarvoor was gestolen. In gezelschap van twee vriendjes deelde hij dit mee aan een tweetal bij de intocht aanwezige politieambtenaren. Deze hielden verzoekers zoon vervolgens aan op verdenking van heling van de fiets, en brachten hem over naar het politiebureau. Verzoeker klaagde over de wijze waarop de politie is opgetreden tegen zijn zoon. Hij was van mening dat de bij dit optreden betrokken politieambtenaren zijn zoon als een zware crimineel hebben behandeld in plaats van als een kind. Verzoeker klaagde er over dat de politie zijn zoon ten onrechte als verdachte van heling van een fiets heeft aangemerkt. Ten aanzien van dit klachtonderdeel overwoog de Nationale ombudsman het volgende. De politie mag iemand als verdachte aanmerken als er sprake is van redelijk vermoeden van schuld aan enig specifiek strafbare feit. Dit redelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
104
vermoeden van schuld moet zijn gebaseerd op zich voordoende feiten of omstandigheden. De Nationale ombudsman was van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken het ervoor wordt gehouden dat de betrokken politieambtenaren de beslissing om strafvorderlijk tegen verzoekers zoontje op te treden hadden genomen op basis van de (enkele) informatie die zij van de drie jongens hadden. Zij beschikten toen niet over andere of aanvullende informatie. Of er inderdaad aangifte van diefstal was gedaan, was (pas) op het politiebureau nagegaan. Dit bleek toen overigens het geval te zijn. Een en ander in acht nemend, valt niet in te zien dat de betrokken politieambtenaren – op basis van de hen op dat moment beschikbare gegevens – verzoekers zoontje als verdachte van schuld- of opzetheling konden aanmerken. Gelet op de overgelegde stukken waren er simpelweg onvoldoende feiten of omstandigheden voorhanden om een dergelijke verdenking te ondersteunen, aldus de Nationale ombudsman. Een verdenking van diefstal was wellicht denkbaar geweest. Verzoekers zoontje was echter niet op deze grond aangehouden. Verder volgde uit de overgelegde stukken dat de betrokken politieambtenaren de mogelijkheid dat verzoekers zoontje en/of zijn ouders de fiets rechtmatig dan wel te goeder trouw onder zich had(den), niet onder ogen hadden gezien. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de betrokken politieambtenaren daar meer alert op hadden moeten zijn. Dit klemt temeer nu het op grond van regels van burgerlijk recht niet uitgesloten was dat het zoontje van verzoeker als rechthebbende op de fiets diende te worden aangemerkt. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». De vraag of iemand terecht als verdachte was aangemerkt speelde voorts een aantal keren bij de beoordeling van (de rechtmatigheid van) de aanhouding (zie hierna § 7A.3).
Bijstand en waarschuwen raadsman In één rapport (2000/69) kwam onder meer de vraag aan de orde of verzoeker (voldoende) in de gelegenheid was gesteld om zich, gelet op artikel 28 Sv, in verbinding te stellen met zijn raadsman. Verzoeker had er in dit geval onder meer over geklaagd dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, door welk korps hij op 11 oktober 1998 was aangehouden, hem niet in staat had gesteld een advocaat te bellen. Ook was verzoeker van mening dat de politie – in reactie op zijn verzoek om een advocaat te mogen bellen – de intercom in zijn cel had uitgeschakeld. De Nationale ombudsman achtte deze beide klachten niet gegrond. Ten aanzien van de eerste klacht stelde de Nationale ombudsman vast dat de politie verzoeker niet de door hem gevraagde rechtsbijstand had onthouden, maar hem erop had gewezen dat hij was aangewezen op een piket-advocaat. De politie had verzoeker meegedeeld dat volgens de piketregeling zou worden gehandeld. De Nationale ombudsman achtte dit «behoorlijk». Wat verzoekers klacht over het uitschakelen van de intercom betreft, stelde de Nationale ombudsman vast dat de politie de intercom inderdaad met tussenpozen had uitgeschakeld. Dit was echter niet gebeurd in reactie op het verzoek om een raadsman, maar omdat het repeterend gebruik van de intercom hinderlijk was voor andere arrestanten. In de gegeven omstandigheden viel dit volgens de Nationale ombudsman te billijken. Het verhoor van de verdachte In drie van de rapporten die in het jaar 2000 verschenen, was (mede) artikel 29 Sv in het geding. Dit artikel betreft het verhoor van de verdachte en behelst onder meer de cautieplicht: de verplichting van de verhorende ambtenaar om de verdachte voorafgaand aan ieder verhoor mee te delen, dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Voorts heeft dit artikel betrekking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
105
op de wijze waarop een verdachte tijdens een verhoor wordt bejegend door de politie, met name op het vereiste dat op de verdachte door de verhorende ambtenaar geen ongeoorloofde lichamelijke of psychische druk wordt uitgeoefend om hem te laten bekennen. De Nationale ombudsman oordeelde in de gevallen waarin artikel 29 Sv aan de orde was, tweemaal dat de onderzochte klacht gegrond was. Eveneens in twee gevallen achtte hij de klacht niet gegrond, terwijl hij eenmaal tot «geen oordeel» kwam. 7A.3
Vrijheidsbenemende dwangmiddelen
In twaalf (1999: 34) van de in het jaar 2000 uitgebrachte rapporten kwam onder meer aan de orde de wijze waarop de politie vrijheidsbenemende dwangmiddelen heeft toegepast.
Staande houden en aanhouden In elf van de rapporten die vrijheidsbenemende dwangmiddelen betroffen, ging het (mede) over het dwangmiddel aanhouden. In één geval (rapport 2000/2, zie ook § 7A.4.2) klaagde verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem op 3 november 1998 ten onrechte hadden staandegehouden, dan wel aangehouden. De Nationale ombudsman achtte verzoekers klacht gegrond. Hij oordeelde dat de politie in dit geval had gehandeld in strijd met het verbod van detournement de pouvoir, door de controlebevoegdheid van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (het stopbevel) te hanteren om een onderzoek mogelijk te maken naar gedragingen die buiten het bereik van die wet vallen. Het doel van het politieoptreden was namelijk strafvorderlijk van aard en werd ingegeven door het vermoeden dat verzoeker en zijn passagiers zich mogelijkerwijs hadden schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Eén en ander was te meer problematisch nu verzoeker ten onrechte als verdachte was aangemerkt. Er waren onvoldoende feiten of omstandigheden voorhanden op grond waarvan hij als verdachte van een concreet strafbaar feit kon worden aangemerkt. In de andere gevallen achtte de Nationale ombudsman (onderdelen van) de klacht achtmaal niet gegrond, en zevenmaal gegrond. In één geval achtte hij de klacht deels niet gegrond, en kwam hij deels tot de uitspraak «geen oordeel». In de zaak die leidde tot dat rapport (2000/106) klaagde verzoeker er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 1 augustus 1998 ten onrechte hadden aangehouden. Die datum kwam de politie ter plaatse na een melding dat honden een aantal schapen hadden aangevallen. Ter plaatse was verzoeker, die zich in ieder geval voordeed als degene die op dat moment zorg droeg voor de honden en de verantwoordelijkheid ervoor had, met andere woorden: de honden «onder zijn hoede had». Verzoeker gaf door zijn handelwijze aanleiding tot deze veronderstelling: hij nam daadwerkelijk deze zorg op zich door de honden te vangen. Ook zijn overige optreden rechtvaardigde deze gedachte: verzoeker wilde ter plekke in contact treden met de eigenaar van de schapen om de schade te regelen. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering in aanmerking genomen kon verzoeker, gezien het bovenstaande, naar objectieve maatstaven worden aangemerkt als verdachte van overtreding van het in artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feit (ophitsen et cetera van een dier). Nu bovendien sprake was van een zogenaamde heterdaadsituatie, was de politie op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd om verzoeker aan te houden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
106
Het aanhouden van een burger door de politie is een ingrijpend dwangmiddel. De bevoegdheid daartoe mag daarom alleen worden gebruikt indien het onderzoek in de desbetreffende zaak dat rechtvaardigt. In zoverre moet de beslissing om tot aanhouding over te gaan voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. In dit geval werd verzoeker niet verdacht van het plegen van een gering vergrijp, maar van een vergrijp waarvoor een hechtenis van (ten hoogste) zes maanden is toegelaten. Bovendien zouden de honden al eerder de schapen hebben aangevallen, zodat mogelijk sprake was van recidive. De situatie ter plekke was daarnaast onrustig door de opwinding van (in ieder geval één van de) de omstanders. Onder deze omstandigheden hadden de politieambtenaren voldoende grond om gebruik te maken van hun bevoegdheid tot aanhouding, en om verzoeker over te brengen naar het politiebureau. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging «behoorlijk». Verzoeker klaagde er voorts over dat de betrokken ambtenaren hem de reden van de aanhouding niet hadden meegedeeld. Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht liepen de lezingen van enerzijds verzoeker en anderzijds de betrokken politieambtenaren uiteen. Er was geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing op dit punt meer betekenis moest worden toegekend dan aan de andere. De Nationale ombudsman diende zich op dit punt dan ook te onthouden van een oordeel. De klacht die leidde tot rapport 2000/241 (zie ook § 7A.11.1) betrof het volgende. Op 10 oktober 1998 vond in Spijkenisse een steekpartij plaats, waarbij het slachtoffer in zijn borst werd gestoken. Op 15 oktober 1998 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aan als verdachte van deze steekpartij. Dit gebeurde nadat de politie een melding had gekregen dat twee getuigen, waaronder het slachtoffer, verzoeker hadden herkend als dader van de steekpartij. Via de meldkamer kregen de politieambtenaren vervolgens het verzoek ter plaatse te gaan. Nadat de getuigen verzoeker, die op dat moment in een (lijn)bus stapte, hadden aangewezen als de dader van de steekpartij, hielden de politieambtenaren verzoeker aan in de bus. Verzoeker klaagde er onder meer over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem – buiten heterdaad, en zonder bevel daartoe van de officier van justitie – hadden aangehouden, terwijl zij hem ook niet als verdachte van een strafbaar feit hadden kunnen aanmerken. De Nationale ombudsman was van oordeel dat op grond van het feit dat twee getuigen van de steekpartij, waaronder het slachtoffer van die steekpartij, verzoeker hadden herkend als de dader van dit misdrijf, verzoeker, met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (verder Sv.), naar objectieve maatstaven kon worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. De politie was in de gegeven omstandigheden ook bevoegd, op grond van het bepaalde in artikel 54 (Sv.), om tot de aanhouding van verzoeker buiten heterdaad over te gaan. Hierbij was mede van belang dat, nu verzoeker op een bepaalde plaats was herkend, de politie zo snel mogelijk ter plaatse was gegaan. In de gegeven onverwachte omstandigheden kon de beslissing van de officier van justitie niet worden afgewacht, maar was de beslissing om tot aanhouding over te gaan genomen door de hulpofficier van justitie. Gelet op de ernst van het feit waarvan verzoeker werd verdacht, was het voorts niet onredelijk dat de politie gebruik had gemaakt van haar aanhoudingsbevoegdheid. Het feit dat verzoeker, zoals achteraf is gebleken, niet de dader van de steekpartij was, nu hij op het moment van de steekpartij een rouwdienst van een naast familielid had bijgewoond, deed niet af aan de rechtmatigheid van de aanhouding, aldus de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
107
Nationale ombudsman, die de gedraging ten aanzien van de handelwijze rond verzoekers aanhouding op dit punt «behoorlijk» achtte. Rapport 2000/288 (DD 31 (2001; 3: 310–319) (zie ook § 7A.8) betrof een zaak waarin verzoekster er onder meer over klaagde dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Twente haar op 18 augustus 1999 hadden verwijderd van een plein te Enschede en haar vervolgens hadden overgebracht naar het politiebureau. Verzoekster tekende aan dat zij wel vaker op het plein, waar een aantal meubelzaken is gevestigd, verbleef om daar in haar auto naar harde muziek te luisteren. Zij was daar niemand mee tot last. Van de zijde van de politie werd naar voren gebracht dat verzoekster een aantal jaren geleden was veroordeeld in verband met brandstichting bij een aantal meubelzaken op het plein. Die brandstichting had plaatsgevonden op nagenoeg dezelfde dag in augustus. Verzoeksters aanwezigheid op het plein (overigens ook in de periode vóór 18 augustus 1999) had bij de politie tot meerdere meldingen geleid, zowel van verontruste ondernemers als van de bewakingsdienst. Dit, en nog meer redenen, gaven de politie aanleiding om verzoekster van het plein weg te sturen. De politie gaf deze vordering op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (verder APV) in verband met een mogelijke verstoring van de openbare orde en veiligheid. Toen verzoekster weigerde weg te gaan, hield de politie haar aan op grond van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (verder Sr.), te weten het niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht of met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten belast. De beheerder van het regionale politiekorps Twente liet weten dat ook het voorkómen van misdrijven één van de taken van de politie is. Gezien alle omstandigheden bestond er bij de politie een vermoeden dat verzoekster mogelijk weer brand wilde stichten. De politieambtenaren verklaarden tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat zij op 18 augustus 1999 niet precies wisten op grond van welk artikel van de APV zij verzoekster hadden gevorderd zich te verwijderen van het plein. Alsnog gevraagd naar de juridische grond voor de vordering, deden zij de Nationale ombudsman een afschrift toekomen van de APV van de betreffende gemeente Enschede, waarin bepaalde artikelen waren onderstreept. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van mening dat het voorkómen van misdrijven één van de taken van de politie is. Bij het uitoefenen van die taak heeft de politie echter ook te maken met haar wettelijke bevoegdheden. De Nationale ombudsman stelde vast dat uit de door de politie overgelegde stukken niet blijkt dat verzoekster één van de door de politie aangegeven bepalingen uit de APV had overtreden, op grond waarvan zij kon worden weggestuurd. Uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de politie het vermoeden had dat verzoekster brand zou gaan stichten. Echter, er was – overigens naar eigen oordeel van de politie – op dat moment onvoldoende grond om haar daarvoor aan te houden. Als de politieambtenaren onder de gegeven omstandigheden van oordeel waren dat er in verband met de openbare orde of anderszins strafrechtelijk moest worden opgetreden, dan had het op hun weg gelegen de juridische grondslag van hun optreden voor te bespreken met het openbaar ministerie. Voorafgaand aan het optreden was er ruimschoots tijd en gelegenheid aanwezig geweest om de juridische basis en strategie in deze zaak te onderzoeken. Nu de politie onvoldoende reden had om verzoekster te verdenken van overtreding van de genoemde artikelen uit de APV, had de politie ook geen juiste grondslag om haar een vordering te geven zich te verwijderen. Dit houdt in dat deze vordering niet bevoegd is gegeven. Verder had de politie, in verband met artikel 184 Sr, geen andere, eventueel wel geldige
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
108
reden opgegeven voor de aan verzoekster gegeven vordering. Eén en ander betekent dat er evenmin een grond was om verzoekster aan te merken als verdachte van overtreding van artikel 184 Sr. Dit betekent dat verzoekster ten onrechte is aangehouden en is overgebracht naar het bureau. Hiermee was de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk».
Voorgeleiden In twee rapporten kwam (onder meer) de vraag aan de orde of betrokkene na zijn aanhouding was voorgeleid aan de (hulp)officier van justitie, zoals voorgeschreven in de artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering. In beide gevallen achtte de Nationale ombudsman het optreden op dit punt «behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/265 (zie ook § 7A.21.3) merkte de Nationale ombudsman in dit verband op dat op grond van de overgelegde gegevens (onder andere het proces-verbaal van aanhouding) moest worden aangenomen dat de voorgeleiding, hoewel mogelijk summier, had plaatsgevonden. Het is echter een veel voorkomende praktijk dat de (hulp)officier van justitie na de voorgeleiding van de verdachte aan andere opsporingsambtenaren opdraagt het inhoudelijke verhoor over de strafbare feiten ten aanzien waarvan een verdenking bestaat, voort te zetten. De wettelijke bepalingen staan aan deze praktijk niet in de weg, aldus de Nationale ombudsman.
Heenzenden Twee rapporten stelden onder meer klachten rond het heenzenden na aanhouding aan de orde. In één van deze gevallen (rapport 2000/96, zie ook § 7A.6.3 en 7A.7) was de Nationale ombudsman van oordeel dat de gang van zaken niet correct was: aan verzoeker was bij zijn vrijlating geen enkele uitleg gegeven over de reden voor zijn insluiting. In het andere geval, de hiervoor behandelde zaak die leidde tot rapport 2000/241, (zie ook § 7A.11.1) achtte de Nationale ombudsman de klacht op dit vlak van verzoeker niet gegrond. Verzoeker klaagde erover dat de politie hem geen excuses had aangeboden, nadat was gebleken dat hij niet de gezochte verdachte was. De Nationale ombudsman merkte in dit verband op dat, hoewel het optreden van de politie ten aanzien van verzoekers aanhouding en het ophouden voor verhoor rechtmatig was, het aanbieden van excuses zonder meer op zijn plaats was toen bleek dat verzoeker de dader niet had kunnen zijn en hij zijn aanhouding terecht als zeer onaangenaam had ervaren. Nu de beide bij het heenzenden betrokken politieambtenaren unaniem hadden verklaard dat aan verzoeker wel excuses waren aangeboden, werd op dit punt de lezing van de politie aannemelijker geacht dan die van verzoeker. De onderzochte gedraging werd op dit punt dan ook «behoorlijk» geacht. 7A.4
Overige dwangmiddelen
7A.4.1
Binnentreden
Het onderwerp binnentreden kwam in het jaar 2000 in zes rapporten aan de orde (1999:10). Vijf keer was de klacht gegrond, één keer deels gegrond, één keer deels niet gegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
109
Binnentreden ter hulpverlening In 2000 verscheen één rapport met betrekking tot dit onderwerp. De klacht was deels gegrond, deels niet gegrond. Dit rapport (2000/314, zie ook § 7A.19) handelt onder meer over het binnentreden ter hulpverlening, waarbij de politie is opgetreden in een geval waarin sprake is van een civielrechtelijk geschil. In deze zaak klaagden verzoekers, partners, over de handelwijze van het regionale politiekorps Utrecht. Zij klaagden er met name over dat de politie niet de vereiste onpartijdigheid in acht had genomen, door de eigenaren van de door verzoekers bewoonde woning in het kader van een civielrechtelijke kwestie behulpzaam te zijn bij het binnentreden in de woning tegen de wil van de bewoners. Ten aanzien van deze klacht overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Verzoekers ouders waren mede-eigenaar van het pand. Om die reden waren zij toen gerechtigd (delen van) het pand te betreden. De betrokken politieambtenaar had de ernst van de situatie goed beoordeeld door te beslissen aanwezig te zijn bij het pand op het moment dat verzoekers ouders zich daarin toegang hadden willen verschaffen. De politieambtenaar had daarmee juist gehandeld volgens de Nationale ombudsman. De politieambtenaar was aanwezig op het moment dat de ouders van verzoeker zich door middel van breekwerk de toegang verschaften tot het pand. Hoewel de lezingen van verzoekers en van de politieambtenaar over de mate van beschadiging van de voordeur uiteenliepen, stond het voor de Nationale ombudsman vast dat die deur werd beschadigd vóórdat het pand werd betreden, ook al betrof het een lichte beschadiging. Op grond van een mutatie uit het dag- en nachtrapport was het de politie bekend dat verzoeker niet wilde dat zijn ouders het pand zouden betreden. De Nationale ombudsman oordeelde, gelet daarop, dat van de betrokken politieambtenaar had mogen worden verwacht dat hij bij zijn optreden zich ervan bewust was geweest dat verzoeker geen toestemming had gegeven om de voordeur van de woning open te breken. Het openbreken van de deur betrof een strafbaar feit, beschadiging, omdat hierbij – tegen verzoekers wil – een goed werd beschadigd dat deels zijn eigendom was. Het was niet juist dat de politieambtenaar niet tegen het beschadigen optrad of niet had getracht dit te voorkomen. Alles afwegend moet de daarbij toekijkende houding van de politieambtenaar worden gezien als een niet-onpartijdige en licht behulpzame houding, zijn goede bedoelingen ten spijt. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Ten aanzien van het binnentreden overwoog de Nationale ombudsman het volgende: Het stond vast dat het betreffende pand was onderverdeeld in diverse (apart afsluitbare) kamers, die waren bestemd om te worden verhuurd aan verschillende personen. Binnen het pand was er sprake van meerdere tot bewoning bestemde ruimten die bij bewoning als aparte woningen konden worden aangemerkt. Het stond eveneens vast dat in ieder geval één kamer in het pand niet werd bewoond. Voorts was er bij het betreffende pand sprake van één voordeur, die toegang verschafte tot het gemeenschappelijke trappenhuis. Deze ruimte kon om die reden niet worden aangemerkt als behorende bij een specifieke woning, op grond waarvan de expliciete toestemming van de bewoner zou zijn vereist voordat daarin kon worden binnengetreden. Verzoekers ouders hadden deze gemeenschappelijke ruimte betreden als mede-eigenaars van het pand. Gelet op het karakter van die ruimte en de mede-eigendom van verzoekers ouders waren zij op zichzelf beschouwd gerechtigd daar naar binnen te gaan. De betrokken politieambtenaar had deze gemeenschappelijke ruimte betreden op verzoek van verzoekers’ moeder, die op dat moment in die ruimte in een schermutseling met verzoeker was verwikkeld. De politieambtenaar had in redelijkheid kunnen besluiten ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
110
deze ruimte te betreden om in te grijpen bij deze schermutseling ter voorkoming van (verdere) escalatie. De Nationale ombudsman oordeelde, gelet op de plaats waar de politieambtenaar was binnengetreden en gelet op de dreigende escalatie van het conflict tussen verzoeker en zijn moeder, dat hij juist had gehandeld. De politieambtenaar viel in zoverre niets te verwijten. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk».
Binnentreden zonder toestemming In 2000 verschenen vijf rapporten met betrekking tot dit onderwerp. Alle daarin behandelde klachten waren gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/34 (zie ook § 7A.8) was het volgende aan de orde. Verzoekers broer was ingevolge artikel 21 van de Vreemdelingwet ongewenst verklaard; hij was in dat verband al diverse keren – in 1993, 1995 en 1996 – het land uitgezet. Voorts was verzoekers broer veroordeeld voor het plegen van een aantal strafbare feiten. Naar aanleiding van een anonieme tip dat verzoekers broer zich in Nederland zou bevinden en dat deze zich mogelijkerwijs in verzoekers woning ophield, gingen ambtenaren van de Unit Vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Gelderland-Midden naar – onder meer – verzoekers woning. In verband met dit politieoptreden klaagde verzoeker er onder meer over dat de politie zonder geldige reden en zonder zijn toestemming zijn woning had betreden. Ten aanzien van deze klacht kwam de Nationale ombudsman tot het volgende oordeel. Uit de tijdens het onderzoek overgelegde stukken volgde dat de anonieme tip voldoende concrete gegevens bevatte over de (hernieuwde) aanwezigheid van verzoekers broer in Nederland en over de (vermoedelijke) plaats waar deze zich bevond. Voor de beoordeling van de waarachtigheid van de tip was verder van belang dat een eerdere anonieme tip in 1996 tot de aanhouding van verzoekers broer had geleid, en dat verzoekers broer al drie keer het land was uitgezet. Op grond hiervan kon de politie aan de tip in redelijkheid het vermoeden ontlenen, dat verzoekers broer wederom in Nederland was en dat hij zich mogelijkerwijs in verzoekers woning bevond. Gelet op de achtergronden van verzoekers broer was er voor de vreemdelingenpolitie alle reden om op te treden naar aanleiding van de tip. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de ambtenaren van de vreemdelingenpolitie op grond van artikel 28, tweede lid, van de Vreemdelingwet ter uitvoering van een last tot uitzetting, dan wel voor inbewaringstelling overeenkomstig artikel 26 van de Vreemdelingwet, bevoegd waren elke woning te betreden voor zover dat redelijkerwijs nodig was voor de vervulling van hun taak. De Nationale ombudsman nam aan dat de in artikel 28, tweede lid van de Vreemdelingenwet omschreven bevoegdheid om een woning te betreden slechts mocht worden gehanteerd in het geval van een gerichte zoekactie. Daarvan was in dit geval sprake, nu de betrokken politieambtenaren op zoek waren naar een specifiek aangeduide vreemdeling. Verder vond de Nationale ombudsman het van belang dat – gelet op het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire – (politie)ambtenaren die, zoals in dit geval, zonder toestemming een woning (wilden) betreden, dienden te beschikken over een last tot uitzetting dan wel een bevel tot bewaring. Uit het onderzoek is gebleken dat de ambtenaren van de vreemdelingenpolitie toen noch een last tot uitzetting noch een bevel tot bewaring bij zich hadden. De Nationale ombudsman achtte de beschikbaarheid van een dergelijke last of bevel een essentiële voorwaarde voor de rechtmatige uitoefening van de binnentredingsbevoegdheid van artikel 28 van de Vreemdelingenwet. De Nationale ombudsman kwam dan ook tot de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
111
conclusie dat de betrokken ambtenaren de woning van verzoeker niet hadden mogen betreden. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Wat betreft de klacht over het zonder toestemming binnentreden in de woning van verzoeker was het volgende van belang. Uit artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) volgt dat de politie, wanneer zij in een woning wil binnentreden, in beginsel eerst toestemming dient te vragen aan de aanwezige bewoner. Verder dient zij mededeling te doen van de reden van het binnentreden en dient zij zich deugdelijk te legitimeren. Aan deze vereisten hoeft niet zonder meer te worden voldaan, indien dit naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is, of wanneer naar redelijke verwachting door naleving van deze eisen de strafvordering wordt geschaad ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. De Nationale ombudsman was van mening dat in dit geval vast stond dat dergelijke bedreigende of risicovolle omstandigheden zich niet voordeden. Wat betreft de vereiste toestemming is, gelet op artikel 1, vierde lid, Awbi, nog van belang dat de ambtenaar die een woning wil betreden voorafgaande aan het binnentreden expliciet om toestemming moet vragen. Hij mag er pas van uitgaan dat hij de woning op die grondslag mag betreden als de bewoner hem die toestemming ook uitdrukkelijk verleent. De toestemming moet hem immers «blijken» . Uit de overgelegde stukken volgde dat de ambtenaren, die in burger waren gekleed, in eerste instantie met verzoekers echtgenote werden geconfronteerd. Uit geen van de tijdens het onderzoek overgelegde stukken volgde dat verzoekers echtgenote voorafgaande aan het binnentreden uitdrukkelijk om toestemming was gevraagd om de woning te mogen betreden, en al evenmin dat verzoekers echtgenote daartoe uitdrukkelijk toestemming had verleend. Omdat overigens niet was gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding konden geven om in dit geval af te zien van het vragen van toestemming, was de Nationale ombudsman van oordeel dat op dit punt in strijd was gehandeld met de Awbi. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». In rapport 2000/350 (DD 31 (2001; 3: 310–319) kwam onder meer de volgende klacht aan de orde. Op 17 juni 1998 was er bij de meldkamer van het regionale politiekorps Limburg-Noord een melding binnen gekomen dat er in Kelpen een bestelauto was gesignaleerd, met daarin een aantal personen die zich verdacht gedroegen. Ook was gemeld dat deze auto was gebruikt bij een inbraak in de nacht van 15 op 16 juni 1998. Deze auto was die dag door een politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord zonder inzittenden aangetroffen voor de woning van verzoekers. Omdat vervolgens drie politieambtenaren veronderstelden dat de inzittenden van de bestelauto zich zouden kunnen bevinden in of nabij de woning van verzoekers, waren zij naar de woning van verzoekers toegegaan. Verzoekers klaagden erover dat één van de politieambtenaren zonder toestemming hun woning was binnengetreden. Zij bevonden zich op het moment dat deze politieambtenaar de woning binnenging in de tuin en waren niet op de hoogte van het bezoek van de politie. De korpsbeheerder liet in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman weten dat, zowel gelet op de aard en de inhoud van de melding van de meldkamer als op de feiten en omstandigheden op dat moment en de mogelijk ernstige gevolgen voor verzoekers indien de woning niet zou worden gecontroleerd, het betreden van de woning door de politieambtenaar te rechtvaardigen was. Onduidelijk was of de politieambtenaar is binnengetreden op basis van zijn bevoegdheid tot aanhouding van verdachten of op basis van artikel 8, tweede lid, van de Politiewet, dus ter hulpverlening. In beide gevallen is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
112
een schriftelijke last c.q. de toestemming van bewoners vereist, tenzij ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Vast staat dat de politieambtenaar niet beschikte over een schriftelijke last tot binnentreden, noch met toestemming van verzoekers de woning is binnengegaan. Evenmin was sprake van de uitzondering van artikel 2, derde lid, van de Awbi: de achterliggende reden van het optreden van de politieman was dat er een bestelauto voor de woning van verzoekers stond, die was gesignaleerd bij een inbraak en waarvan de inzittenden eerder die dag met hoge snelheid waren weggereden op het moment dat zij door iemand werden aangesproken. Bij de aanwezige politieambtenaren bestond het vermoeden dat de inzittenden zich konden bevinden in of in de omgeving van het huis van verzoekers. Daarvoor hadden zij de aanwijzing dat geen van de inzittenden nog in de auto zat terwijl deze was geparkeerd voor de deur van verzoekers. De Nationale ombudsman oordeelde dat in die omstandigheden niet kan worden gesteld dat verzoekers zich bevonden in een noodsituatie waarin zij dringend hulp nodig hadden. Hoewel de Nationale ombudsman er begrip voor had dat de politieambtenaar, bij het zien van de open tuindeuren en in de wetenschap dat de verdachte personen van de bestelauto zich wellicht in het huis van verzoekers konden bevinden, naar binnen is gegaan om te kijken of hij iemand zag en daarbij ook heeft geroepen, achtte hij die gedraging – gelet op het ontbreken van een noodsituatie – op dit punt «niet behoorlijk». Daarnaast had verzoeker er over geklaagd dat, hoewel op het moment dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord een gedeelte van de schuur wilde doorzoeken was aangegeven dat dit deel niet doorzocht hoefde te worden, aangezien van buitenaf te zien was dat de deur niet open kon zijn geweest, de politieambtenaar toch de schuur had betreden en doorzocht. De korpsbeheerder was van mening dat de politieambtenaar dat deel van de schuur heeft betreden en daar heeft rondgekeken met toestemming van verzoekers, omdat verzoekers hem niet hebben gevraagd de schuur te verlaten. De politieambtenaar had verder nog verklaard dat hij er zeker van wilde zijn dat zich niemand in de schuur bevond en dat volgens hem verzoeker niet kon weten of zich personen in de schuur bevonden. De Nationale ombudsman oordeelde anders. Nadat verzoekers de reden van de komst van de politieambtenaren hadden gehoord, hadden zij toestemming gegeven voor het betreden van hun woning en andere percelen op hun terrein. Op het moment dat zij hadden aangegeven dat een bepaald gedeelte van de schuur niet hoefde te worden betreden, hebben zij – in feite – deze toestemming voor dat gedeelte ingetrokken. Toestemming kon vervolgens niet worden afgeleid uit het feit dat verzoekers de betrokken ambtenaar niet hebben gevraagd de schuur te verlaten. De politie heeft de schuur dan ook niet op rechtmatige wijze betreden, op grond waarvan de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk» achtte.
7A.4.2 Huiszoeking en doorzoeken auto’s Er verschenen in 2000 drie rapporten over de onderwerpen huiszoeking en doorzoeken van auto’s. In twee gevallen was de klacht gegrond. In één geval was de klacht niet gegrond. Daarnaast kwam in één zaak door middel van interventie een oplossing tot stand. Het onderzoek naar aanleiding van die klacht werd beëindigd. De klacht die leidde tot rapport 2000/2 (zie ook § 7A.3) betrof het volgende geval. In de nacht van 3 november 1998 zagen twee ambtenaren van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
113
regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland tijdens hun surveillance drie personen, waaronder verzoeker, in een donkere personenauto rijden in het centrum van de gemeente Aalten. Zij besloten om de auto te volgen. Navraag bij de meldkamer leerde hen dat het kenteken van de auto op naam stond van een vrouw uit Veenendaal en dat deze vrouw voorkwam in het herkenningssysteem van de politie. De politieambtenaren zagen reden voor een nader onderzoek. Alvorens daartoe over te gaan, riepen zij assistentie in van andere politieauto’s. Ondertussen bleven zij de auto volgen. Uiteindelijk gaven zij verzoeker, als de bestuurder van de auto, een stopteken, waaraan deze voldeed. Verzoeker gaf, daarnaar gevraagd, aan één van de betrokken politieambtenaren zijn rijbewijs af. Voorts gaf één van de twee passagiers zijn personalia op aan de andere politieambtenaar. De politie fouilleerde verzoeker en stelde ook een onderzoek in de auto in. Een en ander leverde voor verzoeker en/of zijn passagiers geen bezwarende gegevens op. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie zijn op de achterbank liggende jas had doorzocht. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman erkende de politie dat verzoekers jas was afgetast op vuurwapens. De bevoegdheid daartoe was volgens de politie gebaseerd op de artikelen 51 en/of 52 van de Wet wapens en munitie (WWM). De Nationale ombudsman overwoog dat in dit geval de omstandigheid, dat de betrokken politieambtenaren van de meldkamer hadden vernomen dat verzoeker en één van zijn passagiers antecedenten hadden, de – enkele – aanleiding had gevormd om de auto en verzoekers jas, die op de achterbank van de auto lag, te controleren op de aanwezigheid van (vuur)wapens. Eén en ander vormde volgens de Nationale ombudsman echter onvoldoende grondslag voor het gebruik van de onderzoeksbevoegdheden van de WWM. Zo volgt uit artikel 51 van deze wet dat er (tevens) sprake moet zijn van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of dat er aanwijzingen moeten zijn dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. Uit artikel 52 valt af te leiden dat er sprake moet zijn van een verdenking van overtreding van de artikelen 13 of 26 van de WWM. Dergelijke omstandigheden waren in dit geval niet aan de orde, aldus de Nationale ombudsman. Een onderzoek in de auto en van de daarin liggende jas had dus hoe dan ook achterwege dienen te blijven. Daarbij merkte de Nationale ombudsman ook nog op dat in artikel 52 WWM een fouilleringsbevoegdheid is neergelegd. Nu verzoeker de onderzochte jas niet droeg, kon deze bevoegdheid hoe dan ook niet worden gebruikt. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk».
7A.4.3 Handboeien en fouilleren Handboeien In 2000 verschenen er acht rapporten over het gebruik van handboeien door de politie. In zeven gevallen was de klacht gegrond. In één geval was de klacht niet gegrond. Daarnaast werd éénmaal een onderzoek tussentijds beëindigd nadat was gebleken dat ten aanzien van een van de gedragingen waarop de klacht betrekking had een strafrechtelijke procedure aanhangig was. In de zaak die leidde tot rapport 2000/325 was het volgende aan de orde. Op 6 december 1998 om 19.55 uur hielden twee ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland verzoeker en zijn broer aan op het Veerplein in Kruiningen, wegens verdenking van openlijke geweldpleging dan wel mishandeling van een vrouw, kort daarvoor gepleegd op het Veerplein van Perkpolder. Verzoeker en zijn broer waren met de veerboot van Perkpolder naar Kruiningen gereisd. De politie hield hen aan op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
114
verzoek van collega’s van de politie van het district Zeeuwsch-Vlaanderen. Na aanhouding fouilleerden de politieambtenaren verzoeker en zijn broer; zij troffen daarbij niets ter zake doend aan. Tevens legden de politieambtenaren de handboeien aan bij verzoeker en zijn broer. De politieambtenaren plaatsten verzoeker en zijn broer vervolgens in hun dienstvoertuig, een Volkswagenbus, om hen direct met de veerpont terug te brengen naar het Veerplein van Perkpolder aan de overkant van het water. Daar droegen zij hen over aan de politie van het district ZeeuwschVlaanderen. Verzoeker klaagde erover dat de politie hem en zijn broer had geboeid. De Nationale ombudsman overwoog onder andere, dat de politieambtenaar in een specifiek geval de afweging moet maken of de aanwezige veiligheids- of vluchtrisico’s het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen. Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan de ernst van het strafbare feit waarvan melding is gedaan. De enkele wetenschap van een delict geeft immers, ook indien dit wordt bezien in samenhang met andere feiten en omstandigheden, onvoldoende uitsluitsel over de persoon en bedoelingen van de verdachte om (mede) op grond daarvan een veiligheidsrisico te kunnen aannemen. In dit geval stond vast dat de twee politieambtenaren niet nader hadden geïnformeerd naar de toedracht van de mishandeling dan wel openbare geweldpleging, terwijl zij daarvoor wel tijd hadden gehad. De politie had daarvan niet in redelijkheid kunnen afzien volgens de Nationale ombudsman, gezien de aard van het delict en onder de omstandigheid van het wachten op de veerboot. Dit betekent dat de informatie over de aard van het delict in dit geval te algemeen van karakter was om (mede) op grond daarvan een veiligheidsrisico te kunnen aannemen. Evenmin was er sprake van andere feiten en omstandigheden dan de aard van het delict, op grond waarvan een veiligheids- of vluchtrisico kon worden aangenomen. De aanhouding was immers soepel verlopen en niet was gebleken dat bij de politie agressief gedrag van verzoeker en zijn broer ten aanzien van politieambtenaren bekend was. Voorts gedroegen verzoeker en zijn broer zich ten tijde van hun aanhouding niet agressief. Eveneens staat vast dat zij zich niet op een dusdanig onberekenbare wijze gedroegen, bijvoorbeeld onder invloed van alcohol, dat de politie op grond daarvan in redelijkheid kon vrezen voor hun veiligheid of die van derden. Bovendien was bij het onderzoek aan de kleding niets ter zake doend aangetroffen op grond waarvan een veiligheidsrisico moest worden aangenomen. Het vervoer per boot deed daaraan niet af, alleen al vanwege het feit dat verzoeker en zijn broer zich (ook) bevonden in een busje met een enkele zijdeur dat, stilstaand op de boot, goed onder controle was te houden. De Nationale ombudsman concludeert dat verzoeker en zij broer onterecht waren geboeid en acht de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk». Wel behoorlijk achtte de Nationale ombudsman het boeien van verzoeker door ambtenaren van de Divisie spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) te Amsterdam. In deze zaak, die leidde tot rapport 2000/308 (zie ook § 7A.21.1), was een misverstand tussen verzoeker en een lokettiste bij de aanschaf van een telefoonkaart door verzoeker, aanleiding voor een optreden door de politie-ambtenaren. In het onderzoek was komen vast te staan dat de escalatie van het contact tussen verzoeker en de politieambtenaren uitsluitend verzoeker kon worden aangerekend. De Nationale ombudsman oordeelde dat de betrokken ambtenaren in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
115
hun aanhoudingsbevoegdheid gebruik hebben kunnen maken. Gezien verzoekers felle verzet tegen zijn aanhouding, kon de spoorwegpolitie in redelijkheid oordelen dat verzoekers overbrenging naar het politiebureau een veiligheidsrisico met zich kon meebrengen en dat daarom gebruikgemaakt kon worden van handboeien.
Fouilleren In 2000 verschenen vier rapporten over – onder meer – het onderwerp fouilleren. In alle onderzochte gevallen was de klacht gegrond. Hieronder bevond zich rapport 2000/2 dat hiervoor is behandeld onder § 7A.3 en § 7A.4.2. Aandacht verdient rapport 2000/216 (DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826). In deze zaak was onder meer de insluitingsfouillering aan de orde. Verzoeker was door ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord aangehouden en naar het politiebureau overgebracht, alwaar hij werd ingesloten. Hij klaagde er onder meer over dat de politie hem vervolgens vroeg zich uit te kleden tot op zijn ondergoed, in het kader van de insluitingsprocedure. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat verzoeker volgens de geldende voorschriften, meer in het bijzonder volgens de ingeslotene instructie van het regionale politiekorps Limburg-Noord, was gefouilleerd. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Bij de insluiting van verzoeker was de zogenaamde huishoudelijke fouillering toegepast, als bedoeld in artikel 28 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Een dergelijke fouillering vormt een inbreuk op de lichamelijke integriteit. De Nationale ombudsman oordeelde dat bij een fouillering het beginsel van proportionaliteit geldt, en dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit niet verder mag gaan dan noodzakelijk met het oog op het daarmee te bereiken doel. Het doel in dit verband is te voorkomen dat gevaar voor de veiligheid ontstaat. In dit geval was de politie te ver gegaan, aldus de Nationale ombudsman. Artikel 28 van de Ambtsinstructie bepaalt dat de fouillering wordt uitgevoerd door middel van het aftasten en doorzoeken van de kleding, die de verdachte nog aanheeft. Hoewel er volgens de Nationale ombudsman omstandigheden denkbaar zijn waarin de insluitingsfouillering moet worden uitgevoerd op de wijze als in dit geval aan de orde was, was er in deze zaak daarvoor geen aanleiding. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk». In rapport 2000/346 (zie hierna § 7A.7) klaagde verzoekster er onder meer over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden haar tijdens een insluitingsfouillering door haar haren hadden gewoeld. Verzoekster was aangehouden op verdenking van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, en overgebracht naar het politiebureau alwaar zij was ingesloten. Nadat de Nationale ombudsman in dit rapport had geoordeeld dat de insluitingsfouillering behoorlijk was, merkte hij met betrekking tot deze fouillering ten overvloede nog het volgende op. Mocht verzoekster bij de insluitingsfouillering door haar loshangende haren zijn gewoeld, dan is in zoverre afgeweken van de standaardwerkwijze in dergelijke gevallen als neergelegd in de ambtsinstructie. Overeenkomstig de ambtsinstructie wordt een ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting onderzocht aan zijn kleding. De Nationale ombudsman was dan ook van oordeel dat de insluitingsfouillering zich dient te beperken tot het aftasten en doorzoeken van kleding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
116
Aandacht verdient verder de zaak die leidde tot rapport 2000/181. In deze zaak klaagde verzoeker weliswaar niet over de toegepaste fouillering op zich, maar over het daarbij tegen hem aangewende geweld. Aan de fouillering was het volgende voorafgegaan. Op 16 november 1998 zagen twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden tijdens hun surveillance drie personen, waaronder verzoeker, hen tegemoet rijden in een auto op de Parallelweg in Den Haag. Zij besloten om te keren en de auto te volgen. Kort daarop zagen zij dat de auto fout stond geparkeerd, dat het linker voorportier openstond en dat de drie inzittenden wegliepen of -renden. Nadat de politieambtenaren hen staande hadden gehouden, pasten zij een veiligheidsfouillering toe. Zij pasten deze fouillering toe, omdat zij niet wisten waarom de drie personen het hazenpad hadden gekozen en er volgens hen sprake was van een verdachte situatie. Verzoeker klaagde er onder andere over dat de politie bij de fouillering disproportioneel geweld had toegepast door hem een slag in de nek te geven. De Nationale ombudsman oordeelde dat deze klacht niet gegrond was, omdat de druk op het hoofd van verzoeker zodanig gering was geweest, dat niet van geweld kon worden gesproken. Ten overvloede merkte de Nationale ombudsman met betrekking tot de veiligheidsfouillering en de duw echter op dat de politie niet bevoegd was om de veiligheidsfouillering toe te passen. Op het moment van aanspreken en staande houden dreigde er namelijk objectief gezien niet een onmiddellijk gevaar voor het leven of de veiligheid van de politieambtenaren. Daaraan deed niet af dat de staande houding plaatsvond in een door de gemeente aangewezen «noodgebied». Immers, de politie was op grond van dit gegeven slechts bevoegd een verwijderingbevel geven in verband met een aantal specifieke verbodsbepalingen uit de APV, waarvan in dit geval geen melding was gemaakt door de politie. Uit de noodgebiedaanwijzing op zichzelf vloeit niet voort dat te allen tijde in dat gebied sprake is van omstandigheden die, gelet op de daarvoor geldende risicocriteria, nopen tot de uitvoering van een veiligheidsfouillering.
7A.4.4
Inbeslagneming
In 2000 verschenen twee rapporten over het onderwerp inbeslagneming. In één geval was de klacht gegrond en in één geval was de klacht niet gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/260 (DD 31 (2001; 3: 310–319) hadden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in het kader van een algemene verkeerscontrole op 23 maart 1999 een automobiliste, verzoekers echtgenote, een stopteken gegeven. Bij natrekking van de voertuiggegevens via de meldkamer was de politieambtenaren, twee aspiranten en hun ervaren begeleider, gemeld dat de auto al geruime tijd niet was verzekerd overeenkomstig de wettelijk gestelde eisen. Verzoekers echtgenote deelde hen daarop mee dat de auto toebehoorde aan haar echtgenoot en dat zij meende te weten dat de auto bij of via de ANWB was verzekerd. De politieambtenaren waren van mening dat het niet mogelijk was een auto te verzekeren bij of via de ANWB. Zij stonden niet toe dat verzoekers echtgenote contact zou opnemen met haar echtgenoot om na te gaan of de auto inderdaad was verzekerd. Het voertuig werd zondermeer in beslaggenomen en afgevoerd naar een opslagterrein elders in Rotterdam. Korte tijd later ontving de politie een fax van verzoekers verzekeringsmaatschappij, waaruit bleek dat de auto wel was verzekerd. De auto werd daarop vrijgegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
117
De Nationale ombudsman oordeelde dat de politie de op 23 maart 1999 van toepassing zijnde richtlijn inbeslagneming bij verkeersdelicten, zoals deze gold tot 1 november 1999, onjuist had toegepast. Nu op het moment van de staandehouding geen sprake was geweest van verdenking van een misdrijf uit de Wegenverkeerswet 1994, het betrof immers een algemene verkeerscontrole, en ook geen sprake was van een bekende recidive, hadden de verbalisanten voorafgaand aan de inbeslagneming daarover contact moeten (laten) opnemen met de officier van justitie. Dat was niet gebeurd. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». Ten overvloede overwoog de Nationale ombudsman verder dat de opmerking dat de auto – waarschijnlijk – was verzekerd bij of via de ANWB aanleiding had moeten zijn voor de verbalisanten voor een nader onderzoek. Het mag immers algemeen bekend worden verondersteld dat de ANWB een breed scala van diensten en goederen aanbiedt ten behoeve van de automobilist. De opmerking was dan ook niet van zodanige aard dat deze geen enkel nader onderzoek verdiende. 7A.5
Politie en het ondergaan van maatregelen op basis van vrijwilligheid
Met betrekking tot dit onderwerp werden in 2000 geen rapporten uitgebracht. 7A.6
Geweldgebruik
7A.6.1
Arrestatieteam
In 2000 werd één rapport (2000/188, zie ook § 7A.9.3) uitgebracht met betrekking tot het optreden van een arrestatieteam. De klacht over het optreden van dit arrestatieteam was deels gegrond en deels niet gegrond. In deze zaak ging het om het volgende. Verzoekers, als vluchteling erkende leden van een Afghaanse familie en een Nederlandse vriendin, bevonden zich in de avond van 30 april 1998 in hun woning toen plotseling een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht een inval deed in de woning. De aanleiding voor dat optreden bleek te zijn informatie van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de regiopolitie Flevoland dat zich in de woning van verzoekers een grote partij wapens zou bevinden. Verzoekers (althans een aantal van hen) zijn door het arrestatieteam onder schot gehouden, geboeid en geblinddoekt; één van hen is geslagen. Verzoekers zijn allen aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Twee aanwezige jonge kinderen zijn tevens overgebracht naar het politiebureau. Voorts heeft huiszoeking plaatsgevonden, waarbij het arrestatieteam geen wapens heeft aangetroffen in de woning. Verzoekers werden na voorgeleiding heengezonden en weer thuisgebracht. Verzoekers hebben onder meer geklaagd over het optreden van het arrestatieteam. De Nationale ombudsman oordeelde dat de betrokken hoofdofficier van justitie op grond van de naar voren gebrachte gegevens – zijnde de grote hoeveelheid vuurwapens, het gegeven dat die in opslag veelal worden bewaakt, de adresverificatie, en de geobserveerde bewegingen van meerdere mensen in en uit de woning – in redelijkheid had kunnen tot besluiten tot inzet van een arrestatieteam. De Nationale ombudsman had er verder begrip voor dat ook toen in de woning geen vuurwapens en ook geen van de betrokken personen, maar wel enkele vrouwen en kinderen werden aangetroffen, uit veiligheidsoverwegingen toch werd vastgehouden aan het doorzetten van de standaardprocedure, waaronder valt, het forceren van de voordeur, het onder schot houden van de aanwezigen, het boeien, blinddoeken, op de grond laten liggen en overbrengen naar het politiebureau.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
118
Ten aanzien van het met de vlakke hand in het gezicht slaan van een van de aanwezige mannen door een lid van het arrestatieteam, oordeelde de Nationale ombudsman, dat van een getraind lid van een arrestatieteam mag worden verwacht dat slaan in het gezicht niet als eerste middel wordt aangegrepen wanneer iemand bij een inval vraagt naar de reden van het optreden, zoals in dit geval. Dat eerst op andere wijze was geprobeerd om medewerking te verkrijgen van de man was niet gebleken. De onderzochte gedraging was op dit punt «niet behoorlijk». Aandacht verdient verder het volgende. In het Jaarverslag 1999 kwam aan de orde rapport 1999/489. In deze zaak was gebleken dat verzoeker was aangehouden door de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, waarbij deze groep op zodanige wijze optrad, dat bij de aangehoudene de indruk had kunnen ontstaan dat hij te maken had met een arrestatieteam (AT). Enkele leden van de groep bleken ook daadwerkelijk lid te zijn van een AT. Verzoekers klachten hadden overigens geen betrekking hierop. Ten overvloede overwoog de Nationale ombudsman over het optreden van de GBO, dat indien leden van een AT worden ingezet als GBO de kans bestaat dat de GBO op soortgelijke wijze te werk zal gaan als een AT. De Nationale ombudsman achtte dit een ongewenste situatie omdat op die manier de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT zouden kunnen worden veronachtzaamd. De Nationale ombudsman drong er op aan dat de korpsbeheerder ervoor zou waken dat de grens tussen het – door waarborgen omgeven – optreden door een AT en het – niet door afzonderlijke waarborgen omgeven – optreden van een GBO in de praktijk niet vervaagt. Op 11 december 2000 zond de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) de Nationale ombudsman een kopie van een brief van gelijke datum. In deze brief, gericht aan de beheerders van de regionale politiekorpsen, de korpschefs van de regionale politiekorpsen en van het Korps landelijke politiediensten, de hoofdofficieren van justitie en het Nederlands Politie Instituut (NPI), gaf de Minister het door de Nationale ombudsman gesignaleerde probleem weer. In zijn brief deelde de Minister verder mee dat de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad de Ministers van BZK en van Justitie namens de beraden en het College van procureurs-generaal had laten weten dat, hoewel het inzetten van specialistische eenheden, niet zijnde AT’s, een verantwoordelijkheid is van de regio’s, de korpsbeheerders het standpunt innemen dat eventuele onduidelijkheid met betrekking tot de taak, de werkwijze en de plaats van deze eenheden moet worden weggenomen. Ook achtten de korpsbeheerders het van belang dat aandacht zou worden geschonken aan de vraag op welk niveau al dan niet tot inzet zou worden besloten. Uit de brief blijkt voorts dat vervolgens het NPI de opdracht is gegeven te inventariseren hoe de gespecialiseerde eenheden van de afzonderlijke regiokorpsen opereren. De Minister gaf voorts te kennen dat de inventarisatie door het NPI en het overleg met zijn gesprekspartners van de politie, wat hem betreft zal moeten leiden tot een uniforme aanpak in alle politieregio’s. In afwachting van de resultaten van de inventarisatie en het overleg, bracht de Minister de overweging van de Nationale ombudsman onder de aandacht van de aangeschreven functionarissen, en verzocht hij de korpsbeheerders er voor te waken dat de grens tussen het optreden van een AT en dat van een gespecialiseerde aanhoudingseenheid in het korps niet vervaagt, in die zin dat zo’n eenheid niet dezelfde technieken of tactieken toepast die wettelijk zijn voorbehouden aan een AT. Ook vroeg de Minister de korpsbeheerders er op toe te zien dat door het inzetten van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
119
een gespecialiseerde aanhoudingseenheid de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT niet worden veronachtzaamd.
7A.6.2
Vuurwapengebruik
De Nationale ombudsman heeft, evenals in 1999, in 2000 geen klachten beoordeeld met betrekking tot vuurwapengebruik door de politie. Wel werd voortgezet de in 1999 gestarte briefwisseling met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) over de zogeheten «bean-bag», zijnde een stoffen zakje van ongeveer vijf bij vijf centimeter, gevuld met zeer fijne hagelkorreltjes. De «bean-bag» wordt afgeschoten met een wapen waarmee ook traangasgranaten kunnen worden afgeschoten. Met een «bean-bag» kan een verdachte ter aanhouding tot staan worden gebracht zonder dat gevaar bestaat voor letale verwondingen, omdat anders dan een normale kogel de «bean-bag» niet doordringt in het lichaam. In oktober 1999 hadden enkele dagbladen aandacht besteed aan een actie van een aanhoudingsteam van de regiopolitie Haaglanden, waarbij gebruik was gemaakt van «nieuwe munitie» of van een «nieuw vuurwapen». Omdat in de Bewapeningsregeling politie (Stcrt. 1997, 246) limitatief is bepaald over welke bewapening de politie mag beschikken, had de Nationale ombudsman de Minister van BZK de volgende vragen voorgelegd over de «nieuwe munitie» en het «nieuwe vuurwapen». –
– –
–
Is er bij genoemd politieoptreden gebruik gemaakt van een ander (vuur)wapen en/of andere munitie dan die staan beschreven in de Bewapeningsregeling? Zo ja, wat voor een (vuur)wapen en/of munitie heeft dit betroffen? Volgens welke procedure is tot het gebruik van het (vuur)wapen en/of munitie bij deze aanhouding gekomen? In dit verband verzoek ik u met name aan te geven óf er, en op welke wijze toestemming is verkregen voor het gebruik van het (de) (vuur)wapen(s) en/of munitie. Voorts verneem ik graag van u of er in algemene zin een regeling is over de inzet van het betreffende (vuur)wapen en/of de munitie.
Uit de brief van 16 december 1999 van de Minister van BZK aan de Nationale ombudsman was gebleken dat het arrestatieteam van de regiopolitie Haaglanden bij de aan de orde zijnde aanhouding (in het gebruik van de «bean-bag» geoefende) vuurwapendocenten van het arrestatieteam van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond had ingeschakeld. De bij de zaak betrokken officier van justitie had, in de veronderstelling dat de Minister van Justitie en van BZK toestemming hadden verleend voor het gebruik van de «bean-bag» in de politieregio Rotterdam-Rijnmond, toestemming verleend voor inzet van het arrestatieteam met, onder bepaalde voorwaarden, gebruikmaking van de «bean-bag». De minister deelde verder mee, dat de Bewapeningsregeling politie geen regeling bevat over de inzet van de «bean-bag». Wel hebben de Minister van Justitie en van BZK ingevolge genoemde regeling de bevoegdheid om aan specifiek daartoe aangewezen personen andere, dan de in de Bewapeningsregeling politie genoemde, wapens toe te kennen, respectievelijk voor de beproeving van andere wapens toestemming te verlenen. Bij zijn brief had de minister gevoegd zijn schriftelijke antwoord op hem door de leden van de Tweede Kamer Van Heemst (PvdA) en Rabbae (GroenLinks) voorgelegde vragen over het gebruik van «nieuwe munitie» of van een «nieuw vuurwapen» bij de aan de orde zijnde aanhoudingsactie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
120
Uit deze antwoorden is gebleken dat geen sprake was van een door de Minister van BZK gefiatteerd experiment, maar dat de toenmalige korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond al in 1997 toestemming had verleend voor de aanschaf van een geweer van het kaliber 12 waarmee traangasgranaten en «bean-bags» kunnen worden afgevuurd. Daarna zijn ook de «bean-bags» aangeschaft. De Minister was bij de aanschaf, noch bij de besluitvorming rond de inzet van de «bean-bag» betrokken geweest. Verder deelde de Minister in zijn antwoord mee dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond had aangegeven dat hij op grond van artikel 12 van de Bewapeningsregeling politie alsnog zou verzoeken het wapen met de bijbehorende munitie toe te kennen aan leden van het arrestatieteam van zijn korps. In afwachting van de beslissing van de Minister op dit verzoek, zou het arrestatieteam van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond het wapen niet meer inzetten. Ook deelde de Minister mee dat op zijn verzoek de Raad voor de Hoofdcommissarissen bezig was met een inventarisatie bij de politieregio’s van de aanwezigheid dan wel het gebruik van andere wapens dan die welke zijn omschreven in de Bewapeningsregeling politie. In reactie op de door de Minister van BZK verstrekte informatie deelde de Nationale ombudsman hem bij brief van 2 februari 2000 mee dat hij vooralsnog geen aanleiding zag voor het instellen van een onderzoek naar de gang van zaken met betrekking tot de aanschaf en het gebruik van de betreffende bewapening. De Nationale ombudsman uitte zijn bezorgdheid over het feit dat de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond in 1997 buiten medeweten van de verantwoordelijke Ministers toestemming had gegeven voor de aanschaf van het betreffende wapen en later ook voor de aanschaf van de «bean-bags». Daarnaast uitte de Nationale ombudsman zijn verbazing over het feit dat een arrestatieteam van de politie bij de aanhouding van een verdachte daadwerkelijk gebruik heeft kunnen maken van het (niet toegekende) wapen en van de (eveneens niet toegekende) munitie. Ten slotte verzocht de Nationale ombudsman de Minister hem op de hoogte te houden van de uitkomsten van de begonnen inventarisatie van de aanwezigheid dan wel het gebruik van andere wapens dan die welke zijn omschreven in de Bewapeningsregeling politie. Bij brief van 8 augustus 2000 zond de Minister van BZK de Nationale ombudsman het nadere antwoord op de door het lid van de Tweede Kamer Rabbae gestelde vragen. De Minister gaf daarin aan dat uit de inventarisatie van de Raad van Hoofdcommissarissen was gebleken dat op een enkele uitzondering na geen gebruik was gemaakt van afwijkende wapens of munitie. Twee korpsen hadden aangegeven dat voor trainingsdoeleinden gebruik werd gemaakt van andere munitie. Eén korps had aangegeven een geweer te gebruiken voor het verdoven van dieren. De Minister merkte op geen reden te hebben voor het toestaan van gebruik van alternatieve munitie voor trainingsdoeleinden. Naar aanleiding van de discussie omtrent de «bean-bag» stelde de Minister zich op het standpunt dat het gebruik van wapens en munitie door de politie beperkt dient te blijven tot wat wettelijk geregeld is. De Minister zegde toe bij de korpsbeheerders te zullen aandringen op het staken van het gebruik van niet toegekende wapens en/of munitie. Met betrekking tot het verdoven van dieren had de Minister een rapport ontvangen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, het Korps Landelijke Politie Diensten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren waarin werd aanbevolen voor het verdoven van dieren aparte bewapening voor de politie aan te schaffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
121
De Minister kondigde tenslotte aan de resultaten van de inventarisatie en bovengenoemd rapport te zullen voorleggen aan de Bewapenings- en Uitrustingscommissie met het verzoek om hem hieromtrent te adviseren. Op basis van het advies zal vervolgens worden bepaald of eventuele uitbreiding van de voorgeschreven bewapening en munitie noodzakelijk en gewenst is. Bij brief van 4 september 2000 informeerde de Nationale ombudsman bij de Minister van BZK of de mededeling aan Rabbae, dat de Minister geen reden zag om toe te staan dat alternatieve munitie zou worden gebruikt voor trainingsdoeleinden, zo diende te worden opgevat dat de Minister geen toestemming zou geven voor het beproeven van andere wapens of munitie, zoals vermeld in artikel 15 van de Bewapeningsregeling Politie. In antwoord hierop deelde de Minister van BZK de Nationale ombudsman bij brief van 16 oktober 2000 mee, dat artikel 15 van genoemde regeling de Ministers van Justitie en van BZK de bevoegdheid geeft om toestemming te geven tot beproeving van andere wapens en munitie dan in de regeling vastgelegd. Het testen van alternatieve soorten wapens en munitie staat hierbij centraal. De Minister wees er op dat met de aangegeven passage uit de beantwoording van de vragen niet was bedoeld aan te geven dat beide ministers geen toestemming meer zouden verlenen om nieuwe wapens of munitie te beproeven. Bij het gebruik van alternatieve munitie als bedoeld in het antwoord op de vragen gaat het om het trainen van politiefunctionarissen in het gebruik van het politiedienstpistool, aldus de Minister. Hierbij worden politiefunctionarissen geoefend in het gebruik van de standaardwapens en -munitie, zoals deze zijn aangewezen in de artikelen 8 tot en met 14 van de Bewapeningsregeling Politie. Dit is een situatie die niet is bedoeld met de «beproeving», zoals genoemd in artikel 15 van de Bewapeningsregeling, omdat het daarbij – zoals al gesteld – gaat om het testen van alternatieve wapens en munitie en niet om het «beproeven» van politiefunctionarissen op hun vaardigheden. Met betrekking tot het advies van de Bewapenings- en Uitrustingscommissie, deelde de Minister mee dat hij de portefeuillehouder Bewapening en Uitrusting binnen de Raad van Hoofdcommissarissen begin oktober 2000 had verzocht hem – naar aanleiding van de inventarisatie van het gebruik van alternatieve wapens en munitie en een rapport omtrent het immobiliseren van dieren – te adviseren over de noodzaak en de wenselijkheid van het invoeren van alternatieve wapens en munitie. Zodra de Minister dit advies zal hebben ontvangen zal hij de Nationale ombudsman daarvan in kennis stellen.
7A.6.3
Diensthond/wapenstok/fysiek geweld
Politieambtenaren zijn bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld aan te wenden indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel de geweldsaanwending rechtvaardigt. De geweldsaanwending door de politie moet in overeenstemming zijn met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. In 2000 bracht de Nationale ombudsman acht rapporten uit met betrekking tot één of meer vormen van geweldsaanwending. In vijf gevallen was de klacht niet gegrond (waaronder rapport 2000/308, zie ook § 7A.4.3) en in drie gevallen gegrond. Daarnaast werd een lopend onderzoek naar aanleiding van een dergelijke klacht tussentijds beëindigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
122
In de zaak die leidde tot rapport 2000/217 (zie ook § 7A.17.3 en 7A.18) bezochten zes ambtenaren van het regionale politiekorps GelderlandMidden en twee medewerkers van het elektriciteitbedrijf verzoekers woning in verband met verdenking van het houden van een hennepkwekerij. Nadat de hennepkwekerij was ontdekt, hield een politieambtenaar verzoeker aan. Een andere ambtenaar wilde daarna verzoeker bij zijn arm pakken om hem te boeien. Verzoeker trok tweemaal zijn arm los. Vervolgens gaf deze ambtenaar verzoeker een klap in zijn gezicht. In het proces-verbaal van aanhouding werd dit aangeduid als een corrigerende tik, bedoeld om verzoeker te bedaren en om de aanhouding te vereenvoudigen. Vervolgens werkten twee ambtenaren verzoeker met geweld naar de grond en deden hem handboeien om. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie bij zijn aanhouding disproportioneel geweld gebruikte: een klap in zijn gezicht en een verwurgingsgreep gevolgd door het zodanig hardhandig naar de grond werken dat hij daardoor een wervelbreuk had opgelopen. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam onder meer het volgende naar voren. Verzoeker was zichtbaar geïrriteerd door het in zijn ogen grote aantal politieambtenaren en steeds vloekte en schold hij. Verzoekers gedrag kwam op de betrokken ambtenaren over als recalcitrant en behoorlijk opgewonden. De betrokken ambtenaren hadden dit gedrag opgevat als onberekenbaar en waren van mening dat om die reden sprake was van een veiligheidsrisico. Daarom wilden zij verzoeker geboeid vervoeren. De Nationale ombudsman overwoog het volgende. Verzoeker was tot het moment dat hem werd meegedeeld dat hij zou worden geboeid, echter alleen verbaal agressief geweest en had zich nog niet fysiek verzet tegen zijn aanhouding. Daarnaast waren er geen omstandigheden, gelegen in de persoon van verzoeker (bijvoorbeeld dat verzoeker als gewelddadig bekend zou staan) of in de ernst van het strafbare feit, waardoor een veiligheidsrisico moest worden gevreesd, zoals in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is vereist. Voorts stelde de Nationale ombudsman vast dat het mogelijk was geweest om een ambtenaar naast verzoeker in de politieauto te laten plaatsnemen. De betrokken ambtenaren hadden verzoeker dan ook eerst de gelegenheid moeten bieden om mee te werken aan zijn aanhouding en hadden hem moeten waarschuwen dat hij, wanneer hij niet zou meewerken, geboeid zou moeten worden vervoerd. Door meteen over te gaan tot het boeien van verzoeker is gehandeld in strijd met de Ambtsinstructie. Een politieambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken dat in overeenstemming is met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Het was in dit geval echter niet juist om verzoeker in zijn gezicht te slaan teneinde hem te bedaren dan wel om zijn verzet te breken. De politieambtenaren hadden, mede gelet op hun overmacht, op een andere manier verzoekers gedrag kunnen corrigeren, dan wel kunnen proberen hem te kalmeren en/of te waarschuwen voor de gevolgen van het niet meewerken aan de aanhouding. Het geven van een klap in het gezicht was niet in overeenstemming met het vereiste van professionaliteit. Daarnaast had deze klap niet het gewenste kalmerende effect, maar was het tegendeel het geval, omdat verzoeker vervolgens door een bokshouding aan te nemen zich verzette tegen de pogingen om hem te boeien. Op dit punt achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». Voorts overwoog de Nationale ombudsman, nu de politie niet had mogen overgaan tot het boeien en het slaan van verzoeker, dat de politie het verwijt treft dat hierdoor de situatie ontstond dat verzoeker zich verzette en de politie genoodzaakt was om, teneinde het verzet van verzoeker te breken, geweld tegen verzoeker toe te passen. Hieruit volgde dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
123
politie eveneens van de toepassing van dit geweld in de vorm van een verwurgingsgreep en een armklem waarmee verzoeker naar de grond is gebracht, een verwijt kon worden gemaakt. Op dit punt was de onderzochte gedraging eveneens «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/96 (zie ook § 7A.3 en 7A.7) ging het om het volgende. Verzoeker had in de vroege ochtenduren van 21 september 1996 tijdens een ruzie met zijn echtgenote in de echtelijke woning onder meer een tafel en een ruit vernield. Daarop is verzoekers echtgenote naar het politiebureau in de buurt van de woning gegaan. Zij wilde dat de politie verzoeker een waarschuwing zou geven, omdat zij boos op hem was vanwege de door hem gepleegde vernielingen. Vervolgens zijn politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland ter plaatse gekomen. Zij hebben verzoeker op 21 september 1996 omstreeks 04.45 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel stelt strafbaar het zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden. Hiervan is sprake wanneer deze dronkenschap zó zichtbaar is, dat deze aanstoot kan geven. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de betrokken ambtenaren disproportioneel geweld jegens hem hebben toegepast op het politiebureau, onder andere door hem te laten vallen en hem te schoppen. In verzoekers verklaring tegenover de politie stond onder meer het volgende vermeld. In het bureau was hij rechtstreeks naar een cel gebracht. Daar werd hij op zijn buik op de vloer gedrukt. Tegelijkertijd had iemand zijn geboeide handen omhoog getrokken, wat pijn deed aan zijn polsen en schouders. Hij kwam daardoor ook met zijn heupen omhoog. Vervolgens werd hij door meer dan twee personen van achteren in zijn kruis geschopt. Dit had veel pijn gedaan en had pijn aan zijn testikels veroorzaakt. Mede daardoor had hij vermoedelijk bloed geplast. Verzoeker had ook naar voren gebracht dat de politie hem in de cel tegen de vloer had laten vallen. Alle betrokken ambtenaren verklaarden dat zij verzoeker niet hebben mishandeld, en dat zij evenmin wisten van een mishandeling van verzoeker, dan wel dat zij het zich niet meer konden herinneren. De korpsbeheerder heeft laten weten dat hij beschikte over onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat verzoekers letsel, de zwelling aan de penis, het letsel aan de testikels en het gegeven dat verzoeker bloed had geplast, was veroorzaakt door politieoptreden. Eén betrokken ambtenaar heeft echter verklaard dat hij had gezien dat er rood vocht, waarvan hij vermoedde dat dat bloed kon zijn, onder de deur van verzoekers cel doorliep. Verzoeker had hem vervolgens verteld dat hij bloed had geplast. Daarop had hij direct een arts gewaarschuwd, die ook was gekomen. In de verklaring van de arts stond vermeld dat hem op 21 september 1996, omstreeks 09.55 uur, telefonisch was doorgegeven dat verzoekers klachten betrekking hadden op bloed in de urine. In de medische verklaring van het ziekenhuis dat verzoeker heeft bezocht, gedateerd op 21 september 1996, stond als aanmeldingstijdstip vermeld 14.12 uur, een tijdstip gelegen direct na verzoekers heenzending om 14.10 uur. In deze verklaring stond onder meer vermeld dat er kneuzingen bij verzoeker waren geconstateerd aan zijn uitwendige plasbuis en dat er tevens veel bloed was aangetroffen in zijn urine. Het door de politie gestelde gedrag van verzoeker kon geen verklaring vormen voor de kneuzing van de plasbuis en het bloed in de urine. Ook heeft geen van de politieambtenaren een opmerking gemaakt die er op zou kunnen duiden dat verzoeker voorafgaand aan het politieoptreden al gewond was geraakt. Bovendien blijkt uit de verklaring van verzoekers
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
124
echtgenote dat verzoeker voordat hij werd aangehouden niet gewond was of pijn had, en dat hij toen hij later die dag thuis kwam huilde en bleef huilen, en had gezegd dat hij pijn had. Op grond van al het voorgaande achtte de Nationale ombudsman verzoekers lezing dat hij van achteren in zijn kruis was geschopt meer geloofwaardig dan de lezing van de politie op dit punt. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk» en het politieoptreden verdient sterke afkeuring, aldus de Nationale ombudsman. Vermeldenswaard is ook de zaak die leidde tot rapport 2000/110 (zie ook hierna § 7A.7). In deze zaak werd verzoeker op 22 september 1998 aangehouden door de parketpolitie in het gerechtsgebouw te Middelburg voor het ondergaan van een vervangende hechtenis. Verzoeker klaagde over het geweld dat daarbij werd gebruikt. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam vast te staan dat verzoeker niet meewerkte aan zijn insluiting. Een aantal politieambtenaren plaatste hem in een cel en bracht hem enige tijd later over naar het politiebureau te Middelburg. Het plaatsen in de cel en overbrengen naar het politiebusje ging gepaard met duwen en trekken. Hem werd daarbij geen pijn, schade of letsel toegebracht. Bij het politiebureau weigerde verzoeker – ook na sommatie daartoe – uit te stappen. Vervolgens trok een ambtenaar van de parketpolitie verzoeker aan zijn kleding uit het busje en samen met een aantal ter plaatse aanwezige politieambtenaren plaatste hij hem door middel van duwen en trekken in een cel. Daarbij kwam verzoeker in aanraking met een muur. Bij de laatste overbrenging beschadigde de kleding van verzoeker; een aantal knopen raakte los en de mouw van zijn overhemd werd losgescheurd. Verzoeker hield een aantal pijnlijke plekken over aan het optreden. Verzoeker verklaarde dat de politiemensen hem stevig moesten vastpakken om hem door middel van duwen en trekken te verplaatsen, in verband met het feit dat hij ongeveer 90 kilogram woog. De Nationale ombudsman overwoog dat de politie ingevolge artikel 8 van de Politiewet bevoegd is om in de rechtmatige uitoefening van haar bediening geweld te gebruiken. Dit geweld moet dan wel voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit het onderzoek bleek dat de politieambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Wanneer een persoon door duwen en trekken in een bepaalde richting wordt bewogen, is dit op te vatten als geweld in de zin van de ambtsinstructie voor de politie indien er sprake is van kracht van meer dan geringe betekenis. Zodanige kracht kwam uit het onderzoek niet naar voren ten aanzien van het optreden in het gerechtsgebouw. Bij het trekken en duwen in het politiebureau waaraan verzoeker pijnlijke plekken overhield en waarbij ook knopen van de kleding losraakten en een mouw afscheurde, was wel kracht van meer dan geringe betekenis nodig. Dit werd door de Nationale ombudsman wel aangemerkt als een geweldstoepassing in de zin van de Ambtsinstructie. Omdat verzoeker bij voortduring weigerde mee te werken en – na daarom te zijn verzocht – niet uit het busje wilde stappen en zich niet richting de cel wilde bewegen, is het niet onjuist dat de politie geweld toepaste. Niet bleek dat de politie bij het verplaatsen van verzoeker meer geweld toepaste dan noodzakelijk was om het beoogde doel te bereiken. Het feit dat daarbij de kleding van verzoeker was gescheurd, had hij aan zijn eigen gedrag te wijten, omdat zijn keus om niet mee te werken dit risico met zich mee bracht. De onderzochte gedraging was in zoverre «behoorlijk». De Nationale ombudsman merkte ten overvloede op dat van het aanwenden van geweld en de daaruit voortvloeiende schade in strijd met de ambtsinstructie geen schriftelijke melding was gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
125
7A.7
Verblijfsomstandigheden van arrestanten
In 2000 verschenen twaalf rapporten waarin de verblijfsomstandigheden aan de orde kwamen van onder de politie gehouden arrestanten. In elf rapporten (1999:28) gaf de Nationale ombudsman over dit onderwerp een oordeel. Er werd onder meer geklaagd over het informeren van werkgevers of familie, het gebruik van het toilet, het niet inschakelen van medische hulp, de verstrekking van maaltijden, de beschadiging van bezittingen, het bezoek van een arts en de insluitingsfouillering. In vier gevallen werd de klacht gegrond geacht, in drie gevallen niet gegrond, en in één geval werd geen oordeel gegeven. In twee rapporten kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht op dit punt deels gegrond en deels niet gegrond was, en de conclusie in één rapport luidde dat de klacht deels gegrond, deels niet gegrond was en dat over een ander onderdeel geen oordeel kon worden gegeven. Op het punt van verblijfsomstandigheden zijn in de Jaarverslagen 1998 en 1999 twee rapporten besproken, die in het jaar 2000 nog een vervolg hebben gehad. Het betreft de rapporten 98/361 en 98/563. Naar aanleiding van deze rapporten had de Nationale ombudsman bij brief van 23 maart 1999 aan de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken aangegeven dat bestudering van relevante regelgeving op het terrein van de verleende zorg aan ingeslotenen had geleerd dat er verschillende definities van het begrip «ingeslotene» werden gehanteerd in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Ambtsinstructie), het Besluit beheer regionale politiekorpsen en in de Regeling politiecellencomplex. Bij brief van 11 mei 1999 erkende de Minister van Justitie mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat er formeel gezien een verschil was in de begripsbepalingen, en dat na overleg was besloten de verschillende definities voor het begrip «ingeslotene» in de desbetreffende regelingen op elkaar af te stemmen. In antwoord op een brief van 14 december 1999 van de Nationale ombudsman met het verzoek om informatie over de stand van zaken omtrent de toegezegde afstemming, liet de Minister van Binnenlandse Zaken mede namens de Minister van Justitie bij brief van 3 februari 2000 nog onder meer het volgende weten: «In uw brief informeert u naar de stand van zaken inzake de door ons aangekondigde aanpassing van de begripsbepaling van ’ingeslotene’ in de regelgeving op het terrein van de politie. Ik kan u mededelen dat deze aanpassing is opgenomen in het ontwerp-besluit tot wijziging van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (BBRP) in verband met de instelling van commissies van toezicht op de politiecellencomplexen. Voorgesteld wordt de begripsbepaling van «ingeslotene» in het BBRP te wijzigen in: «ingeslotene: de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, alsmede de persoon die ten behoeve van de hulpverlening aan hem op het bureau van een regionaal politiekorps is ondergebracht». Over dit ontwerp-besluit hebben de politieberaden onlangs in positieve zin geadviseerd. Momenteel wordt ernaar gestreefd dit ontwerp-besluit op korte termijn in de Ministerraad te behandelen waarna het ter advisering aan de Raad van State kan worden aangeboden». De Nationale ombudsman dankte de beide Ministers bij brief van 17 februari 2000 voor de reactie, en deelde mee met instemming te hebben kennis genomen van de aanpassing van de begripsbepaling van «ingeslotene» in het ontwerpbesluit tot wijziging van het BBRP in verband met de instelling van commissies van toezicht op de politiecellen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
126
complexen. Hiermee sloot de Nationale ombudsman de correspondentie met de betreffende Ministers ten aanzien van dit onderwerp. Voorts is in het Jaarverslag 1999 een rapport met een aanbeveling besproken, waarop in dat jaar nog niet was gereageerd door de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Het betreft rapport 99/519. In dit rapport oordeelde de Nationale ombudsman dat de politie een zorgverplichting heeft ten aanzien van een ingesloten arrestant en van de van deze persoon – ter bewaring – ingenomen goederen. Een zorgvuldige registratie van ingenomen goederen maakt deel uit van deze zorgplicht. In het geval dat er gebreken zijn in de (procedure van) registratie en een ingeslotene claimt dat hij bepaalde ingenomen zaken mist, dat deze beschadigd zijn of anderszins in het ongerede zijn geraakt, is de politie daarvoor in beginsel verantwoordelijk. In dit geval was het regionale politiekorps Haaglanden ten aanzien van de registratie van de van verzoeker ingenomen eigendommen op een aantal punten tekort geschoten. De Nationale ombudsman deed in dit rapport de aanbeveling aan de korpsbeheerder om het verzoek om schadevergoeding te heroverwegen. Voorts deed de Nationale ombudsman nog twee aanbevelingen. Zo werd de korpsbeheerder in overweging gegeven om het rapport onder de aandacht te brengen van de medewerkers van het politiekorps die betrokken zijn bij dan wel verantwoordelijkheid dragen voor (de gang van zaken bij) ingeslotenen. Daarnaast werd de korpsbeheerder in overweging gegeven de korpsvoorschriften in zoverre uit te breiden dat van een gebleken weigering van een ingeslotene om het formulier met fouilleringsgegevens te tekenen melding dient te worden gemaakt op dat formulier en/of in een mutatie, onder opgave van redenen. De korpsbeheerder deelde bij brief van 23 februari 2000 mee dat hij had besloten de drie aanbevelingen over te nemen. De schade van de kwijtgeraakte spullen van verzoeker zouden worden vergoed, en het rapport van de Nationale ombudsman zou onder de betrokken medewerkers en hun leidinggevenden worden verspreid. Voorts zou het korpsvoorschrift «Ingeslotenen» overeenkomstig de derde aanbeveling worden aangepast. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennisgenomen van het besluit van de korpsbeheerder om de aanbevelingen op te volgen. In de zaak die leidde tot rapport 2000/4 (zie ook § 7A.9.3) was verzoekster op 22 juni 1998 aangehouden wegens bijstandsfraude. Zij klaagde er onder meer over dat één van de sociaal rechercheurs van de Sociale dienst te Rotterdam haar de volgende ochtend niet in de gelegenheid had gesteld telefonisch contact op te nemen met haar 10-jarige zoon, die een zwakke gezondheid had. De betrokken rechercheur had dit niet toegestaan, omdat een verdachte gewoonlijk door contact met een kind erg emotioneel kan worden. Dat achtte hij niet bevorderlijk voor het onderzoek. Zijn inschatting in het geval van verzoekster was geweest dat zij zich na een contact met haar zoon slechter zou gaan voelen, omdat zij daarvoor al zeer emotioneel was. De Nationale ombudsman overwoog dat wat er al zij van het inschattingsvermogen van de betrokken sociaal rechercheur ten aanzien van de emotionele toestand van verzoekster en van andere verdachten, het enkele feit dat iemand mogelijk (tijdelijk) emotioneler wordt, onvoldoende reden was om verzoekster niet toe te staan contact met haar zoon op te nemen. Daaraan konden slechts opsporingsbelangen in de weg staan. Daarvan was in dit geval echter niet gebleken. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
127
In rapport 2000/96 (zie ook § 7A.3 en 7A.6.3) had verzoeker in de vroege ochtenduren van 21 september 1996 tijdens een ruzie met zijn echtgenote in de echtelijke woning onder meer een tafel en een ruit vernield. Daarop is verzoekers echtgenote naar het politiebureau in de buurt van de woning gegaan. Zij wilde dat de politie verzoeker een waarschuwing zou geven, omdat zij boos op hem was vanwege de door hem gepleegde vernielingen. Politieambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland zijn ter plaatse gekomen en hebben verzoeker aangehouden. Verzoeker heeft er onder meer over geklaagd dat de betrokken ambtenaren hem, toen hij was ingesloten, niet in de gelegenheid hebben gesteld het toilet te gebruiken. De politie dient ervoor zorg te dragen dat signalen van een ingeslotene in een cel op het politiebureau te allen tijde kunnen worden opgevangen. Er kan zich immers een situatie voordoen waarbij in het belang van de veiligheid of de gezondheid van de ingeslotene met spoed moet worden opgetreden. Verzoeker heeft aangegeven dat hij diverse malen op de deur van zijn cel had geklopt en had verzocht om ergens te mogen plassen, maar dat daar geen reactie op was gekomen. Daarop had hij in die ruimte tegen de deur aan geplast. De korpsbeheerder heeft laten weten dat het verzoeker niet laten plassen te maken zou kunnen hebben met verzoekers recalcitrante gedrag, omdat verzoeker volgens de verklaringen van de artsen die ter plaatse waren geweest zich verbaal agressief en bedreigend had gedragen. Daarom achtte hij de klacht niet gegrond. De Nationale ombudsman oordeelde echter anders. Nu dit van de zijde van de politie niet is weersproken heeft de Nationale ombudsman aangenomen dat verzoeker herhaaldelijk heeft geprobeerd zijn verzoek kenbaar te maken en zich, omdat hij niet werd gehoord, vervolgens gedwongen heeft gezien om de cel te gebruiken als toilet. Daarmee is de politie tekortgeschoten in een essentieel onderdeel van de zorg die zij heeft voor door haar ingesloten arrestanten. De Nationale ombudsman achtte de mogelijke reden die de korpsbeheerder hiervoor heeft aangegeven onvoldoende rechtvaardig, en achtte de gedraging op dit punt «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/110 (zie hiervoor § 7A.6.3) werd verzoeker op 22 september 1998 aangehouden door de parketpolitie te Middelburg voor het ondergaan van een vervangende hechtenis. De politie hield verzoeker aan in het gerechtsgebouw te Middelburg en bracht hem enige tijd later over naar het politiebureau te Middelburg. Verzoeker klaagt erover dat hij tijdens zijn verblijf bij de politie geen eten kreeg. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat verzoeker op 22 september 1998 omstreeks 10.45 uur aankwam in het politiebureau te Middelburg en dat hij omstreeks 13.15 uur in vrijheid is gesteld. Het was voldoende aannemelijk dat verzoeker geen maaltijd had gekregen. Voorts kwam tijdens het onderzoek vast te staan dat in het Handboek Arrestantenbewaking van het district Walcheren geen tijdstip was opgenomen waarop de middagmaaltijd diende te worden verstrekt. Alleen het tijdstip van bestellen en afhalen van de maaltijd door de politie was vermeld. Dit was niet juist. De Nationale ombudsman overwoog dat het aan ambtenaren en ingeslotenen bekend diende te zijn op welk moment ingeslotenen aanspraak konden maken op een maaltijd en binnen welke periode van de dag maaltijden werden verstrekt. Het uitsluitend vermelden van een tijdstip waarop maaltijden werden opgehaald, was hiervoor onvoldoende. Dit gold te meer ten aanzien van de ingeslotenen aan wie een broodmaal als middagmaal werd verstrekt, omdat daarvoor in het geheel geen tijdstip was vermeld. Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Zeeland in overweging te geven in het genoemde handboek
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
128
de periode van de dag waarbinnen aan ingeslotenen maaltijden worden verstrekt op te nemen. Op 31 december 2000 was de correspondentie tussen de korpsbeheerder en de Nationale ombudsman over deze aanbeveling nog niet afgerond. De Nationale ombudsman overwoog verder dat uit het onderzoek naar voren was gekomen dat het middagmaal aan ingeslotenen tussen 12.30 uur en 13.30 uur werd verstrekt. Dit was op zichzelf een redelijke periode van de dag voor het verstrekken van een middagmaal. Aangezien omstreeks het tijdstip waarop de maaltijden gebruikelijk werden verstrekt de geldboete alsnog werd voldaan en verzoeker om 13.15 uur in vrijheid werd gesteld, was het in dit geval niet onjuist dat de politie verzoeker geen maaltijd had verstrekt. Verzoeker was na zijn invrijheidstelling omstreeks 13.15 uur, in staat zichzelf een maaltijd te verschaffen. Op dit punt was de onderzochte gedraging «behoorlijk». In rapport 2000/121 (zie ook § 7A.12.3) was het volgende aan de orde. Verzoeker, die zich thuis in aanwezigheid van een politieambtenaar ernstig had verwond en naar eigen zeggen daarmee een zelfmoordpoging had ondernomen, was in het kader van de hulpverlening geboeid overgebracht naar het politiebureau. Bij zijn geleiding voor de hulpofficier van justitie vroeg verzoeker onder andere om een arts en medicijnen. Verzoeker klaagde erover dat hij niet in de gelegenheid werd gesteld de opgeroepen arts onder vier ogen te spreken. Verzoeker stelde daarbij dat hij had gevraagd om de arts onder vier ogen te kunnen spreken, maar dat dat niet mocht en dat een agente bij de deur bleef staan. Daarop weigerde hij het consult waarop de dokter onmiddellijk vertrok en de betrokken ambtenaar de deur sloot. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat de politieambtenaar op afstand was blijven staan om direct te kunnen ingrijpen als de persoonlijke integriteit van de arts zou worden aangetast. Dat was normaal, gebruikelijk en zeker in dit geval ook noodzakelijk, aldus de korpsbeheerder. Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat verzoeker wel de mogelijkheid heeft gehad de arts onder vier ogen te spreken omdat de agente die in de buurt van de arts bleef de conversatie tussen verzoeker en de arts niet kon volgen. De Nationale ombudsman overwoog dat volgens de ambtsinstructie een ontboden arts alle vrijheid dient te hebben een ingeslotene ter plaatse in een besloten ruimte te onderzoeken en te behandelen. Aan de arts moeten ook de nodige faciliteiten ter beschikking worden gesteld om zijn werk goed te kunnen uitvoeren. Tegen deze achtergrond en de omstandigheid dat verzoeker geen verdachte was van een (gewelddadig) strafbaar feit, maar ten behoeve van zijn eigen veiligheid was ingesloten en niet ten behoeve van die van anderen, zoals bijvoorbeeld de arts, was het niet juist dat verzoeker niet in de gelegenheid werd gesteld om de arts onder vier ogen te kunnen spreken. Daarbij is voorts van belang dat in het geval controle daadwerkelijk noodzakelijk zou zijn geweest, deze in eerste instantie had kunnen plaatsvinden via de doorzichtige plexiglas deur. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk». Rapport 2000/346 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook § 7A.4.3) betrof het volgende. In een nacht in september 1999 onderwierpen twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekster aan een verkeerscontrole omdat de verlichting van haar auto niet orde was. Eén van de politieambtenaren sprak verzoekster aan. Hij vermoedde dat verzoekster alcoholhoudende drank had gebruikt, en hij vroeg haar om een blaastest af te leggen. Aan dit verzoek werd voldaan. Uit de blaastest volgde dat verzoekster mogelijk meer had gedronken dan wettelijk is toegestaan. De politieambtenaren hielden verzoekster aan op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet en brachten haar over naar het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
129
politiebureau. Eenmaal aangekomen op het politiebureau werd verzoekster voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Hij bepaalde dat verzoekster voor nader onderzoek en voor verhoor moest worden opgehouden. Verzoekster werd gefouilleerd en vervolgens in afwachting van de ademanalyse ongeveer een half uur ingesloten in een passantenkamer. De uitslag van de ademanalyse viel positief uit voor verzoekster. De hulpofficier van justitie stelde verzoekster daarop in vrijheid. Verzoekster klaagde er onder meer over dat de politie haar voorafgaand aan de insluiting heeft gefouilleerd. De korpsbeheerder bracht naar voren dat verzoekster na aanhouding en overbrenging naar het politiebureau (ten minste) 20 minuten diende te wachten alvorens het ademanalyseonderzoek kon worden gedaan. Zij was toen tijdelijk ingesloten in een passantenkamer. Verzoekster was op dat moment (nog) verdachte van een strafbaar feit. De politie kon en mocht dus niet het risico lopen dat verzoekster zich aan het opsporingsonderzoek zou onttrekken. Voorts heeft de korpsbeheerder naar voren gebracht dat op het politiebureau – waarnaar verzoekster was overgebracht – geen andere, niet afsluitbare ruimtes beschikbaar waren om een verdachte tijdelijk in onder te brengen. Een en ander in samenhang bezien geeft geen reden voor kritiek op het besluit van de politie om verzoekster tijdelijk in een afgesloten ruimte onder te brengen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de insluitingsfouillering valt te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau én ter bescherming van de in te sluiten persoon, en dat die fouillering naar algemeen wordt aangenomen standaard mag worden verricht. Ook verzoekster was voorafgaand aan haar insluiting gefouilleerd. De Nationale ombudsman heeft in overgelegde stukken geen specifieke omstandigheden aangetroffen op grond waarvan in dit geval van deze op zichzelf gebruikelijke werkwijze had moeten worden afgeweken. In zoverre heeft de politie dan ook juist gehandeld. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». Ten slotte is rapport 2000/352 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie hierna § 7A.10.2, 7A.13.4 en 7A.21.3) hier vermeldenswaard. Verzoeker had ’s avonds in een horecagelegenheid onenigheid gekregen met enkele personen waarbij hij was mishandeld. In een andere horecagelegenheid had hij de politie verzocht ter plaatse te komen in verband met deze mishandeling. Nadat verzoeker in gezelschap van twee politieambtenaren de eerstgenoemde horecagelegenheid had bezocht en daar de daders van de mishandeling niet meer had aangetroffen, hadden de politieambtenaren verzoeker verwezen naar het politiebureau voor het doen van aangifte. Omdat hij de weg naar het politiebureau niet wist, waren de politieambtenaren voor verzoeker uitgereden. Verzoeker had daarbij zelf zijn auto bestuurd. In het politiebureau constateerde een andere politieambtenaar dat verzoeker alcoholische drank had genuttigd. Om die reden nam hij geen aangifte van verzoeker op. Nadat verzoeker daarna in zijn auto was weggereden bij het politiebureau, werd hij door andere politieambtenaren aangehouden in verband met de verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank en overgebracht naar hetzelfde politiebureau, alwaar hij werd ingesloten. Verzoeker klaagde over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek tegen hem zijn opgetreden. Verzoeker klaagt er onder meer over dat de politie, zonder met hem daarover te hebben overlegd, zijn echtgenote heeft gevraagd naar het politiebureau te komen om zijn negenjarige zoon, die hem op het moment van aanhouden had vergezeld, daar te komen ophalen. De Nationale ombudsman gaat er bij de beoordeling van deze klacht vanuit dat ingevolge de Ambtsinstructie de politie na het insluiten van een minderjarige, in beginsel uit eigen beweging een huisgenoot of familielid op de hoogte dient te stellen van de insluiting. De Nationale ombudsman
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
130
is van oordeel dat de politie parallel hieraan een zorgplicht heeft ten aanzien van minderjarigen die in het gezelschap verkeren van een meerderjarige die is ingesloten. Deze zorgplicht houdt in dat de politie een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de zorg over een minderjarige. Hierbij dient zij in beginsel ervoor te zorgen dat de betreffende minderjarige wordt overgedragen aan de zorg van de huisgenoot of het familielid van die minderjarige. De Nationale ombudsman overwoog dat vast staat dat de politie zorg heeft gedragen voor verzoekers zoontje. Het lag dan ook in de rede dat de moeder van verzoekers zoontje van zijn verblijf in het politiebureau in kennis werd gesteld en dat haar werd verzocht haar zoontje op te komen halen. Echter, in dit geval had de politie er niet zonder meer aan voorbij kunnen gaan om verzoeker – ook een ouder/ verzorger van het zoontje – in kennis te stellen van het voornemen om zijn echtgenote op de hoogte te stellen van het verblijf in het politiebureau. De Nationale ombudsman achtte deze gedraging «niet behoorlijk». 7A.8
Legitimatie
De vraag of politieambtenaren zich al dan niet voldoende hebben gelegitimeerd kwam in 2000 in vier rapporten aan de orde. In twee gevallen achtte de Nationale ombudsman de klacht gegrond, in één geval werd de klacht niet gegrond bevonden en in één geval kon geen oordeel worden gegeven. Ingevolge artikel 2 van de Ambtsinstructie dient een ambtenaar die optreedt in burgerkleding zich ongevraagd te legitimeren. In rapport 2000/34 (zie ook § 7A.4) traden politieambtenaren in burger op en had één van hen zich vóór het binnentreden gelegitimeerd tegenover verzoekers echtgenote. De politieambtenaren mochten er vanaf dat moment van uitgaan dat zij aan hun legitimatieverplichting hadden voldaan. Dat zij zich tegenover verzoeker (die tijdens het binnentreden nog in bed lag) pas op diens verzoek hadden gelegitimeerd achtte de Nationale ombudsman dan ook «behoorlijk». Een politieambtenaar in uniform dient zich krachtens artikel 2 van de Ambtsinstructie desgevraagd te legitimeren en wel met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt. In de zaak die in rapport 2000/288 (DD 31 (2001) (zie ook § 7A.3) aan de orde was hadden de in uniform geklede politieambtenaren hun naam noch hun dienstnummer verstrekt aan verzoekster. Zij had namelijk in het verleden privé-voertuigen van politiefunctionarissen beschadigd. De Nationale ombudsman achtte het te billijken dat de politieambtenaren hun naam niet hadden opgegeven uit vrees voor misbruik in de persoonlijke levenssfeer, maar zij hadden verzoekster desgevraagd wel hun dienstnummer moeten geven. Hieraan doet niet af dat verzoekster vervolgens bij ieder afdelingsbureau zou kunnen navragen met welke politieambtenaren zij van doen had. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». 7A.9
Informatie
7A.9.1
Vastleggen van informatie
De Nationale ombudsman bracht in 2000 vier rapporten uit (net als in 1999) waarin hij een oordeel gaf naar aanleiding van een klacht over het al dan niet vastleggen van bepaalde gegevens of over de wijze waarop dat was gebeurd. In twee gevallen kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht op dit punt gegrond was en in twee gevallen luidde de conclusie dat de klacht niet gegrond was. Daarnaast kwam in vier gevallen door middel van een interventie een oplossing tot stand. In twee gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd naar aanleiding
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
131
van de reactie op de klacht. Eenmaal trok verzoeker de klacht in en eenmaal beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. De klacht die leidde tot rapport nummer 2000/109 (DD 30 (2000; 8: 816–826) betrof het volgende. Verzoekers dochter deed aangifte tegen hem ter zake van seksueel misbruik, waarop het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aanhield en hem hoorde als verdachte van incest. Verzoeker klaagde over het optreden van de politie. De Nationale ombudsman gaf eerst een algemene overweging over de rol van de politie in dit soort zaken. Hij is van mening dat het in gevoelige zaken als deze, waarin sprake is van een beschuldiging van seksueel misbruik van een minderjarige tegen haar vader, van groot belang is dat de politie zorgvuldig onderzoek verricht. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandeling zij verricht; slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. In zaken waarin seksueel misbruik van minderjarigen aan de orde is, spelen daarnaast altijd verschillende belangen een rol. Naast belangen van het kind, waarbij een aangifte altijd serieuze aandacht behoeft, dient de politie ook oog te hebben voor de positie van een beschuldigde van seksueel misbruik. Een beschuldigde van seksueel misbruik heeft er onder meer belang bij om voldoende de gelegenheid te krijgen om zijn eventuele onschuld aan te tonen. De politie dient dan ook altijd een onbevooroordeelde houding aan te nemen en niet alleen belastende aanwijzingen, maar ook eventuele ontlastende aanwijzingen na te gaan indien daarvoor een concrete aanleiding bestaat. Van de opsporingshandelingen dient de politie ingevolge artikel 152 Sv procesverbaal op te maken. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie in het proces-verbaal van verhoor enige emoties van verzoeker had opgenomen, zoals het feit dat verzoeker als zeer zenuwachtig overkwam, dat hij tijdens het voorlezen van de verklaringen van de aangever rood aanliep en aanzienlijk transpireerde. De verbalisanten merkten resumerend op dat verzoeker over het algemeen vrij emotieloos overkwam en dat het vaak leek alsof hij zich plaatste in de rol van de directeur die zijn secretaresse dicteerde. In beginsel dient de politie, aldus de Nationale ombudsman, ook in zaken als deze zo zakelijk en objectief mogelijk verslag te doen van onderzoekshandelingen; de politie dient dan ook terughoudend te zijn bij het opnemen van emoties van betrokkenen in een proces-verbaal. Dit betekent echter niet dat de politie in het geheel geen emoties zou mogen weergeven. Zeker wanneer de bewijsvoering een belangrijke rol speelt, kan het van belang zijn om de emoties van betrokkenen op te nemen. Ook dit dient zo objectief en zakelijk mogelijk te gebeuren. De politie zal van geval tot geval een afweging moeten maken. Niet kon worden geoordeeld dat het opnemen van emoties in het geheel geen functie kon vervullen in deze zaak, terwijl ook niet was gebleken van een vijandige of bevooroordeelde houding ten opzichte van verzoeker. Verzoeker maakte er ook bezwaar tegen dat de politie ontlastende gegevens niet had opgenomen in het proces-verbaal naar aanleiding van de aangifte. Zo had verzoekers zoon volgens verzoeker bij het bezoek van de politie bij het gezin van verzoeker gezegd dat verzoekers dochter het verhaal moest hebben verzonnen, welke informatie met name van belang was, omdat zijn dochter had gezegd dat haar broer mogelijk ook seksueel was misbruikt. De Nationale ombudsman was van oordeel dat van de politieambtenaren in de gegeven omstandigheden niet behoefde te worden verwacht dat zij letterlijk verslag zouden doen van al hetgeen was besproken bij het bezoek aan het gezin, gelet op het doel van dit gesprek dat primair was gericht op de opvang van het gezin van verzoeker, die op die dag was aangehouden, en het verstrekken van informatie. Ook ten aanzien van de informatie van de zoon als zodanig kon niet worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
132
geoordeeld dat een dergelijke opmerking van de zoon, mede gelet op de familierechtelijke verhouding, op dat moment zodanig concreet en ontlastend voor verzoeker zou zijn geweest dat het niet opnemen ervan in het proces-verbaal evident onjuist zou zijn geweest. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedragingen dan ook «behoorlijk». In rapport 2000/305 had het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost, zonder dat verzoekster daarover was ingelicht, een verslag opgesteld naar aanleiding van een informeel gesprek over een uit de hand gelopen ruzie tussen haar en haar ex-partner, die politieambtenaar was. Het verslag werd gebruikt in de ontslagprocedure tegen de betreffende politieambtenaar. Hij werd, mede ten gevolge van de inhoud van dat verslag, ontslagen wegens plichtsverzuim (bestaande uit het plegen van bedreiging en mishandeling van verzoekster, het plegen van vernielingen aan en/of inbraak in verzoeksters woning en diefstal van haar auto). Verzoekster werd vervolgens lastiggevallen door de ex-partner. Gebleken was dat het gesprek van verzoekster met de politieambtenaren het karakter van hulpverlening had gehad en dat het was gericht op het oplossen van de problemen die zich hadden voorgedaan tussen verzoekster en de ex-partner. Voorts stond vast dat verzoekster bij het gesprek niet op de hoogte was gebracht van de wijze waarop met gegevens uit het gesprek zou worden omgegaan noch dat er overleg was geweest over de verslaglegging zelf. De Nationale ombudsman overwoog dat het de politie in beginsel vrij staat om in voorkomende gevallen een verslag op te maken van een (informeel) gesprek. Het is echter een vereiste van zorgvuldigheid dat voorafgaand aan dat gesprek tussen beide partijen duidelijkheid bestaat over de bedoeling van een dergelijk gesprek. Voorts gebiedt de zorgvuldigheid dat aan alle partijen vooraf duidelijk dient te zijn op welke wijze wordt omgegaan met de inhoud van het gesprek. Indien wordt besloten om over te gaan tot het maken van een verslag van het gesprek, dient dit verslag in beginsel een weergave van dat gesprek te bevatten waarover beide partijen het eens zijn. De zorgvuldigheid vereist dat het verslag dient te worden voorgelegd aan degene met wie dat gesprek is gevoerd, en door diegene wordt ondertekend, zodat er (achteraf) geen onduidelijkheid kan bestaan over de inhoud van dat verslag. Omdat op het tijdstip van het afleggen van haar verklaring geen overleg was geweest over inhoud en gebruik van het verslag, had het in de rede gelegen dat vóórdat tot gebruik van het verslag in de ontslagprocedure zou worden overgegaan (alsnog) met verzoekster contact zou zijn opgenomen over het bestaan van het verslag en op welke wijze daarmee zou worden omgegaan, aldus de Nationale ombudsman. Tevens zou het uit een oogpunt van zorgvuldigheid correct zijn geweest als de inhoud van dat verslag aan verzoekster zou zijn voorgelegd. De Nationale ombudsman achtte het niet juist dat dit was nagelaten. Om die reden was het niet juist dat het verslag was gebruikt in de ontslagprocedure tegen verzoeksters ex-partner. Vermeldenswaard is hier ten slotte rapport 2000/329. In deze zaak klaagde verzoekster erover dat de politieambtenaren die haar aangiften hadden opgenomen, haar geen gelegenheid hadden gegeven de aangiften nog eens door te lezen voordat zij deze zou ondertekenen. Aannemelijk was dat de verklaring wel aan verzoekster was voorgelezen en dat zij niet had durven vragen of zij de verklaring zelf nog eens mocht doorlezen. De Nationale ombudsman oordeelde dat degene die heeft verklaard goed tot zich moet kunnen laten doordringen of al wat van belang is, is opgetekend, en op een juiste manier. Dat kan het beste indien de tekst wordt voorgelezen of wanneer men in staat wordt gesteld zelf de tekst te lezen. Bezien vanuit een oogpunt van dienstbetoon ligt het voor de hand om de aangever de gelegenheid te geven te kiezen voor één van beide
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
133
mogelijkheden voordat de tekst wordt ondertekend. In dit geval was niet gebleken dat verzoekster die keuze was geboden. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk».
7A.9.2
Signaleringen
De Nationale ombudsman bracht in 2000 geen rapporten uit waarin signaleringen aan de orde kwamen.
7A.9.3
Verstrekken van informatie
In het verslagjaar zijn 21 rapporten uitgebracht waarin het (niet of onvoldoende) verstrekken van informatie door de politie wordt beoordeeld. In zes gevallen achtte de Nationale ombudsman de klacht niet gegrond, in tien gevallen achtte hij de klacht gegrond. In één geval kon hij geen oordeel geven en in vier gevallen was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond.
Verstrekken van informatie aan derden In de zaak die leidde tot rapport 2000/4 (zie ook § 7A.7) was verzoekster op 22 juni 1998 aangehouden wegens bijstandsfraude. Zij klaagde er onder meer over dat één van de sociaal rechercheurs van de Sociale dienst te Rotterdam haar werkgever informatie had verstrekt over de reden van haar aanhouding. De Nationale ombudsman overwoog hierover dat als uitgangspunt dient te gelden dat – tenzij opsporingsbelangen zich daartegen verzetten – een aangehouden verdachte zelf, indien hij dat wenst, zijn werkgever informeert over zijn verzuim op die dag en de eventueel daaropvolgende dagen. De betrokken sociaal rechercheur had gehandeld in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, waarin een ieder het recht is gegeven op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «niet behoorlijk». Omdat de betrokken sociaal rechercheur tijdens het onderzoek had meegedeeld dat hem was geleerd dat het inlichten van werkgevers zijn plicht was, deed de Nationale ombudsman in dit rapport de aanbeveling aan burgemeester en wethouders van Rotterdam om te bevorderen dat sociaal rechercheurs te Rotterdam er op worden gewezen dat zij slechts op verzoek van de aangehoudene informatie aan werkgevers mogen verstrekken over de aanhouding en de reden daarvoor. Op 24 april 2000 berichtten burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de Nationale ombudsman dat een en ander al staand beleid was, maar dat de gedragsregel zowel schriftelijk als mondeling was herbevestigd aan alle sociaal rechercheurs. Rapport 2000/159 (DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) werd uitgebracht naar aanleiding van een klacht van een verzoeker over het feit dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 27 oktober 1997 op eigen initiatief informatie over zijn strafrechtelijke verleden hadden verstrekt aan derden (het landelijk bestuur van Scouting Nederland).Deze zaak heeft raakvlakken met een onderwerp dat de laatste tijd sterk in de politieke en maatschappelijke belangstelling staat. Dit betreft de vraag in hoeverre de overheid de plicht heeft om (bijvoorbeeld) buurtbewoners te informeren over de terugkeer van pedoseksuele delinquenten na het einde van de hun opgelegde sanctie. Dit onderwerp kwam onder meer aan de orde in een brief van 3 januari 2000 van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VI, nr. 52).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
134
Deze brief vormde de weerslag van het overleg dat de Minister over dit onderwerp heeft gevoerd met het openbaar ministerie, de politie en de reclassering. In deze brief werd benadrukt dat de informatieverstrekking over in de maatschappij terugkerende (ex-)delinquenten grote zorgvuldigheid vereist, zowel in de belangenafweging als bij de uitvoering. Bij de informatieverstrekking wordt een centrale positie toegekend aan het openbaar ministerie. De Minister van Justitie merkte daarover in zijn brief het volgende op: «Het Openbaar Ministerie is bij uitstek het aangewezen orgaan om de regie te voeren bij de informatieverstrekking, omdat het rekening kan houden met de bijzondere omstandigheden van het geval en de belangen van slachtoffers en (ex-)delinquenten goed tegen elkaar kan afwegen. Hierdoor is maatwerk mogelijk. Daarom moet de informatieverstrekking altijd via het Openbaar Ministerie lopen.» Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen, is in het geding voorzover de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene(n) op wie die informatie betrekking heeft. Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe. Het voorgaande betekent dat de politie, wanneer zij met het oog op berichtgeving over haar werk, wordt geconfronteerd met de vraag of al dan niet informatie dient te worden verstrekt, zich ziet gesteld voor de noodzaak tot het afwegen van belangen. Daarbij gaat het om het belang van het betrachten van openheid enerzijds en, onder meer, dat van het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Van geval tot geval zal de politie moeten beoordelen of en in hoeverre het belang van het verstrekken van informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De politie komt in beginsel niet toe aan een dergelijke afweging, daar waar zij een specifieke wettelijke plicht heeft tot geheimhouding of vertrouwelijkheid. Ambtenaren van politie hebben op verschillende gronden een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hen uit hoofde van hun ambt bekend is. In het algemeen kent de Ambtenarenwet een dergelijke geheimhoudingsplicht en meer specifiek de Algemene wet bestuursrecht. Verder is de geheimhouding van gegevens uit enig voor de politietaak opgesteld register door politieambtenaren geregeld in de Wet Politieregisters (WPolr). Artikel 30 WPolr verplicht een ieder tot geheimhouding van dat soort gegevens, tenzij de wet mededelingen daarover toelaat of de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt. De WPolr kent een gesloten systeem van verstrekking van dergelijke gegevens aan bepaalde instanties of personen. Wanneer moet worden beoordeeld of verstrekking van die gegevens aan een andere instantie of persoon dan de wet toelaat is geoorloofd, dient te worden nagegaan of de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
135
2 van de Politiewet noodzaakt tot het ter kennis brengen van dergelijke gegevens aan die andere instantie of persoon. In deze zaak had een politieambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in oktober 1997 op eigen initiatief een brief gezonden aan het landelijk bestuur van «Scouting Nederland», waarin hij meedeelde dat verzoeker en zijn broer zich «in het verleden hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van jongeren.» Alvorens de brief werd verzonden is intern bij de politie informatie ingewonnen bij het Bureau Informatiebeleidsadvies en Privacyzaken. Er was echter geen overleg gepleegd met het openbaar ministerie. Hoewel de hiervoor genoemde brief van de Minister van Justitie waarin hij expliciet aangaf dat informatieverstrekking altijd via het openbaar ministerie dient te lopen van latere datum is dan deze gebeurtenis, had de politie ook in deze zaak in het kader van een zorgvuldige afweging van belangen overleg moeten plegen met het openbaar ministerie. Ook voordat de Minister van Justitie dit zo expliciet in zijn brief stelde was het openbaar ministerie immers al bij uitstek het orgaan om de vereiste belangenafweging te maken. Met name gelet op het tijdsverloop van bijna 10 jaar tussen de antecedenten van verzoeker en het moment van de informatieverstrekking aan «Scouting Nederland» had een zorgvuldige afweging ertoe moeten leiden dat het politiekorps Amsterdam-Amstelland overleg had gepleegd met het openbaar ministerie over de vraag of, en zo ja op welke wijze, inlichtingen over verzoeker zouden moeten worden verstrekt. Door de informatie te verstrekken zonder dat dit overleg had plaatsgevonden, had de politie niet juist gehandeld. De Nationale ombudsman was van mening dat de onderzochte gedraging «niet behoorlijk» was. In de zaak die leidde tot rapport 2000/188 (DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) (zie hiervoor onder § 7A.6.1) ging het om het volgende. Verzoekers, als vluchteling erkende leden van een Afghaanse familie en een Nederlandse vriendin, bevonden zich in de avond van 30 april 1998 in de woning van verzoekers toen plotseling een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht een inval deed in de woning. De aanleiding voor dat optreden bleek te zijn informatie van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de regiopolitie Flevoland dat zich in de woning van verzoekers een grote partij wapens zou bevinden. Verzoekers klaagden erover dat de regiopolitie Flevoland het openbaar ministerie en de regiopolitie Utrecht ten onrechte had gemeld dat in hun woning een grote hoeveelheid wapens was opgeslagen. De Nationale ombudsman achtte deze klacht niet gegrond omdat de onjuistheid van de informatie pas was gebleken na de inval in de woning. Gelet op de aard van de informatie, het feit dat het om een grote partij vuurwapens zou gaan en het maatschappelijk risico bij het in omloop komen van vuurwapens, kon de regiopolitie Flevoland die informatie doorgeven aan de Regionale Criminele Inlichtingendienst (RCID) te Utrecht onder de voorwaarde dat daarbij ook alle bekende gegevens van de informatie en de informant zouden worden vermeld. Het was vervolgens aan de regiopolitie Utrecht om te bepalen of daarop al dan niet actie zou worden ondernomen. Verzoekers klaagden er ook over dat het regionale politiekorps Utrecht en de officier van justitie te Utrecht geen informatie wensten te verstrekken over de herkomst en de achtergrond van de informatie waarop de beslissing tot de inval was gebaseerd. Hieromtrent overwoog de Nationale ombudsman, dat verzoekers uiteraard geen namen van informanten of gedetailleerde informatie kon worden verstrekt. Echter in de loop van het onderzoek van de Nationale ombudsman was wel veel meer informatie over de CID-informatie naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
136
voren gekomen dan aanvankelijk aan verzoekers was verstrekt. Deze informatie is verzoekers alsnog verstrekt. Ook had tijdens het onderzoek een gesprek plaats tussen politie en verzoekers waarin uitleg werd gegeven over de handelwijze van de CID. De Nationale ombudsman achtte het niet juist dat verzoekers deze informatie aanvankelijk werd onthouden, terwijl met behulp van die informatie meer begrip voor het optreden van het arrestatieteam had kunnen worden gekweekt. In rapport 2000/221 klaagde verzoeker er onder meer over dat een ambtenaar van de regiopolitie te Twente de bedreiging, waarvan hij door de politie werd beschuldigd, als zijnde de waarheid had besproken met de Turkse vereniging te Almelo. Volgens de korpsbeheerder zou er formeel sprake kunnen zijn van schending van de privacy; in het onderhavige geval zouden de problemen echter al bekend zijn binnen de Turkse gemeenschap waarbij ook verzoeker of zijn familie een rol hadden gespeeld. De voorzitter was gevraagd te bemiddelen omdat er tevens enige feiten waren, die wel als bedreigend waren ervaren doch zich niet helder in strafrechtelijke zin manifesteerden. Het gesprek had slechts tot doel gehad de situatie te normaliseren. De Nationale ombudsman overwoog dat de politie, wanneer zij, met het oog op berichtgeving over haar werk, naar buiten toe wil treden of om medewerking wordt gevraagd, zich ziet gesteld voor de noodzaak tot het afwegen van belangen. Daarbij gaat het om het belang van het betrachten van openheid enerzijds en, onder meer, dat van het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Wat dat laatste betreft zal de politie van geval tot geval moeten beoordelen of en in hoeverre het belang van het verstrekken van informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De politie komt in beginsel niet toe aan een dergelijke afweging, daar waar zij een specifieke wettelijke plicht heeft tot geheimhouding of vertrouwelijkheid. Ambtenaren van politie hebben op verschillende manieren een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hen uit hoofde van hun ambt bekend is. Het ging in dit geval bij het verstrekken van de informatie om gegevens die de politieambtenaar uit hoofde van zijn ambt bekend waren. Hij was daarom dan ook tot geheimhouding verplicht. In zoverre was het dan ook niet juist dat hij die informatie had verstrekt aan de Turkse gemeenschap, ook al was de informatie daar al bekend, en al was de verstrekking ervan bedoeld in het kader van bemiddeling. Bemiddeling – en wat daarbij ter sprake komt – heeft de instemming van alle betrokkenen nodig om te kunnen slagen. Het was dan ook niet juist dat verzoeker niet om zijn toestemming is gevraagd om de Turkse gemeenschap te benaderen met een verzoek om bemiddeling. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk».
Verstrekken van informatie aan de verdachte In Jaarverslag 1999 (p. 150–152) zijn zowel de reacties besproken naar aanleiding van de aanbeveling in rapport 98/210 als ook rapport 99/496, dat voortborduurt op eerstgemeld rapport. Het gaat – kort gezegd – om de vraag of een verdachte in beginsel desgevraagd een afschrift van het proces-verbaal van eigen verklaringen dient te worden verstrekt door de politie of niet. De Nationale ombudsman is van mening dat dit het geval dient te zijn. De Minister van Justitie berichtte bij brief van 6 september 2000 dat hij vasthield aan de wettelijke regeling voor het verstrekken van afschriften, inhoudende dat deze worden verstrekt door de griffie (in de praktijk is dit nu de officier van justitie) en dat stukken uit het voorbereidende onderzoek of uit het gerechtelijk vooronderzoek worden verstrekt na verkregen toestemming van het openbaar ministerie of de rechtercommissaris. Wel wordt – aldus de Minister van Justitie –, ter voorkoming van misverstanden en ter voorkoming van het ten onrechte onthouden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
137
van afschriften van de eigen verklaring, een instructie voor de parketten en voor de politie uitgevaardigd voor de gevallen dat een verklaring nog niet is ingezonden aan het parket. Daarin zal worden bepaald dat de officier van justitie een verzoek om afgifte van een kopie van de eigen verklaring reeds op het politiebureau inwilligt, tenzij het onderzoeksbelang dit tijdelijk niet toestaat, en dat de officier in gevallen dat die verklaring niet direct wordt verstrekt, maatregelen treft om die verstrekking zo spoedig mogelijk te laten geschieden. De Nationale ombudsman nam hiervan met instemming kennis. 7A.10
Opsporing: optreden naar aanleiding van aangiften en meldingen
De Nationale ombudsman bracht in 2000 33 rapporten (1999:50) uit waarin het politieoptreden, of uitblijven daarvan, naar aanleiding van een aangifte of melding centraal stond. In vier zaken kwam door middel van een interventie een oplossing voor de klacht tot stand. Twee zaken zijn tussentijds beëindigd omdat het bestuursorgaan inmiddels afdoende was tegemoetgekomen aan verzoeker. De Nationale ombudsman heeft de rapporten onderverdeeld in twee categorieën. Het al dan niet optreden wanneer een melding is gedaan en het gevolg geven aan een aangifte vormt de ene categorie; de wijze waarop de politie inrichting geeft aan haar opsporingsonderzoek de andere. 7A.10.1
Aangiften en meldingen
In deze categorie vielen 23 rapporten. In negen gevallen luidde het oordeel dat de klacht niet gegrond was en in acht gevallen werd de klacht gegrond bevonden. In drie rapporten werd geconcludeerd dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. In twee gevallen kon de Nationale ombudsman geen oordeel geven. Ten slotte luidde het oordeel van de Nationale ombudsman in één rapport dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was, terwijl er voor het overige geen oordeel kon worden gegeven. De Nationale ombudsman hanteert bij de beoordeling van klachten over het niet opnemen van aangiften het uitgangspunt dat politieambtenaren op grond van het bepaalde in artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering verplicht zijn om een aangifte op te nemen, tenzij al op voorhand en zonder nader onderzoek duidelijk is dat er geen sprake is van een strafbaar feit. In een zaak die leidde tot rapport 2000/24 (zie ook § 7A.17.3) klaagde verzoeker er onder meer over dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant zijn aangiften van mishandeling van 10 februari 1997, 14 juni 1997 en 8 februari 1998 niet in behandeling had genomen. Verzoeker stelde in de aangiften dat de mishandelingen waren gepleegd door dezelfde persoon. De politie bracht tijdens het onderzoek naar voren dat de politie ten gevolge van capaciteitsproblemen genoodzaakt was keuzes te maken. De aangifte van 10 februari 1997 was opgelegd vanwege capaciteitsproblemen, tijdsverloop en omdat verzoeker niet zou hebben gereageerd op de vraag of de door hem in zijn aangifte genoemde getuigen ook daadwerkelijk de mishandeling hadden waargenomen. De aangiften van 14 juni 1997 en 8 februari 1998 waren beide vanwege capaciteitsproblemen opgelegd. Bij de beoordeling van de aangifte van 8 februari 1998 was vermoedelijk niet onderkend dat er een samenhang bestond met de beide andere aangiften.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
138
De aangiften waren, na beoordeling door de recherchecoördinatoren, opgelegd op basis van prioriteiten, een tekort aan onderzoekscapaciteit en tijdsverloop. Inmiddels (in 1998) was deze praktijk uitgewerkt in een zogenoemd case-screeningsmodel. Dit model kent «punten» toe aan zaken; afhankelijk van het aantal toegekende «punten» vindt opsporing (en vervolging) plaats. De Nationale ombudsman overwoog dat, hoewel er begrip voor kan worden opgebracht dat de politie is genoodzaakt prioriteiten te stellen, gelet op de ernst van de aangiften en in aanmerking genomen dat er sprake was van telkens dezelfde verdachte(n), onvoldoende was gebleken van feiten en omstandigheden die konden rechtvaardigen dat aan geen van de aangiften een vervolg was gegeven. Dat op grond van hantering van het zogenoemde case-screeningsmodel wellicht evenmin tot onderzoek zou zijn overgegaan, doet daaraan niet af. Behoudens uitzonderingssituaties, dienen (samenhangende) aangiften als in deze zaak in beginsel steeds aanleiding te zijn tot nader onderzoek. Als dat om capaciteitsredenen niet mogelijk is, zal alles in het werk moeten worden gesteld om de capaciteit uit te breiden. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». Mede naar aanleiding van dit rapport van de Nationale ombudsman zijn op 14 februari 2000 Kamervragen gesteld aan de Minister van Justitie over het case-screeningsmodel, en de verhouding van dit model tot het op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie toekomende opportuniteitsbeginsel (TK vergaderjaar 1999–2000, 835). De Minister van Justitie deelde in zijn op 2 maart 2000 ontvangen antwoord op deze vragen onder meer mee dat case-screening kan worden beschouwd als een uitvloeisel van het opportuniteitsbeginsel, mits dit gebeurt in afstemming met het openbaar ministerie en binnen de door het openbaar ministerie van te voren gestelde kaders. Volgens de Minister vormt het een objectief hulpmiddel bij het afstemmen van de beschikbare mankracht op het werkaanbod. De Minister deelde voorts mee dat het case-screeningsmodel dat de Nationale ombudsman had betrokken in het hiervóór besproken rapport inmiddels niet meer van kracht is. Vanaf 1 september 1999 is in het arrondissement Breda een nieuw case-screeningsmodel van start gegaan, dat tot stand is gekomen in samenwerking met het openbaar ministerie en de politie, op basis van de ervaringen met case-screening oude stijl en succesvolle ervaringen met dergelijk case-screening nieuwe stijl in andere regio’s. Verder liet de Minister weten dat dit nieuwe model op een uniforme wijze punten toekent aan vastgestelde criteria en indicatoren (prioriteitsindicatoren, opsporingsindicatoren en beleidsprioriteiten). De zaken die een score hebben van 200 of meer worden in beginsel in behandeling genomen. Deze case-screening wordt gedaan door de teamleiding in samenspraak of in overleg met de parketsecretaris op locatie. De parketsecretaris werkt in nauw overleg met en onder gezag van de officier van justitie. De Minister deelde voorts mee dat een computerprogramma is ontwikkeld dat een hulpmiddel is bij het objectief screenen van zaken aan de hand van een puntenschaal ofwel een meetlat. De concrete zaken (in casu drie aangiften van mishandeling) die de Nationale ombudsman heeft beoordeeld, zouden op grond van het nieuwe pilotmodel ieder op zichzelf meer dan 200 punten scoren. Dit betekent dat deze aangiften op grond van het nieuwe model in behandeling zouden moeten worden genomen. Ten slotte gaf de Minister aan dat de exclusieve toedeling van het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie vereist dat niet alleen de kaders vooraf worden gesteld, maar dat ook een controle plaatsvindt op zaaksniveau. In de pilot vindt deze controle plaats doordat de parket-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
139
secretaris op locatie alle zaken met een score van tussen de 100 en 200 bespreekt met de politie. Zaken met een score van meer dan 200 ten aanzien waarvan de politie van oordeel is dat onderzoek daarnaar niet opportuun is, worden ook voorgelegd aan de onder gezag van de officier van justitie werkende parketsecretaris. Hierbij merkte de Minister op dat ten aanzien van zaken die niet in behandeling worden genomen een rechterlijke toetsing kan plaatsvinden doordat de direct belanghebbenden de mogelijkheid hebben om een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering in te dienen. Bij zaken met een score van meer dan 100 worden belanghebbenden gewezen op deze mogelijkheid. In de zaak die leidde tot rapport 2000/152 (zie ook § 7A.12.2) klaagde verzoeker er onder meer over dat het regionale politiekorps Twente op 16 mei 1997 had geweigerd zijn aangifte wegens valsheid in geschrifte op te nemen. Verzoeker stelde dat de valsheid in geschrifte onder meer was gepleegd door de gemeente Enschede in verweerschriften in het kader van door hem aangespannen juridische procedures, alsmede in een rapport van de brandweer van de gemeente Enschede. De korpsbeheerder liet tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman weten dat de politie had geweigerd deze aangifte op te nemen, omdat het in casu procedures betrof tussen verzoeker en de gemeente Enschede. Omdat procedureregels op het terrein van bouw- en woonvergunningen van toepassing waren was het, aldus de politie, zinloos een strafrechtelijke aangifte op te nemen. Het was verzoeker volgens de politie meerdere keren duidelijk gemaakt dat hij zich moest wenden tot de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Enschede of tot het college van burgemeester en wethouders van die gemeente. Ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. De Nationale ombudsman overwoog in dit geval dat, hoewel een verweerschrift in een juridische procedure niet kan worden gekwalificeerd als een «geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen» maar een stuk is waarin het standpunt over een bepaalde zaak door de verweerder wordt gegeven, nu verzoeker aangaf dat ook in andere stukken (van de brandweer van de gemeente Enschede) onder meer naar zijn mening sprake was van valsheid in geschrifte, ingevolge artikel 163 Sv. de aangifte had moeten worden opgenomen. Het zou dan vervolgens aan de officier van justitie zijn geweest om te bepalen of er al dan niet sprake was van door de gemeente Enschede gepleegde strafbare feiten. Verzoeker was daarentegen door de politie meerdere keren meegedeeld dat hij zich moest wenden tot de gemeente Enschede (namelijk tot de afdeling Bouw- en Woningtoezicht of het college van burgemeester en wethouders). Verzoeker werd hiermee verwezen naar de instantie over welke hij aangifte wilde doen. Dit is niet juist. Door de aangifte niet op te nemen is gehandeld in strijd met artikel 163 Sv. Dit geldt te meer nu verzoeker al eerder had gepoogd aangifte te doen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging dan ook «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
140
Rapport 2000/210 (zie ook § 7A.13.1) handelt onder meer over de afwikkeling van een aanrijding waarbij een betrokkene de plaats van het ongeval had verlaten zonder zijn identiteit bekend te maken. Verzoekers vader raakte betrokken bij een aanrijding op de A15/A16 nabij het knooppunt Ridderkerk. Hij reed op dat moment in de auto van verzoeker. Bij deze aanrijding had verzoekers vader letsel opgelopen. Voorts was daarbij grote schade toegebracht aan verzoekers auto. De vader van verzoeker deed later die dag in zijn woonplaats ’s-Gravenhage aangifte van doorrijden na een ongeval. Verzoeker klaagde er onder meer over dat het regionale politiekorps Haaglanden en het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onvoldoende actief zijn opgetreden dan wel onvoldoende onderzoekshandelingen hebben verricht in vervolg op de aangifte van zijn vader ter zake van doorrijden na een aanrijding. Ten aanzien van het politieoptreden in vervolg op de aangifte overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Uit de door de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden bij het onderzoek overgelegde stukken volgde dat er verschillende kopieën bestonden van de naar aanleiding van het ongeval opgemaakte registratieset annex aangifte, die inhoudelijk gezien niet geheel overeenkwamen. Op één exemplaar was met de hand een kentekennummer bijgeschreven. Dit kenteken bleek bij navraag bij verzoeker overeen te komen met het kenteken van de auto die volgens verzoekers vader het ongeval had veroorzaakt. De vader van verzoeker had dit kenteken meteen na het ongeval genoteerd en doorgegeven aan de politieambtenaar die de registratieset had opgemaakt. Op een ander exemplaar dat was doorgezonden naar de politie te Rotterdam, was deze handgeschreven opmerking niet zichtbaar. De Nationale ombudsman oordeelde dat de mededeling in de registratieset dat het andere bij de aanrijding betrokken voertuig «onbekend» was gebleven, uiteraard niet spoorde met het gegeven dat verzoekers vader een specifiek kentekennummer had opgegeven. Dit kentekennummer was niet verwerkt in de opgemaakte set, maar was slechts met de hand bijgeschreven op één van kennelijk meer exemplaren. Afgezien van de vraag welke persoon daarvoor verantwoordelijk was geweest, volgt uit de overgelegde stukken dat vervolgens een exemplaar van de registratieset zonder vermelding van het kentekennummer was doorgezonden naar het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De Nationale ombudsman oordeelde dat zowel bij het opmaken als bij het doorsturen van de registratieset onzorgvuldig was gehandeld door het regionale politiekorps Haaglanden. Daarmee was een voor de politie te Rotterdam belangrijke aanwijzing en aanknopingspunt voor een mogelijk nader onderzoek naar de veroorzaker van het ongeval verborgen gebleven. De Nationale ombudsman was dan ook van oordeel dat het regionale politiekorps Haaglanden op dit punt niet juist had gehandeld. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Voor wat betreft het optreden van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond bleek het volgende. De beheerder van het regionale politiekorps bracht in reactie op de klacht naar voren dat de verstuurde registratieset ruim één week na het ongeluk was binnengekomen bij de politie te Rotterdam. Een en ander was niet vergezeld gegaan van een verzoek om de behandeling van de zaak over te nemen. Verder was in de registratieset geen melding gemaakt van enig letsel bij de bestuurder van de auto, en bevatte de ontvangen informatie (ook) geen aanwijzingen over de veroorzaker van de aanrijding. Volgens de korpsbeheerder was er dan ook geen reden geweest voor de politie te Rotterdam om (opsporings)onderzoek te doen naar deze kwestie. De Nationale ombudsman was van oordeel dat gelet op de overgelegde stukken het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond niet onjuist had gehandeld. De ontvangen registratieset bood geen aanwijzingen voor enig zinvol politieonderzoek
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
141
naar de veroorzaker van het ongeval. Volgens de Nationale ombudsman kon niet worden gesteld dat van de politie te Rotterdam in de gegeven situatie had mogen worden verwacht dat zij op eigen initiatief nog actief navraag had gedaan bij de politie Haaglanden of er wellicht nog aanvullende gegevens beschikbaar waren. De politie te Rotterdam mocht ervan uit gaan dat de ontvangen informatie correct en volledig was, aldus de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». De zaak die leidde tot rapport nummer 2000/220 was de volgende. Verzoekster stond bij een bushalte te Den Haag. Zij zag dat een vrouw op hardhandige wijze werd aangepakt door een man. Verzoekster schatte de zaak zodanig ernstig in dat zij onmiddellijk naar het nabijgelegen politiebureau ging om melding te doen van het voorval. Daar werd zij te woord gestaan door een politieambtenaar, die op dat moment een andere inschatting maakte; zij zag geen aanleiding voor directe actie. Verzoekster klaagde er onder meer over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden had nagelaten handelend op te treden in vervolg op een melding van verzoekster dat een haar onbekende vrouw op straat hardhandig werd aangepakt door een haar eveneens onbekende man. Ten aanzien van deze klacht overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Tijdens het onderzoek had de politie diverse redenen naar voren gebracht voor het optreden. Het was op dat moment druk op het politiebureau. Volgens de politieambtenaar waren er acht à negen personen aanwezig in de hal van het politiebureau. Vijf van die personen hadden toen aangifte gedaan; het ging daarbij volgens de politieambtenaar om andere kwesties dan waarvoor verzoekster zich op het politiebureau had gemeld. De politieambtenaar was op dat moment de enig aanwezige surveillant. Zij kon om die reden niet zonder meer het bureau verlaten. Verder had zij – toen zij zich op aanwijzing van verzoekster vanuit het politiebureau van de situatie vergewiste – niet gezien dat er sprake was van een worsteling of iets dergelijks. Voorts (her)kende de politieambtenaar de vrouw die, volgens de melding van verzoekster, werd lastiggevallen. De politie – waaronder ook de betrokken politieambtenaar – had in het verleden vaker met deze vrouw te maken gehad. De vrouw had bij die gelegenheden geen enkele keer aangegeven dat zij hulp of inmenging van de politie wenste of op prijs stelde. Zij had zich naar aanleiding van het voorval van die dag overigens ook later niet bij de politie gemeld. Twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman hebben tijdens het onderzoek de situatie bij het betreffende politiebureau in ogenschouw genomen. Op grond van de door hen gedane waarnemingen wordt het ervoor gehouden dat de betrokken ambtenaar in staat moest worden geacht – overeenkomstig haar verklaring – de betreffende vrouw te hebben herkend. De Nationale ombudsman was van oordeel dat gelet op de genoemde omstandigheden de betrokken politieambtenaar er in dit geval in redelijkheid toe had kunnen besluiten om niet direct op te treden. Niet kon worden gesteld dat de politie in zoverre verwijtbaar nalatig is geweest. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». Hij merkte daarbij ten overvloede wel op dat niet viel in te zien waarom het voorval niet is vastgelegd in een mutatie. In de zaak die aan de orde was in rapport 2000/259 klaagde verzoeker vanaf 1992 vele malen bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond over geluidsoverlast van horeca-activiteiten door luide muziek in de avond- en nachtelijke uren in de nabijheid van zijn woning. Verzoeker stelde hierdoor niet te kunnen slapen. Verzoeker klaagde er in februari 1999 bij de Nationale ombudsman over dat de politie naar aanleiding van zijn meldingen van geluidsoverlast onvoldoende actie had ondernomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
142
Inmiddels meldde hij overlast niet meer omdat de politie toch niets deed. Hij stelde dat de politie zijn meldingen niet vastlegde in het dag- en nachtrapport en dat hij nog steeds geluidsoverlast ondervond. In 1992, 1996 en 1998 had verzoeker aan de politie schriftelijk meegedeeld dat hij vaak last had van geluidsoverlast en dat de ter plaatse komende politieambtenaren onvoldoende actie ondernamen. In december 1996 en 1998 had de politie in brieven aan verzoeker meegedeeld dat hij «een tamelijk nauw begrip had van overlast» in verhouding tot andere buurtbewoners. In 1998 liet verzoeker geluidsmetingen doen door een ingenieursbureau. Het bedrijf concludeerde in een rapport dat in de woonkamer en voor de gevel van verzoekers woning het geluidsniveau van muziekgeluiden veel hoger was dan volgens de voorschriften was toegestaan. Dit rapport stuurde verzoeker in 1998 aan de politie. Tevens deelde verzoeker de politie mee dat de huurcommissie in het ressort Rotterdam had overwogen dat de geconstateerde geluidsoverlast in de woonruimte van verzoeker een ernstig woongenotschadend gebrek opleverde. Ook hierna bleef verzoeker melding doen van geluidsoverlast. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam vast te staan dat de politie niet alle meldingen van verzoeker en de reacties van de politie daarop had vastgelegd. In de vijftien meldingen van geluidsoverlast die wél waren vastgelegd werd slechts in twee gevallen verzoeker als melder genoemd. In de overige gevallen werd geen melder genoemd. De Nationale ombudsman concludeerde dat ook een grote hoeveelheid meldingen van geluidsoverlast aanleiding kan geven om tot nadere actie over te gaan. Dat niet alle meldingen waren vastgelegd beperkte verzoeker in zijn mogelijkheden om aan te tonen in hoeverre er sprake was van structurele geluidsoverlast. Ook de politie had zichzelf de mogelijkheid ontnomen om een juiste inschatting te maken over de actie die was vereist in deze problematiek. De politie concludeerde dat verzoeker de enige was die meldingen van geluidsoverlast nabij zijn woning deed. Deze conclusie viel volgens de Nationale ombudsman niet op te maken uit de mutaties, en ook overigens had de politie dit niet aannemelijk gemaakt. In bijna alle mutaties was immers niet vermeld van wie de meldingen van geluidsoverlast afkomstig waren. De politie had op basis hiervan verzoeker niet mogen meedelen dat hij een te nauw begrip van overlast had. Dit leidde er ten onrechte toe dat de oorzaak van meldingen van de overlast kennelijk voornamelijk aan de beleving van verzoeker werd toegeschreven ten gevolge waarvan onvoldoende aandacht werd besteed aan de vraag in hoeverre daadwerkelijk sprake was van burengerucht. Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat in geval van de meldingen over geluidsoverlast door de horecagelegenheden in de avond- en nachtelijke uren de betrokken politieambtenaren in eerste instantie ter plaatse op basis van eigen waarneming konden inschatten of er sprake was van burengerucht (artikel 431 van het Wetboek van Strafrecht dat beoogt verstoring van de nachtrust tegen te gaan). De politie had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in strafrechtelijke zin op te treden tegen de gemelde geluidsoverlast. Kennelijk vond de politie dat hiervoor onvoldoende aanleiding bestond. Uit het onderzoek bleek wel dat de politie vaak reageerde op meldingen van geluidsoverlast en dat de politie ook afspraken maakte met de beheerders van de horecagelegenheden om geluidsoverlast te voorkomen. Dit was op zichzelf niet onjuist. Echter nadat verzoeker het meetrapport had overgelegd en nadat verzoeker de conclusie van de huurcommissie had meegedeeld, had de politie in deze langdurige problematiek dienen over te gaan tot nadere actie. Zo had de politie – bijvoorbeeld door eigen meting – kunnen onderzoeken of de te hoge geluidsbelasting in de nachtelijke uren in verzoekers woning voortduurde, ook nadat nadere afspraken over geluidsoverlast waren gemaakt met de beheerders van de gelegenheden. Afhankelijk van de resultaten hiervan had de politie kunnen bepalen of er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
143
sprake was van burengerucht dan wel anderszins van overtreding van relevante (milieu)wetgeving en of nadere (strafrechtelijke) actie was vereist. Het was niet juist dat de politie afzag van nadere acties in reactie op de meldingen van geluidsoverlast en de brieven van verzoeker. De Nationale ombudsman achtte de gedraging in zoverre «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/283 klaagde verzoeker erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid onvoldoende actief was opgetreden naar aanleiding van twee aangiftes betreffende diefstal van 24 februari en 29 april 1998. In deze zaak oordeelde de Nationale ombudsman dat, in aanmerking genomen de vrijheid die de politie in beginsel heeft bij de inrichting van een opsporingsonderzoek, en onder verwijzing naar de opsporingsactiviteiten die het regionale politiekorps Limburg-Zuid in deze zaken had ondernomen, in redelijkheid niet kon worden gesteld dat de politie onvoldoende actie had ondernomen naar aanleiding van de meldingen van verzoeker. De onderzochte gedraging was daarmee «behoorlijk». In de zaak met rapportnummer 2000/300 klaagde verzoeker, die in november 1997 een ongeval had gehad met sportklimmen, erover dat het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid pas op 13 november 1999 zijn aangifte terzake had willen opnemen. Verzoeker had verschillende keren getracht aangifte te doen tegen de sporthal waar het ongeluk was gebeurd, omdat hij van mening was dat de sporthal ernstig tekort was geschoten wat betreft de materialen die beschikbaar waren gesteld. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat de politie telkens had geweigerd om de aangifte op te nemen, omdat zij twijfelde of sprake was van een strafbaar feit. De Nationale ombudsman overwoog dat deze twijfel de politie er niet van had mogen weerhouden de aangifte van verzoeker, die volhardde in zijn wens om aangifte te doen, op te nemen. Het was dan ook onjuist dat de aangifte pas werd opgenomen nadat verzoeker zich met zijn klacht tot de Nationale ombudsman had gewend. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/323, waarin de Nationale ombudsman een aanbeveling heeft gedaan, speelde zich het volgende af. Naast de woning van verzoeker was omstreeks 1995 een bushalte geplaatst. De ligging van deze halte was, mede in verband met de gewijzigde verkeerssituatie en de getroffen voorzieningen, niet gunstig. Wanneer de lijnbus voor deze halte moest stoppen, werd de uitrit van verzoekers woning regelmatig geblokkeerd. De gemeente Dongen was, als wegbeheerder, verantwoordelijk voor de plaats van de bushalte. Het probleem ten aanzien van de plaats van de bushalte naast verzoekers woning was overigens onderkend en het was de bedoeling dat de bushalte werd verplaatst naar een andere locatie. Ten aanzien van de nieuwe locatie liepen echter nog (gerechtelijke) procedures. Niet bekend was wanneer de bushalte naast verzoekers woning zou worden verplaatst. De rol van de gemeente Dongen in dezen stond niet ter beoordeling van de Nationale ombudsman. Verzoeker had in september 1999 het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzocht repressief op te treden tegen buschauffeurs. Verzoeker klaagde erover dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoek van 16 september 1999 om repressief op te treden tegen buschauffeurs die met hun bus de uitrit van zijn woning versperden. Verzoeker gaf ter onderbouwing van zijn klacht aan dat het regelmatig voorkwam dat de buschauffeurs voor zijn inrit bleven wachten (halteren), zodat zijn uitrit voor langere tijd was geblokkeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
144
Vast stond dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant naar aanleiding van het verzoek om repressief op te treden tegen buschauffeurs verzoeker bij brief had bericht dit niet te zullen doen. Voorts was gebleken dat de politie naar aanleiding van het verzoek de problemen bij brief wel onder de aandacht had gebracht van de busonderneming en had verzocht om rekening te houden met de in- en uitrijmogelijkheden voor verzoeker. In die zin had de politie wel enige actie ondernomen. Ook in de brief aan de busonderneming deelde de politie echter mee dat zij niet van plan was om repressief op te treden. De korpsbeheerder gaf in reactie op de klacht aan dat de politie had besloten om vooralsnog niet repressief op te treden. De korpsbeheerder gaf in dit verband aan dat repressief optreden niet zou leiden tot een oplossing van het probleem. Volgens de korpsbeheerder was de infrastructuur rondom de bushalte van dien aard dat het voor de buschauffeurs feitelijk onmogelijk was geen enkele overlast te veroorzaken. Voorts gaf de korpsbeheerder aan dat behalve de overlast voor verzoeker bij de politie geen meldingen van incidenten bekend waren. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de korpsbeheerder kon worden gevolgd in zijn standpunt dat de situering van de bushalte naast verzoekers woning zodanig was, dat niet kon worden voorkomen dat buschauffeurs die passagiers moeten laten in- en uitstappen enige overlast veroorzaakten. Verzoekers grootste bezwaar richtte zich echter tegen buschauffeurs die voor langere tijd zijn inrit blokkeerden. Verzoeker had dit, zoals ook naar voren komt uit de mutatie die was opgemaakt naar aanleiding van zijn mondelinge klacht, kenbaar gemaakt aan de politie. De Nationale ombudsman oordeelde dat van de politie in de gegeven omstandigheden, mede gelet op haar prioriteitstelling, niet kon worden verlangd dat zij bij elke vorm van overlast en mogelijke verkeersovertreding zou optreden. Het standpunt dat de politie in haar brieven aan respectievelijk verzoeker en de betrokken busonderneming had ingenomen om niet repressief te willen optreden was echter algemeen geformuleerd en behelsde derhalve ook die situaties dat de uitrit van verzoeker voor langere tijd werd geblokkeerd. In zoverre achtte de Nationale ombudsman de handelwijze van de politie niet redelijk. Van geval tot geval zou de politie moeten bezien of er aanleiding was om repressief op te treden. Dit gold zeker nu een oplossing op korte termijn voor verzoeker niet was te verwachten, omdat er nog procedures liepen over de nieuwe locatie van de bushalte. Daarnaast was het, ook uit tactisch oogpunt, niet juist dat op voorhand aan een busonderneming kenbaar was gemaakt dat tegen eventuele verkeersovertredingen niet repressief zou worden opgetreden. Op grond daarvan oordeelde de Nationale ombudsman dat de onderzochte gedraging «niet behoorlijk» was. Het feit dat aan het probleem de situering van de bushalte ten grondslag lag, waarvoor de gemeente Dongen als wegbeheerder verantwoordelijk was, deed aan dit oordeel niet af. Het probleem dat aan de onderzochte gedraging ten grondslag lag gaf de Nationale ombudsman echter wel aanleiding een aanbeveling aan dit rapport te verbinden. De korpsbeheerder werd in overweging gegeven in overleg te treden met verzoeker, de busonderneming en eventueel de gemeente Dongen om binnen de taakstelling van de politie – de bevoegdheid om repressief op te treden bij verkeersovertredingen – te bezien of een praktische oplossing kon worden bewerkstelligd, opdat verzoeker zo min mogelijk overlast zou ondervinden van verkeersovertredingen waarbij zijn uitrit voor langere tijd werd geblokkeerd, en daarbij aan de betrokken busonderneming kenbaar te maken dat repressief optreden bij mogelijke verkeersovertredingen tot de taak en mogelijkheden van de politie behoort. Bij brief van 24 oktober 2000 liet de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant weten de aanbeveling te hebben opgevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
145
7A.10.2
Inrichting opsporingsonderzoek
In deze categorie bracht de Nationale ombudsman tien rapporten uit. In drie zaken oordeelde de Nationale ombudsman dat de klacht niet gegrond was en in twee zaken dat de klacht wel gegrond was. In de overige vijf zaken in deze categorie werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond bevonden. Eén van de taken van de politie betreft het instellen van een opsporingsonderzoek naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren zijn echter niet onbeperkt. De politie dient bij haar optreden dan ook prioriteiten te stellen. In de zaak in rapport 2000/12 klaagden verzoekers erover dat het regionale politiekorps Flevoland en het regionale politiekorps Utrecht onvoldoende opsporingsactiviteiten hadden verricht naar aanleiding van een aangifte van diefstal. Verzoekers, eigenaren van een kampeerwagenbedrijf, keerden vervroegd van een vakantie uit Spanje terug naar aanleiding van een inbraak in hun bedrijf, waarbij enkele kampeerwagens waren ontvreemd. Op de snelweg in Zuid-Frankrijk werden zij tegemoet gereden door twee bij hun ontvreemde kampeerwagens. Verzoeker ging een confrontatie met de mogelijke daders niet uit de weg en startte een achtervolging. Na enige tijd moest hij de achtervolging staken en vervolgde hij de terugreis. Terug in Nederland deed hij aangifte van diefstal bij de regiopolitie Flevoland. Aan de hand van de door verzoeker opgegeven informatie, rees een verdenking tegen een in Utrecht woonachtige persoon. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder van Flevoland zich op het standpunt dat het regionale politiekorps Utrecht was verzocht om het gehele onderzoek naar aanleiding van de aangifte over te nemen. Om die reden had het regionale politiekorps Flevoland verder niets meer in de zaak ondernomen. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf echter uitdrukkelijk te kennen dat slechts was verzocht om enkele onderzoekshandelingen te verrichten, waaraan ook daadwerkelijk uitvoering was gegeven. Ten aanzien van het regionale politiekorps Flevoland oordeelde de Nationale ombudsman dat, gezien de door verzoekers verstrekte informatie, de door de regiopolitie Utrecht uitgevoerde opsporingshandelingen en de op dat moment bij de regiopolitie Flevoland kennelijk bestaande werklast, aannemelijk is dat dit korps heeft getracht het onderzoek over te dragen aan de regiopolitie Utrecht. Uit het onderzoek is echter ook gebleken dat het vanwege een niet adequate aanpak het regionale politiekorps Flevoland is te verwijten dat het regionale politiekorps Utrecht dit verzoek niet als zodanig had opgevat, waardoor het onderzoek dan ook niet bij dit korps is afgerond. Met betrekking tot het regionale politiekorps Flevoland achtte de Nationale ombudsman de gedraging «niet behoorlijk». Met betrekking tot het regionale politiekorps Utrecht achtte de Nationale ombudsman de gedraging «behoorlijk», omdat uit het onderzoek is gebleken dat dit korps de door het regionale politiekorps Flevoland verzochte opsporingshandelingen had uitgevoerd. In de zaak die leidde tot rapport 2000/352 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook § 7A.7, 7A.13.4 en 7A.21.3) was het volgende aan de hand. Verzoeker had ’s avonds in een horecagelegenheid onenigheid gekregen met enkele personen waarbij hij was mishandeld. In een andere horecagelegenheid had hij de politie verzocht ter plaatse te komen in verband met deze mishandeling. Nadat hij in gezelschap van twee politieambtenaren de eerstgenoemde horecagelegenheid had bezocht en daar de daders van de mishandeling niet meer had aangetroffen, hadden de politieambtenaren
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
146
hem verwezen naar het politiebureau voor het doen van aangifte. Omdat hij de weg naar het politiebureau niet kende, waren de politieambtenaren voor verzoeker uitgereden. Verzoeker had daarbij zelf zijn auto bestuurd. In het politiebureau constateerde een politieambtenaar dat verzoeker alcoholische drank had genuttigd. Om die reden nam hij geen aangifte van verzoeker op. Nadat verzoeker daarna in zijn auto was weggereden bij het politiebureau, werd hij door andere politieambtenaren aangehouden en overgebracht naar hetzelfde politiebureau, alwaar hij werd ingesloten. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie hem, nadat hij het politiebureau in Hilversum had bezocht en met zijn auto was weggereden, had gevolgd. De Nationale ombudsman hanteert als uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht het volgende. De politie heeft tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Dit houdt onder meer in dat zij strafbare feiten dient te voorkomen. In verband met de handhaving van het verbod op het rijden onder invloed van alcoholische drank heeft de politie de mogelijkheid een rijverbod op te leggen aan een persoon die aanstalten maakt een voertuig te besturen. Ten aanzien van deze klacht overwoog de Nationale ombudsman dat het vast stond dat de adem van verzoeker bij zijn bezoek aan het politiebureau heeft geroken naar het gebruik van alcoholische drank. Omdat de politie aanwijzingen had dat verzoeker zich mogelijk schuldig zou gaan maken aan het strafbare feit van rijden onder invloed van alcoholhoudende drank lag het in de rede dat de politie extra aandacht zou besteden aan verzoeker. Het was juist dat diverse politieambtenaren verzoeker hadden gewaarschuwd dat hij niet moest gaan rijden in zijn auto. Het was eveneens juist dat de politie in de buurt van de auto van verzoeker had postgevat om te controleren of verzoeker de waarschuwingen ter harte zou nemen. Het was echter niet juist dat verzoeker heeft kunnen wegrijden met zijn auto, toen werd geconstateerd dat hij daadwerkelijk aanstalten maakte weg te rijden. Verzoeker was in gezelschap van zijn zoontje, en het is aannemelijk dat het openen van de auto en het daarin plaatsnemen voldoende tijd heeft geboden om verzoeker aan te spreken als degene die aanstalten maakte een voertuig te gaan besturen onder invloed van alcoholhoudende drank. Eén politieambtenaar had namelijk het instappen van verzoeker kunnen waarnemen. Het had op dat moment dan ook in de rede gelegen verzoeker nogmaals aan te spreken en gebruik te maken van de bevoegdheid om – met het doel een rijverbod aan hem te (kunnen) uitreiken – van hem te vorderen zich te onderwerpen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (ademtest). Het was niet juist dat dit niet is gebeurd. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Verzoeker klaagde er in dit verband ook over dat de politie hem had aangehouden in verband met de verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. Ten aanzien van deze klacht overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Het staat vast dat verzoeker alcoholhoudende drank had gebruikt. In zoverre was er voldoende aanleiding om hem aan een controle te onderwerpen en te onderzoeken of verzoeker als verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) zou kunnen worden aangemerkt. Artikel 8 Wvw bepaalt onder meer dat het verboden is een voertuig te besturen als het alcoholgehalte van de adem van een bestuurder van een voertuig bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Dit betekent dat het enkele feit dat de adem van een bestuurder ruikt naar alcohol slechts een aanwijzing geeft dat die persoon zich mogelijk schuldig maakt aan overtreding van artikel 8 Wvw, maar dat hij in beginsel daardoor nog geen verdachte is. Om iemand te kunnen aanmerken als verdachte van overtreding van artikel 8 Wvw dient er sprake te zijn van meer feiten of omstandigheden, die deze verdenking rechtvaardigen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
147
positief gevolg afleggen van een ademtest, aan het niet kunnen voltooien van een ademtest, aan gedrag of aan lichamelijke verschijnselen van de betrokkene die kenmerkend zijn voor alcoholgebruik. Ook kan daarbij worden gedacht aan opvallend rijgedrag van betrokkene. In dit geval rook verzoekers adem (duidelijk) naar het gebruik van alcoholische drank. Voorts had een politieambtenaar meegedeeld dat verzoeker moeilijk uit zijn woorden kwam. Deze gegevens leverden echter in beginsel onvoldoende feiten en omstandigheden op om verzoeker – zonder nader onderzoek – als verdachte aan te merken. De Nationale ombudsman was van oordeel dat gelet daarop de betrokken ambtenaren niet bevoegd waren verzoeker direct als verdachte aan te merken, aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Het had in de rede gelegen verzoeker eerst te onderwerpen aan een ademtest, temeer omdat de daarvoor benodigde apparatuur in het politievoertuig aanwezig was. De Nationale ombudsman achtte deze gedraging eveneens «niet behoorlijk». 7A.11
Bejegening
7A.11.1
Houding en uitlatingen (taalgebruik)
In 2000 bracht de Nationale ombudsman 29 rapporten uit waarin het onder andere ging over de wijze waarop een politieambtenaar een burger had bejegend of over een bepaalde opmerking die een politieambtenaar had gemaakt. Het oordeel van de Nationale ombudsman luidde in elf rapporten dat de klacht niet gegrond was. In vier gevallen werd de klacht op dit punt gegrond bevonden. Zesmaal moest de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden. De klacht werd ten dele gegrond en ten dele niet gegrond geacht in drie gevallen. In één rapport werd geconcludeerd dat de klacht deels niet gegrond was, terwijl voor het overige geen oordeel kon worden gegeven. Deels gegrond en deels geen oordeel was de conclusie in drie rapporten. De Nationale ombudsman concludeerde in één rapport dat de klacht ten dele gegrond en ten dele niet gegrond was, terwijl hij zich voor het overige op dit punt van een oordeel moest onthouden. In de zaak die leidde tot rapport 2000/88 (zie ook § 7A.17.3) klaagde verzoeker onder meer over de wijze waarop het regionale politiekorps Flevoland hem had behandeld, toen hij op 22 augustus 1998 naar een politiebureau te Almere ging. Hij achtte het een schande dat een politieambtenaar niet kon achterhalen met wie hij eerder die dag een telefoongesprek had gevoerd. Verzoeker beschikte niet over de naam van degene met wie hij telefonisch had gesproken, en gaf zelf aan dat dit telefoongesprek – als gevolg van verzoekers doofheid – moeizaam was verlopen. Verzoeker tekende aan dat de politieambtenaar ongeveer vijf minuten had gezocht, en vervolgens had meegedeeld dat hij niet kon achterhalen met wie verzoeker had gesproken. Verzoeker voelde zich in de maling genomen en gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd. Na zijn onderzoek concludeerde de Nationale ombudsman dat het, op grond van de over en weer verstrekte inlichtingen, voldoende aannemelijk was geworden dat de politieambtenaar verzoeker ter wille had willen zijn en had geprobeerd de naam te achterhalen van degene met wie verzoeker zei een telefoongesprek te hebben gevoerd. Verzoeker zelf gaf hierbij aan dat de politieambtenaar een aantal minuten had gezocht. Verzoeker noemde het een schande dat de naam niet was te vinden, maar tekende hierbij overigens niet aan dat de politieambtenaar hem onbeleefd of anderszins onheus had bejegend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
148
Hij had gedaan wat onder de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht. In zoverre achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «behoorlijk». Ten aanzien van het niet kunnen vinden van de naam van degene met wie verzoeker een telefoongesprek had gevoerd, merkte de Nationale ombudsman op, dat dit weliswaar vervelend was voor verzoeker, maar niet zodanig onjuist dat dit als niet-behoorlijk diende te worden gekwalificeerd. Hierbij werd in ogenschouw genomen dat verzoeker zelf had aangegeven dat dit telefoongesprek – in verband met zijn doofheid – moeizaam verliep, hetgeen zou kunnen verklaren waarom er geen aantekening van was gemaakt. Bovendien wist verzoeker niet de naam van degene met wie hij had gesproken, hetgeen het zoeken naar die persoon vanzelfsprekend bemoeilijkte. Ook in zoverre achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/103 stond vast dat verzoeker een verkeersovertreding had begaan door met een touringcar over de bus/trambaan te rijden. Dat de politieambtenaar hem hierop aansprak en daarbij vroeg of verzoeker die bus/trambaan niet gezien had, kon nog wel door de beugel. Nu de politieambtenaar zelf had aangegeven dat verzoeker een «overspannen indruk» op hem had gemaakt en had waargenomen dat de bus vol passagiers zat, had hij echter uitingen van twijfel over de bevoegdheid van de chauffeur achterwege moeten laten. Hij had moeten onderkennen dat een en ander onnodig irritaties kon opwekken en tot (nog meer) spanning kon leiden. De Nationale ombudsman vond de klacht op dit punt dan ook gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/161 (zie ook § 7A.17.3) was het volgende aan de orde. Op 22 februari 1998 hielden drie ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid voor het hoofdbureau te Nijmegen een persoon aan als verdachte van het beledigen van een politieambtenaar en van wederspannigheid. Bij de aanhouding raakte één ambtenaar aan het gezicht gewond. Bij de aanhouding van de verdachte pasten de politieambtenaren geweld toe. Verzoekers, een vader en zijn zoon, waren getuige van deze aanhouding. De vader kon zich niet vinden in de wijze waarop de aanhouding van de hun onbekende persoon plaatsvond. Verzoekers zaten in een auto voor het politiebureau en stapten bij het zien van de aanhouding uit de auto. Zij bleven op korte afstand van de plaats van de aanhouding staan. De vader maakte vervolgens tegen de ambtenaren opmerkingen over de aanhouding. Over de reactie van een ambtenaar hierop dienden verzoekers een klacht in. Los van voorgaande gebeurtenis klaagde de vader erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid op 22 februari 1998 zonder aanleiding met een zaklamp in zijn auto heeft geschenen. De vader deelde mee zich hierdoor gediscrimineerd en in zijn bewegingsvrijheid belemmerd te voelen. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen dat de gebeurtenis waarover werd geklaagd zich daadwerkelijk had voorgedaan. De Nationale ombudsman overwoog dat niet valt in te zien hoe de vader door het schijnen met een zaklantaren in zijn auto – indien dit al was gebeurd – was gediscrimineerd of was belemmerd in zijn bewegingsvrijheid. De onderzochte gedraging was in zoverre «behoorlijk». De klacht die leidde tot het rapport nummer 2000/241 (zie ook § 7A.3) betrof het volgende geval. Op 10 oktober 1998 vond in Spijkenisse een steekpartij plaats, waarbij het slachtoffer in zijn borst is gestoken. Op 15 oktober 1998 hielden politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aan als verdachte van deze steekpartij. Dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
149
gebeurde nadat de politie een melding had gekregen dat twee getuigen, waaronder het slachtoffer, verzoeker hadden herkend als dader van de steekpartij. Via de meldkamer kregen vervolgens de politieambtenaren het verzoek ter plaatse te gaan. Nadat de getuigen verzoeker, die op dat moment in een bus stapte, hadden aangewezen als de dader van de steekpartij, hielden de politieambtenaren verzoeker in de lijnbus aan. Verzoeker klaagde er onder meer over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem in uniform gekleed in een lijnbus hebben aangehouden ten overstaan van zijn medepassagiers, die de mededeling over de reden van zijn aanhouding hebben kunnen horen. Verzoeker vond dit met name vervelend omdat hij al jarenlang in deze lijnbus naar zijn werk reisde en in die bus zich ook altijd een aantal collega’s bevond. De Nationale ombudsman achtte het begrijpelijk dat verzoeker zijn aanhouding als bijzonder onaangenaam had ervaren. Vast stond dat de geüniformeerde politieambtenaren verzoeker in een lijnbus hadden aangehouden. Dit gebeurde nadat kort daarvoor twee getuigen verzoeker, die op dat moment in de bus stapte, als verdachte hadden aangewezen. Onder deze omstandigheden had de politie, gelet op de ernst van het feit waarvan verzoeker werd verdacht, kunnen beslissen verzoeker vervolgens in de bus – en derhalve onvermijdelijk ten overstaan van mede-passagiers – aan te houden. Voorts kon volgens de Nationale ombudsman niet worden geoordeeld dat het niet juist was dat geüniformeerd personeel van de politie verzoeker heeft aangehouden, nu in verband met een mogelijke aanhouding van verzoeker snel optreden van de politie geboden was, en geüniformeerd personeel doorgaans sneller ter plaatse kan zijn. De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding. De politie was dan ook gehouden verzoeker zo spoedig mogelijk te informeren over de reden van zijn aanhouding. De Nationale ombudsman is van oordeel dat op grond van deze verplichting en het feit dat de politie verzoeker in de bus had aangehouden het dan ook juist was dat de politie de mededeling over de reden van verzoekers aanhouding in de bus had gedaan. Het feit dat dit gebeurde ten overstaan van mede-passagiers, die mogelijkerwijs deze mededeling konden horen, deed aan dit oordeel niet af. De Nationale ombudsman oordeelde dat de gedraging ten aanzien van de handelwijze rond verzoekers aanhouding «behoorlijk» was. In de zaak die leidde tot rapport 2000/307 (zie ook § 7A.17.3) was het volgende aan de orde. Verzoekster diende bij het regionale politiekorps Brabant-Noord een klacht in over het feit dat een politieambtenaar haar rijbewijs had ingenomen en haar had meegedeeld dat hij het nodig vond dat een onderzoek naar haar rijvaardigheid zou worden verricht. Ambtenaar P. van dat politiekorps stelde een onderzoek in naar de klacht. Ten behoeve daarvan hoorde hij eerst verzoekster, vervolgens de twee betrokken politieambtenaren en daarna wederom verzoekster. Verzoekster klaagde erover dat de politieambtenaar haar bij het tweede gesprek onder druk heeft gezet het verslag van de door haar afgelegde verklaring te ondertekenen, terwijl zij deze verklaring niet zelf had gelezen. Zij gaf aan dat zij zich nogal onder druk gezet en overrompeld voelde doordat de politieambtenaar had gezegd dat hij binnen enkele dagen op vakantie ging en de procedure eigenlijk diende te worden afgerond. Met betrekking tot de vraag of de politieambtenaar verzoekster onder druk heeft gezet om de door haar afgelegde en door hem opgeschreven verklaring te ondertekenen, is het volgende van belang. Vast staat dat de politieambtenaar heeft gezegd dat hij binnen enkele dagen dan wel aan het einde van de maand op vakantie zou gaan. Ten aanzien van de vraag of hij in verband daarmee ook heeft gezegd dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
150
procedure diende te worden afgerond, staan de verklaringen van verzoekster en de politieambtenaar tegenover elkaar. Wat daarvan zij, en al zou deze laatste opmerking zijn gemaakt, dan blijkt daaruit op zichzelf genomen onvoldoende van een ongeoorloofde druk op verzoekster. Daarvoor is ook de toonzetting en het fysieke gedrag van die ambtenaar op dat moment van belang. Uit de over en weer verstuurde informatie is echter gebleken dat de sfeer van het gesprek prettig was en is niet gebleken van feiten of omstandigheden die daaraan afbreuk hebben gedaan. De onderzochte gedraging achtte de Nationale ombudsman op dit punt in zoverre «behoorlijk». 7A.11.2
Niet nakomen toezeggingen
De Nationale ombudsman bracht in 2000 één rapport uit waarin het niet nakomen van een volgens verzoeker door de politie gedane toezegging (mede) aan de orde kwam. Deze klacht werd gegrond verklaard. 7A.12
Hulpverlening
7A.12.1
Slachtofferhulp
In 2000 verscheen één rapport waarin (onder meer) hulpverlening door de politie aan slachtoffers van strafbare feiten aan de orde komt. Deze klacht was gegrond. 7A.12.2
Burenruzies
In 2000 verschenen twee rapporten die (mede) betrekking hadden op het optreden van de politie bij conflicten die hun oorsprong vonden in problemen van verzoekers met hun buren. In één zaak was de klacht gegrond, in één zaak werd geen oordeel gegeven. In rapport 2000/152 (zie ook § 7A.10.1), waarin verzoeker er onder meer over klaagde dat het regionale politiekorps Twente geen actie had ondernomen tegen de opslag van terrasmeubels tegen de voordeur van zijn woning door een exploitant van een broodjeszaak in Enschede, sprak de Nationale ombudsman zich ten overvloede uit over de wijze waarop het korps had getracht te bemiddelen tussen verzoeker en de exploitant in deze situatie. Verzoeker had in deze zaak de bemiddeling door de politie afgewezen. De Nationale ombudsman overwoog dat in situaties als deze bemiddeling door de politie veelal een mogelijkheid is die tot een voor alle partijen bevredigende oplossing kan leiden. Bemiddeling dient echter wel gebaseerd te zijn op juiste gegevens en dient op onpartijdige wijze te geschieden. In deze zaak gaf een wijkagent, aan wie door de districtschef was verzocht te bemiddelen tussen verzoeker en de exploitant, in zijn rapport niet alleen ten onrechte aan dat het de exploitant was toegestaan terrasmeubelen in de betreffende straat te plaatsen, maar hij stelde voorts dat verzoeker een notoire klager was, die altijd gelijk wil hebben en daardoor niets ontziet. Tevens stond daarin, in strijd met de feiten, vermeld dat verzoeker in alle juridische procedures die hij had gevoerd in verband met de broodjeszaak, steeds in het ongelijk was gesteld. Nu in ieder geval een belangrijk deel van het rapport van de wijkagent in strijd was met de feiten, kon de Nationale ombudsman zich voorstellen dat verzoeker er niet van overtuigd was dat de wijkagent een voldoende onpartijdige houding aannam in het conflict dat verzoeker had met de exploitant van de broodjeszaak. De Nationale ombudsman had er dan ook alle begrip voor dat verzoeker niet was ingegaan op het herhaald verzoek van de politie om mee te werken aan een bemiddeling door de wijkagent.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
151
7A.12.3
Overig
In 2000 verschenen zes rapporten op het terrein van hulpverlening door de politie die geen betrekking hebben op de in de vorige twee paragrafen genoemde onderwerpen. In twee gevallen was de klacht gegrond, in vier gevallen was de klacht niet gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/37 klaagden verzoekers er onder meer over dat ambtenaren van het politiekorps Utrecht hadden geweigerd om hulp te verlenen aan hun minderjarige zoon, die veel alcoholhoudende drank had genuttigd, op straat lag, niet meer aanspreekbaar was en onderkoeld dreigde te raken. In aanmerking genomen het feit van algemene bekendheid dat met alcohol geïntoxiceerde personen bij koud weer een groot risico tot onderkoeling lopen, hadden de politieambtenaren adequate hulp aan verzoekers zoon dienen te verlenen. Gelet op artikel 25 van de Ambtsinstructie, hadden zij verzoekers zoon kunnen overdragen aan zijn eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden dit hadden toegelaten. Dat was echter niet het geval. Het bleek evenzeer niet mogelijk om de jongen ergens anders op te vangen. In deze situatie had de politie ervoor moeten kiezen om verzoekers zoon over te brengen naar het dichtstbijzijnde politiebureau, dat bovendien op heel korte afstand was gelegen. Nu dit niet is gebeurd, hebben de politieambtenaren niet gehandeld conform het bepaalde in artikel 25 van de Ambtsinstructie, en daarmee zijn zij tekortgeschoten in hun zorgplicht. In de zaak die leidde tot rapport 2000/121 (zie ook § 7A.7) begaf een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zich in de ochtend van 3 mei 1996 met een sleutelsmid en gerechtsdeurwaarder naar de woning van verzoeker. Nadat verzoeker hen had binnengelaten, ging hij op zijn matras op de grond liggen. Kort daarop ondernam hij, nog gelegen op zijn matras en naar eigen zeggen, een zelfmoordpoging. Hij sneed daarbij met een stuk gebroken brilleglas in zijn polsen en onderarmen, waardoor forse bloedingen ontstonden. De politieambtenaar sprong boven op verzoeker met de bedoeling hem te boeien in het kader van de hulpverlening en om zo verdere verwondingen te voorkomen. Verzoeker, op zijn buik gelegen, hield echter zijn armen onder zijn lichaam en zag kans in zijn keel te snijden. Nadat de sleutelsmid de politieambtenaar te hulp was geschoten, slaagde deze erin om verzoeker te boeien. Vervolgens riep hij enkele collega’s op, die even later arriveerden, om verzoeker naar het politiebureau over te brengen, hetgeen gebeurde. Ten aanzien van de overbrenging van verzoeker van zijn woning naar het politiebureau heeft de Nationale ombudsman in die zaak ten overvloede het volgende overwogen. Evenals voor boeien (zie § 7A.4.3) bestaat voor vrijheidsbeneming in het kader van de hulpverlenende taak van de politie geen wettelijke basis. Ook buitenwettelijke vrijheidsbeneming is alleen te rechtvaardigen in een situatie van een noodtoestand zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten. In dit geval was ingrijpen noodzakelijk. De betrokken politieambtenaar koos ook voor wat betreft de overbrenging voor optreden in het kader van de hulpverlenende taak. Bij het optreden ter hulpverlening had, aangezien verzoeker zich niet op een openbare plaats bevond maar thuis, verzoeker op grond van de Ambtsinstructie de weg dienen te worden gewezen naar een huisarts of E.H.B.O.-afdeling van een ziekenhuis. Gelet op de labiele toestand van verzoeker, had de politie daarbij dienen te bemiddelen bij het verkrijgen van passend vervoer. In het geval de politie de verwondingen overigens als ernstig had ingeschat, had de politieambtenaar ervoor dienen te zorgen dat verzoeker per ambulance naar het ziekenhuis zou zijn vervoerd. Dit laatste geldt ook in het geval dat verzoeker niet aanspreekbaar zou zijn geweest. Eveneens in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
152
verband met de labiele toestand van verzoeker, had voorts een psychiater of anderszins een psychiatrisch hulpverlener, bijvoorbeeld van de (crisisdienst van de) RIAGG, dienen te worden gewaarschuwd voor het moment vanaf welke verzoeker zou zijn behandeld. Indien de komst van de psychiatrisch hulpverlener niet bij de huisarts of het ziekenhuis had kunnen worden afgewacht, had gedurende een redelijke termijn op diens komst dienen te worden gewacht bij verzoeker thuis. In het geval deze mogelijkheden redelijkerwijs niet haalbaar zijn, kan voor de hulpverlenende taak mede aanknoping worden gezocht bij de ambtsinstructieregeling van hulpverlening voor personen die zich bevinden op openbare plaatsen. In dat geval dient te worden onderzocht of verzoeker aan zijn eigen zorgkader kan worden overgedragen. Indien na dat onderzoek zou zijn gebleken dat verzoeker niet door zijn eigen zorgkader had kunnen worden opgevangen, had mogen worden verwacht dat zou zijn geprobeerd verzoeker op vrijwillige basis over te brengen naar het politiebureau. Pas wanneer zou zijn gebleken dat dit niet tot het gewenste resultaat leidde, terwijl de situatie die de politieambtenaar aanleiding had gegeven tot optreden nog zou hebben voortgeduurd, zou sprake zijn geweest van een noodtoestand, waarin het belang van hulpverlening diende te prevaleren boven het belang van de bescherming van het betreffende grondrecht. De Nationale ombudsman stelde vast dat in dit geval de politieambtenaar verzoeker had geboeid om hem veilig naar het politiebureau over te brengen, zonder dat hij had overwogen verzoeker direct aan de medische zorg toe te vertrouwen. Daardoor kon de politieambtenaar ook niet van een onhaalbaarheid van een dergelijke toevertrouwing zijn gebleken. De Nationale ombudsman achtte het – gelet op de hiervoor weergegeven norm – niet juist dat niettemin was overgegaan tot het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau. In rapport 2000/378 speelde het volgende. De zoon van verzoekster en haar ex-echtgenoot woonde na de scheiding bij zijn moeder. Toen hij tijdens de vakantie bij zijn vader verbleef, wilde hij niet terug. De vader vroeg de wijkagent om advies. Deze ging ter plaatse en sprak met vader en zoon. De wijkagent nam vervolgens contact op met de Raad voor de Kinderbescherming en vroeg om een algemeen advies in een kwestie als deze. De Raad adviseerde om het kind te laten waar het was en niet met hem te gaan slepen. Ook adviseerde de Raad om hierover contact met de moeder op te nemen en haar te wijzen op de mogelijkheid van een kort geding. Vervolgens heeft de wijkagent aldus gehandeld. Verzoekster klaagde erover dat de wijkagent zich actief en partijdig had opgesteld in een zaak die in de relatiesfeer lag. Volgens haar had hij beslissingen genomen die zijn deskundigheid te buiten gingen. In elk geval had ook haar mening gehoord moeten worden. De Nationale ombudsman stelde vast dat de wijkagent te maken had met het feit dat de zoon duidelijk te kennen had gegeven onder geen beding terug te willen naar zijn moeder en dat het hier ging om een kind van elf jaar. Mogelijk was hij beïnvloed door zijn vader, maar het was niet aan de wijkagent om op dat moment een diepgaand onderzoek daarnaar in te stellen. Hij had, aldus de Nationale ombudsman, terecht deskundig advies ingewonnen en daarnaar gehandeld. Het was ook juist dat hij verzoekster had duidelijk gemaakt dat er niet met het kind zou worden gesleept, waarmee in wezen was aangegeven dat de politie niet actief ging ingrijpen in de gegeven situatie. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». 7A.13
Politieoptreden en verkeer
7A.13.1
Aanrijdingen
In 2000 verschenen zes rapporten die (mede) betrekking hebben op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
153
politieoptreden naar aanleiding van aanrijdingen (in 1999: 11). In drie gevallen was de klacht niet gegrond en in twee gevallen gegrond. In één zaak was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. Daarnaast kwam in drie zaken een oplossing door interventie tot stand, waarna het onderzoek werd beëindigd. Het betrof een klacht dat de politie een registratieformulier van een aanrijding niet had doorgestuurd naar de Stichting Processen-verbaal en een klacht dat de politie niet reageerde op het verzoek een nieuw proces-verbaal van een aanrijding op te maken. Voorts betrof het een klacht dat de politie niet reageerde op een verzoek om een (aanvullend) proces-verbaal op te maken van een aanrijding. In twee zaken werd het onderzoek naar de klacht tussentijds beëindigd. In de ene zaak trok verzoekster haar klacht in nadat de politie het aanrijdingsformulier had aangepast en in de andere zaak beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek omdat verzoeker in het gelijk werd gesteld door de korpsbeheerder met betrekking tot zijn klacht over het onjuist informeren over de administratieve afhandeling van een aanrijding. In de zaak die leidde tot rapport 2000/38 was het volgende aan de orde. Verzoeker was op 13 december 1997 betrokken geweest bij een aanrijding te Eindhoven met twee andere voertuigen. De aanrijding ontstond nadat één van de betrokken voertuigen had ingehaald en tussen het voertuig van verzoeker en een daarvoor rijdend voertuig invoegde. Het invoegende voertuig reed eerst tegen de voorganger van verzoeker. Direct daarna reed verzoeker tegen het invoegende voertuig. Twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost waren korte tijd na de aanrijding op de plaats van de aanrijding. Zij hoorden ter plaatse een aantal personen. Zij maakten van deze aanrijding een registratieformulier op. Verzoeker klaagde erover dat de omschrijving van de toedracht van het ongeval in het registratieformulier niet juist was. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de politieambtenaren in de omschrijving van de toedracht van de aanrijding niet de verklaringen van betrokkenen hadden vermeld. Uit de mutatie in het dagen nachtrapport die naar aanleiding van de aanrijding was opgemaakt, bleek dat er tegenstrijdigheden waren in door verschillende betrokkenen afgelegde verklaringen. De Nationale ombudsman overwoog dat gelet op het feit dat het registratieformulier onder meer dient voor de civielrechtelijke afwikkeling van een verkeersongeval, op dat formulier alle beschikbare gegevens behoren te worden vermeld die van belang zijn voor de vaststelling van de schuld aan de aanrijding. Het moet daarbij gaan om geconstateerde feiten. Eventuele conclusies moeten zijn gebaseerd op vaststaande feiten of op bijzondere wetenschap van degene die het formulier invult. Hierbij verdient het aanbeveling dat in het registratieformulier de lezingen van beide partijen – kort – worden weergegeven, wanneer onvoldoende vaststaat wie schuldig is aan het ongeval. De omschrijving in het registratieformulier was weliswaar niet in strijd met de lezingen die de partijen hadden gegeven, maar deze bood onvoldoende aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag wat de oorzaak van de aanrijding was en wie schuldig was aan de aanrijding. Het was niet juist dat in de omschrijving geen korte weergave van de verklaringen van de betrokkenen was opgenomen. Op dit punt was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». De betrokken ambtenaren hadden de afstand tussen de plaats van invoegen en de plaats van de aanrijding in de omschrijving van de aanrijding vermeld. Daaruit kon worden afgeleid dat zij deze afstand kennelijk van belang vonden voor het beantwoorden van de schuldvraag bij deze aanrijding. De Nationale ombudsman overwoog dat bij de afwikkeling van een aanrijding betrokken politieambtenaren ter verkrijging van gegevens over die aanrijding het nodige onderzoek dienen te verrichten, voor zover zij daartoe in redelijkheid in staat zijn. Voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
154
vaststellen van de plaats van de aanrijding konden ook glassporen op het wegdek belangrijke aanwijzingen vormen. Uit het onderzoek bleek dat er glas – afkomstig van één of meer bij de aanrijding betrokken voertuigen – op het wegdek lag als gevolg van de aanrijding. Het was niet juist dat in de omschrijving van het ongeval geen melding werd gemaakt van (de plaats van aantreffen van) de glassporen. Met betrekking tot de in de omschrijving van het ongeval genoemde afstand overwoog de Nationale ombudsman het volgende. In dit geval kon het – in verband met de vraag of verzoeker een aanrijding had kunnen voorkomen – van belang zijn om vast te stellen op welke afstand van de plaats van de aanrijding werd ingevoegd. De betrokken politieambtenaren vermeldden in het definitieve registratieformulier – na een aanpassing van de vermelde afstand in het oorspronkelijke formulier – een afstand van 70 tot 140 meter. Uit het onderzoek volgde dat de afstand minimaal ongeveer 45 meter en maximaal ongeveer 140 meter bedroeg. Hieruit volgde dat de in het registratieformulier vermelde minimale afstand van 70 meter niet correct was. Daarmee was het registratieformulier niet juist ingevuld en was de onderzochte gedraging op dit punt ook «niet behoorlijk». Ten slotte klaagde verzoeker erover dat de naam van een getuige niet in het registratieformulier was vermeld. Uit het onderzoek kwam vast te staan dat één betrokken ambtenaar wist dat er een getuige was geweest van de aanrijding, voordat het registratieformulier was opgemaakt. Deze ambtenaar verklaarde dat de verklaring van de getuige niet in het registratieformulier was opgenomen, omdat zij familie was van verzoeker en dat familie vaak niet objectief is. De Nationale ombudsman overwoog dat getuigenverklaringen van belang zijn voor het vaststellen van de schuldvraag van een aanrijding en dat de beschikbare gegevens van eventuele getuigen dienen te worden opgenomen in een registratieformulier. Om deze reden was het niet juist dat de gegevens van de getuige in dit geval niet waren opgenomen in het registratieformulier. Daarbij merkte de Nationale ombudsman op dat het niet aan de betrokken ambtenaren was om de betrouwbaarheid van de getuigen in deze privaatrechtelijke kwestie te beoordelen. Ook in zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». Rapport 2000/210 (zie ook § 7A.10.1) handelt onder meer over de afwikkeling van een aanrijding waarbij een betrokkene de plaats van het ongeval had verlaten zonder zijn identiteit bekend te maken. Verzoekers vader raakte betrokken bij een aanrijding op de A15/A16 nabij het knooppunt Ridderkerk. Hij reed op dat moment in de auto van verzoeker. Bij deze aanrijding had verzoekers vader letsel opgelopen. Voorts was daarbij grote schade toegebracht aan verzoekers auto. De vader van verzoeker deed later die dag in zijn woonplaats ’s-Gravenhage aangifte van doorrijden na een ongeval. Verzoeker klaagde er onder meer over dat het regionale politiekorps Haaglanden en het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onvoldoende actief zijn opgetreden dan wel onvoldoende onderzoekshandelingen hebben verricht in vervolg op de aangifte van zijn vader ter zake van doorrijden na een aanrijding. De Nationale ombudsman oordeelde dat zowel bij het opmaken als bij het doorsturen van de registratieset onzorgvuldig was gehandeld door het regionale politiekorps Haaglanden. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman was van oordeel dat gelet op de overgelegde stukken het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in dit geval niet onjuist had gehandeld. De van het regionale politiekorps Haaglanden ontvangen registratieset bood geen aanwijzingen voor enig zinvol politieonderzoek naar de veroorzaker van het ongeval.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
155
De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». 7A.13.2
Wegslepen
De Nationale ombudsman heeft in 2000 geen rapporten uitgebracht over het wegslepen van voertuigen (1999: 3). 7A.13.3
Politie en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder)
In 2000 verschenen er geen rapporten waarin het optreden van de politie in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan de orde komt (1999: 7). 7A.13.4
Overig
De Nationale ombudsman bracht in 2000 negen rapporten uit waarin politieoptreden in het kader van de overige regelgeving met betrekking tot het verkeer aan de orde komt. In drie zaken was de klacht gegrond, en in vier zaken niet gegrond. In één zaak werd geen oordeel gegeven, en in één zaak was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. Rapport 2000/059 (DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) betreft een zaak waarin het Belgische rijbewijs van verzoeker was ingevorderd in Nederland. Verzoekers klaagden er onder meer over dat het regionale politiekorps Zeeland en de officier van justitie te Middelburg verzoeker niet hadden geïnformeerd, waardoor hij er niet van op de hoogte was dat hij in België wel mocht rijden, ondanks de invordering van zijn rijbewijs in Nederland. De Nationale ombudsman overwoog dat in beginsel Nederlandse politieambtenaren en officieren van justitie niet gehouden zijn om ongevraagd informatie te verstrekken aan personen van wie een rijbewijs is ingenomen of aan wie de rijbevoegdheid door de rechter is ontzegd over de rechtsgevolgen hiervan in het buitenland. Het ligt op de weg van een verdachte dan wel een veroordeelde om zelf actief informatie hieromtrent in te winnen, bijvoorbeeld in het buitenland of bij een rechtshulpverlener in Nederland. Om deze reden was het niet onjuist dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland en de officier van justitie te Middelburg verzoeker in dit geval geen informatie hadden verstrekt over de gevolgen van het innemen van zijn Belgisch rijbewijs en het ontzeggen van zijn rijbevoegdheid voor het besturen van motorvoertuigen in België, temeer nu verzoeker al in een vroeg stadium werd bijgestaan door een advocaat in verband met het ingediende bezwaarschrift tegen de inhouding van zijn rijbewijs. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/349 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook § 7A.18) was het volgende aan de orde. Op 16 april 1996 omstreeks 05.20 uur constateerden de politieambtenaren H. en R. van het regionale politiekorps Utrecht bij navraag bij de herkenningsdienst dat het kenteken vermeld op de kentekenplaten van verzoekers auto aldaar als vervallen stond geregistreerd. Verder kwam het kentekenbewijs niet overeen met de kentekenplaten. Hierop voerde de politie verzoekers auto voor nader onderzoek naar de verzekeringsbescheiden en de autopapieren naar het opslagterrein van het regionale politiekorps Utrecht. Vervolgens overlegde verzoeker op 16 april 1996 bescheiden aan de politie waaruit bleek dat er voor zijn auto een aansprakelijkheidsverzekering was afgesloten. Daarna kreeg verzoeker zijn auto terug. Op 16 april 1996 omstreeks 15.05 uur werd verzoekers auto opnieuw naar het opslagterrein gevoerd, nadat de politieambtenaren K. en Z. van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
156
regionale politiekorps Utrecht bij navraag bij de herkenningsdienst was gebleken dat het kenteken vermeld op de kentekenplaten van verzoekers auto aldaar als vervallen stond geregistreerd. Op 17 april 1996 werd verzoeker ingesloten op verdenking van het plegen van een misdrijf. De politie zond verzoeker op 2, 10 en 22 mei 1996 een aangetekende kennisgeving van de inname van verzoekers auto aan verzoekers huisadres. Op 26 juni 1996 is verzoekers auto getaxeerd op f 150 sloopwaarde, en f 1000 dagwaarde. De politie verkocht de auto de volgende dag aan een autosloperij voor f 250. Verzoekers detentie eindigde op 17 juli 1996. Op 3 maart 1997 diende verzoeker, op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv.), een klaagschrift in bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht over de inbeslagname van zijn auto. Daarbij verzocht verzoeker tevens om schadevergoeding. De officier van justitie stelde zich in deze procedure op het standpunt dat er geen sprake was geweest van een inbeslagneming, en dat daarom verzoeker niet-ontvankelijk behoorde te worden verklaard. Hij kon, aldus de officier van justitie, een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad tegen de politie indienen bij de civiele rechter. De rechtbank overwoog dat er geen proces-verbaal van inbeslagneming van de auto was, en dat ook de wettelijke grond tot inbeslagneming ontbrak. Bij de vernietiging van de auto was ook niet gehandeld conform het bepaalde in artikel 117, eerste en derde lid Sv., zoals dat behoort met inbeslaggenomen zaken. Dit leidde tot de conclusie dat in dit geval geen sprake kon zijn van een strafvorderlijke inbeslagneming. De rechtbank verklaarde verzoeker daarom niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift ex artikel 552a Sv., dat uitsluitend ziet op de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen. Verzoeker ging tegen deze beschikking in cassatie bij de Hoge Raad. Deze verwierp het beroep op 8 september 1998. Ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman volgt de Nationale ombudsman de rechtbank (en de Hoge Raad) in zijn oordeel dat verzoekers auto niet in beslag is genomen op grond van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker klaagde er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 16 april 1996 zonder goede gronden zijn auto hebben meegenomen. De korpsbeheerder stelde in reactie op de klacht dat zij deze niet gegrond achtte. Zij deelde onder meer mee dat de omstandigheid dat verzoeker na vertoon van zijn verzekeringsbescheiden zijn auto op 16 april 1996 mee had gekregen, niets af doet aan de grond voor inname van het voertuig later die dag. Het voertuig bevond zich immers met ongeldige kentekenplaten op de weg. Uit de door de korpsbeheerder verstrekte informatie bleek dat deze veronderstelde dat verzoekers auto in bewaring is gesteld op grond van artikel 170, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De korpsbeheerder kon in deze veronderstelling niet worden gevolgd. Bij de beide controles van verzoekers voertuig op 16 april 1996 bleek de politie bij navraag bij de herkenningsdienst dat het kenteken dat was vermeld op de kentekenplaten van verzoekers auto, aldaar als vervallen stond geregistreerd. Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder d. WVW verbiedt het op de weg te staan of op de weg te rijden met een motorrijtuig dat is voorzien van kentekenplaten die niet overeenkomen met het voor dat voertuig opgegeven kenteken. Het belang dat deze bepaling beoogt te beschermen is het voorkomen van fraudehandelingen teneinde de controle en opsporing krachtens de WVW niet te laten frustreren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
157
De bevoegdheid bedoeld in artikel 170, eerste lid WVW strekt ertoe optreden mogelijk te maken in situaties, waarin door een op zichzelf reeds met de voorschriften strijdig stilstaan van een voertuig een zodanig gevaar kan ontstaan voor andere weggebruikers, of zodanig bezwaar voor de voortgang van het verkeer, dat het obstakel moet worden verwijderd. Van zo’n situatie was de beide keren dat verzoekers auto was overgebracht naar het opslagterrein geen sprake geweest. Op grond van artikel 160, vierde lid WVW zijn politieambtenaren bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. Alhoewel het niet met zoveel woorden uit de ter zake opgemaakte mutaties bleek, ging de Nationale ombudsman ervan uit dat de politie kennelijk van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt bij beide keren dat verzoekers auto op 16 april 1996 is overgebracht naar het opslagterrein. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de politie ervan hadden moeten weerhouden gebruik te maken van deze bevoegdheid. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk». Voorts klaagde verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn auto op 27 juni 1996 heeft laten vernietigen. De korpsbeheerder stelde in reactie op de klacht dat verzoekers auto op 27 juni 1996 conform het bepaalde in artikel 171, tweede lid WVW was verkocht aan een autosloperij. Deze bepaling geeft de burgemeester de bevoegdheid in bewaring gestelde voertuigen binnen twaalf weken te verkopen, om niet aan een derde over te dragen, of te vernietigen, indien de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet, of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig onevenredig hoog worden. Op 26 juni 1996 is verzoekers auto getaxeerd op f 150 sloopwaarde, en f 1000 dagwaarde. De kosten voor overbrenging en bewaring bedroegen op dat moment f 200, respectievelijk f 1780, aldus de korpsbeheerder. De in artikel 171, tweede lid WVW opgenomen bevoegdheden bestaan slechts ten aanzien van inbewaring gestelde voertuigen. Zoals in deze zaak is vastgesteld, was daarvan in dit geval geen sprake. Nu ook geen sprake was van een strafvorderlijke inbeslagname ontbrak de titel voor het in rekening brengen van kosten, en het verkopen van de auto. Hieruit volgt dat het niet juist is dat de politie verzoekers auto zonder diens expliciete toestemming heeft verkocht, waarna deze was vernietigd. De onderzochte gedraging was op dit punt «niet behoorlijk» (zie ook hierna, onder § 7A.18). In de zaak die leidde tot rapport 2000/352 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook § 7A.7, 7A.10.2 en 7A.21.3) was het volgende aan de hand. Verzoeker had ’s avonds in een horecagelegenheid onenigheid gekregen met enkele personen waarbij hij was mishandeld. In een andere horecagelegenheid had hij de politie verzocht ter plaatse te komen in verband met deze mishandeling. Nadat verzoeker in gezelschap van twee politieambtenaren de eerstgenoemde horecagelegenheid had bezocht en daar de daders van de mishandeling niet meer had aangetroffen, hadden de politieambtenaren verzoeker verwezen naar het politiebureau voor het doen van aangifte. Omdat hij de weg naar het politiebureau niet had geweten, waren de politieambtenaren voor verzoeker uitgereden. Verzoeker had daarbij zelf zijn auto bestuurd. In het politiebureau constateerde een politieambtenaar dat verzoeker alcoholische drank had genuttigd. Om die reden nam hij geen aangifte van verzoeker op. Nadat verzoeker daarna in zijn auto was weggereden bij het politiebureau, werd hij door andere politieambtenaren aangehouden in verband met de verdenking van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
158
rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, werd hem een rijverbod opgelegd en werd hij overgebracht naar hetzelfde politiebureau, alwaar hij werd ingesloten. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie hem niet ervan in kennis had gesteld dat hij bezwaar had kunnen maken tegen het opleggen van het rijverbod. De korpsbeheerder deelde verzoeker pas veel later mee dat hij tegen het opleggen van een rijverbod op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar kon aantekenen, aldus verzoeker. Ten aanzien van het rijverbod overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Een rijverbod is een beschikking ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen op grond van deze wet bezwaar en eventueel vervolgens beroep kan worden ingesteld. Op grond van artikel 3:45 Awb dient bij de bekendmaking of mededeling van het rijverbod te worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Zoals de korpsbeheerder verzoeker had laten weten, had verzoeker tegen de beschikking waarmee het rijverbod werd opgelegd bezwaar kunnen aantekenen. Verzoeker was pas door die mededeling van de korpsbeheerder op de hoogte gekomen van deze mogelijkheid. Het had echter in de rede gelegen dat verzoeker daarvan al bij uitreiking van de beschikking in kennis was gesteld. In het aan verzoeker uitgereikte rijverbod ontbreekt een dergelijke mededeling. De Nationale ombudsman achtte deze gedraging «niet behoorlijk». Het voorgaande oordeel gaf de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling om te bevorderen alsnog op een (model)beschikking rijverbod, als bedoeld in artikel 162, tweede lid van de WVW, de mededeling op te nemen dat tegen deze beschikking binnen 6 weken na uitreiking ervan bezwaar kan worden ingesteld bij degene die het rijverbod heeft opgelegd. Ten tijde van de totstandkoming van dit jaarverslag was nog geen reactie ontvangen van de korpsbeheerder op deze aanbeveling. Bij brief van 23 november 2000 deelde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Nationale ombudsman mee dat hij de aanbeveling, om in een (model)beschikking rijverbod de zogenoemde bezwaarclausule op grond van de Algemene wet bestuursrecht op te nemen, onder de aandacht zal brengen van alle regionale politiekorpsen. De Minister deelde verder mee dat het LSOP in de politieopleiding in het vervolg aandacht zal besteden aan deze aanbeveling en dat zal worden gewezen op het opnemen van een bezwaarclausule in de beschikking rijverbod. Verzoeker klaagde er voorts over dat de politie hem in die nacht alsnog een rijverbod voor de duur van 12 uur had uitgereikt, zonder dat objectief was vastgesteld dat hij te veel alcoholhoudende drank had gedronken. Volgens verzoeker had de politie daarbij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar subjectieve waarnemingen met objectieve bewijsvoering te onderbouwen. De Nationale ombudsman overwoog dat een rijverbod een beschikking betreft waartegen bezwaar en beroep ingevolge de Awb openstaan. Nu echter was komen vast te staan dat verzoeker bij de uitreiking van het rijverbod niet op de mogelijkheid van bezwaar en beroep was gewezen en hem derhalve niet kon worden tegengeworpen hiervan geen gebruik te hebben gemaakt, acht de Nationale ombudsman zich bevoegd het opleggen van het rijverbod te beoordelen. De Nationale ombudsman oordeelde dat aan degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen een rijverbod kan worden opgelegd en overwoog dat het vast staat dat aan verzoeker, zonder dat op enige wijze objectief is vastgesteld dat hij niet in staat was een voertuig te besturen, een rijverbod was uitgereikt. Voorts was aan verzoeker op het moment van uitreiken van het rijverbod in het politiebureau zijn vrijheid ontnomen. Onder die omstandigheden was er géén sprake van iemand die aanstalten maakte een voertuig te besturen en ook was er onvoldoende sprake van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
159
feiten en omstandigheden die aanleiding hadden kunnen geven een rijverbod op te leggen. De Nationale ombudsman achtte deze gedraging op dit punt «niet behoorlijk». 7A.14
Openbare orde
In 2000 zijn er geen rapporten uitgebracht die (deels) betrekking hebben op het optreden van de politie in het kader van handhaving van de openbare orde. 7A.15
Minderjarigen
In 2000 zijn vier rapporten verschenen die (onder meer) betrekking hadden op politieoptreden jegens een minderjarige. In één rapport was de klacht deels gegrond en werd ten aanzien van een ander onderdeel geen oordeel gegeven. In een ander rapport was de klacht deels gegrond, deels ongegrond en werd deels geen oordeel gegeven. In het derde geval achtte de Nationale ombudsman de klacht deels gegrond en deels ongegrond. In de vierde zaak die leidde tot rapport 2000/296 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook § 7A.2) ging het om het volgende. In november 1998 stond de toen tienjarige zoon van verzoeker met een aantal vriendjes in het centrum van Helmond te kijken naar de intocht van Sinterklaas. Verzoekers zoon had een fiets bij zich welke enkele weken daarvoor door zijn moeder was gekocht van een persoon uit de buurt. Een jongen die ook aanwezig was bij genoemde intocht zag verzoekers zoon met de fiets. De jongen herkende hierin zijn eigen fiets, die kort daarvoor was gestolen. Hij deelde dit, samen met twee vriendjes, mee aan een tweetal bij de intocht aanwezige politieambtenaren. Deze hielden verzoekers zoon vervolgens aan op verdenking van heling van de fiets, en brachten hem over naar het politiebureau. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie zijn zoon op het politiebureau had ingesloten in een cel. Ten aanzien van dit klachtonderdeel overwoog de Nationale ombudsman dat verzoekers zoontje ten onrechte als verdachte van schuld- of opzetheling was aangehouden. Dit betekent dat er geen grondslag was voor de vrijheidsbeneming. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Ten overvloede overwoog de Nationale ombudsman echter dat de onderzochte gedraging ook in het geval dat verzoekers zoontje wel terecht zou zijn aangehouden, als een niet-behoorlijke gedraging zou moeten worden aangemerkt. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de cel, waarin verzoekers zoontje enige tijd ingesloten was geweest, in beginsel geen plek was voor een tienjarig kind. Het feit dat het druk was op het politiebureau zorgde ongetwijfeld voor problemen. De politie had er onvoldoende blijk van gegeven dat zij afdoende heeft bezien of er in het geval van verzoekers zoontje niet (toch) een beter alternatief voorhanden was dan insluiting in een cel. Dit klemt temeer nu in de cel, waarin verzoekers zoon was ondergebracht, met bloed op de muur was geschreven. Voorts is van belang dat verzoekers zoontje noch verzoeker of andere leden van zijn gezin eerder in aanraking met de politie waren geweest. Gelet daarop had men verzoekers zoontje ook, met achterlating van de fiets, naar huis kunnen sturen en hem kunnen vragen later die dag, als het mogelijkerwijs wat minder druk was, met één of beide ouders terug te keren naar het politiebureau om de zaak verder uit te zoeken. Ook had de politie verzoekers zoontje naar huis kunnen brengen. Verzoeker woonde immers dicht bij het politiebureau. In dat geval had men de zaak ook meteen inhoudelijk met de ouders kunnen bespreken. De Nationale ombudsman was van mening dat gelet op de tijd die de betrokken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
160
ambtenaren aan verzoekers zoontje hadden besteed – meer dan 2 uur – genoemde alternatieven uitvoerbaar waren geweest. 7A.16
Vreemdelingendiensten
7A.16.1
Algemeen
In 2000 zijn 156 verzoekschriften afgedaan die (mede) betrekking hebben op vreemdelingendiensten. Er zijn twee rapporten uitgebracht die (deels) betrekking hebben op vreemdelingendiensten (1999: 14). Eén keer betrof het een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en één keer betrof het de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden. De klacht in het eerstgenoemde rapport was deels niet gegrond en deels gegrond. De klacht in het andere rapport was gegrond. In dit verslagjaar heeft de Nationale ombudsman 86 klachten over een gedraging van een vreemdelingendienst kunnen afdoen door toepassing van de interventiemethode. In 1999 bedroeg dit aantal nog 33. Dit betekent dat er sprake is van meer dan een verdubbeling. Het merendeel van de klachten kwam ook dit jaar voort uit onvrede bij de betrokkenen over een lange wachttijd voor bijvoorbeeld het maken van een afspraak bij de vreemdelingendienst voor het indienen van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) of afgifte van een verblijfsdocument. Lange wachttijden betroffen met name de afhandeling van mvv-zaken, waarbij de vreemdelingendiensten advies over de mvv-verlening uitbrengen aan de Visadienst (zie ook § A10.2.2). Deze wachttijden bleken steevast te maken te hebben met een hoge werkdruk en de daarmee gepaard gaande werkvoorraden bij de verschillende vreemdelingendiensten. Ook kan de Nationale ombudsman zich niet aan de indruk onttrekken dat aan mvv-aanvragen geen hoge prioriteit wordt toegekend. Van de vreemdelingendiensten in de grote steden werden de volgende klachten afgedaan: Amsterdam-Amstelland: acht, waaronder zes interventies; Haaglanden: 46, waaronder 30 interventies; Utrecht: zeven, waarvan twee interventies; Rotterdam-Rijnmond: 38, waaronder 24 interventies. Van de overige korpsen valt het grote aantal afgedane zaken op van Hollands-Midden: 10, waarvan 8 interventies. Over de vreemdelingendienst te Vlaardingen van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijmond heeft de Nationale ombudsman in het begin van het jaar een opmerkelijk aantal klachten ontvangen met betrekking tot de trage behandeling van mvv-zaken. Teneinde de achtergronden hiervan te achterhalen is een schriftelijk onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is aan het eind van het jaar afgerond. In het onderzoek kwam een combinatie van factoren naar voren, zoals een hoog verloop van medewerkers, schaarste op de arbeidsmarkt waardoor vacatures moeilijk zijn te vervullen, met als gevolg een verhoogde werkdruk en daardoor een hoog ziekteverzuim. Door onderbezetting nam het aantal nog niet afgehandelde aanvragen snel toe. Maar ook een juiste toepassing van voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en van onder meer anti-fraude richtlijnen vormden een zware belasting. De gebruikelijke voorraad aan mvv-aanvragen van 80 was in de loop van 1999 opgelopen tot een achterstand van 400 mvv-aanvragen en 300 aanvragen om verlenging van verblijfsvergunningen. De getroffen maatregelen hebben medio 2000 geleid tot het terugbrengen van de voorraad tot 90 mvv-aanvragen en het wegwerken van de achterstand van de verlengingsaanvragen. Het rapport zal begin 2001 worden uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
161
Tegen het einde van het jaar constateerde de Nationale ombudsman een flinke afname van het aantal klachten over de vreemdelingendienst te Vlaardingen. Het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft de Nationale ombudsman dit jaar ook in kennis gesteld van een voorgenomen reorganisatie van de vreemdelingendienst van dit korps. Met deze reorganisatie, waarbij onder meer vanuit een centrale eenheid de verblijfsaanvragen zullen worden behandeld en de publiekscontacten efficiënter moeten gaan verlopen, beoogt het korps om de doorlooptijden terug te dringen. Een medewerker van de Nationale ombudsman heeft een bijeenkomst over de voorgenomen reorganisatie bijgewoond. Ook zijn de klachten over de vreemdelingendienst te Vlaardingen en de reorganisatieplannen op 17 oktober 2000 besproken met de korpschef van het korps Rotterdam-Rijnmond. 7A.16.2
Enkele zaken
Rapporten Rapport 2000/034 behandelt een klacht over het zonder toestemming van verzoeker binnentreden in zijn woning door de Unit Vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Die unit was op zoek naar de broer van verzoeker, die ongewenst was verklaard, al eerder het land was uitgezet en was veroordeeld wegens strafbare feiten. Daar de betrokken politieambtenaren niet om toestemming tot het binnentreden hadden gevraagd en betrokkene’s echtgenote evenmin uitdrukkelijk toestemming daartoe had verleend, oordeelde de Nationale ombudsman dat was gehandeld in strijd met de Algemene wet op het binnentreden (art. 1, vierde lid Awbi). Wel achtte de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de betrokken politieambtenaar zich op de juiste wijze had gelegitimeerd. Hoewel het dossier in het ongerede was geraakt als gevolg van een administratieve onzorgvuldigheid, ging de Nationale ombudsman ervan uit dat een geldige machtiging tot binnentreden is gebruikt en aan verzoeker ter inzage is afgegeven, gezien het overgelegde model van de gebruikte machtiging. Daar een dergelijke machtiging is afgedrukt op een «gewoon A-viertje», zonder officiële stempels, kan de Nationale ombudsman zich voorstellen dat verzoeker meende dat hem een ongeldige machtiging werd voorgehouden; verzoekers zienswijze over een dergelijke machtiging was echter onjuist. De inzet van drie politieambtenaren bij het binnentreden achtte de Nationale ombudsman niet onevenredig. De conclusie van het rapport luidde dat de klacht ongegrond is, behalve ten aanzien van het binnentreden. Rapport 2000/272 betreft een klacht over onvoldoende informatieverschaffing door de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden over de wetswijziging per 11 december 1998 waarbij het mvv-vereiste is ingevoerd. De Nationale ombudsman achtte de informatieverstrekking aan verzoeker op zichzelf wel juist. Hij achtte het echter niet behoorlijk dat die dienst verzoeker en zijn partner niet vóór de datum van de wetswijziging in de gelegenheid heeft gesteld om een aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen. Zonodig hadden verzoeker en zijn partner in de gelegenheid moeten worden gesteld om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid Awb binnen een gestelde termijn de aanvraag met benodigde documenten aan te vullen. Door een en ander heeft verzoekers partner naar Colombia moeten reizen om de mvv aan te vragen. Evenmin acht de Nationale ombudsman het juist dat naar aanleiding van zijn onderzoek het regionale politiekorps Haaglanden een zelfstandig klachtonderzoek heeft uitgevoerd, temeer omdat deze gang van zaken voor verzoeker verwarrend was. Na de aanvang van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
162
onderzoek door de Nationale ombudsman, zo wordt overwogen, bestaat voor het bestuursorgaan geen ruimte meer om zelfstandig onderzoek met een eigen wederhoorprocedure uit te voeren. Alleen wanneer de verzoeker daarmee instemt kan de Nationale ombudsman het onderzoek opschorten ten behoeve van rechtstreekse contacten tussen het bestuursorgaan en de verzoeker.
Interventies Om een beeld te geven van de interventiepraktijk volgen hierna enkele voorbeelden. Verzoeker had ten behoeve van de mvv-aanvraag voor zijn echtgenote en kinderen begin mei 2000 de benodigde stukken ingediend bij de vreemdelingendienst (Haaglanden). Daarna had hij niets meer vernomen en hij vroeg eind augustus de Nationale ombudsman om hulp. De zaak werd telefonisch voorgelegd aan de vreemdelingendienst, die liet weten dat de stukken met betrekking tot de aanvraag begin juli 2000 naar de Visadienst in Rijswijk waren verzonden. De Visadienst liet echter weten die stukken niet te hebben ontvangen. Vervolgens zond de vreemdelingendienst (kopieën van) de stukken, die de Visadienst uiteindelijk op 7 oktober 2000 ontving. Na het ontvangen van nadere stukken van verzoeker zou de Visadienst half november 2000 een beslissing op de mvv-aanvraag nemen. Het onderzoek werd daarop beëindigd. Verzoekster, een Nederlandse vrouw, wilde met haar gezin uit Israël naar Nederland terugkeren. Haar Israëlische echtgenoot had een mvv-aanvraag ingediend, die wachtte op afhandeling door de vreemdelingendienst te Vlaardingen. Na vele telefonische contacten met die dienst die niet tot resultaat leidden, wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman. De zaak werd telefonisch voorgelegd aan genoemde vreemdelingendienst, die na enkele dagen liet weten dat de aanvraag met een (negatief) advies binnen veertien dagen naar de Visadienst zou worden gezonden. Probleem was dat verzoekster in Nederland diende te verblijven om aan de voorwaarden voor overkomst van haar echtgenoot te kunnen voldoen. Daarop is verzoekster alsnog naar Nederland gereisd en is de mvv aan haar echtgenoot in Israël afgegeven. In Nederland gekomen verzocht hij om verlening van een vergunning tot verblijf. Uit zijn contacten met de vreemdelingendienst bleek dat ook ten aanzien van die aanvragen een achterstand bestond en dat het ongeveer drie maanden zou duren voordat zijn aanvraag zou worden behandeld. Omdat hij problemen ondervond bij sollicitaties, wendde hij zich opnieuw tot de Nationale ombudsman. Daarop is de zaak weer aan de vreemdelingendienst voorgelegd met de vraag of een oplossing op korte termijn mogelijk was. Binnen enkele dagen liet de vreemdelingendienst weten dat binnen veertien dagen op zijn verblijfsaanvraag een beslissing zou worden genomen. De Nationale ombudsman beeïndigde vervolgens het onderzoek. Verzoeker klaagde over de duur van de behandeling door de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden van de in november 1998 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning voor zijn partner. Zijn telefonische pogingen om schot in de zaak te krijgen, leverden geen resultaat op. De klacht werd telefonisch aan de vreemdelingendienst voorgelegd, die de volgende dag liet weten binnen één maand een beslissing te nemen. Het onderzoek werd beëindigd. 7A.17
Klachtbehandeling
7A.17.1
De kwaliteit van interne klachtbehandeling
In 2000 zijn 28 rapporten verschenen die (mede) betrekking hadden op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
163
wijze waarop korpsbeheerders klachten over de politie intern hebben behandeld. In 1998 en 1999 waren dat respectievelijk 62 en 60 rapporten. In het Jaarverslag 1999 is vermeld dat de drie politieberaden – het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen – vooruitlopend op de aanpassing van de Politiewet 1993 aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, een proces op gang hadden gebracht ter verbetering van de interne klachtregelingen van de diverse politiekorpsen. Naar aanleiding daarvan is in 1999 een Handreiking klachtmanagement en -behandeling opgesteld.
Interventies In 2000 heeft de Nationale ombudsman negenmaal klachten over de interne klachtbehandeling van de politie kunnen afdoen door toepassing van de interventiemethode. Achtmaal betrof het een klacht over het feit dat niet gereageerd was op een ingediende klacht, dan wel dat de klachtbehandeling te lang had geduurd of dat er geen beslissing was genomen. Eenmaal klaagde een verzoeker over het feit dat de korpsbeheerder zijn klacht niet in onderzoek nam, omdat deze wilde wachten op het oordeel van de Nationale ombudsman over een andere klacht van verzoeker. Tussentijds beëindigen van het onderzoek Vier onderzoeken naar klachten over de interne klachtbehandeling van de politie zijn tussentijds beëindigd. Tweemaal trok verzoeker de klacht in. Tweemaal beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek, omdat de reactie van de korpsbeheerder daartoe aanleiding gaf. Toekomstige wetgeving Zoals in het Jaarverslag 1999 aan de orde is gekomen was het de verwachting dat in de loop van het jaar 2000 hoofdstuk X van de Politiewet 1993 – het hoofdstuk dat de interne behandeling van klachten over de politie regelt – zou zijn aangepast aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat op 1 juli 1999 in werking is getreden. De politie is voorlopig uitgezonderd van de werking van de Awb en het is de bedoeling dat de wetgever de Politiewet 1993 eerst wijzigt, alvorens hoofdstuk 9 van de Awb van toepassing te laten zijn. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het wetsvoorstel om de Politiewet op bovengenoemd punt te wijzigen ter advisering aan de Raad van State (verder de Raad) voorgelegd. De Raad heeft op 11 augustus 2000 haar advies aan de regering uitgebracht en naar verwachting zal het wetsvoorstel voorjaar 2001 bij de Tweede Kamer worden ingediend. 7A.17.2
De behandeling van klachten
Zoals hiervoor reeds ter sprake is gekomen zijn in 2000 28 rapporten verschenen die (mede) betrekking hebben op de wijze van klachtbehandeling door of namens een korpsbeheerder. In 13 gevallen was de klacht gegrond, in drie gevallen niet gegrond, terwijl in acht gevallen de klacht deels gegrond en deels ongegrond werd geacht. In twee gevallen werd geen oordeel over de klacht gegeven. In één geval was de klacht deels gegrond, deels ongegrond en werd deels geen oordeel over de klacht gegeven. De volgende aspecten van klachtbehandeling kwamen in 2000 onder meer aan de orde: – behandelingsduur: in zeven rapporten, die (mede) betrekking hadden op de klacht dat de klachtbehandeling bij de politie te lang had geduurd, was deze klacht zesmaal gegrond en eenmaal deels gegrond en deels ongegrond;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
164
–
–
hoor en wederhoor: vijf rapporten hadden (mede) betrekking op hoor en wederhoor. De Nationale ombudsman achtte de klacht viermaal gegrond en gaf éénmaal geen oordeel; inhoudelijke klachtbehandeling: in twaalf rapporten heeft de Nationale ombudsman een oordeel gegeven over klachten die (mede) betrekking hadden op de inhoud van het oordeel van de korpsbeheerder. Deze klachten hadden veelal betrekking op de motivering van dat oordeel.
7A.17.3
Enkele rapporten
Behandelingsduur In de zaak die leidde tot rapport 2000/161 (zie ook § 7A.11.1) was het volgende aan de orde. Op 22 februari 1998 hielden drie ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid voor het hoofdbureau te Nijmegen een persoon aan als verdachte van het beledigen van een politieambtenaar en van wederspannigheid. Bij de aanhouding raakte één ambtenaar gewond aan het gezicht. Bij de aanhouding van de verdachte pasten de politieambtenaren geweld toe. Verzoekers, een vader en zijn zoon, waren getuige van deze aanhouding. De vader kon zich niet vinden in de wijze waarop de aanhouding van de hun onbekende persoon plaatsvond. Verzoekers zaten in een auto voor het politiebureau en stapten bij het zien van de aanhouding uit de auto. Zij bleven op korte afstand van de plaats van de aanhouding staan. De vader maakte vervolgens tegen de ambtenaren opmerkingen over de aanhouding. Over de reactie van een ambtenaar hierop dienden verzoekers een klacht in. De vader klaagde erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Zuid zijn klachten, die hij op 26 februari 1998 mondeling had ingediend, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet had afgedaan. Volgens de Klachtregeling politie Gelderland-Zuid worden klachten afgedaan in verschillende fasen. Volgens deze regeling dient een formele bemiddeling van een klacht te zijn afgerond binnen vier weken. Een formele afhandeling van een klacht dient plaats te vinden binnen zes dan wel tien weken na indiening ervan, afhankelijk van de vraag of de klachtencommissie is ingeschakeld. De afdoeningstermijn kan worden verlengd; aan de indiener moet worden meegedeeld binnen welke termijn alsnog afdoening valt te verwachten. In deze zaak duurde het ongeveer zes maanden voordat de formele bemiddeling was afgerond. Dit was in strijd met de Klachtregeling politie Gelderland-Zuid, zoals ook de chef van het district Stad Nijmegen aan de vader had meegedeeld. De formele afdoening van de klacht duurde in totaal acht maanden. De Nationale ombudsman overwoog dat er tijdens het onderzoek geen feiten of omstandigheden bekend waren geworden die een zo lange behandelingsduur konden rechtvaardigen. In zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». Niet reageren op een klacht In de zaak die leidde tot rapport 2000/88 (zie ook § 7A.11.1) klaagde verzoeker er onder meer over dat hij geen reactie had ontvangen op de klacht die hij op 7 oktober 1998 had ingediend over een incident op 22 augustus 1998. De Nationale ombudsman overwoog op dit punt dat het in bepaalde situaties denkbaar is dat een bestuursorgaan niet meer reageert op brieven of klachten van burgers. Hieraan kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen, die elk op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. Onder omstandigheden kan een beslissing om betrokkene geen antwoord meer te geven te billijken zijn. Een voorwaarde hierbij is echter wel dat betrokkene over een dergelijke beslissing vooraf – en met redenen omkleed – wordt geïnformeerd. Ook in dit geval was zeer wel denkbaar dat het te billijken zou zijn wanneer het regionale politiekorps Flevoland geen antwoord meer zou geven op de brieven die verzoeker schreef en op de klachten die hij indiende. In zoverre behoefde
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
165
het dan ook niet onjuist te zijn dat verzoekers klacht over het incident op 22 augustus 1998 niet verder werd behandeld. Het was echter niet juist dat verzoeker niet vooraf gemotiveerd op de hoogte was gesteld van deze beslissing. In zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Hoor en wederhoor In de zaak die leidde tot rapport 2000/202 (AB 2000, nr. 392, p. 1867–1876) klaagde verzoekster erover dat de politie zonder haar toestemming haar woning had betreden, haar woning had doorzocht en haar buren in haar woning had binnengelaten. Daarnaast klaagde zij over de lange behandelingsduur van haar klacht. De Nationale ombudsman achtte deze klachtonderdelen gegrond. Ten aanzien van de klacht van verzoekster, dat zij niet door de klachtencommissie was gehoord en deze haar ook geen gelegenheid had geboden te reageren op hetgeen door de betrokken politieambtenaren naar voren was gebracht, overwoog de Nationale ombudsman het volgende. In de klachtenregeling van de politie Limburg-Zuid is bepaald dat de politieambtenaar over wie wordt geklaagd dient te worden benaderd over de klacht om zijn visie te kunnen geven. Indien vervolgens alleen een bemiddelingsgesprek tussen de klachtbehandelaar en de klager plaatsvindt, dient de verklaring van de politieambtenaar op schrift te worden gesteld en dient de klager in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op die verklaring. In deze zaak bevond zich bij de stukken slechts een mutatie uit het dag- en nachtrapport en een rapport van een betrokken ambtenaar. Er was dus niet voldaan aan voormelde bepaling en het had dan ook voor de hand gelegen om verzoekster in ieder geval bedoelde stukken toe te sturen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/217 (zie ook § 7A.6.3) klaagde verzoeker er onder meer over dat de korpsbeheerder het beginsel van hoor en wederhoor niet had toegepast door hem niet in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van de verklaringen van de betrokken politieambtenaren. De korpsbeheerder bracht naar voren dat de klachtenfunctionaris goed geïnformeerd was over wat er was voorgevallen, en dat deze op basis daarvan het bemiddelingsgesprek had gevoerd. De Nationale ombudsman overwoog dat uit een oogpunt van zorgvuldigheid de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden dient te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en diens gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste. De lezing van de betrokken ambtenaren stond in deze zaak tegenover de lezing van verzoeker, zodat er geen aanleiding was om van wederhoor af te zien. Bovendien had de klachtenfunctionaris de visie van de betrokken ambtenaar aan verzoeker meegedeeld in plaats van de betrokken ambtenaar zelf. Hiermee handelde de politie niet conform haar klachtenregeling. Dat een bemiddeling geen kans van slagen had, vormt geen reden om van wederhoor af te zien, aldus de Nationale ombudsman. Door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
166
verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de lezing van de politie, is in dit opzicht gehandeld in strijd met de eigen klachtenregeling. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/307 (zie ook § 7A.11.1) was het volgende aan de orde. Verzoekster diende bij het regionale politiekorps Brabant-Noord een klacht in over het feit dat een politieambtenaar haar rijbewijs had ingenomen en haar had meegedeeld dat hij het nodig vond dat een onderzoek zou worden verricht naar haar rijvaardigheid. Een andere ambtenaar van dat politiekorps stelde een onderzoek in naar de klacht. Ten behoeve daarvan hoorde hij eerst verzoekster, vervolgens de twee betrokken politieambtenaren en daarna wederom verzoekster. De Nationale ombudsman overwoog dat het noodzakelijk is dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens het horen schriftelijk worden vastgelegd in een verslag. Dit met het oog op de rapportage door het bestuursorgaan over de bevindingen van het onderzoek en ten behoeve van de vorming van het dossier voor een eventuele verdere procedure in een later stadium. Teneinde te kunnen verifiëren of de standpunten correct zijn weergegeven dient aan de klager en degenen op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, inzage te worden gegeven in het verslag. In dit geval had de betreffende politieambtenaar verzoekster in het kader van de hoor en wederhoor in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen. Vast stond dat hij passages uit de door verzoekster afgelegde verklaring aan haar heeft voorgelezen en dat verzoekster daarbij heeft kunnen aangeven of zij het er mee eens was of niet. Dit heeft op enkele punten geleid tot een aanpassing van de tekst. Verzoekster is echter niet in de gelegenheid gesteld om zelf de tekst geheel door te lezen, voordat zij tot ondertekening van de verklaring is overgegaan. De Nationale ombudsman heeft ten aanzien daarvan overwogen dat op zichzelf het beginsel van hoor en wederhoor niet met zich meebrengt dat het verslag van het horen dient te worden ondertekend. Er kan worden volstaan met een schriftelijke verslaglegging en inzage in het verslag. Wanneer het bestuursorgaan er evenwel voor kiest het verslag van het horen te laten ondertekenen, dan vraagt het door de ondertekening om instemming met het verslag. In dat geval dient het bestuursorgaan vooraf inzage te geven in de verslaglegging, opdat wordt voorkomen dat achteraf discussie ontstaat over de weergave van het horen in het ondertekende verslag. Het is niet juist dat verzoekster voorafgaande aan de ondertekening geen inzage is geboden in de verslaglegging van het gehoor. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt in zoverre «niet behoorlijk».
Niet-ontvankelijkheid van klacht In rapport 2000/24 (zie ook § 7A.10.1) klaagde verzoeker er onder meer over dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn klacht over het niet in behandeling nemen van zijn aangiften van mishandeling van 10 februari 1997, 14 juni 1997 en 8 februari 1998. De korpsbeheerder had verzoeker niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de jaartermijn. Verzoeker had besloten deze klacht op 20 april 1999 in te dienen nadat hij op 7 april 1999 telefonisch van de politie had vernomen dat zijn aangiften niet in behandeling waren genomen. De Nationale ombudsman overwoog dat het gebruikelijk is dat de mogelijkheid tot het indienen van een klacht in het kader van een voorziening van interne klachtbehandeling bij een overheidsinstantie is gebonden aan een termijn. De termijn begint echter pas te lopen op het moment dat de klachtwaardigheid van het desbetreffende overheidsoptreden aan de klager kenbaar is. Nu dit in dit geval eerst op 7 april 1999 het geval was, had verzoeker de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
167
jaartermijn nog lang niet overschreden. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Klachtencommissie In het onderzoek dat leidde tot rapport 2000/217 (zie ook § 7A.6.3 en 7A.18) bezochten zes ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en twee medewerkers van het elektriciteitbedrijf verzoekers woning in verband met verdenking van het houden van een hennepkwekerij. Nadat de hennepkwekerij was ontdekt, hield de politie verzoeker aan met gebruikmaking van geweld. Verzoeker klaagde erover dat de korpsbeheerder zijn klacht had afgedaan zonder tussenkomst van de klachtencommissie. De Nationale ombudsman overwoog op dit punt dat artikel 34 van de klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden voorschrijft dat de korpsbeheerder de klachtencommissie in ieder geval om advies vraagt over de afdoening van de klacht wanneer deze klacht als zwaar is aan te merken, of als de klager dit wenst. Blijkens de toelichting op dit artikel is een klacht zwaar wanneer sprake is van geweldstoepassing. Verzoekers klacht moest worden beschouwd als zwaar als bedoeld in dit artikel vanwege het geweldgebruik en het letsel dat het gevolg was van het politieoptreden. Het was dan ook onjuist dat de korpsbeheerder de klachtencommissie niet om advies had gevraagd. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de gedraging «niet behoorlijk» was. 7A.18
Schadevergoeding
Algemeen In het jaarverslag van 1999 wordt er melding van gemaakt dat de Minister van Justitie de Nationale ombudsman op 28 december 1999 had laten weten dat een wetsvoorstel in bewerking was over een regeling voor vergoeding van schade tengevolge van strafvorderlijk politieoptreden. In 2000 hebben zich op dit punt geen nadere ontwikkelingen voorgedaan. Aanbevelingen 1999 In het Jaarverslag 1999 wordt melding gemaakt van een drietal rapporten waarin de Nationale ombudsman een aanbeveling had gedaan, maar waarvan de reactie op de aanbeveling nog niet in het Jaarverslag 1999 was opgenomen. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis ervan genomen dat de aanbevelingen zijn opgevolgd. In rapport 99/106 betrof het een geval waarin verzoeker erover klaagde dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond niet was overgegaan tot het vergoeden van materiële schade die de politie had veroorzaakt bij het binnentreden van zijn woning, terwijl de korpsbeheerder dit binnentreden wel als onrechtmatig had aangemerkt. De korpsbeheerder heeft laten weten dat hij de korpschef heeft gevraagd ervoor te doen zorgen dat de redelijkerwijs aantoonbare materiële schade binnenshuis tengevolge van optreden van de politie wordt vergoed. In rapport 99/221 klaagde verzoeker erover dat het regionale politiekorps Kennemerland zijn verzoek om de vergoeding van schade die door de politie was veroorzaakt aan zijn videorecorder en geluidsboxen bij de inbeslagname hiervan in verband met geluidsoverlast had afgewezen. De korpsbeheerder heeft laten weten dat verzoeker akkoord was gegaan met zijn voorstel tot een schadevergoeding van 580 gulden. Rapport 99/519 betrof een geval waarin verzoeker erover klaagde dat het regionale politiekorps Haaglanden bij zijn insluiting op een politiebureau een aantal persoonlijke eigendommen – een trainingspak en een mobiele telefoon – had kwijtgemaakt en dat de korpsbeheerder zijn verzoek om
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
168
schadevergoeding had afgewezen. De korpsbeheerder heeft laten weten verzoeker schadeloos te stellen.
Onderzoeken In 2000 verschenen zes rapporten die (mede) betrekking hadden op klachten over de behandeling van verzoeken om schadevergoeding door de politie (in 1999: 16). Viermaal was de klacht niet gegrond, tweemaal was de klacht gegrond. In beide rapporten waarin de Nationale ombudsman de klacht gegrond verklaarde, deed de Nationale ombudsman een aanbeveling. Daarnaast kwam in vier zaken door interventie een oplossing tot stand, waarna het onderzoek werd beëindigd. In drie gevallen betrof het de wijze waarop het verzoek om schadevergoeding werd behandeld, het derde geval staat hieronder beschreven. In één zaak werd het onderzoek tussentijds beëindigd, omdat verzoekster alsnog akkoord ging met de door de politie aangeboden schadevergoeding, waarna zij haar klacht introk. Schadevergoeding na rechtmatig politieoptreden In de zaak die leidde tot rapport 2000/287 (DD 31 (2001; 3: 310–319) achtte verzoekster het onder meer onjuist dat de politie had geweigerd de bij het binnentreden van haar woning ontstane schade te vergoeden. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland zag geen reden om de aan de woning van verzoekster ontstane schade te vergoeden, omdat «de aanvankelijke rechtvaardigingsgrond ten tijde van het binnentreden, zoals benoemd door de Hoge Raad, tijdens het nader onderzoek niet ongefundeerd was gebleken», aldus de korpsbeheerder. Voor de beoordeling van de beslissing van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland om de schade die door het binnentreden is veroorzaakt, niet te vergoeden, is het volgende van belang. Indien een overheidsorgaan wordt benaderd met het verzoek om de schade te vergoeden die uit overheidsoptreden is voortgevloeid, behoren bij de beslissing op dat verzoek mede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen. Deze beginselen kunnen met zich meebrengen dat ook in het geval dat er sprake is geweest van rechtmatig politieoptreden, de door dit optreden aan een derde berokkende schade behoort te worden vergoed. Dit vloeit met name voort uit het gelijkheidsbeginsel, dat onder meer met zich meebrengt, dat kosten die worden veroorzaakt door overheidsoptreden in het algemeen belang in beginsel worden gebracht ten laste van de gemeenschap, tenzij het kosten betreft die naar maatschappelijke opvattingen voor risico van de individuele burger behoren te komen. In dit geval had de korpsbeheerder de door de politie tijdens het binnentreden op 26 november 1998 in het kader van de uitoefening van haar politietaak – en dus in het kader van de behartiging van het algemeen belang – veroorzaakte schade niet willen vergoeden, maar uitsluitend ten laste van verzoekster gelaten. Daarmee werden de lasten van dit politieoptreden volledig afgewenteld op verzoekster. Of deze opstelling van de korpsbeheerder juist was, hangt mede af van het antwoord op de vraag of en in hoeverre het feit dat de bij verzoekster inwonende B. verdachte is (geweest), afwijking van het hier bedoelde gelijkheidsbeginsel rechtvaardigt. De korpsbeheerder had ter verdediging van zijn afwijzende beslissing het volgende naar voren gebracht. Omdat ten tijde van de huiszoeking niemand in de woning aanwezig was, was het noodzakelijk de deur te forceren. De verdachte was niet gehoord over het bezit van een vuurwapen omdat zijn verblijfplaats bij de politie niet bekend was. Niet was gebleken dat de verdachte ten tijde van het onderzoek van de politie niet in het bezit was van een vuurwapen of niet op het adres X verbleef. De aanvankelijke rechtvaardigingsgrond voor het schadeveroorzakend
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
169
optreden van 26 november 1998 was derhalve achteraf niet ongefundeerd gebleken, aldus de korpsbeheerder. Het stond vast dat verzoekster, haar dochter en B. gedurende een periode tot in ieder geval 26 november 1998 als bewoners van de woning aan adres X in de gemeentelijke basisadministratie van Almere waren opgenomen. Verzoekster was huurster van de woning; B. woonde bij haar in. Niet was gesteld noch was gebleken dat de inwoning van B. een uitsluitend zakelijke achtergrond had. Door er mee in te stemmen dat B. bij haar inwoonde had verzoekster aldus het risico aanvaard dat zij in verband met die inwoning geconfronteerd zou kunnen worden met eventuele strafbare gedragingen van B. Nu er in dit geval voldoende grond was voor de verdenking dat B. een vuurwapen in zijn bezit had, was verzoekster geconfronteerd met een op grond van die verdenking plaatsgevonden huiszoeking. Onder deze omstandigheden had de korpsbeheerder in redelijkheid kunnen oordelen dat de politie niet aansprakelijk was voor de schade die bij de huiszoeking was ontstaan aan de voordeur van de woning alsmede aan een bergingsdeur, doordat deze deuren waren geforceerd om de woning en de berging te kunnen binnentreden. Afwijking van het hierboven bedoelde gelijkheidsbeginsel was immers onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk».
Schadevergoeding in verband met letsel na politieoptreden In het onderzoek dat leidde tot rapport 2000/217 bezochten zes ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en twee medewerkers van het elektriciteitbedrijf verzoekers woning in verband met verdenking van het houden van een hennepkwekerij. Nadat de hennepkwekerij was ontdekt, hield een politieambtenaar verzoeker aan. Een andere ambtenaar wilde daarna verzoeker bij zijn arm pakken om hem te boeien. Verzoeker trok tweemaal zijn arm los. Vervolgens gaf deze ambtenaar verzoeker een klap in zijn gezicht. In het proces-verbaal werd dit een corrigerende tik genoemd, bedoeld om verzoeker te bedaren en de aanhouding te vereenvoudigen. Vervolgens werkten twee ambtenaren verzoeker met geweld naar de grond en deden hem handboeien om. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie bij zijn aanhouding disproportioneel geweld gebruikte: een klap in zijn gezicht en een verwurgingsgreep gevolgd door het zodanig hardhandig naar de grond werken dat hij daardoor een wervelbreuk had opgelopen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de klachten van verzoeker over het toegepaste geweld gegrond waren (zie onder § 7A.6.3). Verzoeker klaagde erover dat de korpsbeheerder in zijn beslissing op de klacht het verzoek om vergoeding van de schade, die hij had geleden tengevolge van het toegepaste geweld, had afgewezen. Uit het onderzoek bleek dat de korpsbeheerder ontkende dat er sprake was van disproportioneel geweld. Om die reden erkende hij ten aanzien van verzoekers letsel geen aansprakelijkheid. Zoals de Nationale ombudsman overwoog, had de politie niet behoorlijk gehandeld door geweld jegens verzoeker toe te passen, nu de politie kon worden verweten dat de situatie was ontstaan waarin dit geweld noodzakelijk werd. Hierdoor kon de vraag of dit geweld, op zich zelf beschouwd, al dan niet proportioneel is geweest, buiten beschouwing blijven. Zo bezien schoot de motivering van de weigering tot schadevergoeding tekort. Hieruit volgde dat de korpsbeheerder niet in zijn standpunt kon worden gevolgd. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling om het afwijzende besluit op het verzoek om schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van het oordeel en de daaraan ten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
170
grondslag liggende overwegingen dat het toegepaste geweld niet behoorlijk was geweest. In reactie op de aanbeveling liet de korpsbeheerder bij brief van 17 juli 2000 weten dat – gelet op het oordeel van de Nationale ombudsman – verzoeker onterecht was geboeid en niet was komen vast te staan dat verzoeker voldoende was gewaarschuwd dat hij zou worden geboeid, het dossier was overgedragen aan de verzekeringsmaatschappij van de politie om de beslissing de schade niet te vergoeden te heroverwegen. De Nationale ombudsman heeft hiervan met instemming kennis genomen. De beslissing na heroverweging was aan het eind van het verslagjaar nog niet bekend.
Schadevergoeding ten aanzien van goederen van derden die in beheer zijn bij de politie In de zaak die leidde tot rapport 2000/349 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook § 7A.13.4) concludeerde de Nationale ombudsman dat het regionale politiekorps Utrecht verzoekers auto ten onrechte had laten vernietigen. Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling om de beslissing van de politie tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen was geoordeeld over de verkoop van verzoekers auto aan de autosloperij, alsmede met inachtneming van de getaxeerde dagwaarde van verzoekers auto. Bij brief van 5 december 2000 liet de korpsbeheerder weten dat aan verzoeker de getaxeerde dagwaarde van de auto – 1000 gulden – zou worden vergoed. De Nationale ombudsman nam hiervan met instemming kennis. In een zaak die uiteindelijk niet leidde tot een rapport klaagden verzoekers erover dat de politie voorwerpen, die in de inbeslaggenomen auto van verzoekers lagen, niet uit de auto had gehaald, zodat deze met de auto door Domeinen te Bleiswijk zijn vernietigd. Zij hadden daarover een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Hollands Midden, maar hadden daarover niets meer vernomen tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman hebben gewend. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft de klacht op 14 juli 2000 telefonisch aan het regionale politiekorps Hollands Midden voorgelegd. Op 23 augustus 2000 heeft de politie laten weten dat aan verzoekers een schadevergoeding van 600 gulden is aangeboden voor de voorwerpen die waren achtergebleven in de auto. Op 2 oktober 2000 zou het bedrag aan verzoekers zijn uitbetaald. Op grond van deze informatie heeft de Nationale ombudsman besloten het onderzoek naar de klacht van verzoekers te beëindigen. 7A.19
Politieoptreden en het civiel recht
In 2000 verschenen drie rapporten die (onder meer) betrekking hebben op politieoptreden, waarbij het civiel recht aan de orde was (in 1999: 4). In twee gevallen was de klacht niet gegrond, in één geval was de klacht gegrond. De klacht die gegrond was, leidde tot rapport 2000/314 (zie hiervoor onder § 7A.4.1). 7A.20
Administratieve organisaties
In 2000 verschenen vijf rapporten die (mede) betrekking hebben op de administratieve organisatie van de politie. In twee gevallen werd de klacht gegrond bevonden, in twee gevallen was de klacht niet gegrond en in één geval was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. Daarnaast leidde interventie door medewerkers van het Bureau Nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
171
ombudsman in negen gevallen tot een gunstig resultaat voor de betrokken verzoeker zonder dat een rapport werd uitgebracht. In deze gevallen hadden de klachten met name betrekking op het niet (tijdig) beantwoorden van brieven. De zaak die leidde tot rapport 2000/276 handelt onder meer over de in ontvangstname van documenten van asielzoekers door medewerkers van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps GelderlandMidden. Deze zaak wordt uitgebreid behandeld in § 10.A.2.6. 7A.21
Overige rapporten op het terrein van de politie
7A.21.1
Bijzondere opsporingsambtenaren
In 2000 verschenen drie rapporten die (onder meer) betrekking hadden op een gedraging van bijzondere opsporingsambtenaren. In twee rapporten was de klacht gegrond. In één rapport was de klacht niet gegrond. Eén rapport betrof het optreden van sociaal rechercheurs van een gemeentelijke sociale dienst, waarbij de gedraging werd toegerekend aan het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente. In een ander rapport ging het om een gedraging van agenten van de divisie spoorwegpolitie van het Korps Landelijke Politiediensten te Amsterdam (hierna spoorwegpolitie). Het derde rapport betrof een klacht van een medewerker van de Nederlandse Veiligheidsdienst in zijn functie als parkeercontroleur/buitengewoon opsporingsambtenaar over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en is vooral van belang voor de vraag wie mag beslissen of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. De klacht die leidde tot rapport nummer 2000/308 (zie ook § 7A.4.3) betrof het volgende. In augustus 1999 kocht verzoeker bij een loket in het Centraal Station te Amsterdam een telefoonkaart. Door een misverstand tussen de lokettiste en verzoeker kreeg de laatste een andere telefoonkaart dan hij had willen hebben. De lokettiste had verzoeker namelijk gevraagd of de kaart bestemd was om «inside of outside» te bellen. Verzoeker wilde binnen Nederland bellen, en hij koos voor «inside». Hij ontving daarop een telefoonkaart waarmee alleen binnen de stations kan worden gebeld. Verzoeker verliet het station om buiten op het stationsplein te bellen. Daar kwam hij er vervolgens achter dat de gekochte telefoonkaart niet werkte in die telefooncellen. Hij ging terug naar het loket om te reclameren. De lokettiste wilde de kaart echter niet meer ruilen aangezien verzoeker deze al uit de plastic verpakking had gehaald. Er onstond een twistgesprek tussen verzoeker en de lokettiste. De laatste riep op enig moment assistentie in van de spoorwegpolitie. De confrontatie van verzoeker en de (twee) medewerkers van de spoorwegpolitie liep uit op een handgemeen. Verzoeker werd uiteindelijk aangehouden op verdenking van mishandeling en geboeid overgebracht naar het in het station gelegen politiebureau. Verzoeker klaagde er over dat medewerkers van de spoorwegpolitie te Amsterdam onnodig en disproportioneel geweld tegen hem hadden gebruikt. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman werd het standpunt van de spoorwegpolitiebeambten dat verzoeker één van de agenten een klap zou hebben gegeven ondersteund in de getuigenverklaring van een medewerker van een beveiligingsbedrijf. Deze medewerker zag dat verzoeker een slaande beweging maakte in de richting van het hoofd van één van de agenten en dat hij die agent ergens tegen zijn bovenlichaam of hoofd raakte. Ook uit de verklaring van een fotograaf van Elsevier die toen bezig was met een reportage over de spoorwegpolitie, bleek eveneens dat verzoeker een slaande beweging naar één van de agenten van de spoorwegpolitie had gemaakt en dat deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
172
toen vrij hard werd geraakt op zijn kaak. Voorts verklaarde deze fotograaf dat verzoeker zich hevig verzette tegen de spoorwegpolitie. Volgens deze fotograaf had de spoorwegpolitie verzoeker niet geslagen of geschopt. Er was wel sprake geweest van een felle worsteling, aldus de fotograaf. Dit beeld van een stevige worsteling, waarbij niet is geslagen of geschopt, volgt ook uit de verklaringen van twee medewerkers van een beveiligingsbedrijf. Eén van hen had de spoorwegpolitie geholpen bij het in bedwang houden van verzoeker, toen deze zich hevig verzette tegen zijn aanhouding. De Nationale ombudsman hanteert als norm voor de beoordeling van geweldgebruik door de politie het volgende uitgangspunt. De politie is ingevolge artikel 8 van de Politiewet bevoegd om in de rechtmatige uitoefening van haar bediening geweld te gebruiken. Dit geweld moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De Nationale ombudsman overwoog dat het een feit is dat verzoeker was aangehouden op verdenking van mishandeling. Tegen die achtergrond moet het geweldgebruik tegen verzoeker worden bezien en getoetst. Gelet op de diverse door betrokkenen en getuigen afgelegde verklaringen ging de Nationale ombudsman ervan uit, dat verzoeker een van de betrokken medewerkers van de spoorwegpolitie met een vuist in het gezicht had geraakt. Hoewel het, gelet op de aan de gedraging van verzoeker voorafgaande gebeurtenissen, denkbaar zou zijn geweest dat van aanhouding was afgezien, was de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken ambtenaren in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hun aanhoudingsbevoegdheid gebruik konden maken. De Nationale ombudsman concludeerde dat de spoorwegpolitie was opgetreden in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Daarmee was zij bevoegd om geweld te gebruiken. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». Voorts overwoog de Nationale ombudsman over het toegepaste geweld het volgende. Verzoeker had in dit verband aangegeven dat de medewerkers van de spoorwegpolitie hem meermalen hadden geschopt en geslagen. Hij zou ook meermalen met de wapenstok zijn geslagen. De twee betrokken medewerkers van de spoorwegpolitie, alsmede twee medewerkers van het beveiligingsbedrijf hadden echter allen verklaard dat geen sprake was geweest van dergelijk geweldgebruik. De fotograaf van Elsevier verklaarde eveneens dat er geen sprake was geweest van schoppen of slaan. Aldus stond verzoekers verklaring tegenover de verklaring van vijf andere personen. Een en ander leidde ertoe dat verzoekers standpunt ter zake van het geweldgebruik minder aannemelijk werd geacht dan dat van de spoorwegpolitie. De Nationale ombudsman was van oordeel dat, gelet daarop, niet was gebleken dat de spoorwegpolitie een verwijt viel te maken van excessief geweldgebruik. Hieraan deed niet af dat uit de door verzoeker overgelegde medische verklaring bleek van lichamelijk letsel van verzoeker. Uit de afgelegde verklaringen bleek immers dat verzoeker zich heftig tegen zijn aanhouding had verzet en dat er dientengevolge sprake was geweest van een worsteling. De Nationale ombudsman vond het aannemelijk dat het letsel van verzoeker was ontstaan ten gevolge van deze worsteling. Gelet op het verzet van verzoeker kon de spoorwegpolitie van deze worsteling geen verwijt worden gemaakt. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/334 (DD 31 (2001; 3: 310–319) klaagde verzoeker erover dat het regionale politiekorps IJsselland, ondanks zijn schriftelijke verzoek van 14 oktober 1998 en ondanks herhaalde mondelinge verzoeken, geen toelichting had gegeven op de reden die ten grondslag lag aan het bericht van 9 oktober 1998 van zijn werkgever, de Nederlandse Veiligheidsdienst (NVD), dat hij niet langer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
173
welkom was om vanuit het politiebureau te Steenwijk te werken als parkeercontroleur/buitengewoon opsporingsambtenaar. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat verzoeker, nadat hij op 9 oktober 1998 te horen had gekregen dat zijn aanwezigheid op het politiebureau niet langer op prijs werd gesteld, zowel telefonisch als schriftelijk bij de politie om opheldering had gevraagd. Het kwam vast te staan dat verzoeker niet was geïnformeerd over de reden voor het ontzeggen van de toegang tot het politiebureau. De politie wees verzoeker op een gegeven moment wel op de mogelijkheid om ingevolge artikel 20 van de Wet politieregisters een verzoek in te dienen om inzage te verkrijgen in de gegevens die over hem waren opgenomen in de politieregisters. Nadat verzoeker op 10 december 1998 deze inzage had verkregen, werd hem duidelijk dat deze gegevens de politie kennelijk aanleiding hadden gegeven om de NVD mee te delen dat hij niet meer welkom was. De beheerder van het regionale politiekorps IJsselland liet weten dat hij de klacht van verzoeker niet gegrond achtte. De korpsbeheerder merkte daarbij wel op dat de communicatie tussen de politie en verzoeker zich vooral had toegespitst op de procedure met betrekking tot het verkrijgen van inzage in de politiedossiers. Het voor de politie causale verband tussen het ontzeggen van de toegang tot het politiebureau en verzoekers geschiktheid voor de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar in relatie tot de over hem geregistreerde gegevens was in de contacten met verzoeker niet expliciet aan de orde geweest, aldus de korpsbeheerder. De Nationale ombudsman kon de korpsbeheerder niet volgen in diens standpunt. Nadat verzoeker, die niet op de hoogte was gesteld van het feit dat hij onderwerp was van een (nieuw) integriteitsonderzoek, in oktober 1998 te kennen had gegeven dat hij opheldering wenste over het ontzeggen van de toegang tot het politiebureau, had hem die opheldering direct en op ondubbelzinnige wijze moeten worden gegeven. Het was volstrekt onjuist dat hem in eerste instantie geen informatie werd gegeven en dat vervolgens werd volstaan met het wijzen op de mogelijkheid om tegen betaling van f 10 inzage te verkrijgen in de politieregisters. Mede gelet op het feit dat verzoeker al op 5 oktober 1998 zijn werkzaamheden vanuit het politiebureau te Steenwijk had aangevangen, had het volgens de Nationale ombudsman in de rede gelegen dat de politie verzoeker in een persoonlijk gesprek had geïnformeerd over haar bevindingen en de daaruit getrokken conclusie, alvorens diens werkgever van een en ander op de hoogte te stellen. De klacht was dan ook gegrond. Ten overvloede werd overigens nog het volgende overwogen. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is het College van procureurs-generaal bevoegd om te beslissen of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Dit betekent dat deze beslissing niet aan de politie toekomt. Gelet hierop had het in elk geval in de rede gelegen dat de regiopolitie IJsselland haar standpunt, dat verzoeker niet langer was te handhaven op het politiebureau, had voorgelegd aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle en/of de procureur-generaal te Arnhem om te bezien welke maatregelen moesten worden genomen. 7A.21.2
Rijksrecherche
De Nationale ombudsman heeft in 2000 geen rapporten uitgebracht over de Rijksrecherche (1999: 1). 7A.21.3
Overige
In 2000 verschenen er negen rapporten die (deels) betrekking hebben op gedragingen van de politie die niet vallen onder de in de vorige paragrafen aan de orde gekomen onderwerpen (in 1999: 23).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
174
In drie gevallen was de klacht niet gegrond, in vier gevallen was de klacht gegrond. In één geval was de klacht deels niet gegrond en gaf de Nationale ombudsman deels geen oordeel, in één geval was de klacht deels gegrond en gaf de Nationale ombudsman deels geen oordeel.
Sollicitatie In twee zaken klaagden verzoekers over gedragingen van de politie met betrekking tot een sollicitatie bij de politie door verzoekers. De zaak die leidde tot rapport 2000/263 had betrekking op de informatieverstrekking door het regionale politiekorps Hollands Midden tijdens een sollicitatieprocedure. Verzoeker diende in april 1998 bij dat korps zijn schriftelijke sollicitatie in voor de functie van agent van politie. Hij liet de politie bij brief van 16 april 1998 weten dat hij een aantal jaren eerder in aanraking was geweest met politie en justitie in verband een met door hem gepleegde diefstal. In de periode tussen eind april en eind augustus 1998 doorliep verzoeker vervolgens de verschillende selectierondes, met gunstig resultaat. Op 10 september 1998 – aan het einde van de sollicitatieprocedure – liet de politie verzoeker echter weten dat hij niet in aanmerking kwam voor de functie van agent, omdat zijn antecedenten daartoe een belemmering vormden. De politie liet verzoeker weten dat uitgangspunt bij de beoordeling van antecedenten is dat een kandidaat slechts kan worden aangesteld als politieambtenaar, wanneer er in hoge mate sprake is van onbesproken gedrag. Verzoeker klaagde erover dat de politie hem pas in zo’n laat stadium had laten weten dat hij vanwege zijn antecedenten werd afgewezen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politie weliswaar had gehandeld conform de ter zake geldende regels met betrekking tot de inrichting van de sollicitatieprocedure, maar dat van de politie had mogen worden verwacht dat zij verzoeker in een eerder stadium had geïnformeerd over de eisen die de politie Hollands Midden aan haar medewerkers stelt. In dit geval had de politie in zekere mate de verwachting gewekt dat verzoekers antecedenten niet in de weg zouden staan aan een aanstelling bij de politie. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». Bij brief van 10 november 2000 liet de politie Hollands Midden desgevraagd weten dat het de selectieprocedure naar aanleiding van dit rapport had aangepast. De politie gaf aan dat de gang van zaken voortaan zal zijn dat, indien een sollicitant heeft aangegeven antecedenten te hebben, deze met zijn toestemming aan het begin van de selectieprocedure zullen worden nagetrokken. Vormen die antecedenten een beletsel voor een aanstelling, dan zal dit de sollicitant direct worden meegedeeld. Zijn de antecedenten daarentegen onvoldoende zwaarwegend om op zichzelf een beletsel te vormen voor aanstelling, dan zal de politie de sollicitant laten weten dat de antecedenten pas aan het einde van de procedure zullen worden afgewogen tegen de resultaten van het geschiktheidonderzoek.
Geheimhouding stukken door de Nationale ombudsman in wederhoor Het volgende punt trok in 2000 de aandacht. In de zaak die leidde tot rapport 2000/265 werd verzoeker verdacht van seksueel misbruik van zijn dochter (zie ook § 7A.3). Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) verzocht om de processen-verbaal van aangifte en een verklaring van de huisarts van verzoekers dochter niet aan verzoeker te verstrekken om redenen van privacy in zedenzaken als deze. Ook zou volgens het College de aangiftebereidheid in dergelijke zaken negatief kunnen worden beïnvloed, indien zou blijken dat een verdachte in een zedenzaak de aangifte zou kunnen verkrijgen middels een procedure bij de Nationale ombudsman. Ook noemde het College nog het argument dat indien
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
175
verzoeker het openbaar ministerie om de bedoelde verklaringen had verzocht, hem dit zou zijn geweigerd op grond van de Wet openbaarheid van bestuur: het belang van de privacy van de aangeefster en met name het belang van het kind, diende dan te prevaleren. De substituut ombudsman besloot om de stukken toch naar verzoeker te sturen. Zij deelde hierover het volgende mee aan het College: «Het betreft verklaringen in een delicate aangelegenheid, waarin de nodige voorzichtigheid in acht moet worden genomen. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen hebben geleid tot aanhouding van verzoeker, die nu juist over die aanhouding een klacht heeft ingediend: volgens verzoeker waren er geen of in elk geval onvoldoende redenen voor een verdenking jegens hem. U hebt meegedeeld dat het openbaar ministerie toezending van bedoelde stukken zou hebben geweigerd in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Voor zover nodig merk ik hierbij op dat een weigering van inzage van stukken die in het kader van de WOB gerechtvaardigd zou kunnen zijn, op zichzelf geen geheimhouding in de procedure bij de Nationale ombudsman meebrengt. In het kader van die procedure zullen de aangegeven redenen voor vertrouwelijkheid afzonderlijk moeten worden getoetst en moeten worden afgewogen tegen het hogere, algemene belang van openheid bij de klachtprocedure. Ik meen in dit geval dat de door u genoemde redenen voor vertrouwelijkheid niet opwegen tegen dat belang. Een behoorlijke klachtbehandeling brengt immers mee dat de Nationale ombudsman ten behoeve van zijn oordeel in beginsel geen gegevens gebruikt die niet aan elk van de partijen bekend zijn. Hier vormen meergenoemde verklaringen de kern van de zaak, zonder welke het oordeel over verzoekers klacht niet kan worden gegeven. De kern van de beschuldigingen is bovendien reeds bekend bij verzoeker. Mogelijk zal het voor verzoeker schokkend zijn om de gehele inhoud van de verklaringen te vernemen, maar ik zie daarin geen reden om hem toezending van stukken te onthouden. Voorts lijkt het mij niet aannemelijk dat de aangiftebereidheid in zaken betreffende seksueel geweld daadwerkelijk zal afnemen indien (in een beperkt aantal gevallen) stukken via de Nationale ombudsman worden doorgezonden. Slachtoffers van seksueel geweld zullen geregeld afzien van het doen van aangifte, omdat zij niet wensen dat de dader een en ander te weten komt. Indien zij echter wél eenmaal bereid zijn tot het doen van aangifte, zullen zij rekening houden met de mogelijkheid – zo nodig daarop gewezen door de politie – dat de dader de inhoud van hun verklaring op enig moment zal vernemen en dat accepteren.»
Politie en Algemene wet bestuursrecht Ook het volgende punt trok de aandacht in 2000. De politie wordt in haar dagelijkse praktijk geconfronteerd met de werking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De politie neemt immers op grond van verschillende wetten beschikkingen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de Vuurwapenwetgeving, de Wegenverkeerswetgeving en de Wet openbaarheid van bestuur. Klachten over gedragingen van de politie kunnen zijn gebaseerd op de Awb. In 2000 deed zich dit in twee gevallen voor. In het rapport 2000/352 (DD 31 (2001; 3: 310–319, zie ook hiervoor § 7A.17, 7A.10.2 en 7A.13.4) achtte de Nationale ombudsman het niet juist dat op een rijverbod, dat moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van de Awb en dat aan verzoeker was uitgereikt door een politieambtenaar van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreken, geen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
176
melding was gemaakt door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt, conform artikel 3:45 Awb (zie onder § 7A.13.4). In een andere zaak klaagde verzoeker erover dat de politie hem geen (volledige) inzage verstrekte in een rapport dat was opgemaakt naar aanleiding van een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant bij een jachtgeschil. Verzoeker had de politie met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur om inzage in dat rapport verzocht. De politie wees de aanvraag af, maar vermeldde in strijd met artikel 3:45 Awb niet de rechtsmiddelen. Hierop diende verzoeker een bezwaarschrift in. De bezwarenadviescommissie van de politie besteedde er aandacht aan dat bij het besluit ten onrechte de rechtsmiddelen niet waren vermeld. De commissie adviseerde verzoeker niet ontvankelijk te verklaren. De korpschef nam dit advies over, maar verzuimde, in strijd met artikel 6:23 Awb, ook de rechtsmiddelen te vermelden. De Nationale ombudsman nam de klacht van verzoeker niet in onderzoek – op grond van artikel 14 aanhef en onder g. – omdat verzoeker geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 6:4 Awb in beroep te gaan tegen het besluit van de korpschef op zijn bezwaar. De gang van zaken gaf de Nationale ombudsman wél aanleiding de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant te verzoeken aandacht te besteden in zijn korps – met name bij de medewerkers die besluiten nemen en ondertekenen – aan het in overeenstemming met de Awb vermelden van bezwaar- en beroepsmogelijkheden bij besluiten. In reactie hierop deelde korpsbeheerder het volgende mee. Verzoeker was inmiddels een geanonimiseerde versie van het gevraagde rapport verstrekt. Hierdoor was verzoeker niet in zijn belang geschaad door het niet vermelden van de bezwaar- en beroepstermijnen. De situatie in deze zaak werd in het kader van een behoorlijke procesgang als ongewenst beschouwd. Deze zaak zou indringend onder de aandacht worden gebracht van de bestuurlijk coördinatoren van de districten en van de regionale unit Kabinetszaken. De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van deze reactie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
177
7B
OPENBAAR MINISTERIE
7B.1
Algemeen; cijfers
Omdat de taken van de politie en van het openbaar ministerie sterk samenhangen wordt het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van het openbaar ministerie direct na het hoofdstuk over de politie behandeld. Deze paragraaf bevat een cijfermatig overzicht over het openbaar ministerie, waarbij moet worden opgemerkt dat deze cijfers ook zijn opgenomen in de totaalcijfers over het Ministerie van Justitie (hoofdstuk 10A). Tabel 1 bevat gegevens over de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften. Een deel van de binnengekomen verzoekschriften is niet in onderzoek genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van een verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6). Tabel 1 Openbaar Ministerie: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1 niet in onderzoek 2 onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
21 47
J
147
68
J
58 + 190 248
– 215 33
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften over het openbaar ministerie was 190 (1999:142). Het aantal afgedane verzoekschriften was 215 (1999: 173). Van de 215 afgedane zaken werden er 68 (31,6%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er werden 21 rapporten uitgebracht (1999: 45)
College van procureurs-generaal Sinds enige jaren bezoekt de Nationale ombudsman éénmaal per jaar de Overlegvergadering van de Minister van Justitie en het College van procureurs-generaal. In het verslagjaar was dat het geval op 13 september. De Nationale ombudsman hecht veel waarde aan dit bezoek. Het biedt hem en de substituut-ombudsman de gelegenheid om met de Minister en met de leden van het College van gedachten te wisselen over aandachtspunten die voortkomen uit het werk van de Nationale ombudsman. Bij bedoeld bezoek zijn onder meer aan de orde geweest de bevoegdheid tot binnentreden bij strafvorderlijke ontruiming (zie ook § 7B.3 en het ophouden van verdachten ten behoeve van de uitreiking van een dagvaarding. Ook kreeg aandacht het feit dat het Ministerie, inclusief het openbaar ministerie, niet beschikken over een interne klachtenregeling. Slachtofferzorg vormde eveneens een gespreksonderwerp, waarbij bijzondere aandacht werd geschonken aan de financiële tegemoetkoming voor degenen die zich door een fout van het openbaar ministerie ten onrechte niet hebben kunnen voegen als benadeelde partij in het strafproces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
178
Tal van onderwerpen, die dikwijls verband hielden met door de Nationale ombudsman uitgebrachte rapporten en daaraan verbonden aanbevelingen, passeerden de revue. De Nationale ombudsman, tenslotte, is bijzonder aangenaam getroffen door het feit dat het College van procureurs-generaal een brief aan de hoofdofficier van justitie richt naar aanleiding van het jaarverslag van de Nationale ombudsman. Het concept voor die brief, dat is besproken tijdens de door de Nationale ombudsman bijgewoonde vergadering, bevatte een weergave van de belangrijkste aanbevelingen uit het Jaarverslag 1999 van de Nationale ombudsman met betrekking tot politie en justitie. De Nationale ombudsman stelde tegenover de Minister en het College dit te beschouwen als een goed initiatief. 7B.2
Inbeslagneming
In het jaar 2000 bracht de Nationale ombudsman geen rapport uit op het gebied van inbeslagneming (in 1999: 3). Wel werd via het middel van de interventie in drie zaken een oplossing voor de klacht tot stand gebracht. Het onderzoek naar aanleiding van die klachten werd daarop beëindigd. Voorts beëindigde de Nationale ombudsman een onderzoek voortijdig omdat er alsnog aan verzoekers klacht werd tegemoetgekomen. Bij een van de interventies kwam het volgende aan de orde. Op 21 februari 2000 had de raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Den Haag de teruggave gelast van de onder verzoeker in beslaggenomen auto. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe had het arrondissementsparket te Den Haag tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde geen uitvoering aan die last gegeven. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman legde de klacht op 16 mei 2000 telefonisch aan het parket voor met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 9 juni 2000 berichtte het parket de Nationale ombudsman dat op 8 juni 2000 aan de Dienst Domeinen de opdracht was gegeven de auto terug te geven aan verzoeker. Aangezien de auto inmiddels was vernietigd zou de Dienst Domeinen contact opnemen met verzoeker over de teruggave van de waarde van de auto. De Nationale ombudsman besloot op grond van het voorgaande het onderzoek naar de klacht van verzoeker te beëindigen. In de zaak waarin alsnog aan verzoekers klacht werd tegemoetgekomen ging het om het volgende. Namens verzoeker, een Poolse kapitein, werd een klacht bij de Nationale ombudsman ingediend over de weigering van het College van procureurs-generaal om de waarde te vergoeden van een onder verzoeker in 1992 inbeslaggenomen rubberen boot (Zodiac) met buitenboordmotor. Verzoeker trof de Zodiac destijds op open zee aan met een partij hasjiesj. De politie te Rotterdam nam de boot in beslag voor onderzoek. Verzoeker verzocht herhaalde malen de boot terug te geven, aangezien hij de vinder was van de boot en zichzelf als eigenaar beschouwde. Eind 1999 deelde het College van procureurs-generaal verzoekers intermediair mee dat de boot was verkocht na het verstrijken van de bewaartermijn. Het College wees de schadevergoeding waar verzoeker om had verzocht af, omdat de boot – indien het tot een strafzaak zou zijn gekomen – met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op vordering van de officier van justitie zou zijn onttrokken aan het verkeer. Om die reden achtte het College geen termen aanwezig de vergoeding van de waarde van de boot toe te wijzen. De Nationale ombudsman nam de klacht in onderzoek en de Minister van Justitie achtte de klacht gegrond. De Minister was van mening dat verzoeker als rechthebbende op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
179
de boot kon worden beschouwd en dat deze aan hem had moeten worden teruggegeven. Hij besloot de waarde van de boot te vergoeden aan verzoeker. De Nationale ombudsman was van mening dat daarmee voldoende aan de klacht van verzoeker tegemoet was gekomen en sloot het dossier. 7B.3
Opsporing
De Nationale ombudsman bracht in 2000 drie rapporten uit die (mede) betrekking hebben op de wijze waarop het openbaar ministerie had gehandeld in het kader van een opsporingsonderzoek (in 1999: 10). In alle zaken was de klacht niet gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/188 (zie ook § 7A.6.1, 7A.9.3, 7B.9 en DD 30 (2000; 8: 816–826) ging het om het volgende. Verzoekers, als vluchteling erkende leden van een Afghaanse familie en een Nederlandse vriendin, bevonden zich in de avond van 30 april 1998 in de woning van verzoekers toen plotseling een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht een inval deed in de woning. De aanleiding voor dat optreden bleek te zijn informatie van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de regiopolitie Flevoland dat zich in de woning van verzoekers een grote partij wapens zou bevinden. Verzoekers (althans een aantal van hen) zijn door het arrestatieteam onder schot gehouden, geboeid en geblinddoekt; één van hen is geslagen. Verzoekers zijn allen aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Twee aanwezige jonge kinderen zijn tevens overgebracht naar het politiebureau. Voorts heeft huiszoeking plaatsgevonden, waarbij het arrestatieteam geen wapens heeft aangetroffen in de woning. Verzoekers werden na voorgeleiding heengezonden en weer thuisgebracht. Verzoekers klaagden er onder meer over dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht, na overleg tussen de CID-officier van justitie te Flevoland en de CID-officier van justitie te Utrecht, uitsluitend op basis van die informatie opdracht had gegeven met een arrestatieteam binnen te treden in de woning van verzoekers. Deze klacht achtte de Nationale ombudsman niet gegrond. Het onderzoek had immers uitgewezen dat de omstandigheden van het geval, te weten de grote hoeveelheid wapens waarvan sprake zou zijn, het gegeven dat die in opslag veelal worden bewaakt, de adresverificatie en de geobserveerde bewegingen van meerdere personen in en uit de woning, alsmede de veiligheid van de bij de inval betrokken politiemensen, de hoofdofficier van justitie te Utrecht in redelijkheid konden doen besluiten tot de inzet van een arrestatieteam. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «behoorlijk». De correspondentie die de Nationale ombudsman voerde met het College van procureurs-generaal naar aanleiding van rapport 99/64 (zie jaarverslag 1999, p. 198) en die betrekking had op de vraag welke bevoegdheid het openbaar ministerie heeft om tegen de wil van krakers binnen te treden ter ontruiming van gekraakte panden op grond van een lastgeving tot binnentreden ter aanhouding van verdachte personen terwijl van aanhouding uiteindelijk geen sprake is, is nog niet afgesloten. De Minister van Justitie berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 29 mei 2000 over dit onderwerp onder meer het volgende: «De kern van het verschil van mening tussen het College en u betreft de vraag of binnengetreden kan worden indien op voorhand niet vaststaat maar ook niet uit te sluiten is dat aanhoudingen zullen worden verricht. Anders dan het College beantwoordt u deze vraag ontkennend. Naar aanleiding van uw jaarverslag over 1999 acht het College het van belang u te laten weten dat het geen aanleiding ziet terug te komen op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
180
eerder ingenomen standpunt. Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Een machtiging tot binnentreden ter aanhouding terzake van het bepaalde in artikel 429sexies van het Wetboek van Strafrecht (Sr) of artikel 138 Sr. bij kraaksituaties kan en mag naar het oordeel van het College worden afgegeven indien voldaan is aan de delictsbestanddelen en overigens is gebleken dat de krakers niet bereid zijn het gekraakte pand vrijwillig te verlaten. In dit verband acht het College het van belang vast te stellen dat eerst tot ontruiming besloten wordt en een bevel tot binnentreden ter aanhouding bij kraakacties pas gegeven wordt nadat pogingen gericht op het vrijwillig vertrek van de krakers zonder resultaat zijn gebleven. In die situatie is een inbreuk op het huisrecht zoals bedoeld in artikel 12 van de Grondwet op grond van een rechterlijke machtiging naar het oordeel van het College gerechtvaardigd en bestaat er een grond en bevoegdheid om binnen te treden ter aanhouding. Daarbij speelt ook mee dat alleen door het binnentreden een einde kan worden gemaakt aan een strafbare toestand. Dit lijdt alleen dan uitzondering wanneer op voorhand vaststaat dat niet zal worden aangehouden. In dat geval zou er sprake zijn van misbruik van bevoegdheid. In alle andere situaties is, aldus het College, het binnentreden ter aanhouding gerechtvaardigd, dus ook in situaties waarin op voorhand niet vaststaat maar ook niet uit te sluiten is dat tot aanhouding moet worden overgegaan. Het College vindt in het arrest van de Hoge Raad van 4 september 1984 steun voor deze opvatting. Hoewel daaruit, zoals u in uw brief van 9 december 1999 terecht stelt, niet blijkt wat de intentie was voor het binnentreden, volgt daaruit wel zonneklaar dat het feit dat met een bepaald doel wordt binnengetreden, niet betekent dat ook per se moet worden aangehouden. Of daadwerkelijk zal worden aangehouden hangt af van de feitelijke omstandigheden, die tevoren doorgaans niet te voorzien zijn. Wanneer bijvoorbeeld krakers zich met geweld verzetten, zal er eerder aanleiding zijn om tot aanhouding over te gaan dan in de situatie dat de krakers vrijwillig en zonder geweld het pand verlaten. De aanhouding zal dan niet alleen betrekking hebben op overtreding van artikel 429sexies Sr. of 138 Sr., maar ook op overtreding van artikel 180 en/of 184 Sr. Met andere woorden, overtreding van artikel 429sexies Sr. of 138 Sr. vormt dan één van de gronden voor de aanhouding. Omdat de aanhouding ook ziet op overtreding van artikel 429sexies Sr. of 138 Sr. kan niet gesteld worden dat van het bevel tot binnentreden ter aanhouding een oneigenlijk gebruik gemaakt wordt. Daarmee wil het College niet zeggen dat de artikelen 429sexies en 138 Sr. op zichzelf onvoldoende zijn om tot aanhouding over te gaan. Indien bijvoorbeeld na binnentreden blijkt dat een kraker een recidivist is – tevoren is dat meestal niet bekend omdat krakers doorgaans anoniem opereren – kan er aanleiding zijn om tot aanhouding over te gaan. Ook de lokale omstandigheden kunnen daartoe aanleiding geven. Het College heeft er in dit verband nogmaals op gewezen dat niet lichtvaardig tot een ontruiming wordt besloten; doorgaans zijn daaraan diverse pogingen gericht op het vrijwillig vertrek van de krakers voorafgegaan. Tot slot, strikt genomen zou het Openbaar Ministerie in kraaksituaties de beleidslijn kunnen hanteren dat altijd moet worden aangehouden wanneer binnengetreden wordt ter aanhouding en het gekraakte pand niet vrijwillig wordt verlaten. De gronden voor aanhouding zijn immers aanwezig en de inbreuk op het huisrecht is gerechtvaardigd. Een dergelijke beleidslijn zou aan uw bezwaar tegemoet komen. Wanneer na het binnentreden evenwel duidelijk wordt dat het om opportuniteitsredenen toch niet tot een vervolging zal komen – en tevoren is dat niet te voorzien – zou een aanhouding «omdat het moet» disproportioneel zijn. Het College is van oordeel dat die situaties moeten worden voorkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
181
Ik kan mij met het standpunt van het College verenigen.» De correspondentie op dit punt was op het moment van het sluiten van het jaarverslag nog niet afgesloten. 7B.4
Vervolging
In het verslagjaar 2000 bracht de Nationale ombudsman twee rapporten uit die (mede) betrekking hadden op vervolging door het openbaar ministerie (in 1999: 7). In beide gevallen was de klacht gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/145 (DD 30(2000), afl. 8, p. 816–826) ging het om het volgende. Op 4 oktober 1997 werd de levenspartner van verzoekster doodgeschoten door een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De rijksrecherche had een onderzoek ingesteld. Op 17 oktober 1997 had verzoekster zich tot de officier van justitie te Rotterdam gewend met het verzoek op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de zaak. De officier van justitie te Rotterdam vorderde een gerechtelijk vooronderzoek (gvo). Naar aanleiding van het resultaat van het gvo besloot de officier van justitie geen strafvervolging in te stellen. Verzoekster klaagde erover dat de officier van justitie te Rotterdam was afgeweken van een op 16 maart 1998 gedane toezegging om vooralsnog geen kennisgeving van niet-verdere vervolging aan de verdachte te laten betekenen. Nu deze kennisgeving aan verdachte op 26 maart 1998 was betekend, was haar feitelijk de mogelijkheid ontnomen om met succes beklag te doen bij het gerechtshof ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Voorts overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Uit de literatuur op dit punt bleek dat een klager in zijn algemeenheid niet ontvankelijk wordt geacht in een artikel 12 Sv.-procedure, wanneer een officier van justitie een mededeling ex artikel 237, eerste lid, Sv. heeft gedaan. Er bestond derhalve een mogelijkheid dat verzoekster ondanks de mededeling ex artikel 237, eerste lid, Sv. kon worden ontvangen in haar klacht. De officier van justitie had dan ook niet zonder meer mogen terugkomen van zijn toezegging te zullen wachten met het laten betekenen van de kennisgeving van niet verdere vervolging. De Nationale ombudsman voegde daaraan toe dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van een klacht ex artikel 12 Sv. op de weg ligt van het gerechtshof en niet op die van een officier van justitie. In de zaak die leidde tot rapport 2000/357 (DD 31 (2001; 3: 310–319) was de vraag aan de orde of het openbaar ministerie te Leeuwarden het hoger beroep tegen de jegens verzoeker gewezen vrijspraak tijdig had ingetrokken. Op 21 augustus 1995 was aangifte tegen verzoeker gedaan. Op 25 juli 1996 werd verzoeker op de hoogte gesteld van het sepot. Op 3 juli 1997 beval het Gerechtshof alsnog de vervolging van verzoeker. Op 1 december 1998 werd verzoeker vrijgesproken, waarna op 18 december 1998 aan verzoeker het instellen van hoger beroep werd meegedeeld. Op 20 juli 1999 kreeg verzoeker bericht van de intrekking van het hoger beroep. Deze beslissing was mede genomen, omdat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden was. Deze reden was ook aan verzoeker genoemd als reden voor het intrekken van het hoger beroep. De Nationale ombudsman was van oordeel dat aannemelijk was dat deze reden zelfstandig de grondslag voor het intrekken van het hoger beroep kon dragen. Gelet hierop had volgens de Nationale ombudsman het openbaar ministerie zijn beslissing om het hoger beroep in te trekken eerder kunnen en moeten nemen. Verzoeker had zo immers nodeloos lang in onzekerheid verkeerd of er alsnog een veroordeling zou volgen op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
182
hem tenlastegelegde feit, terwijl de zaak al zeer lang sleepte. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». 7B.5
Tenuitvoerlegging straffen
In 2000 kwam één rapport uit (in 1999: 4) dat (onder meer) de tenuitvoerlegging van straffen als onderwerp had. De klacht was gegrond. Voorts beëindigde de Nationale ombudsman een onderzoek naar een klacht voortijdig omdat de Minister van Justitie verzoekers klacht alsnog gegrond achtte. In de zaak die leidde tot rapport 2000/278 (DD 31 (2001; 3: 310–319) klaagde verzoeker erover dat de officier van justitie te Dordrecht hem op 16 juli 1999 ter uitvoering van een vonnis van 15 september 1998 had laten insluiten in een gesloten justitiële inrichting, terwijl de Dienst Justitiële Inrichtingen hem op last van de officier van justitie bij brief van 28 juni 1999 had laten weten dat hij zich op 16 augustus 1999 diende te melden in een halfopen inrichting ter zake van genoemd vonnis. De Nationale ombudsman overwoog dat de bevoegdheid om een onherroepelijk vonnis ten uitvoer te leggen berust bij het openbaar ministerie dat daarbij beleidsvrijheid heeft. Het is vast beleid van het openbaar ministerie dat de tenuitvoerlegging van een zogenaamd lopend vonnis aansluitend geschiedt op de aanhouding dan wel de inverzekeringstelling ter zake van een nieuw strafbaar feit. De Nationale ombudsman achtte dit beleid niet kennelijk onredelijk. Uit het onderzoek was gebleken dat er voldoende verdenking jegens verzoeker was gerezen om hem op eerstgemelde datum aan te houden. Anders dan verzoeker stelde, kon van hem worden verwacht dat hij toen begreep dat het gewekte vertrouwen omtrent de tenuitvoerlegging van zijn straf niet meer gerechtvaardigd was toen hij eenmaal – op grond van een redelijke verdenking – was aangehouden. Het feit dat de zaak (vier maanden na de aanhouding) was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, kon daaraan niet afdoen. De Nationale ombudsman achtte de klacht niet gegrond. 7B.6
Schadevergoeding
In vier rapporten in 2000 (in 1999: 4) kwam het onderwerp schadevergoeding aan de orde bij klachten over het openbaar ministerie. In drie rapporten was de klacht niet gegrond en in één rapport was de klacht gegrond. Voorts werd in één zaak geïntervenieerd en beëindigde de Nationale ombudsman in een andere zaak het onderzoek omdat alsnog aan de klacht werd tegemoetgekomen. De zaak die leidde tot rapport 2000/33 had betrekking op het volgende. Verzoeker vroeg op 3 juni 1989 aan het openbaar ministerie te Zutphen om schadevergoeding, omdat volgens hem tijdens het beslag schade was ontstaan aan zijn auto. Bij brief van 25 oktober 1989 wees de officier van justitie te Zutphen verzoeker erop dat hij schadevergoeding langs civielrechtelijke weg moest vorderen en verwees hij verzoeker voor advies daaromtrent naar het Buro voor Rechtshulp of een advocaat. Op 29 december 1991 diende verzoeker opnieuw een verzoek om schadevergoeding in. Bij brief van 26 april 1998 herhaalde verzoeker wederom zijn verzoek om schadevergoeding. Het College van procureurs-generaal wees dit verzoek af, omdat de vordering inmiddels was verjaard. Volgens de Nationale ombudsman was het verzoek tot schadevergoeding niet zo evident juist dat de claim niet in redelijkheid had kunnen worden afgewezen. Dat de brief van 29 december 1991 kennelijk niet was beantwoord, bracht niet mee dat de in civilibus geldende regels van verjaring opzij gezet zouden moeten worden, zeker niet nu verzoeker er al
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
183
op was gewezen dat hij schadevergoeding langs civielrechtelijke weg moest vorderen. De Nationale ombudsman achtte de klacht niet gegrond. Rapport 2000/228 betrof een klacht van een verzoeker met de Belgische nationaliteit en woonachtig in België. Hij klaagde over de handelwijze van het arrondissementsparket te Breda in het kader van de teruggave van het ingenomen rijbewijs van de eveneens in België woonachtige zoon van zijn partner. Hij had zich, nadat hij daarover een afspraak had gemaakt, tezamen met de zoon gemeld bij het parket teneinde het ingenomen rijbewijs op te halen. In dat verband klaagde hij er over dat het parket zijn verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten, te weten de reiskosten en opgenomen verlofdag, had afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten overwoog de Nationale ombudsman dat het voldoende vast stond dat verzoeker vergeefs kosten had gemaakt om het rijbewijs op te halen. Het parket was immers de gemaakte afspraak niet nagekomen. Gelet op deze bevindingen was de Nationale ombudsman van oordeel dat de aanspraak van verzoeker op een vorm van kostenvergoeding, afgezien van de hoogte daarvan, dan ook evident juist was. Het was dan ook niet juist dat de officier zonder meer elke vergoeding van de door verzoeker gemaakte kosten heeft afgewezen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Voorts nam de Nationale ombudsman met instemming kennis van de bereidheid van het College van procureurs-generaal om verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de door hem gemaakte kosten. Het volgende geval leidde tot rapport 2000/240 (DD 31 (2001; 3: 310–319). Ambtenaren van de regionale politiekorpsen Midden en West Brabant en Limburg-Zuid verrichtten onder leiding van de rechter-commissaris van de arrondissementsrechtbank te Breda een huiszoeking in de woning van verzoekers. De reden voor deze huiszoeking was dat het adres van verzoekers woning was aangetroffen op een de dag tevoren ontdekt slachtoffer van een moord. Achteraf bezien was deze huiszoeking niet nodig geweest omdat later was gebleken dat de woning bij een broer van het slachtoffer in gebruik was geweest. Hoewel deze informatie dateerde van ruim vóór de huiszoeking op 18 juli 1998, is toch besloten de woning te doorzoeken. Om die reden hadden verzoekers een uitgebreide schadeclaim ingediend bij het openbaar ministerie. Het College van procureurs-generaal had in reactie daarop aangegeven bereid te zijn om de schade aan raam, kozijn en deur te vergoeden, maar had de aansprakelijkheid voor de overige door verzoekers gestelde schade afgewezen. Verzoekers dienden over die afwijzing een klacht in bij de Nationale ombudsman. Zij stelden daarbij dat er bij de huiszoeking ook schade was toegebracht aan meubelen in de woning en dat zij aanspraak maakten op smartengeld en vergoeding van telefoon en portokosten. Voorts hadden zij vergoeding van advocaat- en expertisekosten geclaimd. De Nationale ombudsman oordeelde dat ten aanzien van de schade aan de meubelen was gebleken dat de politie en het openbaar ministerie hebben aangegeven daaraan tijdens de huiszoeking geen schade te hebben veroorzaakt. Daarmee stonden op dit punt de stellingen van verzoekers en van het College tegenover elkaar. Op grond daarvan oordeelde de Nationale ombudsman dat de aanspraak van verzoekers op vergoeding van die schade niet zo evident juist was, dat het College in redelijkheid niet kon komen tot afwijzing van de schadeclaim op dit punt. Met betrekking tot de porto- en telefoonkosten kon de Nationale ombudsman de Minister volgen in zijn standpunt dat dit kosten zijn die gezien hun aard en omvang in het maatschappelijk verkeer voor eigen rekening dienden te komen. De Nationale ombudsman was van oordeel dat het College derhalve in redelijkheid dit verzoek kon afwijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
184
Over het verzoek om smartengeld overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Verzoekers zullen het ongetwijfeld als onaangenaam hebben ervaren dat er in hun afwezigheid een huiszoeking in hun woning is verricht die, achteraf bezien, niet nodig was. Het openbaar ministerie had deze gevoelens van verzoekers ook erkend. Verzoekers hadden uitleg gehad en er waren excuses aangeboden die vergezeld zijn gegaan van bloemen en een dinerbon. Voorts was aangeboden de schade aan raam, kozijn en deur te vergoeden. Onder die omstandigheden kon niet worden gesteld dat de aanspraak van verzoekers op een smartengeld van f 3000 zo evident juist was, dat het College niet in redelijkheid tot een afwijzing van het verzoek om toekenning van het smartengeld kon komen. Voorts was de Nationale ombudsman van mening dat de expertisekosten en de advocaatkosten door de gemachtigde van verzoekers in het kader van de door verzoekers bij de gemachtigde gesloten rechtsbijstandverzekering waren vergoed. Dit waren om die reden geen schadeposten van verzoekers maar van hun gemachtigde. Deze trad echter niet op eigen titel op maar namens verzoekers. Om die reden was de Nationale ombudsman van oordeel dat de aanspraak van verzoekers op vergoeding van deze schadepost eveneens niet zo evident juist was dat het College van procureurs-generaal de vergoeding niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging op dit punt «behoorlijk». 7B.7
De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder)
De Nationale ombudsman bracht in 2000 één rapport (in 1999: 1) uit dat onder meer betrekking had op de uitvoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV; ook wel Wet Mulder) door het openbaar ministerie. In deze zaak was de klacht niet gegrond. Voorts intervenieerde de Nationale ombudsman in twee zaken waarna het onderzoek werd gesloten. In vier zaken werd het onderzoek naar aanleiding van de klachten gesloten omdat tijdens het onderzoek aan de klachten werd tegemoet gekomen. In een van die zaken ging het om het volgende. Verzoeker klaagde erover dat de officier van justitie te Roermond hem, nadat hij daarom herhaalde malen – waaronder op 5 juli 1999 – had verzocht, geen uitsluitsel had gegeven over de vraag of verzoekers beroepschrift van 5 oktober 1998 tegen de beschikking van de officier van justitie voor behandeling was doorgezonden naar de kantonrechter. Na opening van de klacht liet de Minister van Justitie weten dat de klacht gegrond was. De officier van justitie te Roermond vernietigde vervolgens de opgelegde beschikking en gaf het Centraal Justitieel Incasso Bureau opdracht het door verzoeker gestorte sanctiebedrag terug te storten, vanwege het lange tijdsverloop tussen het indienen van het beroep en de reactie van de officier van justitie daarop. De hoofdofficier van justitie te Roermond stelde in een bij de reactie gevoegd ambtsbericht dat er in deze zaak op meerdere momenten namens de officier van justitie niet adequaat was gehandeld en dat er een technische fout in de geautomatiseerde verwerkingsprocedure was opgetreden, die leidde tot extra vertraging en onvolledige correspondentie. Hij zag in verzoekers klacht aanleiding om in de parketorganisatie te Roermond extra aandacht te besteden aan de verwerking van bezwaarschriften en beroepschriften in het kader van de WAHV. De Nationale ombudsman besloot op grond van het voorgaande het onderzoek naar de klacht van verzoeker te beëindigen. In een andere zaak werd er over geklaagd dat de officier van justitie te Breda verzoeker, bij het beroep dat een advocaat namens zijn cliënt had ingesteld bij de kantonrechter tegen een beschikking krachtens de WAHV,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
185
had gevraagd om een schriftelijke machtiging. Zonder die machtiging zou het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Na opening van het onderzoek liet de Minister van Justitie weten dat hij de klacht gegrond achtte. Op grond van artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 12 WAHV is in de fase dat namens een betrokkene beroep wordt ingesteld door een advocaat bij de kantonrechter geen schriftelijke machtiging vereist. De Minister deelde voorts in zijn reactie mee dat de klacht van verzoeker voor de hoofdofficier van justitie aanleiding was de werkwijze binnen het arrondissementparket te Breda aan te passen in die zin dat voortaan geen schriftelijke machtiging meer wordt gevraagd als overeenkomstig de WAHV door een advocaat beroep wordt ingesteld bij de officier van justitie. Tot deze aanpassing werd besloten, omdat het niet-overleggen van een machtiging door een advocaat in deze fase tot gevolg had dat deze een beroepsmogelijkheid wordt ontnomen. De Nationale ombudsman beëindigde het onderzoek. 7B.8
Slachtoffers van delicten
In 2000 werden vijf rapporten (in 1999: 6) uitgebracht die onder meer betrekking hebben op de hulpverlening door het openbaar ministerie aan slachtoffers van delicten. In de vijf rapporten was de klacht gegrond. In de zaak met het rapportnummer 2000/60 (zie ook § 7B.9.) deed zich het volgende voor. In de nacht van 26 op 27 april 1997 werd de brommer van verzoekers zoon, die op dat moment nog minderjarig was, met onder meer twee helmen gestolen. Verzoekers zoon deed van deze diefstal op 27 april 1997 aangifte bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Op 9 juni 1997 hoorde de regiopolitie Hollands Midden twee verdachten van deze diefstal. Deze legden een bekennende verklaring af. Op 19 juni 1997 registreerde de politie dat verzoekers zoon schadevergoeding wenste. Verzoeker behartigde in deze zaak de belangen van zijn zoon, die in januari 1998 meerderjarig was geworden. Op 10 maart 1998 vond de behandeling van de strafzaak tegen de verdachten van onder meer deze diefstal plaats op de zitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. Verzoeker klaagde er bij de Nationale ombudsman onder meer over dat hij door toedoen van het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage de vordering tot schadevergoeding op de verdachte(n) van de diefstal van de bromfiets van zijn zoon niet had kunnen voorleggen aan de rechter tijdens de zitting van 10 maart 1998. In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie weten dat het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage had verzuimd aan verzoeker(s zoon) een voegingsformulier te sturen, met als gevolg dat deze zich niet had kunnen voegen als benadeelde partij in het strafproces op 10 maart 1998. Deze handelwijze is in strijd met artikel 167, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». Naar aanleiding van rapport 99/361 vroeg de Nationale ombudsman in 1999 de Minister van Justitie en het College van procureurs-generaal in algemene zin aandacht voor de hoogte van de door het College aangeboden financiële tegemoetkomingen aan slachtoffers die zich door een fout van het openbaar ministerie niet in een strafzaak als benadeelde partij hebben kunnen voegen. Op 13 september 2000 nam de Nationale ombudsman deel aan de Overlegvergadering van de Minister van Justitie en het College van procureurs-generaal waarbij dit onderwerp onder meer aan de orde kwam. Het College zegde toe te onderzoeken op welke wijze het beste aan slachtoffers, die zich door een fout van het openbaar ministerie niet in een strafzaak hebben kunnen voegen, tegemoet gekomen kan worden. De Nationale ombudsman deelde het College mee dat hij de uitkomsten van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
186
het onderzoek graag tegemoet zag. Aan het einde van het verslagjaar was hierover nog niets bekend geworden. 7B.9
Informatieverstrekking
In 2000 bracht de Nationale ombudsman twaalf rapporten (in 1999: 9) uit die onder meer betrekking hebben op de informatieverstrekking door het openbaar ministerie. In negen gevallen was de klacht gegrond en in drie gevallen was de klacht niet gegrond. Voorts werd naar aanleiding van drie klachten geïntervenieerd en werd in één zaak het onderzoek tussentijds beëindigd. Rapport 2000/59 (zie ook § 7A.13.4 en DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) betreft een zaak waarin het Belgische rijbewijs van verzoeker was ingevorderd in Nederland. Verzoekers klaagden er onder meer over dat het regionale politiekorps Zeeland en de officier van justitie te Middelburg verzoeker niet hadden geïnformeerd, waardoor hij er niet van op de hoogte was dat hij in België wel mocht rijden, ondanks de invordering van zijn rijbewijs in Nederland. De Nationale ombudsman overwoog dat in beginsel Nederlandse politieambtenaren en officieren van justitie niet gehouden zijn om ongevraagd informatie te verstrekken – aan personen van wie een rijbewijs is ingenomen of aan wie de rijbevoegdheid door de rechter is ontzegd – over de rechtsgevolgen hiervan in het buitenland. Het lag op de weg van een verdachte dan wel een veroordeelde om zelf actief informatie hieromtrent in te winnen, bijvoorbeeld in het buitenland of bij een rechtshulpverlener in Nederland. Om deze reden was het niet onjuist dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland en de officier van justitie te Middelburg verzoeker in dit geval geen informatie hadden verstrekt over de gevolgen – van het innemen van zijn Belgisch rijbewijs en het ontzeggen van zijn rijbevoegdheid – voor het besturen van motorvoertuigen in België, temeer nu verzoeker al in een vroeg stadium werd bijgestaan door een advocaat in verband met het ingediende bezwaarschrift tegen de inhouding van zijn rijbewijs. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». In de zaak met het rapportnummer 2000/60 (zie ook § 7B.8 en 7B.10) speelde ook nog het volgende. Verzoeker klaagde er onder meer over dat het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, had nagelaten hem te informeren over de financiële situatie van de bekend geworden verdachten van de diefstal, ondanks een toezegging daartoe van een met naam genoemde medewerker van dat parket. De Nationale ombudsman was van oordeel dat van een arrondissementsparket in het algemeen niet kan worden verlangd dat het parket een concreet en volledig inzicht van een financiële situatie van een verdachte verkrijgt en verstrekt aan een slachttoffer van een strafbaar feit. Met het oog op het voeren van een civiele procedure kan het voor een slachtoffer wel wenselijk zijn dat deze enig inzicht verkrijgt in de financiële situatie van een verdachte. In deze gevallen dient het parket aan een dergelijk verzoek om informatie van een slachtoffer in beginsel medewerking te verlenen, voor zover deze gegevens beschikbaar zijn. Gelet op een brief van het arrondissementsparket aan verzoeker kon als voldoende vaststaand worden aangenomen dat het arrondissementsparket had toegezegd navraag te doen naar de financiële situatie van de verdachten. Tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, ontving hij, ondanks een rappelbrief, geen nadere informatie van het parket op dit punt. Dit was niet juist. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
187
De zaak die leidde tot rapport 2000/63 had eveneens betrekking op informatieverstrekking door het openbaar ministerie aan het slachtoffer van een misdrijf. Verzoeker, destijds 15 jaar oud, deed in februari 1993 aangifte bij de politie van verkrachting door een leerkracht. Omdat de leerkracht een en ander stellig ontkende en er verder geen bewijs tegen hem was, zond de officier van justitie te ’s-Hertogenbosch de verdachte in september 1993 een kennisgeving van niet verdere vervolging. Verzoeker werd hiervan ten onrechte niet op de hoogte gesteld. De Nationale ombudsman was van oordeel dat deze gedraging «niet behoorlijk» was. In het voorjaar van 1996 werd opnieuw aangifte gedaan tegen de leerkracht door een (ex-) leerling, ter zake seksueel misbruik. Naar aanleiding van beide aangiften ging de officier van justitie daarop over tot strafvervolging. In december 1997 veroordeelde de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch daarop de leerkracht tot een gevangenisstraf. De leerkracht tekende hiertegen hoger beroep aan bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof deed uitspraak op 29 december 1998. Hierbij verklaarde het hof de officier van justitie in de zaak van verzoeker niet ontvankelijk in de vervolging van de leerkracht. Verzoeker klaagde er over dat in eerste instantie het arrondissementsparket en in tweede instantie het ressortsparket te ’s-Hertogenbosch hem in de periode tussen voorjaar 1996 en december 1998, ondanks uitdrukkelijke verzoeken om informatie te ontvangen, onvoldoende op de hoogte hadden gehouden van de voortgang van het onderzoek. In de periode tussen de tweede aangifte en de eerste strafzitting, anderhalf jaar later, had verzoeker tweemaal een gesprek gehad met een officier van justitie. Daarna was verzoeker pas in januari 1999, na afloop van de cassatietermijn, door de procureur-generaal uitgenodigd voor een gesprek ter toelichting van haar beslissing om geen beroep in cassatie aan te tekenen tegen het arrest van het gerechtshof. De Nationale ombudsman oordeelde dat van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het, wanneer zoals in dit geval een zaak langere tijd stil ligt, het slachtoffer hierover informeert en over de reden hiervoor. Dit geldt te meer, nu het slachtoffer uitdrukkelijk te kennen had gegeven geïnformeerd te willen worden over de voortgang. De gedraging was op dit punt eveneens «niet behoorlijk». Rapport 2000/145 (zie ook § 7B.4 en DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) betrof het volgende geval. Op 4 oktober 1997 was de levenspartner van verzoekster door een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond doodgeschoten. De rijksrecherche had een onderzoek ingesteld. Op 17 oktober 1997 had verzoekster zich tot de officier van justitie te Rotterdam gewend met het verzoek op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de zaak. De officier van justitie te Rotterdam vorderde in deze zaak een gerechtelijk vooronderzoek (gvo). Naar aanleiding van het resultaat van het gvo besliste de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen. Verzoekster klaagde erover dat de officier van justitie te Rotterdam haar niet tevoren in kennis had gesteld van zijn voornemen om de rechter-commissaris mee te delen dat van verdere vervolging werd afgezien en daarmee te verzoeken het gerechtelijk vooronderzoek (gvo) te sluiten. De officier van justitie deelde dit de rechter-commissaris op 12 februari 1998 mee, terwijl hij verzoekster pas bij brief van diezelfde datum liet weten te hebben besloten geen strafvervolging in te stellen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de officier van justitie onvoldoende zorgvuldigheid had betracht door enerzijds de indruk te wekken dat bij zijn beslissing om sluiting van het gvo te verzoeken rekening zou worden gehouden met verzoeksters beslissing om een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering in te dienen, terwijl hij anderzijds nog dezelfde dag de rechter-commissaris verzocht het gvo te sluiten. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de gedraging «niet behoorlijk» was.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
188
In de zaak die leidde tot rapport 2000/188 (zie ook § 7A.6.1, 7A.9.3 en 7B.3) met betrekking tot de als vluchteling erkende leden van een Afghaanse familie en een Nederlandse vriendin (verzoekers) waarbij in hun woning door een arrestatieteam van het regionale politiekorps Utrecht een inval was gedaan, was onder meer het volgende aan de hand. De aanleiding voor dat optreden bleek te zijn informatie van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de regiopolitie Flevoland dat zich in de woning van verzoekers een grote partij wapens zou bevinden. Verzoekers werden na voorgeleiding heengezonden en weer thuisgebracht. Verzoekers klaagden erover dat het regionale politiekorps Utrecht en de officier van justitie te Utrecht geen informatie wensten te verstrekken over de herkomst en de achtergrond van de informatie waarop de beslissing tot de inval was gebaseerd. Hieromtrent overwoog de Nationale ombudsman, dat verzoekers uiteraard geen namen van informanten of gedetailleerde informatie kon worden verstrekt. In de loop van het onderzoek van de Nationale ombudsman was echter veel meer informatie over de CID-informatie naar voren gekomen dan aanvankelijk aan verzoekers was verstrekt. Deze informatie is verzoekers alsnog verstrekt. Ook had tijdens het onderzoek een gesprek plaats tussen politie en verzoekers waarin uitleg werd gegeven over de handelwijze van de CID. De Nationale ombudsman achtte het niet juist dat verzoekers deze informatie aanvankelijk werd onthouden, terwijl met behulp van die informatie meer begrip voor het optreden van het arrestatieteam had kunnen worden gekweekt; de onderzochte gedraging was daarmee op dit punt «niet behoorlijk». Rapport 2000/201 (DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) betrof het volgende. Verzoeker, als getuige betrokken in een strafproces, had geconstateerd dat het openbaar ministerie bepaalde uitlatingen had gedaan over het per ongeluk verloren gaan van bewijsstukken. Volgens verzoeker was er geen sprake van per ongeluk verloren gaan, maar was uitdrukkelijk met hem overeengekomen dat de bewijsstukken na bestudering zo spoedig mogelijk zouden worden vernietigd. Verzoeker deed daarom bij de plaatselijke politie aangifte van meineed door de officier van justitie. De politie verwees hem naar de hoofdofficier van justitie. Deze verwees verzoeker daarop zonder enige nadere uitleg terug naar de politie. Ook liet hij na de politie te melden dat het op zijn aanwijzing was dat verzoeker zich weer tot de politie wendde. De Nationale ombudsman oordeelde dat het openbaar ministerie ernstig was tekort geschoten op het punt van de informatieverstrekking aan verzoeker en was van oordeel dat de gedraging «niet behoorlijk» was. Rapport 2000/227 betreft een klacht over het arrondissementsparket te Haarlem. In deze zaak had verzoeker een beroepschrift ingesteld tegen een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) die hem was opgelegd voor een verkeersovertreding. Toen verzoeker geen uitsluitsel kreeg op zijn beroepschrift, informeerde hij telefonisch bij het arrondissementsparket naar de stand van zaken. Naar aanleiding van dit telefoongesprek klaagde verzoeker over de wijze waarop een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem te woord had gestaan. Ten aanzien van het meedelen van de wettelijke termijn oordeelde de Nationale ombudsman dat artikel 11, eerste lid, WAHV onder meer bepaalt dat het beroepschrift door de officier van justitie aan het kantongerecht ter kennis wordt gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie. Verzoeker had de vereiste zekerheid gesteld. Verzoeker had voldoende reden om zijn onvrede te uiten over het toen vaststaande feit dat het beroepschrift die dag nog niet was doorgestuurd naar het kantongerecht. Er waren immers op de dag van het telefoongesprek al vier maanden verstreken sinds de zekerheidstelling. De Nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
189
ombudsman oordeelde dat het niet juist was dat het beroepschrift toen nog niet was doorgestuurd en was van oordeel dat de gedraging op dit punt «niet behoorlijk» was. Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat de lezingen van verzoeker en die van de betrokken ambtenaar B. met betrekking tot de inhoud van het telefoongesprek niet geheel overeen kwamen. Mede op basis van het tijdens het onderzoek ontvangen ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie kon de verklaring van ambtenaar B. echter zo worden opgevat dat zij heeft ontkend dat een termijn van zes weken gold. De Nationale ombudsman achtte de gedraging op dit punt «niet behoorlijk». Rapport 2000/228 (zie ook § 7B.6) betreft een klacht van een verzoeker met de Belgische nationaliteit en woonachtig in België. Hij klaagde over de handelwijze van het arrondissementsparket te Breda in het kader van de teruggave van het ingenomen rijbewijs van de eveneens in België woonachtige zoon van zijn partner. Hij had zich nadat hij daarover een afspraak had gemaakt, tezamen met de zoon gemeld bij het parket teneinde het ingenomen rijbewijs op te halen. Hij klaagde er onder meer over dat het parket het rijbewijs toen niet meer in bezit had. Het rijbewijs bleek naar de Belgische ambassade te zijn gezonden. Ten aanzien van dit klachtonderdeel overwoog de Nationale ombudsman dat kennelijk in strijd met de richtlijnen het rijbewijs aan de Belgische ambassade was gezonden. De Nationale ombudsman was dan ook van mening dat op dit punt was gehandeld in strijd met die richtlijnen en in strijd met het beginsel dat gewekte gerechtvaardigde verwachtingen behoren te worden nagekomen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk».
«COMPAS» Naar aanleiding van rapport 99/195 (zie Jaarverslag 1999, p. 205) ontstond een briefwisseling tussen de Nationale ombudsman en de Minister van Justitie over het COMPAS-systeem, het automatiseringssysteem van het openbaar ministerie. De Minister had laten weten aanpassing van dit systeem op enkele punten wenselijk te achten. Bij brief van 21 september 1999 had de Nationale ombudsman geïnformeerd naar de voortgang van de aanpassingen in het COMPAS-systeem inzake de toezending aan de raadsman van een afschrift (respectievelijk sepotbericht en kennisgeving) ex artikel 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Minister van Justitie antwoordde op 14 augustus 2000 dat in release 7.4. van het COMPAS-systeem, die op 3 juli 2000 voor alle parketten beschikbaar is gekomen, aanpassingen zijn opgenomen die ervoor zorgen dat bepaalde mededelingen aan de verdachte ook ter kennisneming worden gebracht aan de raadsman van de verdachte indien deze bekend is. Voorts berichtte de Minister dat mededelingen aan raadslieden van derden (bijvoorbeeld derde beslagenen) vooralsnog handmatig zullen geschieden, maar dat deze gegevensverstrekking wèl zal plaatsvinden. 7B.10
Administratieve organisatie
De Nationale ombudsman bracht in 2000 vijf rapporten uit (in 1999: 12) die onder meer betrekking hadden op de administratieve organisatie van de arrondissementsparketten. In twee rapporten was de klacht gegrond en in één rapport was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. Voorts onthield de Nationale ombudsman zich in één rapport van het geven van een oordeel. In tien zaken intervenieerde de Nationale ombudsman en in twee gevallen werd het onderzoek naar de klacht tussentijds beëindigd. In de zaak met het rapportnummer 2000/60 (zie ook § 7B.8 en 7B.9) met betrekking tot de diefstal van de brommer en twee helmen van verzoekers zoon speelde eveneens het volgende. Verzoeker klaagde onder meer over
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
190
het uitblijven van een antwoord op de brief van zijn gemachtigde van september 1998, ondanks een rappelbrief in januari 1999. De Nationale ombudsman was van oordeel dat het een vereiste van zorgvuldigheid is dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. In de brief van september 1998 verzocht verzoekers gemachtigde om schadevergoeding, nu verzoekers zoon niet in de gelegenheid was gesteld zich als benadeelde partij te voegen. Vaststond dat het arrondissementsparket verzoekers brieven van september en januari 1999 tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde – april 1999 – niet inhoudelijk had beantwoord. De Minister bracht in dit verband naar voren dat dit een gevolg was van personele onderbezetting bij het parket. De Nationale ombudsman was van oordeel dat deze reden niet toereikend was als rechtvaardiging voor het zo lang onbeantwoord laten van bovengenoemde brieven. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». 7B.11
Klachtbehandeling door het openbaar ministerie
In 2000 verschenen drie rapporten over (onder meer) klachtbehandeling door het openbaar ministerie (in 1999: 5). Driemaal was de klacht gegrond. Rapport 2000/227 (zie ook § 7B.9) betreft een klacht over het arrondissementsparket te Haarlem. In deze zaak had verzoeker een beroepschrift ingesteld tegen een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) die hem was opgelegd voor een verkeersovertreding. Toen verzoeker geen uitsluitsel kreeg op zijn beroepschrift, informeerde hij telefonisch bij het arrondissementsparket naar de stand van zaken. Naar aanleiding van dit telefoongesprek klaagde verzoeker over de wijze waarop een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem te woord had gestaan. Verzoeker diende in dit verband een klacht over de bejegening door de parketmedewerkster in bij de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Omdat de hoofdofficier van justitie niet op die klacht reageerde diende verzoeker daarover eveneens een klacht in. Ten aanzien van het reageren op de klacht oordeelde de Nationale ombudsman met de Minister van Justitie dat de klacht op dit punt gegrond was. De Nationale ombudsman was van mening dat de hoofdofficier van justitie, in de eerste brief aan verzoeker waarin hij reageerde op het door verzoeker ingestelde beroep, niet was ingegaan op de klacht. Het stond dan ook vast dat ook na verzending van de eerste brief de hoofdofficier van justitie te Haarlem geen inhoudelijk antwoord had gegeven op verzoekers klacht. De Nationale ombudsman achtte de gedraging «niet behoorlijk». 7B.12
Overige
In het verslagjaar 2000 bracht de Nationale ombudsman vijf rapporten uit die (onder meer) betrekking hebben op gedragingen van het openbaar ministerie die niet vallen onder de onderwerpen die zijn besproken in de vorige paragrafen. In drie rapporten was de klacht niet gegrond, in één rapport was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. In één rapport gaf de Nationale ombudsman geen oordeel over de gedraging. De klacht die leidde tot rapport 2000/301 werd ingediend door verzoeker, die werkzaam was als ontvanger van de Belastingdienst. In die hoedanigheid verstrekte verzoeker medio 1995 twee – geanonimiseerde – brieven, die een belastingadviseur aan de Belastingdienst had gericht, aan een advocaat. De belastingadviseur was eerder op basis van één van deze brieven veroordeeld voor belediging van verzoeker. De advocaat diende
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
191
vervolgens een klacht in bij de Deken van de Orde van Advocaten tegen een andere advocaat, voor wie de belastingadviseur werkzaam was, wegens onheuse bejegening door die belastingadviseur (Het indienen van een klacht tegen de belastingadviseur zelf was niet mogelijk aangezien deze geen advocaat was.) De advocaat voegde bij zijn klacht afschriften van de twee brieven die verzoeker aan hem had verstrekt. Bij brief van 20 juli 1995 deden de belastingadviseur en de andere advocaat bij het arrondissementsparket te Assen aangifte ter zake van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.; schending ambtsgeheim) wegens het verstrekken van de betreffende brieven aan de advocaat. Hierop verzocht het arrondissementsparket de advocaat mee te delen wie hem de betreffende brieven ter beschikking had gesteld. Na overleg met de advocaat deelde het hoofd van de eenheid waar verzoeker werkzaam was (het hoofd), het arrondissementsparket bij brief van 20 september 1995 mee dat verzoeker de beide brieven had verstrekt aan de advocaat ter ondersteuning van diens klacht bij de Deken. Verzoeker had hem om toestemming gevraagd voor verzending van de betreffende brieven. Hij had die toezending niet gewild. Dat verzoeker de brieven toch aan de advocaat had verstrekt, berustte op een miscommunicatie tussen hem en verzoeker, aldus het hoofd. Naar aanleiding van deze brief van het hoofd nam officier van justitie telefonisch contact op met het hoofd. Hierop stuurde het hoofd een nieuwe brief aan de officier van justitie. Deze nieuwe brief, gedateerd 27 september 1995, was gelijk aan de eerdere brief van 20 september 1995, met dien verstande dat de nieuwe brief was aangevuld met de volgende zin: «Wellicht ten overvloede deel ik u mee dat ik aan deze kwestie uiteraard disciplinaire consequenties verbonden heb». Bij brief van 2 oktober 1995 verstrekte de hoofdofficier van justitie te Assen een afschrift van de brief van het hoofd van 27 september 1995 aan de belastingadviseur en de andere advocaat. De hoofdofficier deelde in zijn brief mee dat hij geen gevolgen verbond aan hun aangifte, aangezien hem niet was gebleken van een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van artikel 272 Sr., en de Belastingdienst bovendien disciplinaire maatregelen had getroffen tegen verzoeker, een omstandigheid waarmee hij in het licht van het onderliggend conflict terdege rekening wilde houden. Vervolgens verscheen er medio oktober 1995 een publicatie in het Nieuwsblad van het Noorden waarin werd geciteerd uit de brief van 27 september 1995, en waarin onder meer werd gesteld dat de Belastingdienst disciplinaire maatregelen had getroffen tegen verzoeker. Op 22 december 1995 deed de belastingadviseur, bijgestaan door de andere advocaat, krachtens artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) beklag bij het gerechtshof te Leeuwarden over de beslissing van de hoofdofficier van justitie te Assen om verzoeker niet te vervolgen. In het kader van deze beklagprocedure deelde de officier van justitie de procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden in zijn ambtsbericht van 23 januari 1996 onder meer mee dat het hoofd disciplinaire maatregelen had verbonden aan het verstrekken van de beide brieven door verzoeker aan de advocaat. Bij brief van 29 mei 1996 deelde het hoofd verzoeker mee dat hij op 13 september 1995 had besloten de disciplinaire procedure inzake het verstrekken aan de advocaat van twee aan de Belastingdienst gerichte brieven niet in een bestraffing van verzoeker te laten uitmonden. Vervolgens gelaste het gerechtshof bij beschikking van 1 juli 1996 dat verzoeker alsnog diende te worden vervolgd. Verzoeker klaagde er in de eerste plaats over dat de officier van justitie het ertoe heeft geleid dat het hoofd van de belastingeenheid diens brief van 20 september 1995 aan het arrondissementsparket te Assen heeft aangevuld met de passage: «Wellicht ten overvloede deel ik u mee dat ik aan deze kwestie uiteraard disciplinaire consequenties verbonden heb», terwijl verzoeker in het geheel niet disciplinair was bestraft. De Nationale ombudsman stelde in deze zaak voorop dat de woordkeus in de brief van 27 september 1995 van het hoofd op z’n minst ongelukkig is te noemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
192
De kwalificatie «disciplinaire consequenties» is immers voor tweeërlei uitleg vatbaar. Enerzijds kan er onder worden verstaan dat een disciplinair onderzoek is gestart, en anderzijds dat er een disciplinaire bestraffing is gevolgd. Uit de door de officier van justitie en het hoofd afgelegde verklaringen bleek dat de officier van justitie heeft verzocht om de nieuwe brief van 27 september 1995. Op grond van deze verklaringen was het verder aannemelijk dat de officier van justitie niet heeft verzocht om in deze brief de door verzoeker gewraakte bewoordingen te gebruiken, doch slechts om een bevestiging van de uitlating van het hoofd dat er een disciplinaire procedure had plaatsgevonden. De Nationale ombudsman was met de Minister van Justitie van oordeel dat de keus voor de woorden «disciplinaire consequenties» in de brief van 27 september 1995 voor rekening dient te komen van de opsteller van deze brief, het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de onderzochte gedraging op dit punt «behoorlijk» was. Verzoeker klaagde er tevens over dat de hoofdofficier van justitie te Assen de aangevulde brief van het hoofd van 27 september 1995, bij brief van 2 oktober 1995, integraal ter beschikking heeft gesteld aan de belastingadviseur en aan de andere advocaat. De Minister van Justitie achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond. Hij bracht ter onderbouwing hiervan naar voren dat de bevoegdheid voor het ter informatie bijvoegen van de brief van 27 september 1995 is gebaseerd op de circulaire «Beleid van het openbaar ministerie inzake afdoening van klachten in het algemeen en toepassing van art. 12 van het wetboek van strafvordering». In deze circulaire staat dat wanneer het openbaar ministerie aan de klager kennis geeft van een beslissing tot niet-vervolging of tot niet verdere vervolging hij deze beslissing steeds zo volledig mogelijk motiveert. Blijkens deze circulaire dient als klager te worden beschouwd de belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv. De Nationale ombudsman kon de Minister van Justitie hier in volgen. Hij achtte het in het licht van de door de Minister genoemde circulaire niet onjuist dat de hoofdofficier van justitie ter onderbouwing van zijn sepotbeslissing de betreffende brief van 27 september 1995 heeft verstrekt aan de belastingadviseur en aan de andere advocaat. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging ook op dit punt «behoorlijk». Ten slotte klaagde verzoeker erover dat de officier van justitie te Assen had geweigerd hem toe te zeggen dat de verklaring, die hij als verdachte wilde afleggen in het gerechtelijk vooronderzoek dat jegens hem was ingesteld, niet aan de Belastingdienst bekend zou worden gemaakt. In de circulaire «Kennisgeving strafrechtelijke vervolging van ambtenaren» wordt gesteld dat het openbaar ministerie het bevoegde gezag, al dan niet op verzoek, inlichtingen verstrekt over de vervolging van de verdachte ambtenaar. Gelet op deze circulaire kon van de officier van justitie niet in redelijkheid worden verwacht dat hij reeds voorafgaand aan het horen van verzoeker door de rechter-commissaris, en dus zonder te weten wat verzoeker zou verklaren, zou toezeggen dat verzoekers verklaring niet aan de Belastingdienst bekend zou worden gemaakt, aldus de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman was dan ook van oordeel dat de onderzochte gedraging op dit punt eveneens «behoorlijk» was. 7B.13.
Millinxbuurt
De actie die het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 26 november 1999 hield in de Millinxbuurt te Rotterdam en de daarop volgende berichten in de media trokken de aandacht van de Nationale ombudsman. Het politieoptreden betrof controle op wapenbezit in deze buurt, waarbij wapens werden aangetroffen die verboden zijn op grond van de Wet wapens en munitie (WWM). Bij deze actie maakte de politie gebruik van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
193
het fouilleren en observeren van personen en het doorzoeken van auto’s. Deze actie leidde tot de aanhouding van vier verdachten. Een onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman woonde op 21 december 1999 de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam bij waarvoor deze vier verdachten waren gedagvaard. De rechtbank deed op 4 januari 2000 uitspraak in de strafzaken tegen de vier verdachten, waarbij eveneens aandacht werd besteed aan de gehanteerde opsporings- en aanhoudingsmethoden. De rechtbank was van mening dat het fouilleren van willekeurige personen die zich ten tijde van de politieactie in de Millinxbuurt op de openbare weg bevonden onrechtmatig was indien er geen aanwijzingen waren die leiden tot een verdenking en ernstige bezwaren op grond van de WWM. Voorts was de rechtbank van oordeel dat er bij deze actie onvoldoende grond was, voor het geven van een algemene last tot het doorzoeken van ieder vervoermiddel dat zich in die buurt bevond, afgegeven door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Op 4 januari 2000 reageerde de Nationale ombudsman in het televisieprogramma NOVA in een interview op de politieactie in de Millinxbuurt en op de uitspraak die de rechter in verband daarmee had gedaan en die aansloot bij zijn rapporten over de toepassing van de WWM (rapport nummer 1999/495, jaarverslag 1999, p. 131 en rapport nummer 2000/2, § 7A4.2). De Nationale ombudsman onderschreef het oordeel van de rechtbank waarbij hij benadrukte dat bij de betreffende actie grondrechten aan de orde waren. De Nationale ombudsman liet in dat verband weten dat er geen sprake kan zijn van het verkennen van de grenzen van de wet – zoals was gesteld door politie en justitie – wanneer in de Grondwet beschermde individuele (mensen)rechten, zoals het recht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit, in het geding zijn. Voorts deelde de Nationale ombudsman mee dat een discussie over de gewenste verruiming van bevoegdheden niet bij de rechter moet worden gevoerd, maar dat die discussie daarover in het Parlement thuishoort. Naar aanleiding van het interview in NOVA reageerde de hoofdofficier van justitie te Rotterdam bij brief van 5 januari 2000 aan de Nationale ombudsman. De hoofdofficier deelde daarbij onder meer het volgende mee: «U stelde zich zeer nadrukkelijk op het standpunt dat een discussie over de verruiming van bevoegdheden een zaak is van de wetgever. Het kan toch geen uitzondering genoemd worden dat wetgeving op belangrijke onderdelen van het maatschappelijk leven vooruit gegaan wordt en uiteindelijk bepaald wordt door jurisprudentiële ontwikkelingen. Overigens heeft de discussie rondom de Millinxbuurt voor mijzelf ook nog eens heel duidelijk de vraag op tafel gelegd, of en zo ja, in hoeverre het openbaar ministerie in het proces van rechtsvorming een stuwende rol zou kunnen of moeten spelen. Uiteraard hanteer ik daarbij als uitgangspunt dat het openbaar ministerie als handhaver van de rechtsorde moet opereren binnen de wettelijke normen. De toenemende bestuurlijke betrokkenheid van het openbaar ministerie bij veiligheidsproblematiek kan echter de spanning tussen groeiende maatschappelijke onveiligheid en het beschikbare wettelijke instrumentarium klemmend voelbaar maken. Het is dan niet ondenkbaar dat soms het zoeken naar het maximaal haalbare leidt tot uiteenlopende beoordelingen aan de kant van het openbaar ministerie en rechter, zonder dat, bij een andersluidende rechterlijke uitspraak, daarmee gegeven is dat het openbaar ministerie apert onverantwoord zou hebben gehandeld.» De Nationale ombudsman reageerde bij brief van 14 januari 2000 op hetgeen de hoofdofficier van justitie hem had meegedeeld. In die brief deelde hij onder meer mee:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
194
«In zijn algemeenheid ben ik er geen tegenstander van dat aan de rechter wordt gevraagd te willen aangeven waar de grenzen van overheidsbevoegdheid moeten worden getrokken of welke interpretatie aan geldende wetgeving moet worden toegekend, indien in een voorkomend geval daarover onduidelijkheid bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat de wetgever zich ook laat leiden door ontwikkelingen in de jurisprudentie. Zoals ik in het televisieprogramma NOVA heb betoogd, ben ik van mening dat, indien de wet duidelijk is en er bovendien grondrechten in het geding zijn, het parlement primair de plaats is waar deze discussie dient te worden gevoerd en waar de nu aan de rechter voorgelegde vraag dient te worden beantwoord. Grondrechten kunnen slechts bij wet in formele zin worden beperkt. Ik kan mij voorstellen dat het openbaar ministerie en de politie bij minder zwaarwegende kwesties langs de nu gevolgde weg trachten een antwoord te krijgen op hun vragen over strafvorderlijke mogelijkheden. Het gaat mij echter te ver om – op de wijze zoals in de Millinxbuurt is gebeurd – feitelijk inbreuk te maken op grondrechten zonder dat op voorhand vaststaat dat dit is geoorloofd. Grondrechten lenen zich naar mijn stellig oordeel niet voor dergelijke praktijkexperimenten. Dit klemt te meer omdat in dit geval de politie is opgetreden in een woonwijk waarbij (vrijwel) iedere persoon is gecontroleerd. Ik begrijp dat het openbaar ministerie een spanning ervaart tussen (gevoelens van) groeiende maatschappelijke onveiligheid en (de mogelijkheden van) het beschikbare wettelijk instrumentarium. Het is echter aan de wetgever om – desgewenst – het wettelijk instrumentarium nader te bezien, waarbij de (gevoelens van) groeiende maatschappelijke onveiligheid in de overwegingen kunnen worden betrokken. De vonnissen van de rechter in de zaken die in dit kader aan de orde waren, heb ik eveneens al kunnen meewegen bij mijn meningsvorming. Ik heb in één zaak ook gesignaleerd dat de rechter (ten overvloede) de last tot het onderzoeken van voertuigen heeft afgekeurd. Ik constateer dat de uitspraken van de rechter geheel liggen in lijn met de beoordelingen in recente rapporten die ik heb uitgebracht naar aanleiding van klachten over de uitoefening van bevoegdheden op grond van de Wet wapens en munitie door de politie. Kortheidshalve verwijs ik u naar de bijgevoegde rapporten 1999/495 en 2000/2.» De correspondentie over dit onderwerp werd hiermee afgesloten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
195
8
MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN
8.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Algemene Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1 niet in onderzoek 2 onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
1 2
J
6
3
J
3 +6 9
–9 0
In 2000 zijn zes verzoekschriften ontvangen die betrekking hadden op het Ministerie van Algemene Zaken (in 1999: 6). Zes zaken leidden niet tot onderzoek. Twee zaken werden in onderzoek genomen met gebruikmaking van de interventiemethode. Daarnaast waren in 2000 drie zaken in behandeling waarvan het verzoekschrift was ontvangen in 1999. In één zaak werd een rapport uitgebracht dat hierna wordt besproken. 8.2
Het Ministerie
De in 2000 ontvangen zaken die in onderzoek werden genomen en tussentijds werden afgedaan, betroffen beide een klacht over het niet of niet volledig beantwoorden door het Ministerie van brieven van burgers. Na tussen komst van de Nationale ombudsman kwam het Ministerie in beide gevallen de verzoeker tegemoet, en kon het onderzoek vervolgens worden afgesloten. Ook de zaak die leidde tot rapport 2000/284 van 25 augustus 2000 (AB 2000, nr. 421, blz. 2015–2024 met noot van P.J. Stolk) betrof de wijze waarop het Ministerie brieven van verzoeker had behandeld. Met name klaagde verzoeker erover dat de Minister van Algemene Zaken geen inhoudelijke reactie had gegeven op zijn faxbericht van 9 september 1999. De Minister gaf als belangrijkste reden voor het aanvankelijk niet beantwoorden van het faxbericht het – in wisselende mate – beledigende karakter van de brieven van verzoeker. Tijdens het onderzoek bleek dat verzoeker in de periode van 1991 tot en met 1999 met regelmaat correspondentie had gevoerd met de Minister van Algemene Zaken. Het staat vast dat verzoeker met name in zijn brief van 19 oktober 1998 op grievende toon een aantal zeer beledigende veronderstellingen aan het adres van de Minister en zijn medewerkers heeft geuit. In de brief van verzoeker van 9 september 1999 staan echter geen beledigingen. In de reactie van de Minister van 18 november 1998 op de brief van verzoeker van 19 oktober 1998 is hem verzocht niet langer dergelijke correspondentie te zenden. Uit de reactie van de Minister bleek niet dat brieven van verzoeker – van welke aard dan ook – vanaf 18 november 1998 niet meer in behandeling zouden worden genomen. De Nationale ombudsman oordeelde in het rapport dat het verzoeker in ieder geval niet duidelijk kon zijn dat ook niet-beledigende brieven als die van 9 september 1999 niet langer in behandeling zouden worden genomen. De Minister had derhalve moeten reageren op het faxbericht van verzoeker, en had hem ten minste moeten meedelen op welke wijze dit zou worden afgehandeld. Nu dit niet was gedaan, was de onderzochte gedraging in zoverre «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
197
Ten overvloede merkte de Nationale ombudsman in het rapport nog op dat de correspondentie met een burger, ook wanneer daartoe op zichzelf wel voldoende reden is, niet kan worden beëindigd door zonder meer niet meer te reageren op brieven van de betrokkene. Het bestuursorgaan kan tot het oordeel komen dat ten aanzien van een bepaald onderwerp sprake is van een herhaling van zetten en kan er om die reden in redelijkheid toe overgaan om ten aanzien van dàt specifieke onderwerp de discussie met de burger te sluiten. Daarnaast kan het bestuursorgaan aangeven niet gediend te zijn van een bepaalde, grievende wijze van corresponderen van de burger en om die reden aankondigen dergelijke correspondentie niet langer te zullen beantwoorden, aldus de Nationale ombudsman in het rapport. Het bestuursorgaan zal echter iedere nieuwe brief van een burger aan wie een dergelijke aanzegging is gedaan, moeten beoordelen op de vraag of ook die brief valt onder de eerder aangekondigde wijze van behandelen van de correspondentie. Een andere oplossing zou er immers toe leiden dat de burger niet in de gelegenheid zou worden gesteld «zijn leven te beteren» en daarmee mogelijk ten onrechte zou worden uitgesloten van verder contact met het bestuursorgaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
198
9
MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
9.1
Algemeen; cijfers
Tabel 1 Ministerie van Buitenlandse Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1 niet in onderzoek 2 onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
21 646
J
182
667
J
142 + 803 945
– 849 96
In het voorgaande jaarverslag is geconstateerd dat het aantal klachten dat (mede) betrekking had op het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de jaren 1997–1999 (zeer) sterk is toegenomen. De groei in het jaar 2000 is eveneens aanzienlijk te noemen. Tegenover 577 klachten in 1999, zijn er in 2000 803 klachten ontvangen, een stijging met 39%. Ook dit jaar had het grootste deel van deze klachten betrekking op Bureau Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). 182 van deze zaken leidden niet tot onderzoek, terwijl 646 zaken tussentijds werden afgedaan. Daarnaast waren in 2000 142 zaken in behandeling waarvan het verzoekschrift was ontvangen in 1999. In 21 zaken werd een rapport uitgebracht (in 1999: 30). Op 1 januari 2001 waren 96 zaken nog in behandeling. 9.2
Het Ministerie
9.2.1
Het Bureau Visadienst en de Visadienst
In 2000 zijn op het terrein van het Bureau Visadienst en de Visadienst 649 zaken afgedaan (in 1999: 324). Evenals voorgaande jaren betroffen veel van de klachten de lange duur van de behandeling van verzoeken en bezwaarschriften: 263 van de klachten hadden (mede) hierop betrekking (in 1999: 306). 13 klachten zijn afgedaan met het uitbrengen van een rapport (in 1999: 4). Voorts zijn 82 klachten ter behandeling doorgezonden aan de IND (in 1999: 173). 239 klachten zijn afgedaan via de interventiemethode (in 1999: 138). De Visadienst en het Bureau Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Gedragingen van de Visadienst en het Bureau Visadienst worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk. Omwille van de samenhang wordt het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van de Visadienst en het Bureau Visadienst behandeld onder hoofdstuk 10, § 10A.2.2, waarin de behandeling van visumaanvragen aan de orde komt. 9.2.2
Overige zaken
In 2000 zijn drie rapporten verschenen die (deels) betrekking hebben op een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (in 1999: 14). In twee gevallen was de klacht niet gegrond, in de derde zaak was de klacht deels gegrond, deels niet gegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
199
De zaak die leidde tot rapport 2000/36 betreft het volgende. Verzoekster klaagde erover dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken haar bij brief van 28 januari 1999 had meegedeeld dat zij niet in aanmerking kwam voor de functie van Research Associate omdat, na vergelijking van haar gegevens met de gegevens van de andere kandidaten voor de functie, de keuze niet op haar was gevallen. Volgens verzoekster was de ware reden voor haar afwijzing gelegen in het feit dat zij nog contacten onderhield met haar geboorteland (Irak). De twee medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarmee zij naar aanleiding van voornoemde brief een gesprek voerde op 5 februari 1999, zouden haar dit tijdens dat gesprek hebben laten weten. Ook zouden deze medewerkers haar toen hebben toegezegd dat zij bovenaan de lijst van reservekandidaten zou worden geplaatst. In reactie op de klacht deelde de Minister van Buitenlandse Zaken mee dat de betrokken medewerkers (nogmaals) uitdrukkelijk hadden ontkend de door verzoekster gestelde uitlatingen te hebben gedaan. Niet het feit dat verzoekster banden onderhield met haar geboorteland, maar de onderlinge vergelijking van de competenties van de kandidaten voor de functie, was volgens de minister de reden geweest dat verzoekster niet was geselecteerd, maar was geplaatst op de reservelijst. Daarbij waren geen mondelinge- of schriftelijke toezeggingen gedaan omtrent een verdere voorkeursbehandeling na de eerste afwijzing. Ook in tweede instantie hadden andere kandidaten zich beter dan verzoekster gekwalificeerd. De betrokken medewerkers bevestigden in hun reactie op de klacht hetgeen door de Minister werd gesteld. Zij voegden hier nog aan toe dat tijdens het gesprek met verzoekster wel was gesproken over haar familie in Irak, maar dat daarbij absoluut niet was gesuggereerd dat haar afwijzing verband hield met het feit dat zij nog banden onderhield met haar geboorteland. Op grond van deze gegevens was de Nationale ombudsman van mening dat de door verzoekster en de Minister van Buitenlandse Zaken verstrekte informatie het niet mogelijk maakten vast te stellen wat de betrokken medewerkers tijdens het gesprek met verzoekster precies hadden gezegd. Nu verzoekster na haar eerste afwijzing toch was geplaatst op de lijst van reservekandidaten, terwijl bekend was dat zij contacten onderhield met haar geboorteland, is echter niet aannemelijk dat deze contacten de grond hebben gevormd voor haar afwijzing en dat haar dit door de betrokken medewerkers in het gesprek op 5 februari 1999 is meegedeeld. Daarnaast bleek uit het door verzoekster overgelegde testverslag dat zij niet zonder meer geschikt werd bevonden voor de desbetreffende functie. Om die reden was evenmin aannemelijk dat verzoekster toezeggingen zijn gedaan omtrent een verdere voorkeursbehandeling na haar eerste afwijzing. De klacht was daarmee niet gegrond. 9.3
Ambassades en consulaten
In 2000 zijn acht rapporten verschenen die (mede) betrekking hebben op een gedraging van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland (1999: 25). De klacht was in drie gevallen gegrond, in één geval niet gegrond en in vier gevallen deels gegrond, deels ongegrond. In 2000 zijn 54 verzoekschriften afgedaan via de interventiemethode die (mede) betrekking hadden op een gedraging van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland. 9.3.1
Legalisatie en verificatie van documenten
In 2000 werden drie rapporten uitgebracht die betrekking hadden op dit onderwerp (1999: 15). De klacht was in deze zaken deels gegrond, deels
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
200
niet gegrond. Daarnaast werden 28 verzoekschriften via interventie afgedaan (1999: 70). De zaak die leidde tot rapport 2000/164 betreft onder meer een tweeledige klacht over de Nederlandse ambassade in Lagos (Nigeria; hierna te noemen: ambassade). Het eerste onderdeel van de klacht luidde dat de ambassade verzoeker onvoldoende en onjuist had geïnformeerd met betrekking tot zijn aanvraag van februari 1997 tot legalisatie van een kerkelijke huwelijksakte. Met name had de ambassade mededelingen gedaan die bij verzoeker de indruk hadden gewekt dat de gelegaliseerde en geverifieerde kerkelijke huwelijksakte voldoende was om in aanmerking te komen voor een mvv (machtiging tot voorlopig verblijf). Verzoeker gaf aan dat hij in september 1996 samen met zijn aanstaande echtgenote een gesprek had gehad met ambtenaar S. van de ambassade, waarin de te volgen procedure voor het verkrijgen van een mvv voor zijn echtgenote was besproken. Uit dat gesprek had hij opgemaakt dat het kerkelijk huwelijkscertificaat door de ambassade zou worden geverifieerd en gelegaliseerd. Bij een bezoek van zijn echtgenote en een collega-arts in april 1997 aan de ambassade is volgens verzoeker gezegd dat de behandeling van de mvv-aanvraag hetzelfde zou verlopen als die van een gewone visumaanvraag. Verzoeker gaf aan dat hij op grond van deze door de ambassade verstrekte informatie van de veronderstelling was uitgegaan dat de kerkelijke huwelijksakte door de legalisatie en verificatie voldoende rechtsgeldigheid zou krijgen met het oog op een mvv-aanvraag. Op grond hiervan vertrouwde hij erop dat aan de voorwaarden voor een mvv was voldaan toen de ambassade op 26 juni 1997 de kerkelijke huwelijkakte legaliseerde. De Minister van Buitenlandse Zaken gaf aan dat niet meer kon worden achterhaald of aan verzoeker was meegedeeld dat de kerkelijke huwelijksakte zou volstaan in een mvv-procedure. Van de tussen verzoeker en ambassademedewerkers gevoerde gesprekken waren geen verslagen of aantekeningen gemaakt. Gelet op het feit dat de ambassade de kerkelijke huwelijksakte daadwerkelijk heeft gelegaliseerd, achtte de Nationale ombudsman echter aannemelijk dat hierover aan verzoeker de door hem gestelde mededelingen zijn gedaan, en dat daarmee de indruk is gewekt dat ten behoeve van de behandeling van de mvv-aanvraag kon worden volstaan met de kerkelijke akte. Aangezien deze informatie niet juist was (zie hierna), was de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk». Verzoeker klaagde er verder over dat de ambassade de kerkelijke huwelijksakte, die achteraf onvoldoende bleek te zijn om in aanmerking te komen voor een mvv, heeft gelegaliseerd, als gevolg waarvan de behandeling van de aanvraag van de mvv is vertraagd en de overlevingskansen van zijn in Nigeria prematuur geboren en aan een infectie overleden kind zijn verminderd. Bij officiële mededeling van 7 maart 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken Nigeria aangewezen als probleemland op het gebied van het schriftelijk bewijs (zie ook het voorgaande jaarverslag, blz. 217–220). Dit wil zeggen dat alle Nigeriaanse documenten die vanaf 1 april 1996 worden aangeboden bij de ambassade, inhoudelijk moeten worden geverifieerd. Uit de «Landeninformatie betreffende problemen bij c.q. specifieke omstandigheden van invloed op het legaliseren en verifiëren van documenten (...) (stand 1 april 1996)» valt op te maken dat het bureau van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
201
de burgerlijke stand van Nigeria (Registry) de huwelijksregisters bijhoudt en afschriften van akten afgeeft. Huwelijken die op de traditionele wijze of in religieuze vorm zijn gesloten dienen te worden geregistreerd bij de burgerlijke stand. In dit geval was de akte niet ingeschreven. Zoals de Minister al aangaf, had de ambassade de kerkelijke huwelijksakte dan ook niet mogen legaliseren. Door de kerkelijke huwelijksakte op 15 juni 1997 wel te legaliseren heeft de ambassade niet juist gehandeld. Op 11 november 1997 verzocht de Visadienst verzoeker in het kader van de behandeling van de op 8 augustus 1997 ingediende mvv-aanvraag om een document waaruit bleek dat het huwelijk was geregistreerd bij de burgerlijke stand. De Visadienst gaf verzoeker daarvoor een hersteltermijn. De afgifte van de mvv werd hiermee vertraagd. Indien de ambassade direct afwijzend had beslist op het verzoek van februari 1997 om legalisatie van de kerkelijke huwelijksakte, dan had deze vertraging naar moet worden aangenomen kunnen worden voorkomen. De onderzochte gedraging was daarmee op dit punt eveneens «niet behoorlijk». Verzoekers echtgenote was in verwachting. Het kind is begin april 1998 prematuur in Nigeria geboren en aldaar aan een infectie overleden. Volgens verzoeker zijn de overlevingskansen van zijn kind verminderd doordat in verband met de vertraging in de afgifte van een mvv zijn echtgenote zich nog in Nigeria bevond toen het kind werd geboren en dientengevolge de overlevingskansen van zijn kind zijn verminderd. Verzoeker voert in dit verband aan dat indien zijn kind in Nederland was geboren de medische faciliteiten beter waren geweest. Hoewel moet worden aangenomen dat het optreden van de ambassade daadwerkelijk de mvv procedure en daarmee de mogelijkheid van vertrek naar Nederland heeft vertraagd kan niet worden geoordeeld dat de ambassade er een verwijt van kan worden gemaakt dat de echtgenote van verzoeker zich niet in Nederland bevond toen haar kind werd geboren. Immers is reeds voor de geboorte van het kind (alhoewel de benodigde documenten toen nog niet voorhanden waren) alsnog een mvv afgegeven. Door onvoorziene medische oorzaken (de premature geboorte van haar kind) bevond de echtgenote van verzoeker zich echter tijdens de geboorte nog in Nigeria. Gelet op de problemen die zich hebben voorgedaan bij de pogingen om een huwelijksakte van de burgerlijke stand in Nigeria te verkrijgen, is overigens twijfelachtig of verzoeker reeds voor de geboorte van zijn kind over de voor een mvv vereiste documenten zou hebben beschikt als van onjuiste informatie van de ambassade geen sprake zou zijn geweest.
interventie: uitleg bij aanvragen tot legalisatie van documenten In een zaak die via interventie werd afgedaan klaagde verzoeker over de weigering van de Nederlandse ambassade te Islamabad (Pakistan) om de huwelijksakte van hem en mevrouw N. te legaliseren. Mevrouw N. had tien bezoeken gebracht aan de ambassade. Zij moest daartoe telkens vanuit Peshawar reizen ondernemen. In de ambassade heeft mevrouw N. éénmaal een «notice» ontvangen, waarin algemene uitleg werd gegeven over akten die niet worden gelegaliseerd. Uit de «notice» viel af te leiden dat akten ten aanzien van huwelijken op afstand en akten ten aanzien van huwelijken tussen twee Afghaanse burgers in Pakistan niet worden gelegaliseerd. Voorzover bekend had de ambassade bij de bezoeken van mevrouw N. nooit een aanvraag tot legalisatie in behandeling genomen en had geen correspondentie plaatsgehad tussen de ambassade en mevrouw N.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
202
De Minister liet in reactie op de interventie weten dat een huwelijk op afstand («met de handschoen») in Pakistan niet rechtsgeldig is, zodat een huwelijksakte ten aanzien van een dergelijk huwelijk nooit zal kunnen worden gelegaliseerd. Daarbij werd echter aangegeven dat de ambassade niet had mogen volstaan met het enkele afgeven van de «notice» zoals die aan mevrouw N. is uitgereikt. In ieder geval had de aanvraag in behandeling moeten worden genomen en had vervolgens een beschikking moeten worden afgegeven. In overleg tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade is besproken dat de tekst van de «notice» zal worden uitgebreid met informatie over het indienen van een aanvraag, en is besproken dat de ambassade aanvragen in behandeling dient te nemen die ondanks de verstrekte informatie in de «notice» worden ingediend. Ten aanzien van de huwelijksakte van verzoeker en mevrouw N. was de Minister bereid alsnog een legalisatieverzoek in behandeling te nemen, indien verzoeker daarop nog prijs stelde. Een nieuwe aanvraag was noodzakelijk nu de gegevens van verzoeker en mevrouw N. bij de ambassade niet bekend waren omdat de aanvraag niet in behandeling was genomen. Gelet op de omstandigheid dat mevrouw N. tevergeefs meerdere reizen naar de ambassade had ondernomen, was de Minister bereid de ambassade op te dragen een aanvraag in behandeling te nemen.
Vóór 1 april 1996 gelegaliseerde documenten In het voorgaande jaarverslag is stilgestaan bij de correspondentie die de Nationale ombudsman over dit onderwerp voerde met de Minister van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van rapport 98/592 (Jaarverslag 1999, blz. 217–220). In dit verslagjaar is het onderzoek in deze zaak naar aanleiding van de gevoerde correspondentie voortgezet. Bij het afsluiten van dit jaarverslag was dit onderzoek nog niet afgerond. 9.3.2
Overige zaken
Van de overige rapporten op het terrein van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, hadden er drie betrekking op de zogenoemde individuele ambtsberichten. In twee gevallen was de klacht gegrond, in één geval niet gegrond. Een individueel ambtsbericht wordt opgesteld door de Minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), wanneer deze dienst nadere informatie nodig heeft voor de beoordeling van een asielverzoek. Op grond van art 15e van de Vreemdelingenwet moet een beslissing op een asielverzoek binnen een termijn van zes maanden worden genomen. In de zaak die leidde tot het rapport 2000/317 klaagde de verzoeker er onder meer over dat de Minister van Buitenlandse Zaken op het verzoek van de Landendesk van de IND van 28 september 1999 pas op 11 april 2000 een individueel ambtsbericht had uitgebracht. De Nationale ombudsman overwoog in dit verband het volgende. Wanneer een bestuursorgaan ten behoeve van het nemen van een beslissing op een aanvraag advies vraagt aan een ander bestuursorgaan, dan dient het advies zodanig tijdig te worden gevraagd dat het adviesvragende bestuursorgaan met inachtneming van de termijn die het adviserende bestuursorgaan moet worden geboden om naar behoren te kunnen adviseren, tijdig op de aanvraag kan beslissen. Omgekeerd is het adviserende bestuursorgaan in beginsel gehouden zodanig tijdig te adviseren dat het adviesvragende bestuursorgaan op de aanvraag kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
203
beslissen binnen de wettelijke beslistermijn dan wel bij het ontbreken daarvan binnen een redelijke termijn. Het adviesvragende bestuursorgaan kan in dit verband een termijn stellen voor het uitbrengen van het advies. In dat geval dient het adviserende bestuursorgaan in beginsel binnen de gestelde termijn advies uit te brengen. Indien het adviesvragende bestuursorgaan geen termijn heeft gesteld, dan wel indien het advies is gevraagd op een zodanig tijdstip, dat niet meer in redelijkheid zo tijdig advies kan worden uitgebracht dat kan worden beslist binnen de wettelijke dan wel redelijke termijn, dan mag de behandeling van de adviesaanvraag niet langer duren dan strikt noodzakelijk is voor een zorgvuldige advisering. De behandeling van het verzoek om advies heeft in dit geval ruim zes maanden geduurd. De Minister van Buitenlandse Zaken gaf in dit verband aan dat de afdeling Asiel- en Migratiezaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een groot aantal verzoeken om advies had ontvangen met betrekking tot Afghaanse asielzoekers. De Minister deelde mee dat de afdeling ernaar streefde een individueel ambtsbericht uit te brengen binnen drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek van de IND. Omstandigheden van het geval, zoals de complexiteit van de zaak of de beperkte beschikbaarheid van een bron, konden echter tot vertraging leiden. De Minister voerde onder meer aan dat individuele Afghaanse onderzoeken meestal worden verricht door de Nederlandse ambassade te Islamabad (Pakistan) omdat er geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is in Afghanistan. Voorts was het aantal vragen dat in dit geval was voorgelegd aan de post, groter geweest dan gemiddeld. Het onderzoek naar het carrièreverloop van verzoeker was gecompliceerd en precair geweest, terwijl de beantwoording van de vragen mede van belang was geweest in verband met een mogelijke verantwoordelijkheid van verzoeker voor mensenrechtenschendingen, aldus de Minister. De Nationale ombudsman overwoog dat een termijn voor het uitbrengen van individuele ambtsberichten van drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek om advies van de IND in geval het de behandeling van een aanvraag in eerste aanleg betreft, gelet op de daarvoor geldende beslistermijn van zes maanden, kan worden aangemerkt als redelijk. De bovengenoemde bijzondere omstandigheden waarin het onderzoek in dit geval moest worden verricht, konden de langere duur van zes maanden echter wel rechtvaardigen. De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken was daarom niet gegrond.
interventie: verlies van Nederlanderschap In het jaar 2000 werden onder meer klachten ontvangen die betrekking hadden op het verlies van het Nederlanderschap. Het ging in deze zaken om voormalige Nederlanders die onverwacht met dit verlies van Nederlanderschap werden geconfronteerd. Zij klaagden er in dat verband met name over dat Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland onvoldoende informatie hadden verstrekt over de op dit punt geldende regelgeving. Een voorbeeld van een dergelijke klacht betreft een in Zuid-Afrika geboren man met Nederlandse ouders, die oorspronkelijk zowel de Nederlandse als de Zuid-Afrikaanse nationaliteit had. Verzoeker klaagde erover dat de ambassade hem bij de verlenging van zijn paspoort op 1 december 1994 niet had meegedeeld dat hij op 1 januari 1995 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit zou verliezen. Verzoeker stelde dat hij daardoor eerst in 1999 op de hoogte was geraakt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
204
van de omstandigheid dat hij in 1995 het Nederlanderschap had verloren. Als gevolg hiervan had hij niet tijdig maatregelen kunnen treffen om zijn Nederlanderschap te behouden en de door hem gewenste vestiging in Nederland niet kunnen realiseren. De klacht werd voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De Minister liet weten dat naar zijn mening in voldoende mate voorlichting was gegeven over de Rijkswet Nederlanderschap (Rwn), en de wijziging van artikel 15c van de wet. Zo was vanaf november 1994 aan alle personen die, zoals in het geval van verzoeker, op basis van artikel 15c Rwn op het punt stonden van rechtswege de Nederlandse nationaliteit te verliezen, informatie uitgereikt. Daarbij was onder meer aangegeven onder welke omstandigheden artikel 15c Rwn verlies van Nederlanderschap tot gevolg heeft. Daarnaast bleek uit de informatie van de Minister dat in de periode vanaf 1985 met enige regelmaat publicaties en brieven gericht op de Nederlandse gemeenschap in Zuid-Afrika (mede) aan dit onderwerp zijn gewijd. In reactie op deze informatie van de Minister verschafte verzoeker nadere inlichtingen over de informatie die hij in december 1994 van de ambassade had ontvangen. Deze informatie betrof met name: 1. de mededeling aan verzoeker dat hij een volwaardig paspoort had ontvangen; 2. informatie over een aanstaande wetswijziging, die voor verzoeker mogelijk gunstig zou kunnen werken omdat hij bij inwerkingtreding van de gewijzigde wet al over een paspoort kon beschikken. Verzoeker had geen informatie gekregen over het aanstaande verlies van zijn Nederlanderschap en had ook later niets meer van de ambassade vernomen over de genoemde wetswijziging. Gelet op de hiervoor weergegeven informatie kwam de Nationale ombudsman tot de volgende afweging. De informatie die verzoeker, blijkens de door hem verschafte nadere inlichtingen, eind 1994 had gekregen, kwam inhoudelijk overeen met de tekst van de informatiefolder zoals die volgens de ambassade vanaf november 1994 was uitgereikt. Deze passage betrof de mogelijkheid om na inwerkingtreding van de aangekondigde wetswijziging op basis van een eerder verkregen Nederlands paspoort het Nederlanderschap te herkrijgen. De aan verzoeker verstrekte informatie – dat hij na inwerkingtreding van de wetswijziging baat zou hebben bij het in december 1994 verstrekte paspoort – is naar zijn aard dan ook alleen te begrijpen als uitleg van de hem ten dienste staande mogelijkheden na verlies van zijn Nederlanderschap. De Nationale ombudsman moest er daarom van uitgaan dat verzoeker wel degelijk is geïnformeerd over het aanstaande verlies van zijn Nederlanderschap. De klacht van verzoeker was daarmee ongegrond en kwam niet voor verdere behandeling in aanmerking. De Nationale ombudsman zag, in zijn afsluitende brief aan Minister van Buitenlandse Zaken, wel aanleiding het volgende op te merken over de begrijpelijkheid van het gehanteerde voorlichtingsmateriaal. «Uw Ministerie heeft ten behoeve van de beoordeling van de klacht van verzoeker het voorlichtingsmateriaal beschikbaar gesteld zoals dat door de Nederlandse ambassade te Pretoria (Zuid-Afrika) is gebruikt. Hoewel dit voorlichtingsmateriaal op zichzelf juiste informatie bevat over de inhoud van de Rijkswet op het Nederlanderschap, kan niet gezegd worden dat de betreffende informatie op inzichtelijke, publieksvriendelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
205
wijze wordt gepresenteerd. Zo is voorstelbaar dat verzoeker op het verkeerde been is gezet door de passage waarin ten aanzien van Nederlanders die na meerderjarigheid tien jaar onafgebroken buiten het Koninkrijk en de overige landen van de Europese Unie wonen, wordt vermeld (pagina 2, eerste alinea): «Een dergelijk verlies van het Nederlanderschap zal zich dus kunnen gaan voordoen vanaf 2005.» Weliswaar leert nadere lezing dat deze passage betrekking heeft op de wetswijziging die blijkens de verdere tekst van de informatie nog niet in werking zal treden, maar het lijdt geen twijfel dat dit niet voor iedere lezer meteen duidelijk zal zijn. Ik acht dit een serieus te nemen gebrek van de informatie, met name ook gelet op de ernstige gevolgen van het niet tijdig (kunnen) nemen van maatregelen ter bewaring van het Nederlanderschap. Ik kan mij in dit verband overigens voorstellen dat dit het gevolg is van de gevolgde werkwijze, in de zin dat het aan de diplomatieke posten is gelaten om de ambtelijke richtlijnen «te vertalen voor het publiek». «Ik verzoek u daarom in overweging te nemen om een (of meer) nieuwe folders op te stellen, waarin per categorie van gevallen op heldere wijze wordt uitgelegd wat de rechtspositie van Nederlanders in het buitenland is gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap. Ik ben in dat verband van mening dat, gelet op de betrokken belangen, de productie van deze folder(s) niet afhankelijk kan worden gesteld van het moment van invoering van het thans aanhangige voorstel tot wijziging van wet.» In reactie op de brief van de Nationale ombudsman liet de Minister weten dat hij, gelet op de korte termijn waarop naar verwachting de nieuwe wetgeving van kracht zou worden, er de voorkeur aan gaf het nieuwe voorlichtingsmateriaal op basis van de nieuwe wet te laten opstellen. De Minister gaf aan daarbij rekening te zullen houden met de door de Nationale ombudsman gemaakte opmerkingen ten aanzien van de begrijpelijkheid van het voorlichtingsmateriaal.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
206
10
JUSTITIE
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Justitie begint onderdeel 10A, over het Ministerie van Justitie, van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 10B, over de zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Justitie, worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6.).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
207
10A
MINISTERIE VAN JUSTITIE
10A.1
Algemeen; cijfers
Indeling Hoofdstuk 10A betreft het werk van de Nationale ombudsman met betrekking tot gedragingen van het Ministerie van Justitie. Gedragingen van de politie, ook voorzover ressorterend onder het Ministerie van Justitie, worden echter behandeld in hoofdstuk 7A, en die van het openbaar ministerie in hoofdstuk 7B. Tabel 1 Ministerie van Justitie: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
139* 1 565
J
687
1 704
J
483 + 2 190 2 673
– 2 391 282
* Eén rapport had betrekking op meer dan één verzoekschrift.
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften bedroeg 2190. Dit is een stijging ten opzichte van 1999 (2042), met 7,2%. Deze stijging betreft vooral de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Nationale ombudsman ontving in 2000 1805 verzoekschriften over de IND (zie nader hierna, 10A.2); dit is 82,4% van alle 2190 verzoekschriften op het terrein van het Ministerie van Justitie. Deze 2190 verzoekschriften vormen 26,6% van alle 8242 verzoekschriften die de Nationale ombudsman in 2000 ontving. Daarmee staat het Ministerie van Justitie nog steeds vooraan, gevolgd door de zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (15,3%). Het aantal afgedane verzoekschriften (2391) steeg eveneens ten opzichte van 1999 (2144), met 11,5%. Deze 2391 verzoekschriften vormen 36,7% van alle 6518 binnenwettelijke verzoekschriften die in 2000 werden afgedaan. Van de 2391 zaken werden er 1704 (71,3%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Dit is 55% van alle 3094 zaken die de Nationale ombudsman afdeed nadat zij in aanmerking waren gebracht voor onderzoek. Pas op afstand volgt hier het Ministerie van Buitenlandse Zaken (21,6%). Van de genoemde 1704 zaken werden 139 (8,2%) afgedaan via een rapport (1999: 122; 8%). In 15,1% van de keren dat in de 139 rapporten een oordeel werd gegeven, luidde dit «behoorlijk»; in 76,6% was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». Dit laat een forse stijging zien ten opzichte van 1999; in dat jaar luidde het oordeel in 56,7% van de gevallen «niet behoorlijk». Van alle oordelen in de rapporten betrof 47,9% het vereiste van voortvarendheid, 17,7% het vereiste van actieve informatieverstrekking, 8,9% het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften en eveneens 8,9% het vereiste van actieve informatieverwerking. In de zaken die werden afgedaan zonder dat het kwam tot een rapport betrof 83% het vereiste van voortvarendheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
208
10A.2
Immigratie- en Naturalisatiedienst
10A.2.1
Algemene onderwerpen
In het hierna volgende deel van dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Vreemdelingenaangelegenheden komen ook aan de orde in hoofdstuk 7A.16, betreffende de vreemdelingendiensten van de regionale politiekorpsen, in hoofdstuk 9, betreffende het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en later in dit hoofdstuk, in paragraaf 10B.2, betreffende het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers. 10A.2.1.1
Cijfers
In 2000 heeft de Nationale ombudsman 1805 verzoekschriften ontvangen met betrekking tot de IND. Daarmee is dit aantal weer toegenomen ten opzichte van 1999 (1693). Dit aantal is zowel in absolute zin, als ook relatief bezien hoog: alleen in 1998 werden meer klachten over de IND ontvangen (2352). Het aantal IND-zaken beslaat 21,87% van de totale instroom over 2000 (van 8242). In 1999 was dit 22% van 7681 verzoekschriften. Het aantal afgedane klachten over de IND in 2000 bedroeg 1851 (1999: 1713). Van de afgedane zaken heeft de Nationale ombudsman er 798 (1999: 854) direct ter behandeling doorgezonden naar de IND. De resterende 1053 (1999: 859) verzoekschriften zijn behandeld op het Bureau Nationale ombudsman. Daarvan zijn er 731 (1999: 471) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek: 38 (1999: 43) zaken zijn tussentijds beëindigd om uiteenlopende redenen, 586 (1999: 394) zaken zijn afgedaan door interventie, en in 107 (1999: 34) zaken is een rapport uitgebracht. De overige 322 (1999: 388) verzoekschriften kwamen niet in aanmerking voor onderzoek, onder meer niet (73) omdat voor de klacht een voorziening van bezwaar en beroep openstond (artikel 16c WNo). 10A.2.1.2
De behandeling door de Nationale ombudsman van klachten over de IND
Type behandeling De behandeling van klachten over de IND is in 2000 wat betreft de typen van onderzoek op dezelfde voet voortgezet als in 1999, met uitzondering van het ter behandeling doorzenden van klachten naar de IND (zie hierna onder a.). Klachten die, gelet op de vereisten van de Wet Nationale ombudsman ten aanzien van bevoegdheid en ontvankelijkheid, in aanmerking komen voor onderzoek door de Nationale ombudsman, kunnen op drie manieren worden behandeld: de klacht wordt ter behandeling doorgezonden naar de IND; de klacht wordt in behandeling genomen volgens de interventiemethode; er vindt een onderzoek plaats dat in beginsel uitmondt in een openbaar rapport. Een uitgebreide beschrijving van deze drie typen onderzoek is te vinden in het Jaarverslag 1998 (blz. 225–227). Gelet onder meer op de capaciteit die het behandelen van het hoge aantal klachten over de IND vergt van het Bureau Nationale ombudsman én van de IND, koos de Nationale ombudsman er ook dit jaar voor om zoveel mogelijk klachten ter behandeling door te zenden naar de IND (tot 1 oktober 2000, zie hierna onder a), dan wel telefonisch aan de IND voor te leggen met de vraag of in deze zaken een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld (de interventiemethode). Daarbij komt dat een schriftelijk onderzoek, gelet op het feit dat het merendeel van de klachten over de IND ook dit jaar weer de lange duur van de behandeling van een aanvraag
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
209
van een verblijfstitel en/of een tekort aan informatieverstrekking betrof, in het merendeel van de gevallen in feite geen redelijk doel zou dienen. De betrokken verzoeker heeft vooral baat bij een zo spoedig mogelijke beslissing op zijn aanvraag, dan wel het verkrijgen van inlichtingen over de stand van zaken in zijn procedure. Toch zijn dit jaar ruim drie keer zo veel rapporten uitgebracht als in 1999. Enerzijds is dit een gevolg van de werkwijze van de Nationale ombudsman ten aanzien van klachten over het Bureau Medische Advisering (zie hierna 10A.2.3). Anderzijds komt hiermee ook een nieuwe aanpak van IND-klachten tot uitdrukking: na een mislukte interventie is in beginsel in iedere zaak een nader schriftelijk onderzoek geopend. Daarbij zijn de criteria voor de beoordeling of een interventie al dan niet is geslaagd, aangescherpt (zie Jaarverslag 1999, blz. 228 en hierna 10A.2.1.3). Ontwikkelingen die zich bij elk van deze drie typen onderzoeksmethoden hebben voorgedaan worden hieronder afzonderlijk besproken.
a. doorzending naar de IND Volgens de ter zake met de IND gemaakte werkafspraak (de zogenoemde tien dagen procedure) deed het district van de IND waarop de klacht betrekking had de door de Nationale ombudsman doorgezonden klacht zelf af binnen tien werkdagen. De IND bericht de Nationale ombudsman daarover door toezending van een afschrift van de afdoeningsbrief die de IND aan betrokkene had verstuurd. Aan de hand van deze afdoeningsbrieven kon een beeld worden verkregen van de resultaten van dit type onderzoek. Het aantal interventies in vervolg op de tien-dagenprocedure bedroeg dit jaar 74; dit betekent dat in 9,34% van doorgezonden klachten een vervolg (interventie) nodig was. In een aantal gevallen (200 van 792; 1999: de helft van 854) voldeden de afdoeningsbrieven niet aan één of meer van de kwaliteitseisen die de Nationale ombudsman aan een afdoeningbrief stelt (Jaarverslag 1998, blz. 225–226), dan wel voldeden de toezeggingen niet aan de aangescherpte criteria in het kader van de hiervoor genoemde nieuwe aanpak. In die gevallen zag de Nationale ombudsman zich genoodzaakt de wijze van afdoening te bespreken met de betrokken contactpersonen voor de Nationale ombudsman bij de IND. Was dit in 1999 nog in de helft van de gevallen noodzakelijk, in dit jaar verbeterde dit tot ongeveer een kwart van de doorgezonden zaken. Ook bleek de terugkoppeling in de loop van het jaar een gunstig effect te hebben op het aantal zaken waarover het nodig was om contact op te nemen. De meest voorkomende redenen om contact op te nemen met de IND waren het ontbreken in de afdoeningbrief van een gekwalificeerde toezegging, inhoudende een concrete beslistermijn of termijn van uiterlijk vier weken voor een volgende stap in de procedure, en een onvoldoende concrete verklaring voor de vertraging in de duur van de behandeling. Daarbij viel in een aantal gevallen op: de lange duur voordat betrokkene in bezwaar kon worden gehoord door een ambtelijke commissie, complicaties met betrekking tot 1F-zaken (zie hierna 10A.2.3), het ontbreken van voldoende informatie over het verloop van het DNA-onderzoek en de samenhangende procedure(s) en het niet kunnen aangeven van een beslistermijn in afwachting van een beleidsstandpunt bijvoorbeeld ten aanzien van terugkeer naar Noord-Irak. Verder viel op dat het Bureau Visadienst, dat aanvragen om visa voor kort verblijf behandelt, in een aantal gevallen niet binnen tien dagen per brief op de doorgezonden klacht reageerde. In de loop van het jaar heeft de uitvoering van de Klachtenregeling van de IND (zie Jaarverslag 1999, blz. 230) vastere vorm aangenomen. De Nationale ombudsman heeft in verband daarmee besloten om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
210
toepassing van het kenbaarheidsvereiste, zoals opgenomen in artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman, ten aanzien van de IND te herstellen. In verband hiermee worden klachten sinds 1 oktober 2000 niet meer volgens de tien-dagenprocedure doorgezonden aan de IND (zie hierna 10A.2.1.4).
b. interventie Ook bij de klachten die de Nationale ombudsman in 2000 in het kader van interventie telefonisch aan de IND heeft voorgelegd, lag het zwaartepunt bij de lange duur van de behandeling van aanvragen om toelating in Nederland als vluchteling, een vergunning tot verblijf of een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), in eerste aanleg en met name in bezwaar. De Nationale ombudsman ontving daarnaast een toenemend aantal klachten over de lange duur van de behandeling van aanvragen van een visum voor kort verblijf en over het niet naleven van rechterlijke uitspraken wat betreft de termijn waarbinnen een nieuwe beslissing moet worden genomen en het niet naleven van uitspraken waarin de rechter zelf in de zaak voorziet (bijvoorbeeld afgifte van een vergunning tot verblijf). Het aantal klachten dat in 2000 via de interventiemethode aan de IND is voorgelegd (586), is gestegen ten opzichte van 1999 (394), terwijl in dat jaar al een stijging had plaatsgevonden ten opzichte van 1998 (275). Dit heeft met name ermee te maken dat de Nationale ombudsman veel klachten ontvangt van verzoekers, die zelf al regelmatig hun klacht zonder resultaat aan de IND hadden voorgelegd. Wanneer een verzoeker zich op eigen initiatief al tevergeefs tot de IND heeft gewend, neemt de Nationale ombudsman in de regel de behandeling van de klacht direct zelf ter hand. Daarnaast kan van invloed zijn geweest dat de nieuwe aanpak en de aanscherping van de criteria voor het al dan niet succesvol zijn van interventies, effect heeft gehad. In ieder geval is de in het Jaarverslag 1999, blz. 227, geconstateerde afnemende effectiviteit door de nieuwe aanpak een halt toegeroepen. Meer en meer deed de IND dit verslagjaar een gekwalificeerde toezegging. De Nationale ombudsman wees de betrokken verzoekers er in de interventiebrieven op dat zij, indien nodig, hun klacht opnieuw aan de Nationale ombudsman konden voorleggen, indien de IND de toezegging niet nakwam. Dit leidde voor zover mogelijk tot een vervolg-interventie of direct tot een schriftelijk onderzoek. In rapport 2000/64 overweegt de Nationale ombudsman dat de werkvoorraad van de behandelend ambtenaar geen rechtvaardiging kan zijn voor het niet nakomen van een – telefonisch – aan een medewerker van de Nationale ombudsman gedane toezegging dat voor een bepaalde datum een beslissing op een aanvraag zou worden genomen. Tegen het eind van het jaar werd de tendens zichtbaar dat in een toenemend aantal gevallen de IND, weliswaar telefonisch de toezegging had gedaan om binnen vier weken een beslissing te nemen, maar verzoeker zich weer tot de Nationale ombudsman wendde omdat de IND eerst nadere informatie van verzoeker of een instantie nodig had alvorens te beslissen. Dit betekende dat de gedane toezegging niet werd nagekomen. Kennelijk had de IND de toezegging gedaan, voordat aan de hand van het dossier voldoende duidelijk was of die toezegging wel reëel was. De Nationale ombudsman zal deze problematiek in het periodieke overleg met de IND aan de orde stellen. c. onderzoek uitmondend in een rapport Onder meer ten gevolge van de nieuwe aanpak door de Nationale ombudsman van IND-klachten is het aantal klachten dat schriftelijk in onderzoek werd genomen in 2000 sterk gestegen ten opzichte van 1999. Een bijzondere positie namen daarbij de klachten in waarvan bekend was dat van interveniëren geen resultaat kon worden verwacht. Dit was bijvoorbeeld het geval bij klachten over het Bureau Medische Advisering van de IND (zie hierna 10A.2.3).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
211
Een punt van zorg bij schriftelijke onderzoeken is ook dit jaar weer de termijn die de Staatssecretaris van Justitie c.q. de IND nodig heeft om te reageren op de klacht. Doorgaans heeft de IND veel tijd nodig – twee tot drie maanden -, terwijl de aard van de zaak een dergelijke reactietermijn meestal niet kan verklaren. Zoals in het Jaarverslag 1999 is vermeld (blz. 228), onderkende de hoofddirecteur van de IND dit probleem en gaf hij aan dat hij in fasen wilde toewerken naar reactietermijnen die aan de normen van de Nationale ombudsman zouden voldoen. In het periodiek overleg tussen de medewerkers van de IND en medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman is het punt van de reactietermijnen een terugkerend onderwerp van gesprek geweest. 10A.2.1.3
Nieuwe aanpak van klachten door de Nationale ombudsman
De constatering dat de effectiviteit van de interventiepraktijk en de praktijk van het ter behandeling doorzenden van klachten naar de IND steeds verder was afgenomen, heeft de Nationale ombudsman aan het eind van 1999 doen besluiten tot een nieuwe aanpak van IND-klachten. Die afgenomen effectiviteit was onder meer het gevolg van het door de IND gehanteerde «fifo-systeem». Dit systeem houdt in dat de IND de zaken op volgorde van binnenkomst behandelt (first-in-first-out). De IND was niet bereid hiervan af te wijken, ook niet als er een klacht bij de Nationale ombudsman werd ingediend. De nieuwe aanpak van IND-klachten komt kort gezegd neer op het volgende. De criteria voor de beoordeling of een interventie is geslaagd, zijn aangescherpt. Als richtlijn is gesteld dat in beginsel binnen een termijn van één maand een beslissing moet worden genomen of de eerstvolgende stap in de procedure moet worden gezet. Indien een interventie mislukt doordat de IND geen toezegging kan doen die aan die criteria voldoet, wordt het onderzoek naar de klacht voortgezet. Een en ander is ook van toepassing ingeval de vertraging in de behandeling (mede) veroorzaakt wordt door een lopend onderzoek bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken of voorlegging aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV), ter advisering van de IND in de desbetreffende zaak. Zo nodig wordt dat Ministerie of de ACV betrokken bij het onderzoek (zie verder voor een uitgebreidere beschrijving: Jaarverslag 1999, blz. 228 e.v.). De nieuwe aanpak van de Nationale ombudsman, alsook de bereidheid van de IND om daaraan mede uitvoering te geven, hebben geleid tot een omslag in de effectiviteit van de interventiemethode. Waar de Nationale ombudsman in het Jaarverslag 1999 nog een somber beeld moest schetsen over de mogelijkheden voor een vreemdeling om zich met een, veelal terechte, grief te wenden tot de IND, aangezien zelfs het inschakelen van de Nationale ombudsman niet meer tot resultaat leidde, is er in 2000 een geheel ander beeld ontstaan. Het indienen van een klacht bij de Nationale ombudsman leidt er in veel gevallen (weer) toe dat op korte termijn een oplossing kan worden bereikt voor de klacht. 10A.2.1.4
Klachtenregeling IND; veranderde werkwijze met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste
Zoals in het Jaarverslag 1999 (blz. 230/231) is vermeld, heeft de IND in de loop van 1999 conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, betreffende de interne klachten, de Klachtenregeling IND ingevoerd. Deze regeling is thans opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 1994, in een nieuw hoofdstuk, A11. Ook in 2000 heeft de Nationale ombudsman overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Justitie over de invoering van de klachtenregeling van de IND, en is het periodieke ambtelijke overleg met de IND over dit onderwerp voortgezet. In het overleg is aan de orde gesteld dat het naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
212
behoren functioneren van de klachtenprocedure van de IND zou kunnen leiden tot het herstellen van de toepassing van het kenbaarheidsvereiste door de Nationale ombudsman ten aanzien van klachten over de IND. Sinds 1995 had de Nationale ombudsman zich op het standpunt gesteld dat het niet van een burger kon worden gevergd dat deze zich met een klacht eerst tot de IND wendde, aangezien de praktijk had uitgewezen dat daarvan, gelet op de wijze waarop de IND met klachten omsprong, geen resultaat kon worden verwacht. Dit betekende dat de Nationale ombudsman klachten over de IND, met name over behandelingsduur en informatieverstrekking, direct in onderzoek nam, dan wel ter behandeling doorzond naar de IND in het kader van de tien dagen procedure. Zodra er uitzicht bestond op een meer adequate interne klachtbehandeling, zou worden overwogen het kenbaarheidsvereiste weer toe te passen. Daarmee zou tevens de tien dagen procedure kunnen vervallen. In het periodieke ambtelijke overleg is naar voren gekomen dat de implementatie van de klachtenregeling in de loop van 2000 haar beslag heeft gekregen, in zoverre dat goede vorderingen zijn gemaakt met de organisatorische en technische inbedding van de procedure. Daarnaast zijn in het periodieke overleg, onder meer op 6 en 25 juli 2000 inhoudelijke criteria aan de orde geweest, waaraan de interne klachtbehandeling zou moeten voldoen. De IND heeft in dit verband toegezegd bepaalde kwaliteitscriteria te zullen hanteren, en daarbij aan te sluiten bij de criteria die de Nationale ombudsman hanteert ten aanzien van zijn interventies bij de IND. De organisatorische en technische inbedding van de klachtenprocedure en de gedane toezegging ten aanzien van de kwaliteitscriteria, vormden voor de Nationale ombudsman aanleiding om met ingang van 1 oktober 2000 de klachten over de IND op dezelfde wijze te behandelen als de klachten die hij ontvangt over de andere bestuursorganen. Dit betekent dat de Nationale ombudsman zijn beleid, inhoudende dat klachten over de behandelingsduur van aanvragen of over informatieverstrekking zonder toetsing aan het kenbaarheidsvereiste in behandeling werden genomen, heeft gewijzigd. Het kenbaarheidsvereiste wordt strikter toegepast. Een klacht over de IND wordt pas in behandeling genomen, nadat deze door verzoeker eerst is voorgelegd aan de IND. Deze veranderde werkwijze, zal in het periodieke ambtelijke overleg met de IND worden geëvalueerd. Daarbij zal onder meer worden gelet op de instroomgegevens van klachten bij de IND en bij de Nationale ombudsman. Bij brief van 23 augustus 2000 heeft de Nationale ombudsman de Staatssecretaris van Justitie in kennis gesteld van de veranderde werkwijze. Deze brief is ook gepubliceerd in Migrantenrecht 2000/ 7–8, blz. 210 en aan de betrokken rechtshulpverlenende instanties toegezonden. De veranderde werkwijze is ook in de Nieuwsbrief voor intermediairs tijdig aangekondigd. 10A.2.1.5
Instroom
De instroom van asielzoekers in Nederland is in 2000 weer toegenomen. De IND kampte in 2000 ook nog steeds met grote werkvoorraden. De door de Staatssecretaris van Justitie genomen maatregel van personeelsuitbreiding bij de IND heeft nog onvoldoende zichtbaar effect gehad en heeft in ieder geval nog niet geleid tot een afname van klachten over de IND bij de Nationale ombudsman. De werkachterstanden vormden ook dit jaar weer de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van klachten. Het merendeel van de klachten betrof de stagnatie in de afhandeling van aanvragen om een verblijfstitel, met name in de bezwaarfase, en een gebrek aan informatie over de voortgang in de procedure.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
213
10A.2.1.6
Bezwaarzaken
In 2000 heeft de Nationale ombudsman in toenemende mate klachten over de IND ontvangen waarbij sprake was van een stagnatie in de bezwaarprocedure. In verband met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet (Vw 2000), waarmee de bezwaarfase met betrekking tot asielzaken zal worden afgeschaft, heeft de Staatssecretaris besloten om asielzaken in eerste aanleg met voorrang te behandelen ten koste van de behandeling van bezwaarzaken. De gevolgen van dit «prioriteringsbeleid» werden in de loop van het jaar zichtbaar in het aantal klachten dat de Nationale ombudsman ontving over behandelingsduur in bezwaar. Ten aanzien van klachten die als interventie werden voorgelegd aan de IND bleek dat conform de toezeggingen van de Staatssecretaris de behandeling van het bezwaarschrift wel werd voortgezet. In de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris meegedeeld dat samenhangend met de daadwerkelijke invoering van Vw 2000, die is voorzien op 1 april 2001, het wegwerken van de achterstanden aan bezwaarzaken eveneens bijzondere aandacht zou krijgen. Naar zijn verwachting zal de IND in het eerste kwartaal van 2002 deze achterstanden hebben weggewerkt. 10A.2.1.7
Tussenberichten
Daarbij kwam dat de IND brieven heeft verstuurd aan betrokkenen of rechtshulpverleners over de voortgang van de bezwaarprocedure. In rapport 98/402 is als aanbeveling opgenomen dat de IND bij (dreigende) overschrijding van de termijn waarbinnen een beslissing op een aanvraag om een verblijfstitel moet worden genomen, een voortgangsbericht naar betrokkene stuurt. Na veelvuldig overleg tussen medewerkers van de Nationale ombudsman en de IND over het geautomatiseerd verzenden van tussenberichten heeft de IND medio 2000 in één keer ongeveer 6000 tussenberichten verzonden (in plaats van de afgesproken 60 000) in reguliere vreemdelingenzaken. In deze brieven wordt door de verschillende regiodirecteuren een termijn aangegeven waarbinnen een beslissing zal worden genomen op de aanvraag of het bezwaarschrift. De genoemde termijnen bedroegen veelal 24 of 30 maanden. Naar aanleiding van verzoekschriften van rechtshulpverleners heeft de Nationale ombudsman in enkele zaken een schriftelijk onderzoek geopend inzake de genoemde brieven en de daarin aangegeven behandelingstermijn van bezwaarschriften. Inmiddels waren door leden van de Tweede Kamer vragen gesteld over de behandeling van bezwaarschriften in vreemdelingenzaken. In zijn beantwoording refereerde de Staatssecretaris van Justitie aan de Nationale ombudsman. Hierop zond de Nationale ombudsman op 21 september 2000 de volgende brief aan de Staatssecretaris: «In uw beantwoording op 23 augustus 2000 en 8 september 2000 van schriftelijke vragen van de Tweede Kamerleden Kamp (VVD), respectievelijk Wijn en Verhagen (CDA) over de behandeling van bezwaarschriften in vreemdelingenzaken, hebt u gerefereerd aan de Nationale ombudsman. De desbetreffende opmerking zou in de context van de gestelde Kamervragen aanleiding kunnen vormen tot enig misverstand. Daarom wil ik voor de goede orde graag het volgende onder uw aandacht brengen. De genoemde Kamerleden hadden u op 3, respectievelijk 9 augustus 2000 gevraagd of de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) standaardbrieven verstuurt inzake de behandeling van bezwaarschriften in vreemdelingenzaken, en daarin de mededeling doet dat de IND bezwaarschriften pas binnen gemiddeld dertig maanden kan behandelen. U hebt deze vraag bevestigend beantwoord wat betreft de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
214
categorie van reguliere aanvragen in de bezwaarfase, en daarbij onder meer meegedeeld dat de directe aanleiding om de bedoelde brieven te sturen was gevormd door een desbetreffende aanbeveling van de Nationale ombudsman. Uit deze mededeling zou de indruk kunnen ontstaan dat de Nationale ombudsman met een dergelijke lange duur van de behandeling van bezwaarschriften in vreemdelingenzaken heeft ingestemd, en erop heeft aangedrongen dat de IND brieven met deze inhoud zou versturen. Dit is echter niet het geval. Wellicht ten overvloede zal ik kort aangeven welke bemoeienis de Nationale ombudsman op dit punt wel heeft gehad. De Nationale ombudsman heeft in een rapport in 1989 in algemene zin een kader aangegeven voor het openbaar bestuur met betrekking tot het versturen van behandelberichten en tussenberichten. Meer specifiek heeft de Nationale ombudsman er herhaaldelijk op gewezen dat de IND de betrokkene moet berichten wanneer niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist op een aanvraag, of, indien niet tijdig wordt beslist op een bezwaarschrift, de betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht om instemming met verder uitstel dient te verzoeken. Voorop staat echter dat in beginsel moet worden beslist binnen de wettelijke termijnen. Het is dan ook bepaald niet zo dat ik zou instemmen met een gemiddelde behandelingsduur van bezwaarschriften van dertig maanden, waar de wettelijke beslistermijn voor bezwaarschriften zes tot veertien weken bedraagt. De IND is thans doende om in de genoemde categorie van bezwaarschriften behandelberichten te versturen, waarbij overigens in de meeste gevallen sprake is van een reeds aanzienlijke overschrijding van de beslistermijn. Dit staat helaas nog ver af van de situatie waarin de IND tijdig een tussenbericht verstuurt in alle gevallen waarin komt vast te staan dat overschrijding van de termijn zal plaatsvinden, laat staan dat het versturen van tussenberichten niet meer nodig is; nog steeds is bij de IND sprake van aanzienlijke overschrijdingen van de wettelijke beslistermijnen. Nog afgezien van de vraag in hoeverre de onderhavige categorie van gevallen daardoor onbedoeld komt te vallen onder het ook in de gestelde Kamervragen aangehaalde drie-jarenbeleid, is het voor de betrokken vreemdelingen van groot belang dat de onzekerheid over de toekomst niet onnodig lang voortduurt. Van mijn kant is er daarom, onder meer in het frequente ambtelijke overleg dat naar aanleiding van het structureel hoge aantal klachten over de IND plaatsvindt, herhaaldelijk op aangedrongen dat de IND – gegeven het ernstige probleem van de massale termijnoverschrijdingen – tenminste overgaat tot het standaard en tijdig sturen van tussenberichten. De behandelberichten die de IND nu heeft verstuurd, betreffen echter slechts een deel van alle zaken die de IND in behandeling heeft. Bovendien zijn de berichten zoals gezegd in het merendeel van de gevallen niet tijdig verzonden, maar in het kader van een inhaalslag. Ik stem op zichzelf graag in met de inspanningen van de IND om door middel van die inhaalslag iets te doen aan het informeren van de betrokkenen over de stand van zaken in de behandeling in bezwaar van hun aanvraag. Daarmee zet de IND op dit punt een stap in de goede richting, en in zoverre wordt ook enigszins tegemoetgekomen aan de vereisten zoals die door de Nationale ombudsman herhaaldelijk onder de aandacht van de IND zijn gebracht. Het is echter ook niet meer dan een eerste stap, waarbij de omstandigheid dat in de brief een termijn wordt genoemd die een veelvoud bedraagt van de maximale wettelijke termijn op zijn minst problematisch is te noemen. Het laat zich overigens aanzien dat ik genoodzaakt zal zijn over die termijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
215
een oordeel uit te spreken nu mij daarover inmiddels twee klachten hebben bereikt. Een afschrift van deze brief wordt vandaag gezonden aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie en de voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties uit de Tweede Kamer.» Bij het afsluiten van het jaarverslag waren onderzoeken naar aanleiding van de genoemde klachten nog niet afgerond. 10A.2.2
Visa en machtigingen tot voorlopig verblijf
In 2000 zijn 649 zaken afgedaan (1999: 324) die betrekking hebben op de behandeling van aanvragen van een visum of van een machtiging tot voorlopig verblijf. Evenals vorig jaar betroffen de klachten voor het overgrote deel de lange duur van de behandeling van de desbetreffende verzoeken en bezwaarschriften (306 klachten hadden (mede) daarop betrekking). 12 klachten zijn afgedaan door het uitbrengen van een rapport. In tien daarvan was de klacht gegrond. In 2 zaken was de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond. De rapporten hebben alle betrekking op de Visadienst. Daarnaast is in rapport 2000/239 ook de behandeling van de mvv-aanvraag en in rapport 2000/355 de behandeling van de visumaanvraag, op de ambassades betrokken. Daarnaast zijn 289 klachten ter behandeling doorgezonden naar de IND/Visadienst (1999: 173), en 239 klachten afgedaan via de interventiemethode (1999: 138).
Bevoegdheid en toerekening De bevoegdheid tot afgifte van een visum voor kort verblijf of van een machtiging tot voorlopig verblijf ligt bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Bij de behandeling van aanvragen om visa voor kort verblijf en om machtigingen tot voorlopig verblijf zijn behalve het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken, de IND en eventueel vreemdelingendiensten van de betrokken politiekorpsen (zie hoofdstuk 7A, 7A.16). Visumaanvragen voor kort verblijf worden behandeld door het Bureau Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de IND. Aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf worden behandeld door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, eveneens ondergebracht bij de IND. De Visadienst machtigt de desbetreffende diplomatieke post in het buitenland om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) af te geven indien een daartoe strekkend advies is gegeven door de Minister van Justitie of door de korpschef van het desbetreffende politiekorps (in gevallen waarin deze daartoe is gemachtigd). Naar gelang van ieders verantwoordelijkheid moet de onderzochte gedraging worden toegerekend aan de Minister van Buitenlandse Zaken, of de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk (gedragingen van het Bureau Visadienst en de Visadienst), of de Minister van Justitie, of de betrokken korpsbeheerder. Omwille van de samenhang wordt het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van het Bureau Visadienst en de Visadienst behandeld op deze plaats in het jaarverslag, onder de IND.
Knelpunten in de behandeling van mvv-aanvragen Het onderzoek naar de authenticiteit van overgelegde documenten en het identificerend onderzoek in het land van herkomst deden zich in 1998 en 1999 voor als belangrijke knelpunten in de behandeling van mvv-aanvragen. In de loop van 2000 deden deze knelpunten zich minder voor,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
216
maar kwam daarvoor ten aanzien van gezinsleden van in Nederland toegelaten vluchtelingen het DNA-onderzoek als nieuw knelpunt in de plaats. In verband met een beleidswijziging werden de resultaten van DNA-onderzoek geaccepteerd als bewijs voor het aantonen van biologische afstamming. In TBV 2000/3, van 11 februari 2000, genaamd DNA-onderzoek in de procedure gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen, wordt de procedure met betrekking tot het DNA-onderzoek beschreven. Tevens is op genoemde datum de met dit TBV samenhangende Werkinstructie 218 verschenen. Vreemdelingen die een beroep doen op het speciale toelatingsbeleid voor gezinsleden van toegelaten vluchtelingen moeten met originele en officiële documenten, zoals trouwen/of geboorteakten, de gezinsband aantonen. Omdat het onderzoek naar de authenticiteit van documenten vaak tot onvoldoende resultaten leidde, is het DNA-onderzoek ingevoerd als middel om mogelijke twijfels over de gezinsband te onderzoeken. De capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoek was echter ontoereikend. Een tweede knelpunt deed zich met name voor in reguliere – niet-asiel – zaken met betrekking tot machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s). Sinds 11 december 1998 is de wettelijke mvv-plicht ingevoerd. Dit betekent dat iedere vreemdeling die voor gezinshereniging of gezinsvorming, maar ook als au-pair of op grond van het ouderenbeleid, naar Nederland wil komen, bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland een mvv-aanvraag moet indienen. Alvorens die aanvraag kan worden ingediend, dienen in een groot aantal gevallen eveneens documenten te worden gelegaliseerd en geverifieerd. Vaak gaat hier al geruime tijd mee heen. Vervolgens wordt een mvv-aanvraag ingediend en gezonden naar de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de IND. De Visadienst legt de aanvraag ter advisering voor aan de vreemdelingendienst van de woonplaats van de referent, de persoon in Nederland bij wie verblijf wordt beoogd. In de loop van 2000 bleken bij veel vreemdelingendiensten aanzienlijke achterstanden te bestaan bij de afhandeling van de mvv-zaken (zie hoofdstuk 7A.16). De vreemdelingendienst zendt het advies naar de Visadienst, die vervolgens een beslissing neemt op de mvv-aanvraag. Indien deze beslissing positief is, zendt de Visadienst een verklaring van geen bezwaar tegen afgifte van de mvv aan de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het land waar de aanvraag is ingediend. De ambassade of het consulaat geeft de mvv in beginsel af aan de aanvrager, maar heeft de bevoegdheid, als daartoe bijvoorbeeld op grond van een identificerend onderzoek aanleiding bestaat, afgifte van de mvv te weigeren. In het geheel van deze keten kan om diverse redenen vertraging ontstaan, bijvoorbeeld omdat stukken zoek raken, nadere stukken van de aanvrager of referent nodig zijn, of veel tijd nodig is voor de achtereenvolgende afhandelingen. In het laatste half jaar deden zich met name problemen voor bij de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko), zie hierna. Door de problemen bij onderdelen of in het geheel van deze schakels in de mvv-procedure wordt de gestelde duur van de behandeling van mvv-aanvragen van drie maanden in vrijwel alle gevallen ruimschoots overschreden. In de column in de Telegraaf eind december 1999 meldde de Nationale ombudsman de perikelen bij de afhandeling van een mvv van een au pair aan de hand van een succesvol verlopen interventie. In 2000 ontving de Nationale ombudsman nog verzoeken van Nederlanders met vergelijkbare problemen bij de aanvragen van een mvv voor een au pair voor hun gezin. Via interventie zijn deze zaken aan de IND (of de betrokken vreemdelingendienst) voorgelegd. In de telefonische contacten meldden de betrokkenen steevast hun verbazing over de bureaucratische wijze van behandeling en de lange duur hiervan. Verder maakten zij melding van de nodige onduidelijkheden met betrekking tot het beleid inzake au pairs, bijvoorbeeld over het aantal uren dat een au pair inzetbaar was in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
217
gezin. Ook in kranten verschenen artikelen over au pair-problematiek. Op 26 juli 2000 is TBV 2000/15 verschenen. In dit TBV worden de verschillende vormen van (culturele) uitwisseling behandeld, waaronder het au pair-beleid. Het TBV gaat het huidige hoofdstuk B13 van de Vreemdelingencirculaire, Au pairs, vervangen en gaat «Uitwisseling» heten. Aan het einde van het jaar was het aantal klachten over au pair-zaken afgenomen.
Beslistermijn op mvv-aanvragen Op een mvv-aanvraag dient – bij gebreke van een regeling op dit punt in de vreemdelingenwetgeving – te worden beslist binnen een termijn van acht weken, tenzij het bestuursorgaan de betrokkene conform het bepaalde in artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laat weten dat niet binnen acht weken kan worden beslist, en daarbij een redelijke termijn noemt waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (art. 4:13 Awb). In een rapport uit 1997 (rapport 97/607, Jaarverslag 1997, blz. 231 e.v.) heeft de Nationale ombudsman aangegeven dat een behandelingsduur van drie maanden voor mvv-aanvragen redelijk is te achten. Wel zal dan tijdig een behandelingsbericht moeten worden gezonden met vermelding van die termijn. Het voornemen van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie om de bevoegdheid tot visumverlening naar laatstgenoemde over te brengen, alsmede de beslistermijn op mvv-aanvragen wettelijk te regelen (Jaarverslag 1998, blz. 236 e.v, zie ook Jaarverslag 1999, blz. 235) heeft ook in 2000 nog geen nadere concretisering gekregen. De Nationale ombudsman betreurt dat één en ander niet in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 zijn beslag heeft gekregen. De in juli 1999 in de Vreemdelingencirculaire (A4.5.1) opgenomen onjuiste passage, inhoudende dat mvv-aanvragen niet worden afgedaan binnen een wettelijke termijn, «maar binnen de in de Algemene wet bestuursrecht als redelijk genoemde termijn van drie maanden», leidt in voorkomende gevallen tot een onjuiste vermelding hiervan in brieven van of informatie door onder meer vreemdelingendiensten aan betrokkenen of rechtshulpverleners. De Vreemdelingencirculaire behoeft dan ook aanpassing op dit punt. In algemene zin gaf de Staatssecretaris in zijn reactie op de klacht in rapport 2000/28 aan, dat was besloten om voor de Visadienst extra personeel aan te trekken, en dat een verbeterprogramma was ingezet ten behoeve van het beslisvermogen van de medewerkers om ervoor te zorgen dat in de toekomst beslissingen binnen de wettelijke beslistermijnen worden genomen. Gezien het aantal klachten over de duur van de behandeling van mvv-aanvragen, heeft dit voornemen kennelijk nog niet tot het gewenste effect geleid. In rapport 2000/28 is een klacht gegrond verklaard over de duur van de behandeling door de Visadienst van een mvv-aanvraag. Pas na bijna zes maanden is op die aanvraag een beslissing genomen. De reden van vertraging was volgens de Staatssecretaris gelegen in een groot aantal te behandelen zaken, alsmede een verhuizing en een reorganisatie van de betreffende regionale directie van de IND. Complicatie in die zaak was een zogenaamde Schengen-signalering: de aanvrager stond gesignaleerd in het Nederlandse deel van het Schengen Informatiesysteem (SIS) in verband met een inreisverbod voor Duitsland terzake van een tenlastelegging van een poging tot handel van 1 gram van een verdovend middel. Conform de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen is vooroverleg gepleegd met Duitsland en informatie opgevraagd via Bureau Sirene Nederland, ondergebracht bij de CRI te Zoetermeer. Na bijna een maand kwam informatie uit Duitsland dat de aanklacht tegen betrokkene aldaar was geseponeerd. Toen deze informatie was ontvangen, werd de aanvraag binnen een week afgehandeld. Referente is echter niet in kennis
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
218
gesteld dat niet binnen de wettelijke beslistermijn kon worden beslist en evenmin is zij op een duidelijke, eenduidige manier en uit eigen beweging door de IND geïnformeerd over de procedure en de stand van zaken daarin. De klacht is, behalve wat betreft het verzoek om informatie uit het SIS, gegrond bevonden. In rapport 2000/239 heeft de Nationale ombudsman overwogen dat het op de weg van de Visadienst had gelegen om verzoeker(s gemachtigde) in te lichten door toezending van een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 Awb, dat de behandeling van de mvv-aanvraag was aangehouden. Evenmin heeft de Visadienst de nodige zorgvuldigheid in acht genomen door in de veelvuldige telefonische contacten de gemachtigde niet expliciet mee te delen dat de behandeling was aangehouden en dat de reden was gelegen in een onderzoek door de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Verder hebben zowel de Visadienst als de Nederlandse ambassade te Damascus (Syrië) ten onrechte niet onderkend dat de mvv-aanvraag en de kort nadien bij brief van de gemachtigde ingediende asielaanvraag dienden te worden behandeld in overeenstemming met Werkinstructie 183, Asielverzoeken vanuit het buitenland, herkenning en routering binnen de IND. De echtgenote van betrokkene had als asielzoekster moeten worden beschouwd en haar dossier had, conform die werkinstructie, aan de taakgroep Hervestigingszaken ter beoordeling moeten worden doorgezonden. De conclusie van het rapport is dan ook dat de klacht zowel over de Visadienst, als over de ambassade gegrond is. Ten aanzien van nader onderzoek in de bezwaarfase, overweegt de Nationale ombudsman in rapport 2000/285, dat wanneer de Visadienst het noodzakelijk acht om een nader onderzoek naar ingediende documenten in te stellen en/of een onderzoek in een land van herkomst te laten instellen, hij ervoor dient te zorgen dat dit onderzoek zo snel mogelijk aanvangt, en erop dient toe te zien dat het zo voortvarend mogelijk verloopt, mede gelet op de termijn die voor de behandeling van een bezwaarschrift in acht dient te worden genomen. Door pas na vier maanden een onderzoek aan te vragen naar de authenticiteit van het betreffende uittreksel uit het bevolkingsregister en pas na vier maanden nadat de conclusie van dit onderzoek was ontvangen hierover mededeling te doen aan de gemachtigde en om een reactie te vragen, heeft de Visadienst niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld. De conclusie luidt dan ook: klacht gegrond. Onderzoek door Bureau Medische Advisering (BMA) kan ook van invloed zijn op de duur van de behandeling van een mvv-aanvraag. In de zaak die leidde tot rapport 2000/364 werd zeven maanden na de aanvraag, met medische stukken onderbouwd gevraagd om een spoedbehandeling. Op dat moment was het volgens de Staatssecretaris op basis van de bekende gegevens reeds mogelijk geweest een zorgvuldige beslissing te nemen. Die beslissing bleef echter achterwege en de zaak werd (uit zorgvuldigheidsoogpunt) voor advies aan de BMA voorgelegd, terwijl medische redenen ten aanzien van betrokkene niet tot verlening van de mvv aan zijn echtgenote konden leiden en bekend was dat de doorlooptijden bij dat bureau in die periode onaanvaardbaar lang waren. Nadat bij rechterlijke uitspraak naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening was opgedragen om de mvv te verlenen, is het BMA-onderzoek stopgezet. Uiteindelijk is na ruim 22 maanden de beslissing op de mvv-aanvraag genomen. De klacht is gegrond bevonden. In rapport 2000/355 is de visumverlening voor kort verblijf aan de orde. De Nederlandse ambassade te Manilla (Filippijnen) wees de visum-aanvraag van betrokkenen direct af, zonder de aanvraag aan het Bureau Visadienst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
219
voor te leggen om duidelijkheid te krijgen over de solvabiliteit van de Nederlandse referent en het veronderstelde vestigingsgevaar, waarbij de referent met toepassing van art. 4:8 Awb zijn zienswijze had kunnen geven. Ook had de ambassade aanvraagster ingevolge art. 4:5 Awb in de gelegenheid dienen te stellen om de aanvraag met nadere gegevens aan te vullen. Verder heeft de ambassade te lichtvaardig de conclusie getrokken dat sprake was van vestigingsgevaar. Hiermee heeft de ambassade de visumaanvraag onzorgvuldig behandeld. Vervolgens duurde het ruim negen maanden voordat een beslissing werd genomen op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de visumaanvraag. Achterstanden bij het Bureau Visadienst hebben ten onrechte, aldus het rapport, een te lange behandelingsduur van het bezwaarschrift ten gevolge gehad. Dat referent niet eerder op het bezwaarschrift gehoord is, onder meer omdat tijdens het zomerreces geen hoorzittingen werden gehouden, was niet juist. Het horen van referent was in dit geval wel aangewezen, aangezien niet met schriftelijke informatie had kunnen worden volstaan. De – kennelijk structurele – achterstanden bij de behandeling van visumaanvragen en bezwaarzaken door de het Bureau Visadienst zijn de Nationale ombudsman al langer bekend. Met instemming is er dan ook van kennisgenomen dat het Bureau Visadienst verdergaande maatregelen heeft getroffen – reorganisatie – om die behandeling voortvarender aan te pakken. Aan het einde van het jaar waren de resultaten van die aanpak echter nog niet duidelijk zichtbaar. In zijn reactie op de klacht zegde de Staatssecretaris toe om voortaan te trachten hoorzittingen op korte termijn te doen plannen – ook tijdens het zomerreces –, met name bij zaken waarvan de beslistermijn dreigt te verstrijken, dan wel is verstreken.
De Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat (Marokko) In het tweede deel van het verslagjaar deed zich een opmerkelijke stijging voor van het aantal klachten over de Nederlandse ambassade in Rabat in verband met problemen bij de afhandeling van visum-aanvragen en de afgifte van mvv’s. De klachten betroffen onder meer: – de moeilijke telefonische bereikbaarheid van de ambassade voor het maken van een afspraak of het inwinnen van informatie; – de moeilijke traceerbaarheid van poststukken en faxberichten; – bemoeilijking van het indienen van een aanvraag (visum of mvv); – de lange duur (± 3 maanden) van de periode gelegen tussen de datum van het verzoek om te worden uitgenodigd en de datum van de uitnodiging voor het indienen van een aanvraag; – de lange duur (± 3 maanden) voordat een mvv kan worden afgehaald; – het niet alleen bij een vermoeden van onregelmatigheden, maar in (vrijwel) alle gevallen instellen van een eigen onderzoek, voorafgaande aan de afgifte van een mvv, ook in de gevallen waarin de Visadienst een verklaring van geen bezwaar aan de ambassade heeft gezonden, en de referent hierover heeft bericht. Uit telefonische contacten met medewerkers van de Visadienst bleek dat de Visadienst ook zelf met verschillende van deze problemen werd geconfronteerd en er ook veel klachten over ontving. Daarom heeft de Visadienst op hoog niveau aandacht gevraagd voor de problemen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit door de Nationale ombudsman ingewonnen informatie bij dat Ministerie bleek dat de ambassade sedert 1 januari 2000 een afsprakensysteem hanteert om onder meer een meer efficiënte service te bieden en corruptie buiten de poort te houden; dit heeft echter wachttijden tot gevolg gehad. Naar aanleiding van een klacht hierover heeft de Nationale ombudsman een schriftelijk onderzoek geopend. Door middel van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
220
interventies is gepoogd om in het grootste deel van de klachten tot een oplossing voor verzoekers te komen. Naar aanleiding van een aantal interventies heeft de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 30 november 2000 de Nationale ombudsman laten weten dat met de ambassade te Rabat de afspraak was gemaakt dat na ontvangst van de Visadienst van een machtiging tot afgifte van een mvv, de mvv dient te worden verstrekt. Alleen als evident is dat de machtiging niet is gestoeld op onderliggende feiten en omstandigheden dan wel sprake is van (Schengen-)signalering van de visumaanvrager, zal de zaak ter heroverweging worden voorgelegd aan de Visadienst. De ambassade heeft het Ministerie verzekerd, aldus de brief, volgens deze procedure te zullen werken en wekelijks een overzicht van de verstrekte mvv’s te zullen zenden. Daarnaast heeft de ambassade dagelijks een uur gereserveerd voor het behandelen van verzoeken om informatie, alsmede van telefonische klachten over de mvv-procedure te Rabat. In de brief wordt de verwachting uitgesproken dat hiermee de problemen zullen zijn opgelost en meegedeeld dat wordt beoogd om de klachtenstroom spoedig te beëindigen en de interventieverzoeken zo efficiënt mogelijk af te doen. Niettemin ontving de Nationale ombudsman ook na de datum van de brief nog klachten over de ambassade te Rabat. De ambassade te Rabat fungeert ook als Benelux-visumkantoor voor een aantal regio’s van Marokko. De Belgische ambassade te Casablanca is aangewezen als Benelux-visumkantoor voor de andere regio’s. Een klacht over de afhandeling van een visumaanvraag door de Belgische ambassade heeft de Nationale ombudsman in verband hiermee doorgezonden aan de De Federale ombudsman van België. Deze liet hierop weten een onderzoek naar de klacht in te stellen en meldde ook van Belgische onderdanen klachten te hebben ontvangen over het Benelux-visumkantoor te Casablanca.
Interventies Om een beeld te geven van de interventie-praktijk volgen hierna enkele voorbeelden van interventies op het terrein van de Visadienst. Verzoeker, van Nederlandse nationaliteit, had een mvv-aanvraag ingediend ten behoeve van zijn vriendin van Vietnamese nationaliteit, met wie hij zes maanden later in Vietnam in het huwelijk wilde treden. Verzoeker dacht dat hij zijn aanvraag voldoende tijdig had ingediend om zijn bruid na de huwelijksvoltrekking naar Nederland te kunnen meenemen. Een maand voor de huwelijksdatum was de zaak echter nog niet rond en verzoeker wendde zich tot de Nationale ombudsman. Zijn klacht werd telefonisch voorgelegd aan de Visadienst, die dezelfde dag liet weten dat een verklaring van geen bezwaar tegen afgifte van de mvv aan zijn vriendin zou worden gestuurd naar de Nederlandse ambassade te Hanoi. Daarop beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. De Visadienst had verzoeker, van Marokkaanse nationaliteit, half september 2000 per brief laten weten geen bezwaar te hebben tegen afgifte van een mvv aan zijn echtgenote. Eind oktober 2000 kreeg zijn echtgenote van de ambassade te Rabat een brief met de mededeling dat zij zich eind februari 2001 op de ambassade zou kunnen melden. Verzoekers klacht hierover werd als interventie aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken voorgelegd. Dit Ministerie liet na enkele dagen weten dat verzoekers echtgenote half november 2000 opnieuw een brief was gezonden, waarmee zij zich direct op de ambassade kon melden om haar mvv af te halen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
221
10A.2.3
Asielverzoeken; verzoeken om een vergunning tot verblijf of een vergunning tot vestiging
In 2000 zijn 1150 verzoekschriften (1999: 923) afgedaan die (mede) betrekking hadden op de behandeling van asielverzoeken (629, was 695) en van aanvragen om een vergunning tot verblijf of een vergunning tot vestiging (521 was 228). Op dit terrein werden 96 (was 20) rapporten uitgebracht. Van de overige zaken zijn er 465 ter behandeling doorgezonden naar de IND (1999: 651), en zijn er 256 afgedaan via interventie (1999: 228). Ook op dit terrein hebben de meeste klachten betrekking op de lange duur van de behandeling van aanvragen en bezwaarschriften. In 84 rapporten werd hierover een oordeel gegeven: 83 gegrond, een niet gegrond. In de twaalf overige rapporten was de klacht in vier gevallen gegrond en in twee gevallen niet gegrond. In vijf zaken was de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond en in een zaak was de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond, terwijl deels geen oordeel kon worden gegeven.
Knelpunten in de behandeling van asielverzoeken Ten aanzien van de behandeling van asielverzoeken in eerste aanleg was in de loop van 2000 een kentering te bespeuren. De beleidswijziging van de IND, waarbij meer behandelcapaciteit is ingezet ten behoeve van asielverzoeken in eerste aanleg en die erop is gericht om die asielverzoeken – per 1 januari 2001 – af te doen binnen de wettelijke beslistermijn van zes maanden, werd in 2000 merkbaar. Het aantal verzoekschriften over de behandeling van asielverzoeken in eerste aanleg nam af. In 1999 duurde het echter door een tekort aan contactambtenaren en tolken nog veelal maanden voordat het nader gehoor werd gehouden en werd onder meer daardoor de beslistermijn van zes maanden meestentijds overschreden. Naar aanleiding hiervan zijn een aantal schriftelijke onderzoeken ingesteld en in 2000 met een rapport afgerond (zie hierna). Dit was ook het geval, zij het in afnemende mate, met de wachttijd voor het verrichten van een onderzoek naar de authenticiteit van de door de asielzoekers overgelegde documenten door het Bureau Documenten van de IND. Hierbij heeft zeker een rol gespeeld dat voortschrijdend inzicht tot de conclusie leidde dat een groot aantal – met name Iraakse – documenten vrijwel niet sluitend op authenticiteit kon worden onderzocht, alsook dat in rechterlijke uitspraken in toenemende mate minder waarde werd toegekend aan de resultaten van het onderzoek van het Bureau Documenten. De Landendesk van de IND, waaraan onderdelen van het asielrelaas ter controle worden voorgelegd, kende in 1999 een wachttijd van maanden. De mededeling van de Staatssecretaris in december 1999, dat de gemiddelde behandelingsduur bij de Landendesk inmiddels nog slechts enkele weken bedroeg, werd in de loop van dit verslagjaar in het merendeel van de gevallen bewaarheid. Evenals in 1999 bleek ook in 2000 in veel onderzoeken van de Nationale ombudsman de oorzaak van de vertraging te liggen bij een lopend onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, al dan niet na een daartoe strekkend verzoek van de Landendesk. Voordat vervolgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht naar aanleiding van het onderzoek uitbracht, waren in veel gevallen maanden verstreken. De Nationale ombudsman erkent dat de IND niet (geheel) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de duur van een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Wel kan ook in deze gevallen een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
222
actieve opstelling van de IND worden verlangd. De Nationale ombudsman onderzocht in dit verband in voorkomende gevallen op welk moment in de procedure de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken had verzocht een onderzoek in te stellen, en ging na of de IND bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken op spoed had aangedrongen bij het uitbrengen van een ambtsbericht en aldus de voortgang had bewaakt. Ook in 2000 constateerde de Nationale ombudsman in het merendeel van de zaken dat de IND zonder daartoe een gegronde reden te kunnen aanvoeren pas in een zeer laat stadium, vaak zelfs na het verstrijken van de wettelijke beslistermijnen, aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken had verzocht een onderzoek in te stellen. Ook het rappelleren door de IND bij dit Ministerie was vaak achterwege gebleven. Een nieuwe categorie van zaken in dit verband wordt gevormd door de zogenoemde 1F-zaken, waarbij sprake is van mogelijke betrokkenheid bij onder meer misdrijven tegen de menselijkheid (zie hierna). Ook dit jaar stelde de Nationale ombudsman vast dat wanneer in het kader van de behandeling van één asielverzoek verschillende onderzoeken worden verricht, die veelal ná elkaar worden ingesteld. De IND wachtte in die gevallen de resultaten van één deelonderzoek af alvorens een volgend onderzoek te starten, terwijl dat lang niet altijd nodig was. Ook heeft de Nationale ombudsman waargenomen dat de IND-organisatie in enkele gevallen lang heeft moeten wachten op het vastleggen van beleid in een nieuwe werkinstructie, zoals met betrekking tot het vervallen van het mvv-vereiste ingeval van voortgezet verblijf en met betrekking tot het voorhanden zijn van een vestigingsalternatief in Noord-Irak voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. De toepassing van een nieuwe werkinstructie liet daardoor (te) lang op zich wachten, hetgeen de doorlooptijden in negatieve zin beïnvloedde. Voorbeelden zijn de ontstane achterstanden in zaken waarin om voorgezet verblijf was verzocht (zie ook hierna 10A.2.7) en met name in zaken van de genoemde Iraakse asielzoekers, omdat de betreffende werkinstructie aan het einde van het jaar nog steeds niet was verschenen. Ondertussen waren de verleende voorwaardelijke vergunningen tot verblijf al geruime tijd ingetrokken, en verkeerden betrokkenen in grote onzekerheid over hun verblijfspositie.
Onderzoek uit eigen beweging De Nationale ombudsman ontving in de loop van 1999 en 2000 van verschillende kanten signalen over de slechte kwaliteit van de opvang die asielzoekers door de IND wordt geboden in de Aanmeldcentra (AC). Met name betrof dit de verblijfsomstandigheden in deze centra. Dit heeft de Nationale ombudsman doen besluiten om, met gebruikmaking van de bevoegdheid ex artikel 15 WNo (onderzoek uit eigen beweging), een onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van de verblijfsomstandigheden in de drie AC’s, (Zevenaar, Rijsbergen en Schiphol) na de invoering van de zogenoemde 48 uurs-procedure. Uitgangspunt voor dit onderzoek is de overweging dat in het AC onderzoek plaatsvindt dat van doorslaggevende betekenis is voor de besluitvorming over de asielaanvraag van betrokkene. De kwaliteit van de opvang van asielzoekers gedurende dit onderzoek door de IND in het AC dient mede om die reden zo goed mogelijk te worden gewaarborgd. Daar komt bij dat na invoering van de zogenoemde 48-uurs procedure in het AC, asielzoekers langer dan voorheen in het AC verblijven. Iedere asielzoeker wordt in het AC gehoord over zijn/haar identiteit, nationaliteit en reisroute. Daarnaast kan de IND besluiten ook het nader gehoor af te nemen in het AC. Deze onderzoekshandelingen moeten plaatsvinden binnen 48 werkuren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
223
Het rapport naar aanleiding van dit onderzoek wordt eind maart 2001 verwacht.
Nader gehoor In rapport 2000/72 overwoog de Nationale ombudsman dat een nader gehoor zodanig tijdig dient plaats te vinden dat het in beginsel ook na verder aanvullend onderzoek nog mogelijk is om binnen de wettelijke termijn op de asielaanvraag te beslissen. Daarnaast is het zowel in het belang van de asielzoeker, als in het belang van het onderzoek dat de aanvraag niet te lang na indiening wordt toegelicht. Een spoedig na indiening afgenomen nader gehoor komt voorts de nauwkeurigheid van het asielrelaas en de verslaglegging daarvan ten goede. De Nationale ombudsman achtte dan ook een streeftermijn voor het doen plaatsvinden van een nader gehoor van zes weken na indiening van het asielverzoek redelijk. Omdat verzoeker in het onderzochte geval pas na ruim tien maanden nader was gehoord, is die streeftermijn – evenals de beslistermijn – ruim overschreden. De klacht is dan ook gegrond. In een drietal rapporten komt de wijze van het afnemen van het nader gehoor door de contactambtenaar aan de orde. In rapport 2000/92 achtte de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat het nader gehoor was beperkt tot het stellen van nadere vragen en dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld chronologisch zijn verhaal te doen. In een eerdere asielprocedure was namelijk van verzoeker al een nader gehoor afgenomen, waarvan een verslag beschikbaar was en daarnaast had verzoekers raadsman een zeer uitvoerig vluchtrelaas gevoegd bij het nieuwe asielverzoek. Gelet echter op het bijzondere karakter van het plan van aanpak van het nader gehoor betreffende dat asielverzoek, had de contactambtenaar vooraf moeten toelichten op welke wijze het gehoor zou worden afgenomen. Daar de contactambtenaar dit had nagelaten, kon bij verzoeker de indruk ontstaan dat onvoldoende tijd werd besteed aan het gehoor en dat hij onvoldoende in de gelegenheid werd gesteld zijn vluchtmotieven toe te lichten. Voorts overweegt de Nationale ombudsman dat uitgangspunt dient te zijn dat het inschakelen van een tolk bij het afnemen van een nader gehoor een zodanig communicatie over en weer mogelijk maakt, dat het in beginsel niet nodig is door middel van het indienen van correcties en aanvullingen eventuele vertaalfouten te herstellen. Dit brengt mee dat de contactambtenaar tijdens het nader gehoor het nodige dient te doen om het adequaat functioneren van de tolk te waarborgen. Dit kan inhouden dat wordt teruggekoppeld: het vaststellen of hetgeen over en weer is gezegd, goed is overgekomen. De Staatssecretaris werd dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat, hoewel in dit geval niet zoals gebruikelijk was teruggekoppeld, de asielzoeker een en ander had kunnen herstellen door het indienen van correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor. Ook in rapport 2000/243 komt het optreden van een contactambtenaar aan de orde. Verzoekers gemachtigde was van mening dat de onervarenheid van de contactambtenaar en de wijze waarop zij het nader gehoor had afgenomen, had geleid tot ernstige omissies. Uit het onderzoek bleek dat de betrokken contactambtenaar nog weinig ervaren was en dat haar opleiding nog niet was afgerond. Uit het rapport van nader gehoor bleek echter dat de contactambtenaar verzoekers asielrelaas adequaat had verwoord. Gezien voorts de duur van het nader gehoor van zeven uur – tamelijk lang in vergelijking met de gemiddelde duur van een gehoor – en het aantal (13) pagina’s van het rapport van nader gehoor en de daarin opgenomen eigen verklaring van verzoeker (bijna drie pagina’s), werd geoordeeld dat de contactambtenaar verzoeker voldoende de gelegenheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
224
had gegeven om naar voren te brengen wat hij had meegemaakt. Daarbij had de contactambtenaar de standaardvolgorde van het rapport van nader gehoor gevolgd. Eerst had zij hem zijn verhaal laten vertellen (vrije reproductie) en vervolgens had zij naar aanleiding daarvan een aantal nadere vragen gesteld. Een dergelijk opzet en structuur van een nader gehoor biedt een asielzoeker in beginsel een redelijke mogelijkheid zijn asielrelaas in dat nader gehoor naar voren te brengen, zo overwoog de Nationale ombudsman. Ook komt in dit rapport het probleem van de terugkoppeling aan de orde. Verzoekers gemachtigde stelde dat een contactambtenaar telkens in eigen woorden via de tolk dient te laten terugvertalen hetgeen hij meent te hebben begrepen uit de antwoorden van de asielzoeker. De Nationale ombudsman herhaalde hetgeen hij eerder in het tolkenrapport (1995/54) en het contactambtenarenrapport (1996/600) had overwogen, dat van de contactambtenaar een actieve rol mag worden verwacht wat betreft diens controle op de tolk tijdens het nader gehoor, zoals het verifiëren bij de asielzoeker door middel van terugkoppeling of hetgeen hij heeft opgemaakt uit de vertaling van de tolk een juiste weergave is. Hij overwoog onder meer dat de contactambtenaar tijdens het nader gehoor in elk geval het functioneren van de tolk, en met name de correctheid van diens vertaalwerk, dient te verifiëren door middel van terugkoppeling wanneer daarvoor een concrete aanleiding bestaat, bijvoorbeeld in geval van twijfel aan een juiste vertaling. Een en ander dient in het rapport van nader gehoor te worden vastgelegd. Omdat de aanleiding tot en de momenten van terugkoppeling niet waren vastgelegd en een bandopname van het nader gehoor – als controlemiddel – ontbrak, was niet na te gaan of terugkoppeling had plaatsgevonden. In rapport 2000/130 overwoog de Nationale ombudsman dat een asielverzoeker in beginsel in zijn eigen taal dient te worden gehoord. Het had dan ook de voorkeur verdiend wanneer de betrokken contactambtenaar aan verzoeker (afkomstig uit Nigeria) had gevraagd of hij in zijn eigen taal wenste te worden gehoord, temeer daar verzoeker er meermalen blijk van had gegeven dat hij de Engelse tolk niet goed kon verstaan. Niettemin achtte de Nationale ombudsman het te billijken dat de contactambtenaar verzoeker niet meer heeft gevraagd of hij alsnog in zijn eigen taal wenste te worden gehoord en het nader gehoor heeft voortgezet. Reden daarvoor was dat de contactambtenaar op andere wijze herhaaldelijk heeft gecontroleerd of sprake was van een taalbarrière, door de vragen die verzoeker niet onmiddellijk begreep te herhalen of anders geformuleerd aan hem voor te leggen. Hierop gaf verzoeker in veruit het merendeel van de gevallen (uiteindelijk) een antwoord dat op de betreffende vraag aansloot. De klacht werd dan ook niet gegrond bevonden.
Bandopname nader gehoor In november 1999 verscheen het WODC-rapport over het experiment «Bandopname nader gehoor», het zogenaamde BONG-rapport, mede in vervolg op de aanbeveling van de Nationale ombudsman in rapport 96/600 ten aanzien van het maken van geluidsopnamen van nadere gehoren in asielprocedures (zie ook Jaarverslag 1999, pag. 244/245). Bij brief van 8 mei 2000 heeft de Hoofddirecteur van de IND desgevraagd laten weten dat de IND voornemens was om in vervolg op het BONG-rapport een consultatieronde en een expertmeeting te houden. De uitkomsten hiervan zouden onder andere de basis vormen voor de definitieve standpuntbepaling inzake de invoering van bandopnamen bij het nader gehoor in de asielprocedure. In die brief werd ook de Nationale ombudsman verzocht om medewerking aan het nadere onderzoek. Medewerkers van de Nationale ombudsman hebben in het kader van de consultatieronde een gesprek gevoerd met twee onderzoekers belast met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
225
het nader onderzoek. Vervolgens is de IND telefonisch meegedeeld dat de Nationale ombudsman niet zou deelnemen aan de expertmeeting, daar niet geheel zeker was in hoeverre zijn onafhankelijke positie gewaarborgd zou zijn. In december 2000 is telefonisch gerappelleerd bij de IND over de stand van zaken van het nader onderzoek.
AMA’s In een drietal gelijkluidende rapporten (2000/21- 2000/23) komt de problematiek aan de orde van de achterstanden in behandeling van asielaanvragen van alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s). De achterstanden waren het gevolg van het opschorten van leeftijdsonderzoeken bij AMA’s ten aanzien van wie ernstige twijfel was gerezen over de minderjarigheid van de betrokken asielzoeker. In de rapporten wordt overwogen dat het niet juist was dat de IND gedurende een lange periode heeft nagelaten bij de betrokkenen een leeftijdsonderzoek in te stellen. Daaraan doet niet af dat de betrokkenen de IND – voorzover dat al van hun kon worden gevergd – niet heeft (kunnen) voorzien van bewijzen van hun leeftijd. De klachten werden dan ook gegrond bevonden. Blijkens die rapporten hebben de leeftijdsonderzoeken bij AMA’s tot februari 1999 stilgelegen, onder meer omdat was gezocht naar andere methoden om die onderzoeken te verrichten en daartoe advies was gevraagd aan de Raad voor de Volksgezondheid over een nieuw protocol. De Raad bracht op 30 november 1998 advies uit, waarna de leeftijdsonderzoeken bij AMA’s in februari 1999 zijn hervat. De Nationale ombudsman overwoog zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat alle zaken waarin sprake was van twijfel van over de eventuele minderjarigheid van de betrokken asielzoeker tussen eind 1996 en begin 1999 op dit punt hebben stilgelegen. De Staatssecretaris gaf aan dat van het totaal aantal geïnventariseerde zaken van 1200, na opschoning rond de 700 gestelde AMA’s in aanmerking kwamen voor een leeftijdsonderzoek. Naar verwachting zou er wekelijks in 21 (14 oude, 7 nieuwe) zaken een leeftijdsonderzoek plaatsvinden. De eerdere verwachting dat binnen een half jaar de achterstand was weggewerkt, zou volgens de Staatsecretaris dan ook niet haalbaar blijken. Bij brief van 22 augustus 2000 heeft de Nationale ombudsman om nadere informatie gevraagd, daar in het kader van een interventie bekend was geworden dat per 9 augustus 2000 sprake was van werkvoorraad van 1741 zaken van te behandelen leeftijdsonderzoeken. In de brief van 24 november 2000 antwoordde de Staatssecretaris dat het aantal van 1741 betrekking had op zaken die konden worden ingepland voor leeftijdsonderzoek. Het totaal aantal aangemelde zaken die wellicht nog moesten worden onderzocht bedroeg echter ongeveer 2300 zaken (per 25 september 2000). Volgens de brief was de werkvoorraad sterk gestegen door een verhoogde instroom van AMA’s ten aanzien van wie getwijfeld werd aan de gestelde minderjarigheid; ook wel aangeduid als: twama. Per 1 november 2000 was de onderzoekscapaciteit verhoogd naar 70 zaken per week, en waren maatregelen getroffen ter verbetering van de planning en logistiek. De verwachting werd dan ook uitgesproken dat de achterstandvoorraad omstreeks juni 2001 zou zijn afgebouwd, en dat nieuwe zaken in principe binnen een werkdag zouden kunnen worden onderzocht in het aanmeldcentrum. 1F-zaken In een toenemend aantal gevallen werden in 2000 verzoekschriften ontvangen van asielzoekers, veelal afkomstig uit Afghanistan, van wie bleek dat de behandelingsduur van de asielaanvraag of het bezwaarschrift samenhing met een onderzoek naar het ernstige vermoeden van betrokkenheid bij handelingen als omschreven in artikel 1(F) van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
226
Vluchtelingenverdrag. Dit verdragsartikel sluit asielzoekers uit van bescherming van dit Verdrag, ingeval zij een oorlogsmisdrijf of misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan. In IND-Werkinstructie 163, van 27 februari 1998, is neergelegd hoe dient te worden omgegaan met zaken van personen van wie een serieus vermoeden bestaat dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Deze zogenaamde 1F-zaken worden geconcentreerd behandeld door de regio-directie Zuid-West van de IND. In eerste aanleg vindt een nader gehoor plaats door een gespecialiseerde contactambtenaar. In de bezwaarfase wordt in alle gevallen uit zorgvuldigheidsoverwegingen advies van de ACV gevraagd. Veelal wordt ook onderzoek noodzakelijk geacht door de Landendesk van de IND en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze onderzoeken zijn gevoelig van aard, en er worden door de IND hoge eisen aan gesteld. Een en ander heeft gevolgen voor de behandelingsduur van de aanvragen. Over deze problematiek zijn in 2000 vijf rapporten uitgebracht. De Nationale ombudsman constateerde hierin dat sprake was van forse overschrijdingen van de wettelijke beslistermijnen en dat in de opeenvolgende stadia van de behandeling onvoldoende voortvarend werd gehandeld. Voorts werd de betrokkenen asielzoekers niet, of pas op een zeer laat tijdstip meegedeeld dat er sprake was van een 1F-onderzoek. Overigens heeft de Nationale ombudsman het belang van zorgvuldig onderzoek in vermoedelijke 1F-zaken in de vijf rapporten steeds onderschreven. In rapport 2000/48 overwoog de Nationale ombudsman dat van de IND verwacht mag worden dat de beslissing om onderzoek te doen naar mogelijke 1F-aspekten in een zo vroeg mogelijk stadium wordt genomen. Daar de beslissing om het asielverzoek als 1F-zaak te behandelen en de overdracht daartoe aan de regio Zuid West, ruim dertien maanden na indiening van de aanvraag was genomen, was hieraan niet voldaan. Voorts was het niet juist dat was nagelaten om betrokkene tijdig in kennis te stellen van het feit dat niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden ex artikel 15e, eerste lid, van de Vreemdelingenwet kon worden beslist. Evenmin was juist dat de IND betrokkene niet of onvoldoende uit eigen beweging en met voldoende regelmaat in kennis had gesteld van de stand van zaken van de behandeling van zijn aanvraag door hem eerst na ruim dertien maanden na de aanvraag, te informeren over het 1F-onderzoek en daarna pas, na tussenkomst van de Nationale ombudsman, na ruim zes maanden over het vervolg. De klacht werd dan ook gegrond bevonden. In rapport 2000/62 werd geconstateerd dat 20 maanden na indiening van de aanvraag nog geen beslissing was genomen en dat daarmee de wettelijke beslistermijn ruimschoots was overtreden. Daar pas na zestien maanden was besloten tot een 1F-onderzoek, was deze beslissing niet in een zo vroeg mogelijk stadium genomen, terwijl daarvoor geen rechtvaardigheidsgronden waren aangevoerd. Voorts was betrokkene niet tijdig, want pas na elf maanden na het verstrijken van de beslistermijn, in kennis gesteld van de stand van zaken in zijn asielprocedure. In rapport 2000/64 overwoog de Nationale ombudsman dat de IND niet voortvarend had gehandeld door pas na anderhalf jaar na het indienen van de asielaanvraag te beslissen tot een 1F-onderzoek. De Staatssecretaris werd slechts gedeeltelijk gevolgd in zijn standpunt dat aan mogelijke 1F-zaken procedureel meer verplichtingen zijn verbonden, aangezien ook in vele andere – niet 1F – asielzaken (aanvullende) onderzoeken plaatsvinden. De opeenvolgende stadia van de behandeling van de asielaanvraag zijn onderwerp van rapport 2000/237. De Nationale ombudsman overwoog in dit rapport dat in de opeenvolgende stadia van de behandeling bepaald
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
227
onvoldoende voortvarend was gehandeld. Ruim twee jaar na indiening was een beslissing op het asielverzoek genomen. Daarbij was pas na negen maanden tot een 1F-onderzoek besloten, had het vijf maanden geduurd voordat het dossier aan de regio Zuid-West was overgedragen en daarna weer vier maanden voordat betrokkene aanvullend was gehoord. Vervolgens had de behandeling vijf maanden stil gelegen, totdat de Nationale ombudsman aandacht voor de zaak vroeg in het kader van een telefonische interventie. De Nationale ombudsman verzocht daarbij om een spoedige behandeling, daar de echtgenote van betrokkene ernstig ziek was en met hun vier minderjarige kinderen in Moskou verbleef. Pas na bijna twee maanden werd de beslissing op de aanvraag daadwerkelijk genomen in verband met beperkte behandelcapaciteit en andere lopende toezeggingen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de IND niet voldoende voortvarend had gehandeld door niet op kortere termijn tot die beslissing te komen, terwijl al bijna twee jaar was verstreken na indiening van het asielverzoek, en de IND daarnaast reeds een half jaar op de hoogte was van de ernstige medische situatie van betrokkene’s echtgenote. In zijn reactie naar aanleiding van de klacht gaf de Staatssecretaris aan dat binnen het 1F-project inmiddels een rappelsysteem was ingevoerd, bedoeld voor zaken waarvan het vervolgtraject zeer nauwkeurig in de gaten dient te worden gehouden (bijvoorbeeld in verband met een eerdere klacht). Hij verwachtte dat daardoor het toezicht op de afhandeling van 1F-zaken beter zou worden. In de bezwaarfase doen zich eveneens veelvuldig overschrijdingen voor van de wettelijke beslistermijnen van tien, dan wel veertien weken ex artikel 7:10 van Awb (zie ook hiervóór, onder 10A.2.1.5, onder Bezwaarzaken). In rapport 2000/294 komt deze problematiek aan de orde. Vier maanden na indiening van het bezwaarschrift (eind 1997) werd de ACV om advies gevraagd; de beslistermijn was op dat moment al verstreken. Vervolgens retourneerde de ACV het dossier naar de IND voor een noodzakelijk geacht aanvullend gehoor van betrokkene. Na dat gehoor en overdracht aan de regio Zuid-West is na vijftien maanden besloten (het was inmiddels september 1999) de zaak opnieuw aan de ACV voor te leggen, zodra een voor betrokkene’s zaak van belang geacht algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou zijn verschenen. Begin april 2000 verscheen dit ambtsbericht en zou de zaak binnen vier weken aan de ACV worden gezonden. De Staatssecretaris voerde als reden voor de vertraging aan dat het 1F-team te maken had met een grote toevloed van zaken en capaciteitsproblemen, waardoor het niet mogelijk was geweest betrokkene’s dossier eerder te behandelen. De Nationale ombudsman acht dit echter een onvoldoende rechtvaardiging voor de ontstane vertraging in de besluitvorming. Evenmin vindt de Nationale ombudsman het juist dat de IND pas betrokkene na ruim twee jaar had geïnformeerd over de overdracht van zijn dossier aan het 1F-team van de regio Zuid-West en dat de beslissing op zijn bezwaarschrift zou worden aangehouden in afwachting van nadere informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts was het niet juist dat de IND betrokkene niet uit eigen beweging had bericht, maar pas naar aanleiding van een bij de Nationale ombudsman ingediende klacht. In zijn reactie naar aanleiding van de klacht gaf de Staatssecretaris aan dat er binnen het 1F-team inmiddels een rappelsysteem bestaat en bij toerbeurt een medewerker verantwoordelijk is voor het laten uitgaan van tussenberichten, teneinde een betere controle te krijgen over het verzenden van deze berichten.
Niet nakomen rechterlijke uitspraak In een opmerkelijk groot aantal verzoekschriften (57) werd er in 2000 over
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
228
geklaagd dat de IND een rechterlijke uitspraak niet was nagekomen. Veelal betrof het uitspraken waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde, de beslissing in bezwaar vernietigde en bepaalde dat de IND opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift diende te nemen, waarbij al dan niet een termijn werd gesteld. Ook kan bij rechterlijke uitspraak worden bepaald om met inachtneming van die uitspraak een bepaalde beslissing te nemen (bijvoorbeeld de verlening van een verblijfsvergunning). Met het stellen van een termijn is de rechter de wettelijke bevoegdheid toegekend om naleving van de uitspraak door het bestuursorgaan op effectieve wijze af te dwingen. In een tweetal rapporten heeft de Nationale ombudsman overwogen dat bestuursorganen, gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat, prompte uitvoering behoren te geven aan een vonnis van de onafhankelijke rechter in een bepaalde zaak. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden, indien er een – naar objectieve maatstaven gemeten – onmogelijkheid tot uitvoering van het vonnis in de betreffende zaak aanwezig moet worden geacht. In de beide onderzochte gevallen deed die omstandigheid zich niet voor. In rapport 2000/208 achtte de Nationale ombudsman het uitermate betreurenswaardig dat de overschrijding van de door de rechtbank in de uitspraak vastgestelde korte beslistermijn van veertien dagen ruimschoots, met veertien maanden, was overschreden. Dit was te wijten aan een onzorgvuldige behandeling van het bezwaarschrift, zoals door de Staatssecretaris was aangegeven. Op het moment dat de IND besloot om de zaak aan de ACV voor te leggen was de gestelde termijn al met drie maanden overschreden. Vervolgens werd het dossier pas na ruim zes maanden aan de ACV voorgelegd. In rapport 2000/267 constateerde de Nationale ombudsman dat de IND zich niet had gehouden aan de rechterlijke uitspraak om binnen veertien dagen na verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen op het verzoek om uitstel van vertrek. Pas bijna een jaar na de uitspraak van de president van de rechtbank – en nadat betrokkene zich tot de Nationale ombudsman had gewend – was op dat verzoek een beslissing genomen. De Staatssecretaris gaf tijdens het onderzoek aan dat betrokkene’s zaak was aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK), omdat deze gevolgen kon hebben voor de beslissing op het verzoek. De Nationale ombudsman achtte dit echter geen geldige reden. De IND kon niet zonder meer voorbijgaan aan de opdracht van de president van de rechtbank, en bovendien liet de beslissing op het verzoek na die REK-uitspraak nog ruim acht maanden op zich wachten. Aan het einde van het jaar 2000 waren nog drie rapporten in voorbereiding over dit onderwerp. In één daarvan is inmiddels de aanbeveling gedaan aan de Minister van Justitie om te bevorderen dat, behoudens in geval van een onmogelijkheid daartoe, na vernietiging door de rechtbank opnieuw wordt beslist op bezwaarschriften binnen de door de rechtbank bepaalde termijn en met inachtneming van het in de uitspraak overwogene (rapport 2001/20). Uit het grote aantal verzoekschriften en de telefonische contacten naar aanleiding daarvan met medewerkers van de IND, alsook uit de bevindingen van de schriftelijke onderzoeken over dit onderwerp, komt naar voren dat het voor de IND allerminst een vanzelfsprekende zaak is dat rechterlijke uitspraken worden uitgevoerd. Gelet op het feit dat hier een fundamentele regel van onze democratische rechtsstaat in het geding is, is dit voor de Nationale ombudsman reden tot bezorgdheid. In het periodieke overleg met de landelijk coördinator vreemdelingenzaken bij de arrondissementsrechtbank Den Haag is dit onderwerp ook aan de orde gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
229
Openbaar maken van werkinstructies In de aanbeveling in rapport 99/429, inhoudelijk aansluitend bij de aanbeveling in rapport 98/292, heeft de Nationale ombudsman de Staatssecretaris van Justitie in 1999 in overweging gegeven om de openbare IND-werkinstructies voor iedereen rechtstreeks algemeen kenbaar te maken. De wijze waarop de IND de openbare IND-werkinstructies openbaar maakte via het elektronisch documentatiesysteem van de IND (het zogenoemde EDS-systeem), achtte hij, gelet op het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb ontoereikend; het EDS-systeem bleek niet een voor ieder toegankelijk systeem (zie Jaarverslag 1999, blz. 239). Bij brief van 2 mei 2000 heeft de Staatssecretaris toegezegd openbare IND-werkinstructie vanaf 1 juni 2000 te publiceren in de Staatscourant; opname in de Vreemdelingencirculaire achtte hij niet geschikt. De Nationale ombudsman heeft de Staatssecretaris laten weten dat hij met instemming kennis had genomen van dit besluit. Vanaf medio 2000 is een aantal IND-werkinstructies in de Staatscourant gepubliceerd. Bureau Medische Advisering In 1999 heeft de Nationale ombudsman in rapport 99/510 (JV 2000, nr. 77) over het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND het probleem behandeld van de structurele achterstand in zaken waarin de IND het BMA verzocht om een medisch advies. De vertraging in die procedures hing steeds samen met het feit dat het BMA, als gevolg van een capaciteitstekort niet in staat was op korte termijn advies uit te brengen. Omdat om die reden in een BMA-zaak van een interventie geen resultaat was te verwachten, is in BMA-zaken steeds direct schriftelijk onderzoek ingesteld, volgens een met de IND overeengekomen procedure (zie Jaarverslag 1999, blz. 230). In 2000 heeft dit geleid tot het uitbrengen van 49 rapporten over het BMA. In het kader van de correspondentie met de Nationale ombudsman naar aanleiding van de aanbeveling is het genoemde rapport 99/510 over het BMA heeft de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman geïnformeerd over de maatregelen die hij had getroffen om de structurele werkachterstand bij het BMA te verminderen. In de IND-Werkinstructie 225 van 15 mei 2000 is onder meer opgenomen dat het BMA een streeftermijn hanteert van drie maanden voor het geven van advies. Deze termijn is in overeenstemming met de termijn genoemd in het BMA-rapport. Bij brief van 8 september 2000 heeft de Staatsecretaris laten weten dat de verwachting was dat eind september 2000 de werkvoorraad van het BMA uit ongeveer 400 verzoeken zou bestaan. Deze werkvoorraad achtte de Staatssecretaris verantwoord. Hierop heeft de Nationale ombudsman in oktober 2000 besloten om BMA-klachten weer door middel van interventie aan de IND voor te leggen. Deze interventies leidden er veelal toe dat op korte termijn een oplossing kon worden bereikt voor de klacht. Aldus heeft de aandacht die de Nationale ombudsman heeft gevraagd voor de BMA-problematiek en de daarop gevolgde aanpak van de Staatssecretaris, tot resultaten geleid die vooralsnog bemoedigend mogen worden genoemd.
Voortgangsberichten, adequate postbehandeling, uitstel verdere besluitvorming in bezwaar In het kader van de correspondentie naar aanleiding van de aanbevelingen in rapport 98/402 en rapport 99/50 (zie Jaarverslag 1999, blz. 240 e.v.) heeft de Nationale ombudsman bij brief van 4 januari 2001 het volgende onder de aandacht van de Staatssecretaris gebracht:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
230
«Voortgangsberichten U gaf aan dat in mei van dit jaar een begin was gemaakt met het verzenden van voortgangsberichten in reguliere zaken. Verdere invoering hing onder meer af van de uitkomsten van overleg met de Tweede Kamer. Graag verneem ik van u of thans kan worden aangegeven op welke termijn kan worden overgegaan tot de invoering van integrale verzending van tussenberichten als vaste praktijk binnen de IND. Daarbij breng ik u in herinnering dat u in uw (...) brief van 15 november 1999 over dit onderwerp hebt aangegeven tot een systeem van geautomatiseerde verzending van voortgangsberichten te willen komen, en dat u voornemens was daarover een algemene richtlijn op te stellen. Adequate postbehandeling Met instemming heb ik ervan kennis genomen dat de IND post thans op zeer korte termijn na binnenkomst beoordeelt op de vraag of een BMA-advies moet worden gevraagd, en dat een dergelijke werkwijze wordt gehanteerd voor alle post. Artikel 7:10, vierde lid Awb Verder heb ik met instemming kennis genomen van uw mededeling dat u zeker het nodige zult doen om instemming van betrokkene te verkrijgen en waar mogelijk ook termijnen te noemen, waarbinnen een gevraagd onderzoek zal zijn afgerond en een beslissing te verwachten is. Verder geeft u in uw brief van 7 juni 2000 aan uw standpunt te handhaven ten aanzien van het niet nemen van een beslissing op een bezwaarschrift bij het ontbreken van instemming met verder uitstel in de zin van artikel 7:10, vierde lid Awb. Met name wanneer benodigde informatie van derden nog niet beschikbaar is, geeft u de voorkeur aan het nemen van een zorgvuldige boven een tijdige beslissing. Omdat daarmee sprake is van niet-tijdig beslissen, zo begrijp ik verder uw standpunt, is het aan de belanghebbende om al dan niet beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Nogmaals wil ik vooropstellen dat ook ik zorgvuldige besluitvorming van groot belang acht, met name in die gevallen waarin informatie van derden wordt afgewacht. Toch rechtvaardigt de enkele verwijzing naar het niet voorhanden zijn van de benodigde informatie mijn inziens niet zonder meer de verdere aanhouding van de beslissing op het bezwaarschrift. Slechts wanneer zwaarwegende omstandigheden verder uitstel van de besluitvorming noodzakelijk maken, kan het gerechtvaardigd zijn de beslissing op het bezwaarschrift aan te houden. Onder omstandigheden kan verder uitstel bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn in zaken waarin er een vermoeden bestaat dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Wel zal betrokkene dienen te worden geïnformeerd over de reden van het verder aanhouden van de beslissing en de termijn waarbinnen naar verwachting zal worden beslist. Ook dient hij regelmatig op de hoogte te worden gehouden van de stand van zaken. Indien wordt gewacht op informatie van derden, moet bij deze derden regelmatig worden aangedrongen op voortvarend handelen en het noemen van een termijn waarbinnen de informatie kan worden verwacht. Eveneens is de IND gehouden om voortvarendheid te betrachten teneinde de voortgang van de besluitvorming over het bezwaarschrift te waarborgen. Hierbij valt in 1F-zaken te denken aan het zo spoedig als maar enigszins mogelijk inschakelen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV), aangezien de ACV in die zaken verplicht om advies wordt gevraagd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
231
Ten slotte dient te worden aangegeven dat betrokkene beroep in kan stellen wegens niet tijdig beslissen, indien hij het niet eens is met de aanhouding van de verdere besluitvorming.» Met betrekking tot de voortgangsberichten en uitstel van verdere besluitvorming in bezwaar heeft de Nationale ombudsman de Staatssecretaris in de brief om een nadere reactie gevraagd. De Staatssecretaris reageerde bij brief van 8 februari 2001. De reactie van de Nationale ombudsman zal aan de orde komen in het jaarverslag over 2001.
Reactietermijn aanvullen rapport nader gehoor De aanbevelingen in rapport 98/292 over dit onderwerp heeft de Staatssecretaris overgenomen en vastgelegd in Werkinstructie 167A. Eén passage in deze werkinstructie over de gevolgen van het afzeggen door een tolk was niet in lijn met wat met de aanbeveling was beoogd. In de correspondentie hierover had de Nationale ombudsman de Staatssecretaris verzocht om de werkinstructie aan te passen (zie Jaarverslag 1999, blz. 238). De Staatssecretaris gaf in februari 2000 in zijn reactie de redenen aan waarom aanpassing van de werkinstructie achterwege kan blijven. De Nationale ombudsman reageerde hierop als volgt, nadat hij de voorgaande periode had benut om te bezien in hoeverre hem klachten hadden bereikt over tolken(schaarste) en de toepassing van Werkinstructie 167A bij verzoeken om uitstel: «In uw brief geeft u onder meer aan mijn standpunt te delen dat een schaarste aan tolken de vreemdeling niet altijd kan worden aangerekend. U werpt de vraag op in hoeverre de gemachtigde van betrokkenen hierin een rol speelt en u geeft de bij de Tolkencentra gebruikelijke gang van zaken weer; u heeft mij ook een voorbeeldbrief van de Tolkencentra doen toekomen. Verder vermeldt u de met de regionale IND-directies gemaakte afspraak, inhoudende dat, indien uit de aan het verzoek om uitstel ten grondslag liggende verklaring van het tolkencentrum blijkt dat binnen een redelijke termijn een alternatief mogelijk is, er soepel zal worden omgegaan met een verzoek om uitstel. Deze afspraak maakt het aanpassen van Werkinstructie 167A uws inziens overbodig. Tenslotte geeft u aan dat er gewerkt wordt aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de inzet van tolken en dat de indruk bestaat dat hierdoor schaarsteproblemen (grotendeels) kunnen worden opgelost. Dit laatste lijkt in overeenstemming te zijn met aantal en aard van de klachten die ik in de afgelopen periode heb ontvangen over problemen met betrekking tot tolken in verband met verzoeken om uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen, dan wel nadere gronden. De klachten die ik hierover heb ontvangen zijn gering in aantal en betreffen met name een bijzondere situatie (bijvoorbeeld verzoek om uitstel in verband met de begrafenis van de vader van de gemachtigde, rapport 2000/11). Voorts heb ik kennis genomen van een brief van de regionale directie Zuid-West van de IND van 18 februari 1999 waarin een aantal wat tolken betreft moeilijk bemiddelbare talen wordt vermeld en waarin wordt aangegeven dat soepel wordt omgegaan met de termijn voor het indienen van aanvullingen en correcties. Uit alle beschikbare informatie leid ik af dat indien er sprake is van schaarste aan tolken in een bepaalde taal en daarmee van overmacht aan de zijde van de rechtshulpverlening, er thans voldoende waarborgen zijn dat dit niet wordt tegengeworpen aan betrokkene.«
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
232
EU-onderdanen In januari 2000 liet de Staatssecretaris weten de aanbeveling in rapport 99/393 (zie Jaarverslag 1999, blz. 177/178) over te nemen en de redelijke termijn voor het zoeken naar werk voor EU-gemeenschapsonderdanen van drie maanden te wijzigen in zes maanden, behoudens in geval van een beroep op de openbare kas. Voor de overige regelgeving inzake gemeenschapsonderdanen verwees de Staatssecretaris naar het (toenmalige) wetsvoorstel Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het op te stellen nieuwe Vreemdelingenbesluit. Hoewel de Nationale ombudsman met instemming kennis heeft genomen van het overnemen van de aanbeveling met betrekking tot genoemde zoektermijn, riep de reactie voor het overige nadere vragen op. Tijdens een overleg met de Staatssecretaris op 9 juni 2000 gaf de Nationale ombudsman in overweging om de regeling van de zoektermijn voor gemeenschapsonderdanen vooruitlopend op het nieuwe Vreemdelingenbesluit in een TBV neer te leggen. De Staatssecretaris gaf aan wijzigingen tot de invoering van Vw 2000 beperkt te willen houden. Hij zegde toe met de IND te bezien of het mogelijk was hierover een korte instructie naar de vreemdelingendiensten te laten uitgaan. Bij de afsluiting van dit jaarverslag was hiervan nog geen bericht ontvangen. Wel is met TBV 2000/23 op 1 november 2000 een modelformulier ingevoerd voor de vaststelling dat een vreemdeling gemeenschapsonderdaan is (ingaande 1 juni 2000). Tijdens genoemd overleg met de Staatssecretaris is ook het vervolg op de aanbevelingen in het Eurotop-rapport (98/505) besproken. Vooruitlopend op het Europees kampioenschap voetbal 2000 heeft de Staatssecretaris bij brief van 24 maart 2000 de Tweede Kamer onder meer geïnformeerd over de vreemdelingrechtelijke mogelijkheden voor de weigering van toegang en overtredingen in verband met de openbare orde. De Nationale ombudsman kwam op grond van deze brief tot de conclusie dat de Staatssecretaris hem, gezien de aanbevelingen in het Eurotoprapport, op veel punten was tegemoet gekomen. Er bleef echter nog een meningsverschil bestaan over de interpretatie van de begrippen toegang en verdere toegang ex artikel 91 Vreemdelingenbesluit. De Staatssecretaris zegde toe op dat punt nog schriftelijk te reageren. Deze reactie was aan het einde van dit verslagjaar nog niet ontvangen. 10A.2.4
Naturalisaties
In 37 verzoekschriften wordt geklaagd over de afhandeling van aanvragen om naturalisatie tot Nederlander. Hiervan zijn twaalf zaken als interventie aan de IND voorgelegd. Er zijn dit jaar twee rapporten uitgebracht over naturalisatiezaken. In rapport 2000/111 is de problematiek van het afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit aan de orde. Ingevolge de Rijkswet op het Nederlanderschap (artikel 9) en de daarbij gehanteerde circulaire afstandsverplichting naturalisatie (van 21 juni 1997) dient een verzoeker om naturalisatie die een andere nationaliteit bezit, in beginsel afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Bij het verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker gevraagd een schriftelijke verklaring te ondertekenen waarin hij zich bereid verklaart op eerste aanvraag, na de totstandkoming van de naturalisatie, stappen te ondernemen waardoor de oorspronkelijke nationaliteit wordt verloren. Van het genoemde afstandsbeginsel kan alleen in enkele uitzonderingsgevallen worden afgeweken, onder meer indien de verzoeker is gehuwd met een Nederlander of voor het doen van afstand een zodanige betaling moet doen dat hij een substantieel financieel nadeel lijdt. Volgens nadere richtlijnen in een toelichting op genoemde afstandscirculaire (van 21 augustus 1997) kan de verzoeker nà
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
233
de totstandkoming van de naturalisatie geen beroep meer doen op een van de in de afstandscirculaire genoemde uitzonderinggevallen. Volgens de Staatsecretaris dient een verzoeker om naturalisatie dan ook vóór zijn naturalisatie te besluiten de oude nationaliteit op te geven en de gevolgen te aanvaarden óf gemotiveerd aan te geven waarom hij in aanmerking komt voor een van de uitzonderingsgevallen, zoals ook is vermeld in de toelichting op het formulier van de bereidverklaring. De Nationale ombudsman overwoog in het rapport dat de weergegeven richtlijnen niet onredelijk zijn. Daar verzoekster bij haar verzoek om naturalisatie in oktober 1998 de bereidverklaring heeft ondertekend en zij op dat moment, noch op het moment van haar naturalisatie in maart 1999, was gehuwd met een Nederlander – zij trad eind juni 1999 in het huwelijk met een Nederlander – kon zij zich niet met goed gevolg beroepen op de uitzonderingsregeling. Bovendien deed zij dat beroep eerst na haar naturalisatie. De conclusie van het rapport is dan ook dat de klacht ongegrond is. Wel merkte de Nationale ombudsman op dat het is te betreuren dat verzoekster door een onjuiste telefonische mededeling van een IND-medewerker, dat een huwelijk de afstandsverplichting zou doen vervallen, op het verkeerde been is gezet. In een overweging ten overvloede volgde de Nationale ombudsman verzoekster niet in haar standpunt, dat de door de IND aan de gemeente verstrekte informatie over de naturalisatieprocedure onvoldoende was en de IND daarom ten onrechte stelde dat zij op de hoogte had kunnen zijn van de geldende regels. Volgens de Nationale ombudsman zijn de afstandscirculaire en de toelichting mede aan de (Burgemeesters c.q. de hoofden Burgerzaken van) gemeenten gericht, waarin precies wordt aangegeven welke aanvraagprocedure moet worden gevolgd. Bovendien staat op de bereidverklaring duidelijk aangegeven wat de verklaring inhoudt, waarom de verklaring wordt verlangd en wat de gevolgen zijn van het ondertekenen ervan. Voorts wordt expliciet verwezen naar de afstandscirculaire en de daarin genoemde uitzonderingsgevallen. Zo de gemeente verzoekster onvoldoende voorlichting heeft verstrekt, of verzoekster zich onvoldoende heeft laten informeren, kan dit de IND niet worden verweten. Samenloop van een mvv-procedure en een naturalisatie-procedure leidde in de zaak in rapport 2000/266 tot een ruime overschrijding van de wettelijke beslistermijn ten aanzien van het naturalisatieverzoek. De reden hiervan was volgens de Staatssecretaris dat door de mvv-aanvraag het verzoek om naturalisatie aan de aandacht van de afdeling naturalisatie was ontsnapt. Omdat deze reden de vertraging wel kon verklaren, maar niet kon rechtvaardigen, achtte de Nationale ombudsman de klacht op dit punt gegrond.
10A.2.5
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken
Sinds 30 juni 1998 in de Nationale ombudsman bevoegd tot het geven van een oordeel over de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Er zijn in 2000 twee rapporten verschenen over de ACV. In beide zaken was de klacht gegrond. Eén verzoekschrift is afgedaan door interventie. In rapporten 2000/19 en 2000/27 overwoog de Nationale ombudsman dat, gelet op de maximale beslistermijn op een bezwaarschrift van veertien weken, de doorlooptijd van een advies van de ACV niet meer dan tien weken mag bedragen. In beide gevallen was echter veel meer tijd met de advisering gemoeid geweest, en achtte de Nationale ombudsman de klacht gegrond. Met de invoering van Vw 2000 zal de taak van de ACV in individuele zaken sterk worden beperkt. De ACV zal nog slechts adviseren in gevallen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
234
waarin op grond van een verdrag of een Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie advisering verplicht is. Met Werkinstructie 228 van 19 juli 2000 wordt, vooruitlopend op de invoering van Vw 2000, aangegeven welke zaken nog aan de ACV ter advisering kunnen worden voorgelegd. 10A.2.6
Overige verzoekschriften op het terrein van de IND
In 2000 zijn zes rapporten uitgebracht die (mede) betrekking hebben op onderwerpen op het terrein van de IND, die hiervoor niet aan de orde zijn geweest. De klacht was in twee van deze zaken gegrond en in een zaak niet gegrond. In drie zaken was de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond. Rapport 2000/114 behandelt de klacht dat de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie prematuur aan de redactie van het dagblad Trouw had bericht, dat uit een BVD-onderzoek was gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van enkele IND-medewerkers kon worden gestaafd door feiten. De Nationale ombudsman overwoog dat uit het persbericht (per fax) van genoemde Directie Voorlichting, op zichzelf beschouwd, de indruk naar voren kwam dat het een definitieve conclusie van het BVD-onderzoek betrof. Aan de betrokken journalist was echter telefonisch aanvullend meegedeeld dat het om een tussenrapportage ging en dat het volledige onderzoek pas over een aantal weken zou zijn afgerond. Hiervan had de journalist verzoeker per brief op de hoogte gesteld en ook in het artikel in Trouw wordt er melding van gemaakt dat de complete BVD-rapportage pas enkele weken later zou verschijnen. De klacht werd op dit punt dan ook niet gegrond bevonden. Wel werd de klacht gegrond geacht wat betreft het niet beantwoorden door de Staatssecretaris van Justitie van een drietal brieven van verzoeker. De Nationale ombudsman ontvangt regelmatig klachten over de telefonische bereikbaarheid van de IND. In rapport 2000/135 is deze problematiek aan de orde. In het bijzonder werd de klacht behandeld dat de zogenoemde «Infolijn betalingen» de beller één gulden per minuut kost. Medewerkers van deze infolijn waren vaak in gesprek en de beller werd in de wacht gezet. De kosten van een telefoongesprek konden hierdoor flink oplopen. De Nationale ombudsman oordeelde dat het verstrekken van telefonische informatie over legesbetalingen voor verblijfsvergunningen behoort tot de normale overheidstaak. Voor het bellen van een speciaal daarvoor opengesteld informatienummer behoort in beginsel geen onnodige financiële drempel te worden opgeworpen en mogen ten hoogste de reguliere gesprekskosten in rekening worden gebracht. Verder mogen de wachttijden aan de telefoon niet te lang zijn. De Nationale ombudsman deed bij dit rapport een aanbeveling aan de Minister van Justitie om te bevorderen dat voor het bellen van de Infolijn betalingen van de IND geen, of althans niet meer dan de gewone gesprekskosten in rekening worden gebracht, en dat wordt voorzien in het voorkomen van wachttijden, op andere wijze dan door het in rekening brengen van een gulden per minuut. De Minister heeft de aanbeveling opgevolgd. Rapport 2000/162 behandelt de klacht van een Turkse asielzoeker, dat de IND heeft geweigerd om de persoonsgegevens van de tolk bij zijn nader gehoor aan zijn advocaat te verstrekken. De IND had deze gegevens, naar werd gesteld, uit privacy-overwegingen niet willen geven. De Staatssecretaris achtte dit niet juist, omdat de tolk niet om waarborging van zijn anonimiteit had gevraagd. De Nationale ombudsman overwoog in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
235
rapport dat in een asielprocedure in beginsel de namen van alle betrokkenen over en weer bekend dienen te zijn. Slechts op grond van zwaarwegende belangen is geheimhouding van namen van (één van) de betrokkenen toelaatbaar te achten. De IND had ten onrechte de naam van de betrokken tolk niet meegedeeld. De klacht was gegrond. De Nationale ombudsman ontvangt veel klachten over het niet of onvoldoende beantwoorden van brieven door de IND. In rapport 2000/196 werd geoordeeld dat de IND de brieven van verzoekers gemachtigde in reactie op de afwijzende beslissingen op zijn asielverzoek niet inhoudelijke behoefde te beantwoorden, aangezien hierover rechterlijke procedures waren aangespannen die op korte termijn op een zitting zouden worden behandeld. Dat lag echter anders, aldus het rapport, ten aanzien van de brief van verzoekers gemachtigde waarin zij de IND verzocht om teruggave van het in het aanmeldcentrum ingenomen identiteitsbewijs. De IND had op dit verzoek, dat niet in verband stond met de rechterlijke procedures, moeten ingaan. De conclusie luidde dan ook dat de klacht op dit punt gegrond was en voor het overige niet gegrond. Een Afghaanse asielzoeker klaagde erover dat een aantal documenten, die door de vreemdelingendienst in het Aanmeldcentrum (AC) Zevenaar eind 1997 van hem waren ingenomen, was zoekgeraakt. Verzoeker had deze documenten ingeleverd in het kader van zijn asielaanvraag in dat aanmeldcentrum. Kopieën van de ingenomen documenten waren vervolgens aan de IND ter beschikking gesteld voor de behandeling van zijn asielverzoek. In mei 1998 verzocht verzoeker om teruggave van zijn documenten. De documenten werden echter niet meer teruggevonden, en zijn ook nadien niet meer boven water gekomen. In rapport 2000/276 wordt als vaststaand aangenomen dat verzoeker de door hem aangeduide documenten heeft ingeleverd en dat de documenten vervolgens in het ongerede zijn geraakt; er was geen uitsluitsel verkregen waar en wanneer precies verzoekers documenten zijn kwijtgeraakt. Aangezien de Nationale ombudsman al vaker klachten had onderzocht van asielzoekers over zoekgeraakte documenten, een er geen eenduidig protocol bestond over de wijze waarop met documenten van asielzoekers moest worden omgegaan, is een aanbeveling aan de Minister van Justitie gedaan om – in samenspraak met de relevante regionale politiekorpsen en het COA – in de Vreemdelingencirculaire een adequate en sluitende procedure tot stand te brengen ten aanzien van de in acht te nemen zorg voor documenten die van asielzoekers worden ingenomen. Aandachtspunten dienen daarbij in ieder geval te zijn: a) een zorgvuldige registratie van ingenomen documenten; b) het verstrekken van afschriften aan de asielzoeker van de ingenomen documenten; c) samenstelling van overzichtelijke (handtekeningen)formulieren voor afgifte en ontvangst van (ingenomen) documenten; d) het inbouwen van controlemomenten van het dossier van een asielzoeker indien – bijvoorbeeld bij een overplaatsing – de verantwoordelijkheid voor een asielzoeker wordt overgeheveld van (de vreemdelingendienst van) het ene regionale politiekorps naar (de vreemdelingendienst van) een ander regionale politiekorps; e) deugdelijke, schriftelijke instructies aan de voor het COA werkende chauffeurs over in acht te nemen regels bij ontvangst, vervoer en de afgifte op de plaats van bestemming van de blauwe documenten. Bij het afsluiten van het jaarverslag had de Minister van Justitie nog niet op de aanbeveling gereageerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
236
In rapport 2000/317 heeft de Nationale ombudsman de Minister van Justitie in overweging gegeven te bevorderen dat ambtenaren van de IND de inhoud van de door hen gevoerde zakelijke gesprekken vastleggen in een telefoonnotitie. Die notitie dient tenminste de datum van het gesprek, de namen van de gespreksdeelnemers en een zakelijke weergave van het verloop van het gesprek te bevatten, en dient voorts bewaard te worden zolang daarmee een redelijk doel kan zijn gediend. In de zaak die tot het rapport leidde, had verzoekers gemachtigde telefoongesprekken gevoerd met betrokken ambtenaren met betrekking tot verzoekers uitzetting, mede in verband met zijn vreemdelingenbewaring. Hiervan ontbraken telefoonnotities, terwijl niettemin aannemelijk was dat die telefoongesprekken daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. De klacht werd op dit punt dan ook gegrond geacht. Bij brief van 7 november 2000 deelde de Minister mee dat de aanbeveling wordt opgevolgd. Op 29 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman de volgende klacht over de IND. De IND had de advocaat van verzoeker niet, althans niet tijdig, op de hoogte gesteld van het voornemen om geen schorsende werking toe te kennen aan het verzoek om een voorlopige voorziening, zoals dat op 16 december 1998 was aangevuld, en dat ertoe strekte dat het verzoeker zou worden toegestaan de uitkomst van twee bezwaarschriftprocedures in Nederland af te wachten. De Staatssecretaris van Justitie deelde tijdens het onderzoek mee dat de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, de IND niet op de hoogte had gesteld van het op 16 december 1998 gewijzigde verzoekschrift. Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding om, met gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van artikel 15 van de Wet Nationale ombudsman, het onderzoek uit te breiden naar de wijze waarop de griffie van de vreemdelingenkamer van deze rechtbank in deze had gehandeld, met name in verband met de op de griffie rustende verplichtingen zoals die voortvloeien uit de Richtlijnen voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage of een der nevenzittingsplaatsen. Ten tijde van het afsluiten van dit jaarverslag was het onderzoek nog niet afgerond met een rapport. 10A.2.7
Interventies op het terrein van de IND
De meeste interventies op het terrein van de IND vinden plaats naar aanleiding van klachten van verzoekers die soms al jaren in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating als vluchteling, om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf of een visum voor kort verblijf, dan wel op een beslissing op hun bezwaarschrift. Achter elke klacht schuilt weer een ander verhaal van een individu of een hele familie, maar de kern betreft toch veelal de lange duur van de behandeling. Verzoekers klagen vooral om de behandelingsduur te versnellen. Interventie naar aanleiding van een dergelijke klacht heeft meestal tot gevolg dat het dossier van de plank wordt gehaald. In de regel wordt binnen vijf werkdagen de toezegging gedaan dat binnen vier weken een beslissing zal worden genomen of bijvoorbeeld een hoorzitting zal worden gehouden. Indien nog een hoorzitting moet plaatsvinden, wordt toegezegd dat na de hoorzitting binnen vier tot zes weken een beslissing zal worden genomen (zie ook hiervóór, onder 10A.2.1.3 Nieuwe aanpak van klachten). Hierna volgen enkele voorbeelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
237
Een Turks/Koerdisch gezin verbleef ruim zes jaar in Nederland en had al een asielprocedure met een negatieve uitkomst doorlopen. Het gezin met vier kinderen, inmiddels 15 tot 20 jaar oud, woonde op twee kamers in een AZC. Tijdens het verblijf in Nederland had de man een ernstig ongeluk gehad, waardoor hij zwaar gehandicapt was geraakt. Volgens het advies van het BMA was de man op verblijf in Nederland aangewezen, maar een beslissing op de verblijfsaanvraag was uitgebleven. Via een vrijwilliger van Vluchtelingenwerk ontving de Nationale ombudsman een uitgebreide brief waarin de schrijnende situatie van het gezin werd beschreven en om zijn hulp werd gevraagd. De zaak werd als interventie voorgelegd aan de IND. De IND liet daarop weten (sinds december 1999) in afwachting te zijn van bepaalde informatie uit Italië en zegde toe hierover te zullen rappelleren. Vervolgens zegde de IND na enkele weken toe dat de beslissing op de verblijfsaanvragen binnen vier weken zouden worden genomen. Hierop beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. Nog binnen de termijn van vier weken liet een zoon zeer verheugd weten dat zij bericht hadden ontvangen dat zij in Nederland mochten blijven. Een Marokkaans echtpaar, dat al een aantal jaren in Nederland verbleef, was door omstandigheden te laat met het aanvragen van verlenging van de vergunning tot verblijf. Op dat moment gold het beleid dat ook in die gevallen het ontbreken van een mvv leidde tot buitenbehandelingstelling van de verlengingsaanvraag. Om deze reden werden ook de verlengingsaanvragen van het echtpaar buiten behandeling gesteld. Tegen die beslissingen maakten zij bezwaar. De behandeling van hun bezwaarschrift lag echter al een jaar stil. Het wachten was op de uitvoering van een al door de Staatssecretaris aangekondigde beleidswijziging om het mvv-vereiste bij voortgezet verblijf niet meer tegen te werpen. Inmiddels verbleef het echtpaar hier zonder geldige verblijfsvergunning. Dit leidde tot problemen toen het rijbewijs van de man werd gestolen. Zonder zijn verblijfsvergunning kreeg hij geen nieuw rijbewijs. Dit had weer tot gevolg, dat hij zonder auto alleen met veel moeite en tijdverlies op zijn werk kon komen. Dat leidde tot een hoog verzuim, waardoor hij zijn werk dreigde te verliezen. Toen de klacht begin juni 2000 aan de Nationale ombudsman werd voorgelegd was reeds bekend dat genoemde beleidswijziging niet lang meer op zich zou laten wachten, maar de betreffende TBV 2000/14 verscheen pas op 17 juli 2000. Daarop bevestigde de IND dat de beslissing op het bezwaarschrift nu binnen vier weken zou worden genomen. Vervolgens beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. In een andere zaak klaagde verzoeker, die in 1997 om asiel had verzocht, erover dat hij op zijn bezwaarschrift nog niet was gehoord en dat de IND had meegedeeld dat de afhandeling van bezwaarschriften geen prioriteit had. De klacht werd als interventie aan de IND voorgelegd. Na een week liet de IND weten dat met verzoekers gemachtigde een afspraak was gemaakt voor een hoorzitting op korte termijn en dat uiterlijk binnen zes weken na die zitting een beslissing op het bezwaarschrift zou volgen. De Nationale ombudsman beëindigde hierop het onderzoek. Verzoekers gemachtigde klaagde er eind juli 2000 over dat nog niet was beslist op het in maart 1999 ingediende bezwaarschrift gericht tegen de weigering om een verblijfsvergunning te verlenen. Binnen een week liet de IND op de telefonische interventie weten dat binnen twee weken een beslissing op het bezwaarschrift zou worden genomen. In de brief aan de gemachtigde vermeldde de Nationale ombudsman dat hij zich weer tot hem kon wenden, indien de IND zich niet aan de toezegging zou houden. Het onderzoek werd gesloten. De gemachtigde heeft zich vervolgens niet meer tot de Nationale ombudsman gewend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
238
10A.3
Griffies van gerechten
In 2000 verschenen geen rapporten over gedragingen van de griffies van de gerechten (1999: 2). In twee zaken beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek tussentijds, nadat door de Minister van Justitie informatie was verschaft over de betreffende gedragingen. Daarnaast kwam in vier zaken door middel van interventie een oplossing voor de klacht over de griffies van gerechten tot stand. Het onderzoek naar aanleiding van deze klachten werd vervolgens beëindigd. In het rapport 1996/550 (Jaarverslag 1996, blz. 230 e.v.) had de Nationale ombudsman onder meer opgenomen een aanbeveling aan de Minister van Justitie, om te bevorderen dat belanghebbende justitiabelen tijdig door rechtbanken op de hoogte worden gesteld van de mogelijkheid een vermindering te vragen van griffierecht. In de Jaarverslagen van 1997 (blz. 246 e.v.) en 1998 (blz. 248 e.v.) is de correspondentie weergegeven over dit onderwerp tussen de Nationale ombudsman en de Minister van Justitie, terwijl in het Jaarverslag 1999 (blz. 248) is weergegeven dat in dat jaar van de zijde van het Ministerie van Justitie was vernomen dat zestien rechtbanken de informatievoorziening inmiddels hadden aangepast. Twee rechtbanken zouden een en ander per 1 januari 2000 aanpassen, en bij één rechtbank vond nog onderzoek plaats op welke wijze aan een verbetering van de informatieverstrekking gestalte kon worden gegeven. Het Ministerie van Justitie liet de Nationale ombudsman op 13 december 2000 schriftelijk weten dat de Minister van Justitie de aanbeveling had opgevolgd. Alle gerechten verstrekten inmiddels aan burgers de gewenste informatie over mogelijke vermindering van griffierecht. 10A.4
Gevangeniswezen en TBS
10A.4.1
Algemeen
In 2000 zijn drie rapporten uitgebracht die (deels) betrekking hebben op het gevangeniswezen (1999: 11). Hieronder vallen penitentiaire inrichtingen, de inrichtingen bedoeld voor de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) en de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie. In twee gevallen was de klacht gegrond, en in één geval was de klacht niet gegrond. 10A.4.2
Gevangeniswezen
De zaak die leidde tot rapport 2000/8 (AB 2000, nr. 148 en DD 30 (2000), afl. 8, p. 816–826) betrof het volgende. In het weekblad Vrij Nederland verscheen een artikel onder de titel «Gangstermeisjes». Dit artikel betrof een reportage over een aantal meisjes die verbleven in de rijksinrichting de Lindenhorst te Zeist. Bij het artikel was een aantal foto’s geplaatst. Op één van deze foto’s was de linkerzijde van het gezicht van verzoekers’ dochter herkenbaar afgebeeld. Verzoekers klaagden over de gang van zaken rond het verlenen van toestemming aan een fotograaf voor het maken van foto’s op het terrein van de inrichting door, hetzij een afdeling van het Ministerie van Justitie, hetzij de directie van de rijksinrichting. Verzoekers klaagden er onder meer over dat hun noch hun dochter om toestemming was gevraagd voor het maken en publiceren van de foto’s. Verzoekers waren van mening dat als gevolg van de publicatie van de foto bij het artikel in Vrij Nederland hun persoonlijke levenssfeer was geschonden. De Nationale ombudsman oordeelde dat wanneer een bestuursorgaan door de nieuwsmedia wordt benaderd met een verzoek mee te werken aan een reportage over zijn werk, en hierbij de privacy van burgers in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
239
geding kan komen, dit orgaan een belangenafweging dient te maken tussen enerzijds het belang van het betrachten van openheid en anderzijds dat van het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer. In het rapport 95/340 (zie het Jaarverslag 1995, blz. 160 en verder), dat onder meer betrekking had op de wijze waarop de politie medewerking had verleend aan een televisieprogramma, had de Nationale ombudsman al geoordeeld dat een dergelijke belangenafweging in de regel zal betekenen dat aan een besluit om medewerking te geven voorwaarden zullen worden verbonden. De Nationale ombudsman had in dat rapport een lijst met voorwaarden opgesteld. Uit het onderzoek in deze zaak bleek dat de toenmalige unit-directeur van de Lindenhorst medewerking had verleend aan het totstandkomen van bovengenoemd artikel in Vrij Nederland en daartoe een aantal mondelinge afspraken had gemaakt met de fotograaf en de journalist. De Nationale ombudsman was van oordeel dat bij het besluit van de rijksinrichting de Lindenhorst om aan de fotograaf de gelegenheid te geven voor het maken van foto’s op het terrein van die inrichting, de Lindenhorst ervoor diende te zorgen dat zo min mogelijk een inbreuk kon worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. De mondelinge afspraken die de unit-directeur daartoe met de fotograaf had gemaakt, boden daarvoor onvoldoende waarborg. In dit verband was het niet juist dat de unit-directeur de afspraak die zij met de fotograaf had gemaakt niet op schrift had gesteld. Ook was het niet juist dat de unit-directeur niet had verzocht om de te plaatsen foto’s vooraf in te zien. Daarnaast vond de Nationale ombudsman dat de Lindenhorst tekort was geschoten in de wijze waarop de bewoners van die inrichting waren geïnformeerd over (de reden van) de komst van de fotograaf. De Nationale ombudsman was van oordeel dat van de Lindenhorst ten minste had mogen worden verwacht dat alle bewoners en degenen die met de ouderlijke macht of voogdij van deze meisjes waren belast, vooraf, en bij voorkeur schriftelijk, op de hoogte waren gesteld van de reden van de komst van de journalist en de fotograaf, met informatie over de aard van de reportage in Vrij Nederland. Daarnaast hadden de betrokkenen moeten worden gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen het publiceren van de foto’s op grond van het bepaalde in artikel 21 van de Auteurswet. Het is niet juist dat bovengenoemde informatie niet was gegeven, met als uiteindelijk gevolg dat verzoeksters dochter en haar ouders niet in de gelegenheid waren toestemming te onthouden voor de publicatie van de foto, waarop de dochter van verzoekers herkenbaar stond afgebeeld. De Nationale ombudsman achtte de gedraging in zoverre «niet behoorlijk». Verzoekers klaagden er verder over dat de directie van de inrichting in een persoonlijk gesprek had gesteld niet verantwoordelijk te zijn voor de afspraken die waren gemaakt met de fotograaf. De Nationale ombudsman nam na afronding van het onderzoek als vaststaand aan dat de unit-directeur inderdaad had gezegd niet verantwoordelijk te zijn voor de gemaakte afspraken met de fotograaf. De Nationale ombudsman oordeelde dat het niet juist was dat de unit-directeur dit had gezegd, nu deze mededeling inhoudelijk niet juist was, en verzoekers expliciet om informatie over de gemaakte afspraken had gevraagd. De Nationale ombudsman achtte de gedraging ook in zoverre «niet behoorlijk». In rapport 2000/260 klaagde verzoeker erover dat de Minister van Justitie onvoldoende middelen en personeel ter beschikking stelt om te kunnen waarborgen dat in de penitentiaire inrichting waar hij op dat moment verbleef voldoende geestelijke verzorging door een humanistisch raadsman beschikbaar was. De in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) Zoetermeer werkzame humanistische geestelijk verzorgster was vanaf 19 februari 1999 door ziekte niet langer in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
240
staat haar werkzaamheden uit te voeren. Op 1 februari 2000 is in de P.I. Zoetermeer opnieuw een, andere, humanistische geestelijk verzorger aan het werk gegaan. In zijn eerste reactie op de klacht deelde de Minister mee dat in de P.I. Zoetermeer een adequaat vervangingssysteem functioneerde en dat uiterlijk 15 oktober 1999 zou zijn voorzien in een definitieve opvolger. Daarna bleek dat de Minister er niet van op de hoogte was dat de zieke humanistische geestelijk verzorgster al in april 1999 hersteld was, maar toen niet is teruggekeerd in de P.I. Zoetermeer. De reden hiervoor was dat het Hoofd Humanistische Geestelijke Verzorging van de Dienst Geestelijke Verzorging een zakelijk verschil van mening had met de directie van de P.I. Zoetermeer over de arbeidsomstandigheden voor de humanistische geestelijk verzorgster in genoemde P.I. Om dezelfde reden kon ook de gedane toezegging niet worden nagekomen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de gedetineerden in de P.I. Zoetermeer te lang, elf maanden, verstoken zijn gebleven van geestelijke bijstand van een humanistisch geestelijk verzorger. Dat het vervangen van de uitgevallen humanistische geestelijk verzorgster werd bemoeilijkt door een meningsverschil tussen de directie van de P.I. en het Hoofd Humanistische Geestelijke Verzorging, kon de lange periode wel verklaren maar op geen enkele manier rechtvaardigen. De klacht was dan ook gegrond. Het onderwerp van de geestelijke verzorging van gedetineerden was in 1999 ook aan de orde, in rapport 1999/446 (Jaarverslag 1999, blz. 249 en DD 31/2001). In de penitentiaire inrichting Demersluis was de humanistisch raadsman wegens ziekte enige maanden afwezig. Aanvankelijk boden andere geestelijk verzorgers noodhulp in Demersluis, en na zes weken kon worden voorzien in een vervangend humanistisch raadsman. Deze bood echter ook uitsluitend noodhulp. In deze zaak gaf de Nationale ombudsman de Minister van Justitie in een aanbeveling in overweging te bevorderen dat werd gezorgd voor adequate vervanging tijdens afwezigheid van de geestelijke verzorgers binnen het Huis van Bewaring Demersluis. De Nationale ombudsman oordeelde dat bij de vervanging (door geestelijk verzorgers van dezelfde denominatie als van de te vervangen verzorger) ook diende te voorzien in de overname van de reguliere taken van de geestelijk verzorger, en niet alleen bij wijze van noodopvang. Bij brief van 2 mei 2000 liet de Minister van Justitie de Nationale ombudsman weten dat deze aanbeveling de aanzet was geweest voor de opstelling van een algemeen protocol voor de gehele dienst Geestelijke Verzorging, waarin een regeling diende te worden getroffen voor vervanging in geval van (langdurige) ziekte. Bij brief van 12 september 2000 liet de Minister van Justitie de Nationale ombudsman vervolgens weten dat het «Protocol ziektevervanging Dienst Geestelijke Verzorging» was vastgesteld, en inmiddels in werking was getreden. In het Jaarverslag 1999 (blz. 249) is verder behandeld het rapport 1999/454, dat onder meer betrof de informatieverstrekking aan gedetineerden over de ziektekostenverzekering gedurende detentie. De Nationale ombudsman deed de aanbeveling aan de Minister van Justitie om eventueel door gedetineerden onnodig betaalde ziektekosten premies terug te betalen, voor zover de betrokkenen een en ander niet van het ziekenfonds gerestitueerd kregen. De Minister van Justitie liet de Nationale ombudsman bij brief van 7 januari 2000 weten de aanbeveling te hebben opgevolgd. De Minister van Justitie stelde verzoekers per gelijke post in de gelegenheid een opgave te doen van de door hen ten onrechte betaalde nominale ziekenfondspremie, voor zover zij deze niet van het ziekenfonds konden terugkrijgen. De Nationale ombudsman nam hiervan met instemming kennis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
241
Vermelding in dit verband verdient tevens rapport 1999/506, dat eveneens is besproken in het Jaarverslag 1999 ( blz. 250). In dit rapport was aan de orde dat de post voor gedetineerden in het Penitentiair Complex Scheveningen uitsluitend via een postadres kon worden verzonden. De Nationale ombudsman achtte dit «niet behoorlijk», gelet op de kwetsbare positie van gedetineerden, en deed (onder meer) de aanbeveling dat in de penitentiaire inrichting te Scheveningen de mogelijkheid zou worden geboden post voor gedetineerden af te geven. De Minister van Justitie liet bij brieven van 19 april en 24 mei 2000 weten deze aanbeveling op te volgen. In rapport 90/125 (besproken in het Jaarverslag van 1990, blz. 212) was onder meer gebleken dat de wettelijk voorgeschreven huishoudelijke reglementen voor de inrichtingen voor ter beschikking gestelden door veroudering nauwelijks nog van praktische betekenis waren. De Nationale ombudsman deed aan de toenmalige Minister van Justitie de aanbeveling om te bevorderen dat in de wet- en regelgeving op het terrein van de terbeschikkingstelling verouderde bepalingen met spoed zouden worden aangepast. In de hierop volgende Jaarverslagen 1991 (blz. 234), 1992 (blz. 235), 1993 (blz. 226), 1994 (blz. 208), 1995 (blz. 242), 1996 (blz. 238), 1997 (blz. 257) staat de uitgebreide correspondentie weergegeven tussen de Nationale ombudsman en de Minister van Justitie over de actualisering van de huishoudelijke reglementen voor de rijksinrichtingen voor de verpleging van ter beschikking gestelden. In het Jaarverslag 1998 (blz. 256) is besproken dat de Nationale ombudsman de Minister van Justitie in dat jaar had meegedeeld met instemming kennis te hebben genomen van de wijze waarop de aanbeveling was opgevolgd. Ten aanzien van de voortgang in 2000 kan worden opgemerkt dat uit telefonische informatie van een medewerker van het Ministerie van Justitie is gebleken dat inmiddels alle TBS-inrichtingen hun concepthuishoudelijke reglementen aan het Ministerie hadden gezonden ter controle. Daarnaar door de Nationale ombudsman gevraagd, zond het Ministerie van Justitie de Nationale ombudsman bij brief van 18 september 2000 ter informatie afschriften toe van deze huishoudelijke reglementen. 10A.5
Centraal Justitieel Incasso Bureau
De Nationale ombudsman bracht in 2000 één rapport uit (mede) over het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden (verder: het CJIB) (1999: 7). De klacht was gegrond. Daarnaast kwam in zestien zaken door middel van interventie een oplossing tot stand voor klachten over gedragingen van het CJIB. Het onderzoek naar aanleiding van die klachten werd vervolgens beëindigd. Verder besloot de Nationale ombudsman in twee zaken het onderzoek tussentijds te beëindigen. Op 23 november 2000 brachten medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een werkbezoek aan het CJIB. Onderwerp van gesprek tijdens dit bezoek was onder meer de interne klachtbehandeling door het CJIB in het kader van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook kwamen aan de orde de problematiek van de behandelingsduur door het CJIB van de terugbetaling van zekerheidsstelling, de invordering van schadevergoedingsmaatregelen door de rechter ten behoeve van een slachtoffer van een delict opgelegd, en de uitvoering van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
242
10A.5.1
Tenuitvoerlegging van straffen
In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van straffen. 10A.5.2
De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder)
In het Jaarverslag 1999 ( 7B.8) zijn twee zaken behandeld, die in dat jaar door middel van een interventie waren afgerond. Deze twee zaken hadden betrekking op de restitutie door het CJIB van (achteraf gezien) onverschuldigd betaalde zekerheidsstelling in Wet Mulder zaken, terwijl een derde (niet kentekenhouder) de zekerheidsstelling had betaald. Deze zaken gaven een medewerker van het CJIB reden een intern voorstel te doen voor een verandering van de (administratieve) werkwijze van het CJIB. Een vergelijkbare problematiek kwam in het jaar 2000 opnieuw aan de orde in het volgende geval. Verzoeker klaagde erover dat het CJIB het bedrag van een (achteraf gezien) ten onrechte betaalde administratieve sanctie had terugbetaald op het rekeningnummer van het bedrijf dat het bedrag had voldaan, en niet op het rekeningnummer dat verzoeker daartoe had opgegeven. De Minister van Justitie liet de Nationale ombudsman bij brief van 9 mei 2000 weten de klacht gegrond te achten. De Minister gaf aan dat het CJIB – gelet op zijn verplichting zich behoorlijk van zijn terugbetalingsverplichting te kwijten – enig onderzoek had moeten en kunnen doen om een geschil omtrent het betalingsadres te voorkomen. De Minister van Justitie liet voorts weten het CJIB erop te hebben gewezen dat het beleid op dit punt diende te worden aangepast. De Nationale ombudsman sloot hierop het onderzoek naar deze klacht. Het CJIB liet de Nationale ombudsman bij brief van 15 augustus 2000 vervolgens weten dat naar aanleiding van de eerdergenoemde interventies uit 1999 de aandacht voor de problematiek van het terugstorten van door derden betaalde gelden structureel was toegenomen. Dit gold voor alle soorten terugstortingen, niet alleen de terugstorting van zekerheid in Wet Mulder zaken. Het CJIB liet weten dat het in het algemeen weinig problemen oplevert indien wordt gerestitueerd aan degene die heeft betaald. Dit is dan ook het uitgangspunt. Wanneer er echter aanwijzingen of signalen zijn dat aan een derde zou moeten worden terugbetaald, of dat er problemen te verwachten zijn met de terugbetaling, ligt het volgens het CJIB op zijn weg om hiernaar onderzoek te doen. Het CJIB gaf aan te voldoen aan deze onderzoeksplicht. 10A.5.3
Overige
In de zaak die leidde tot rapport 2000/127 klaagde verzoekster onder meer over de slechte telefonische bereikbaarheid van het CJIB te Leeuwarden. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat ten tijde van de klacht de telefonische bereikbaarheid van het CJIB een wachttijd kende van ongeveer vijf minuten. Bij een gemiddelde wachttijd van circa vijf minuten is er sprake van een onvoldoende telefonische bereikbaarheid. De onderzochte gedraging was dan ook «niet behoorlijk». De Minister van Justitie deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat de verbetering van de telefonische bereikbaarheid door het CJIB uitdrukkelijk als een doelstelling was geformuleerd voor 1999. Eén van de maatregelen die het CJIB had genomen, was het in gebruik stellen van een voice-response systeem. Het CJIB had aan de Minister aangegeven dat door dit systeem de bereikbaarheid was vergroot en de wachttijd was teruggebracht tot gemiddeld korter dan twee minuten. De Minister gaf daarbij aan dat een gemiddelde wachttijd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
243
van twee minuten tot de conclusie leidt dat het CJIB telefonisch nog niet goed bereikbaar is. De Nationale ombudsman kan zich vinden in dit standpunt van de Minister en heeft met instemming kennis genomen van het plan van aanpak om de telefonische bereikbaarheid voor burgers nog verder te vergroten. 10A.6
Raad voor de Kinderbescherming
Op het terrein van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de Nationale ombudsman in 2000 één rapport uitgebracht (1999: 4). Dit rapport, nummer 2000/249 betreft de volgende klacht. Op 9 juni 1997 had de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, een beschermingsonderzoek naar de zoon van verzoekster gestart. De Raad had in dat kader de adresgegevens van verzoekster opgevraagd en vermeld op het voorblad van het rapport van 4 augustus 1997 over haar zoon. De Raad had dit rapport ook aan de vader van de zoon van verzoekster gezonden. Verzoekster klaagde erover dat de Raad haar adres aan haar ex-echtgenoot had verstrekt. Zij had in haar brief aan de Raad slechts haar postbusnummer als afzendadres vermeld. Zij had voorts de situatie beschreven waarin zij verkeerde toen zij bij haar ex-echtgenoot was weggegaan. De Raad was van mening dat de medewerkster die het adres op het voorblad had vermeld niet kon weten dat het adres van verzoekster geheim was. Uit de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie kwam dit niet naar voren en verzoekster had het ook niet vermeld in haar brief aan de Raad. Het vermelden van uitsluitend een postbusnummer hoefde de medewerkster niet op te vatten als een signaal tot geheimhouding, aldus de Raad. De gegevens van de ouders worden standaard opgevraagd en op het voorblad vermeld. De reden daarvoor is dat met de kinderrechter is afgesproken dat de Raad de adressen van de ouders levert, indien wordt gevraagd om een kinderbeschermingsmaatregel. De Nationale ombudsman oordeelde dat deze handelwijze conform het ter zake geldende interne beleid van de Raad voor de Kinderbescherming is. De Raad heeft door vermelding van het adres op het voorblad het adres van verzoekster in zijn registratie opgenomen. Gegevens uit de registratie mogen worden verstrekt aan derden, zoals vermeld in artikel 10 van het Privacyreglement Algemene zakenregistratie. Zij mogen slechts worden verstrekt voor zover dat uit het doel van de registratie voorvloeit, wordt vereist door de wet of met toestemming van de geregistreerde. Op grond hiervan mocht de Raad het adres van verzoekster aan de kinderechter verstrekken, maar niet aan haar ex-partner. Daarnaast is ieder bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn overheidstaak verplicht tot geheimhouding van gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs dient te vermoeden. Verzoekster had in haar brief aan de Raad als afzendadres een postbusnummer vermeld en geschreven dat zij door haar ex-echtgenoot geestelijk en lichamelijk was mishandeld en sinds 1992 geen contact meer met hem had. Informatie over haar zoon ontving zij sinds haar vertrek via haar ouders. Deze informatie had voor de betrokken raadsmedewerkster voldoende aanleiding moeten zijn om aan te nemen dat verzoeksters adres vertrouwelijk was. Zij had verzoekster moeten benaderen met de vraag of haar adres mocht worden verstrekt aan derden. Omdat het regelmatig voorkomt dat ouders met elkaar in onmin leven na het verbreken van een relatie, is bovendien extra voorzichtigheid geboden bij het verstrekken van gegevens van de ene ouder aan de andere ouder. De Nationale ombudsman achtte de gedraging derhalve «niet behoorlijk». Ten overvloede merkte de Nationale ombudsman nog op dat het te betreuren is dat de Raad – en later ook de Minister van Justitie – wisselende redenen en feiten had aangevoerd waarom de klacht van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
244
verzoekster niet gegrond werd geacht. Verzoekster had in haar eerste klachtbrief aan de Raad al aangegeven dat zij van de betrokken medewerkster had gehoord dat het adres door de Raad was verstrekt. Het was daarom onzorgvuldig van de Raad dat niet vanaf het begin is uitgezocht hoe de ex-echtgenoot aan het adres van verzoekster is gekomen en dat pas na twee jaar daarover duidelijkheid is verschaft. De Raad heeft hiervoor excuses aangeboden aan verzoekster. Verder werd het onderzoek van de Nationale ombudsman in één zaak beëindigd, nadat door middel van een interventie een oplossing voor de klacht tot stand was gekomen. 10A.7
Schadevergoeding
In 2000 verscheen één rapport (1999: 1) dat (mede) betrekking heeft op de behandeling van een verzoek om schadevergoeding. De klacht was niet gegrond. 10A.8
Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Justitie
In drie rapporten over het Ministerie van Justitie die in 2000 werden uitgebracht kwamen onderwerpen aan de orde die (deels) vallen buiten het bereik van voorgaande paragrafen (1999: 12). In twee gevallen was de klacht gegrond, en in één geval was de klacht deels gegrond, deels niet gegrond. In twaalf zaken is voorts door middel van een interventie een oplossing voor de klacht tot stand gekomen. Het onderzoek naar aanleiding van deze klachten werd vervolgens beëindigd.
Wet Overname Tenuitvoerlegging Straffen In 1999 heeft de Nationale ombudsman een klacht in onderzoek genomen die inhoudt dat de Minister van Justitie een verzoek om tenuitvoerlegging in Nederland van een door de Britse rechter opgelegde gevangenisstraf heeft afgewezen. De Nationale ombudsman achtte het van belang om nader te worden geïnformeerd over de achtergrond van enkele voor deze zaak van belang zijnde bepalingen. Om die reden legde de Nationale ombudsman op grond van artikel 20, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman aan dr. Klip als onafhankelijk deskundige enkele vragen voor, die betrekking hebben op de procedure ex artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen in verzoekers zaak, in relatie tot het bepaalde in artikel 10, tweede lid van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. Dr. Klip bracht in 2000 een advies uit. Het rapport van de Nationale ombudsman, ten behoeve waarvan deze adviesaanvraag diende, zal in 2001 worden uitgebracht. De Nationale ombudsman startte in 2000 op eigen initiatief een onderzoek naar de uitvoering van het «Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen» tussen Nederland en Marokko, waarin is geregeld dat Nederlanders die in Marokko veroordeeld zijn tot gevangenisstraf onder bepaalde voorwaarden hun straf in Nederland verder mogen uitzitten. Het verdrag wordt sinds 30 december 1999 voorlopig toegepast, om zo snel mogelijk gedetineerden naar Nederland over te kunnen brengen, mede vanwege de gevangenisomstandigheden in Marokko. In november maakte het Ministerie van Justitie bekend dat de eerste zeven gedetineerden, wier verzoeken tot overname in september waren goedgekeurd, naar Nederland zouden komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
245
Het onderzoek van de Nationale ombudsman richt zich met name op de vraag hoe actief de Nederlandse autoriteiten zich opstellen bij de uitvoering van het verdrag op het punt van informatieverstrekking over het verdrag aan Nederlandse gedetineerden in Marokko, de hulp aan gedetineerden bij het indienen van een verzoek tot overname, het volgen van de behandeling van die verzoeken door de Marokkaanse autoriteiten, en de behandelingsduur van de verzoeken in Marokko en Nederland. Op basis van het verdrag kunnen Nederlandse gedetineerden bij de Marokkaanse autoriteiten een aanvraag indienen om (de rest van) hun door de Marokkaanse rechter opgelegde gevangenisstraf in Nederland uit te zitten. Het Marokkaanse Ministerie van Justitie beoordeelt deze aanvraag, en doet vervolgens een verzoek aan Nederland tot overname van de tenuitvoerlegging van de straf. De Minister van Justitie in Nederland beslist op deze verzoeken, na advies door het gerechtshof te Arnhem.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
246
10B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN JUSTITIE
10B.1
Raden voor Rechtsbijstand
In vier zaken kwam door middel van interventie een oplossing tot stand voor klachten over de Raden voor Rechtsbijstand. Het onderzoek naar aanleiding van deze klachten werd vervolgens beëindigd. 10B.2
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
In 2000 zijn 26 verzoekschriften afgedaan op het terrein van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA). Hierover zijn twee rapporten uitgebracht, en driemaal is de zaak telefonisch als interventie aan het COA voorgelegd. De overige verzoekschriften voldeden voor het merendeel niet aan het kenbaarheidsvereiste. In één van de zaken die tot een rapport leidden was de klacht deels gegrond, deels niet gegrond en kon deels geen oordeel worden gegeven. In de andere zaak was de klacht niet gegrond. In rapport 2000/144 wordt een tweetal klachten met betrekking tot seksuele intimidatie behandeld. Verzoekster, medewerkster bij een Asielzoekerscentrum, klaagde over de beslissing van het COA inhoudende dat de door haar ingediende klacht over seksuele intimidatie niet ontvankelijk was, deels omdat de klacht was verjaard, deels omdat de klacht – naast de subjectieve beleving van provocerend gedrag – geen feiten aan het licht had gebracht die duidden op seksuele intimidatie. Blijkens de klachtenregeling seksuele intimidatie van het COA dient een klacht te worden ingediend uiterlijk binnen twee jaar na de confrontatie met de seksuele intimidatie. Verzoekster had op 8 december 1997 een klacht ingediend bij de klachtencommissie. Volgens de beschrijving van verzoekster had die confrontatie plaatsgehad in de periode van september 1995 tot medio januari 1996, en wat betreft één incident in januari 1997, en dus binnen de periode van twee jaar voorafgaand aan de indiening van haar klacht. De klachtencommissie had verzoekster verzocht nadere informatie te verstrekken over haar klacht. Verzoekster had gevraagd dat mondeling te mogen doen. Dit verzoek was afgewezen. De klachtencommissie had daarna aangenomen dat verzoekster afzag van voortzetting van haar klacht toen bleek dat zij niet alsnog schriftelijk de gevraagde aanvullende informatie had verstrekt. De klachtencommissie had echter verzuimd dit aan verzoekster te berichten. Bovendien bleek die aanname niet terecht te zijn, nu verzoekster op andere wijze probeerde haar klacht mondeling toe te lichten. Toen verzoekster zich daarna bij brief van 5 juni 1998 weer tot de klachtencommissie seksuele intimidatie had gewend, had de klachtencommissie verzoeksters brief aangemerkt als nieuwe klacht. Op basis daarvan concludeerde de klachtencommissie dat de gebeurtenissen in de periode van september 1995 tot medio januari 1996 op dat moment buiten de twee jaar-termijn vielen, en dus waren verjaard. De Nationale ombudsman oordeelde in het rapport echter dat, gelet op de gang van zaken die aan de brief van 5 juni 1998 was voorafgegaan en op het feit dat verzoekster in die brief had toegelicht waarom zij zich pas toen weer tot de klachtencommissie had gewend, de klachtencommissie zich op een zeer formeel standpunt had gesteld door bij de ontvankelijkheidstoets uit te gaan van de brief van 5 juni 1998 als datum van indienen van de klacht. Daar op de klacht van verzoekster van 8 december 1997 ten aanzien van de periode van 1995–1996 formeel geen beslissing was genomen, en verzoekster zich – gelet op de omstandigheden – binnen een redelijke en verklaarbare termijn opnieuw tot de klachtencommissie had gewend, achtte de Nationale ombudsman het niet juist dat de klachten-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
247
commissie de brief van 5 juni 1998 als een geheel nieuwe klacht had aangemerkt. Dit te meer nu verzoekster nog de indruk kon hebben dat de behandeling van haar klacht van 8 december 1997 voortduurde, omdat de klachtencommissie had verzuimd verzoekster na 5 februari 1998 te laten weten dat de commissie de klacht niet verder in behandeling nam. Verder klaagde verzoekster over de wijze waarop een vertrouwenspersoon seksuele intimidatie haar had bijgestaan voorafgaand aan en ten tijde van het indienen van de klacht bij de klachtencommissie. Deze vertrouwenspersoon was in dienst van de private organisatie NIM Bedrijfsmaatschappelijk Werk (NIM) en verrichtte als vertrouwenspersoon werkzaamheden voor het COA. Tijdens het onderzoek bracht het bestuur van het COA naar voren dat niet het COA, maar de NIM de verantwoordelijkheid droeg voor de gedragingen van vertrouwenspersonen. De Nationale ombudsman liet het COA weten dat een ambtenaar in de zin van de WNo geen ambtelijke status hoeft te hebben en dat zelfs een dienstverband met een bestuurorgaan niet nodig is. Voldoende is dat de desbetreffende werkzaamheden (al dan niet op ad hoc-basis) onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan worden uitgevoerd (zie art. 1, onder b van de WNo). Het COA heeft een klachtenregeling seksuele intimidatie opgesteld waarin is vermeld dat er een onafhankelijke vertrouwenspersoon is, en daarmee heeft het COA zich verantwoordelijk gesteld voor het beschikbaar zijn van en het uitvoeren van de taak van die vertrouwenspersoon. Over de positie van de vertrouwenspersoon meldde de folder Seksuele Intimidatie verder dat de vertrouwenspersoon als onafhankelijk functionaris direct was geplaatst onder de algemeen directeur. Voor de gedragingen van de algemeen directeur is het bestuur van het COA op zijn beurt weer verantwoordelijk. De Nationale ombudsman achtte zich dan ook bevoegd om de gedraging van de betrokken medewerkster te onderzoeken, voor zover deze de uitvoering van haar taak als vertrouwenspersoon voor het COA betrof. De conclusie van het rapport ten aanzien van de klachtencommissie seksuele intimidatie luidt dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond is, en ten aanzien van de vertrouwenspersoon seksuele intimidatie dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond is, terwijl voor het overige deel geen oordeel wordt gegeven.
Interventie Ook op het terrein van het COA vinden interventies plaats. Hierbij een voorbeeld van een dergelijke interventie. Een asielzoekersgezin met twee dubbel gehandicapte zoons van 11 en 13 jaar, verbleef al geruime tijd op een AZC in een stacaravan. Naar mate de twee zoons opgroeiden, werd de situatie voor het gezin steeds moeilijker. In juni 1999 verklaarde het COA zich uiteindelijk bereid om het gezin in verband met de gezondheidstoestand van de kinderen te huisvesten in een zogenaamde COW-woning (Centrale opvang in woningen). Het COA niet kon aangeven op welke termijn een COW-woning beschikbaar zou komen in de omgeving waar de zoons overdag in een opvang/school voor gehandicapten verbleven. Omdat de ouders vreesden dat de toegezegde huisvesting niet op korte termijn zou worden gerealiseerd en hun woonsituatie in de stacaravan steeds nijpender werd, wendden zij zich opnieuw tot de Nationale ombudsman voor hulp. Uit een medische verklaring kwam naar voren dat een gelijkvloerse woning voor de kinderen onontbeerlijk was. De zaak werd opnieuw telefonisch aan het COA voorgelegd. Inmiddels was in oktober 1999 aan het gezin een verblijfsstatus verleend. Als statushouders kwamen zij echter niet meer in aanmerking voor een COW-woning en waren zij aangewezen op huisvesting via een gemeente en een woningbouwvereniging. Het COA zegde medewerking toe om het gezin bij de betreffende gemeente ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
248
voor een gelijkvloerse woning in aanmerking te laten komen. Eind oktober 1999 kreeg het gezin een woningaanbod, maar deze woning was niet gelijkvloers. Het COA accepteerde de bezwaren van het gezin tegen deze woning en zegde verdere medewerking toe. De betreffende gemeente wilde eerst medische rapportage door de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst afwachten. Half december 1999 werd deze rapportage uitgebracht. In januari 2000 werd uiteindelijk aan het gezin een woning toegewezen, die het gezin kort daarop kon betrekken. Het onderzoek werd daarop gesloten. 10B.3
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (verder: LBIO) te Gouda bracht de Nationale ombudsman in 2000 negen rapporten uit (1999: 12). In drie gevallen was de klacht gegrond, in twee gevallen niet gegrond, in twee gevallen gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond, en in twee gevallen gedeeltelijk gegrond terwijl gedeeltelijk geen oordeel kon worden gegeven. In één zaak kwam door middel van interventie een oplossing voor de klacht tot stand. Het onderzoek naar aanleiding van deze klacht werd vervolgens beëindigd. In twee gevallen besloot de Nationale ombudsman tussentijds het onderzoek te beëindigen, na de ontvangst van informatie over de klacht van het LBIO. Op 8 maart 2000 bracht een drietal medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een werkbezoek aan het LBIO. Onderwerp van gesprek tijdens dit verzoek was onder meer de interne klachtbehandeling door het LBIO in het kader van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook kwamen aan bod de klantvriendelijkheid van het LBIO, de berekening van opslagkosten bij de inning van kinderalimentatie, de (actieve) informatieverstrekking door het LBIO en de te betrachten zorgvuldigheid in de correspondentie. Rapport 2000/133 heeft betrekking op het volgende. Door de rechter was bepaald dat verzoeker vanaf april 1998 meer kinderalimentatie voor zijn minderjarige dochter diende te betalen dan voorheen. Daarvóór betaalde hij de alimentatie giraal. Vanaf april 1998 betaalde hij de verhoging echter contant aan zijn ex-echtgenote. Sinds juli 1998 was het verzoeker niet meer bekend waar zijn ex-echtgenote en zijn dochter verbleven, zodat er een achterstand ontstond in de betaling van de alimentatie. Het door de ex-echtgenote ingeschakelde LBIO nam in februari 1999 de inning van de alimentatie over en vorderde van verzoeker de achterstallige bedragen. Het LBIO verzocht verzoeker de alimentatie op de postbankrekening van het LBIO over te maken. Verzoeker klaagde erover dat het LBIO hem dwong de maandelijkse alimentatie giraal te voldoen, terwijl hij voorheen een deel contant betaalde. Verzoeker erkende dat er een achterstand was ontstaan, maar beriep zich op overmacht nu zijn ex-echtgenote weigerde bekend te maken waar en wanneer hij aan haar contant kon betalen. Het LBIO volgde het standpunt van de ex-echtgenote van verzoeker, die niet wilde meewerken aan de contante betaling. Het LBIO wilde ook niet als adres fungeren voor de betaling aan de ex-echtgenote van verzoeker en bood ook niet de mogelijkheid van contante betaling aan. Het LBIO was op basis van artikel 408, vierde lid van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ( BW) gerechtigd de inning van de alimentatie van de ex-echtgenote van verzoeker over te nemen. De Nationale ombudsman oordeelde dat het LBIO voorbij kon gaan aan het beroep van verzoeker op overmacht. Voor de incasso door het LBIO
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
249
doet het niet ter zake waardoor de betalingsachterstand is ontstaan. Verzoeker dient zich met een dergelijk beroep tot de rechter te wenden, waarna het LBIO de uitspraak van de rechter in acht dient te nemen. De Nationale ombudsman oordeelde voorts dat het LBIO ervoor dient te zorgen dat alimentatieplichtigen op een algemeen geaccepteerde wijze kunnen betalen. Om extra kosten te voorkomen is het in beginsel niet onjuist dat het LBIO voor alle betalingen een girale overschrijving verlangt. Deze wijze van betalen is algemeen geaccepteerd en voor een ieder toegankelijk. Verzoeker betaalde eerder ook een deel van de alimentatie giraal, zodat kan worden gesteld dat deze wijze van betalen ook voor hem toegankelijk was. De Nationale ombudsman achtte het verzoek van het LBIO aan verzoeker om de alimentatie giraal te betalen dan ook «behoorlijk». In rapport 2000/150 kwam aan de orde de hoofdelijke aansprakelijkheid bij het betalen van ouderbijdrage. Verzoekster klaagde er onder meer over dat het LBIO te Gouda haar als enig hoofdelijk aansprakelijk persoon had aangewezen voor het betalen van ouderbijdrage ten behoeve van jeugdhulpverlening van haar zoon, over een periode dat zij nog met de vader van de zoon samenwoonde. Het LBIO had haar verzoek om de ouderbijdrage mede of geheel van de vader te vorderen, afgewezen. Ingevolge het toen geldende Besluit bijdragen jeugdhulpverlening waren de onderhoudsplichtige ouders die toestemming hadden gegeven tot het plaatsen van een kind in een voorziening van hulpverlening een bijdrage verschuldigd in de kosten van het verblijf aldaar. De zogenoemde ouderbijdrage werd vastgesteld naar het gezamenlijk inkomen van de bijdrageplichtigen. Ieder van de bijdrageplichtigen was ouderbijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de één had betaald, de ander was bevrijd. Nu verzoekster en de vader van de zoon op het moment van de vordering van het LBIO niet meer bij elkaar woonden, besloot het LBIO de bijdrage op verzoekster te verhalen, die de betaling verder onderling diende te regelen met de vader. Indien in de executiefase mocht blijken dat er geen verhaal mogelijk was bij verzoekster, zou het LBIO de incasso starten bij de vader. De Nationale ombudsman overwoog dat het LBIO op grond van het toen geldende besluit de bijdrage op zowel verzoekster als op de vader mocht verhalen. Het LBIO koos binnen zijn beleidsvrijheid voor verzoekster omdat zij de voogd was, door de erkende instantie was aangewezen als bijdrageplichtige ouder, en de kinderbijslag ontving. Hiermee had het LBIO verzoekster niet zonder meer als enig hoofdelijk aansprakelijk persoon aangewezen en miste de klacht op dit punt feitelijke grondslag. In reactie op de vordering van het LBIO had verzoekster echter meerdere keren aangegeven dat zij slechts een bijstandsuitkering ontving, waardoor zij de kosten van de ouderbijdrage niet kon dragen. Zij verzocht het LBIO daarom om de ouderbijdrage mede of geheel bij de vader te vorderen. De Nationale ombudsman overwoog hieromtrent dat hoewel het LBIO de beleidsvrijheid had om de vordering bij verzoekster te verhalen, het, gelet op hetgeen verzoekster in reactie daarop had gesteld en verzocht, niet redelijk is dat het LBIO hieraan voorafgaand geen onderzoek had ingesteld naar een invorderingsmogelijkheid bij de vader die – wellicht – minder bezwarend zou zijn geweest voor verzoekster. Door dit na te laten en het resultaat van de executiefase af te wachten, heeft het LBIO jegens verzoekster niet juist gehandeld. De onderzochte gedraging was op dit punt «niet behoorlijk». In de zaak die leidde tot rapport 2000/362 klaagde verzoeker er onder meer over dat het LBIO ten onrechte de inning van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn minderjarige dochter P. had overgenomen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging op dit punt behoorlijk, met de kantte-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
250
kening dat het LBIO op grond van een beschikking van de rechtbank in een bepaalde periode niet gerechtigd was geweest om betalingen van verzoeker te eisen. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat het LBIO over een bepaalde periode opslagkosten over de bijdrage heeft berekend. De Nationale ombudsman overwoog dat het LBIO bevoegd was om tot invordering over te gaan. De invordering van de bijdrage over een bepaalde periode was echter – achteraf bezien – niet rechtmatig, omdat de rechter had vastgesteld dat verzoeker de bijdrage over deze periode reeds had voldaan. De Nationale ombudsman was van mening dat niet viel in te zien op grond waarvan verzoeker over deze periode opslagkosten zou moeten betalen. Verder had het LBIO uiteindelijk pas na een periode van drie jaar en vier maanden van zijn inningsbevoegdheid gebruik gemaakt, door loonbeslag te leggen voor opslagkosten over de periode van 1 juni 1996 tot 30 september 1999. Daarna had het LBIO pas op 18 februari 2000 van verzoeker een bedrag gevorderd en vervolgens ook geïnd. Dit betrof de betalingsachterstand over de periode van 1 september 1996 tot een gedeelte van januari 1997, omdat verzoeker met ingang van 1 januari 1999 de bijdrage over 1997 en 1998 en de verdere lopende bijdragen rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote betaalde. De opslagkosten lopen door wanneer het LBIO tot invordering is overgegaan, ook wanneer de betalingsplichtige rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde betaalt. Door enerzijds lange tijd geen gebruik te maken van de inningsbevoegdheid, maar anderzijds wel over een periode van drie jaar en vier maanden opslagkosten te berekenen over genoemde achterstand, had het LBIO echter niet juist gehandeld. De opslagkosten zijn immers slechts ontstaan doordat genoemde betalingsachterstand niet werd aangezuiverd ten gevolge van het achterwege laten van enige invorderingsactie door het LBIO. Het kon verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote betaalde, nu daarover onduidelijkheid bestond. Het is dan ook niet redelijk om over de gehele periode opslagkosten te vorderen. Vanwege zijn monopoliepositie op dit punt had het LBIO zich moeten realiseren dat het niet ten laste van de betalingsplichtige de periode waarover opslagkosten zijn verschuldigd kon laten doorlopen tot het moment dat het het LBIO uitkwam om alsnog tot invordering over te gaan. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt derhalve «niet behoorlijk» en zag daar in aanleiding om aan de directeur van het LBIO de aanbeveling te doen de ten onrechte ingevorderde opslagkosten aan verzoeker terug te betalen Aan het eind van het verslagjaar was nog niet bekend of het LBIO deze aanbeveling heeft opgevolgd. 10B.4
Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie
In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie. 10B.5
Commissie en secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven
In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op de Commissie en het secretariaat van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. 10B.6
Nederlandse Orde van Advocaten
In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op de Nederlandse Orde van Advocaten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
251
10B.7
Orden van Advocaten in de verschillende arrondissementen
In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op de Orden van Advocaten in de verschillende arrondissementen. 10B.8
Overige zelfstandige bestuursorganen
Commissie voor de politieklachten In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op de Commissie voor de politieklachten. Gerechtsdeurwaarder Er is in 2000 één rapport uitgebracht (nummer 2000/209) over een (kandidaat-)-gerechtsdeurwaarder. De klacht was niet gegrond. Verder kwam in twee zaken door middel van interventie een oplossing voor de klacht tot stand. Het onderzoek naar aanleiding van deze klachten werd vervolgens beëindigd. Beklagcommissie In het jaar 2000 handelde de Nationale ombudsman geen zaken af die betrekking hebben op de Beklagcommissies uit de Commissies van Toezicht in de Penitentiaire inrichtingen. Gezinsvoogdij-instellingen In 2000 verscheen één rapport (rapport 2000/52) over een gezinsvoogdijinstelling. De klacht was gegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
252
11
BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties begint onderdeel 11A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 11B worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
253
11A
MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
11A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Binnenlandse Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
2 9
J
46
11
J
17 + 53 70
– 57 13
In 2000 zijn 53 verzoekschriften ontvangen die betrekking hadden op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (1999: 43). 46 van deze zaken leidden niet tot onderzoek, terwijl negen zaken in onderzoek werden genomen met gebruikmaking van de interventiemethode. Daarnaast waren in 2000 twee zaken in behandeling waarvan het verzoekschrift was ontvangen in 1999. In twee zaken werd een rapport uitgebracht (1999: 2). Op 1 januari 2001 waren dertien zaken nog in behandeling. 11A.2
Binnenlandse Veiligheidsdienst
In tegenstelling tot voorgaande jaren, waarin geen rapporten over de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) verschenen, bracht de Nationale ombudsman in 2000 één rapport uit over deze dienst. Een andere klacht werd tussentijds beëindigd, terwijl een derde klacht niet in onderzoek werd genomen. De zaak die leidde tot rapport 2000/76 van 29 februari 2000, betreft onder meer de klacht van verzoeker over de wijze waarop twee medewerkers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) hem op 8 maart 1999 hebben bejegend. Daarnaast klaagde verzoeker erover dat van de zijde van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet binnen de in artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) genoemde termijn van twee weken was beslist op zijn Wob-verzoek van 7 mei 1999, terwijl hem binnen die termijn ook niet een bericht van verdaging was toegestuurd. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk» ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het verzoek, en voor het overige «behoorlijk». Het onderzoek in deze zaak is uitgevoerd conform de volgende – wettelijke – uitgangspunten. In het geval van een onderzoek naar aanleiding van een klacht over de BVD kunnen onderzoek en rapportage doorgaans niet met eenzelfde openheid plaatsvinden als in andere zaken gebruikelijk is. Ingevolge de artikelen 19 en 24 van de Wet Nationale ombudsman kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich verschonen van het verstrekken van de door de Nationale ombudsman gevraagde inlichtingen, voor zover het verstrekken van deze inlichtingen in strijd is met een wettelijke geheimhoudingsplicht of met het belang van de Staat. De Minister kan bepalen dat de geheimhoudingsplicht wordt opgeheven, onder de voorwaarde dat de Nationale ombudsman het geheime karakter van de verstrekte inlichtingen handhaaft. Artikel 27, vijfde lid, van de Wet Nationale ombudsman bevat overigens al een geheimhoudingsplicht voor de Nationale ombudsman.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
254
Indien de Nationale ombudsman een onderzoek instelt naar aanleiding van een klacht over de BVD, stelt hij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en eventueel een of meer betrokken ambtenaren, in de gelegenheid om op de klacht te reageren. De Nationale ombudsman maakt daarbij gebruik van de in de Wet Nationale ombudsman gegeven onderzoeksbevoegdheden. In voorkomende gevallen verstaat de substituut-ombudsman zich persoonlijk met de medewerkers van de BVD. Langs deze weg wordt de informatie verkregen die de Nationale ombudsman nodig heeft voor zijn onderzoek. Ten aanzien van de wijze waarop verzoeker op 8 maart 1999 was bejegend, kwam uit het onderzoek het volgende naar voren. Verzoeker had op die datum bezoek gekregen van twee medewerkers van de BVD die, naar zijn mening op onaanvaardbare wijze, de verdenking uitten dat verzoeker deel uitmaakte van een groep van onder meer ex-BVD’ers en ex-IDB’ers (de voormalige Inlichtingendienst Buitenland; N.o.), die illegale contacten zouden onderhouden met een medewerker van een bevriende buitenlandse inlichtingendienst. Verzoeker klaagde er met name over dat de medewerkers van de BVD hem hadden meegedeeld, dat zij nog dezelfde avond een rapport aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken zouden overhandigen tenzij verzoeker zou toegeven dat hetgeen hem werd verweten, juist was. Voorts hadden zij tijdens dit bezoek onwaarheden verteld en had één van hen bij het verlaten van de kamer enkele denigrerende opmerkingen gemaakt. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties was van mening dat de medewerkers van de BVD zich jegens verzoeker niet onbehoorlijk hadden gedragen. De Nationale ombudsman oordeelde in het rapport dat niet aannemelijk was geworden dat de beide medewerkers van de BVD zich jegens verzoeker op een onbetamelijke wijze hadden gedragen dan wel zich niet correct hadden opgesteld. Dat één van de beide medewerkers van de BVD verzoeker in het belang van het onderzoek op een indringende en confronterende wijze heeft toegesproken, doet hier aan niet af. Dit gebeurde in het belang van het onderzoek. Niet is gebleken dat de medewerkers van de BVD hierbij de grenzen van de in het maatschappelijke verkeer geldende fatsoensnormen hebben overschreden. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt «behoorlijk». 11A.3
USZO-Zoetermeer
In 2000 heeft de Nationale ombudsman geen rapport uitgebracht met betrekking tot USZO-Zoetermeer (1999: 1). Twee zaken werden in behandeling genomen en vervolgens tussentijds beëindigd (1999: 6). In de eerste van deze twee zaken had verzoeker in september 1999 f 1236,02 teveel wachtgeld ontvangen. Bij brief van 30 september 1999 vroeg hij om uitleg, welke brief niet werd beantwoord. Vervolgens werd in oktober 1999 f 1588,35 op het wachtgeld ingehouden, wederom zonder uitleg. Bij brief van 31 oktober 1999 vroeg verzoeker wederom uitleg. ook deze brief bleef onbeantwoord. Toen verzoeker op 5 december 1999 aankondigde dat hij deze kwestie aan de Nationale ombudsman zou voorleggen, gaf USZO-Zoetermeer alsnog schriftelijk uitleg en bood excuses aan. Verzoeker liet daarop weten dat de uitleg en excuses wat hem betreft voldoende waren. Weliswaar heeft USZO-Zoetermeer verzoeker niet alsnog de vereiste beschikkingen toegezonden, maar verzoeker was van mening dat hij daarvan per saldo geen nadeel had ondervonden. De Nationale ombudsman besloot daarop het onderzoek niet voort te zetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
255
11A.4
Korps landelijke politiediensten
In 2000 werd over het Korps landelijke politiediensten (KLPD) één rapport uitgebracht, en werden twee zaken tussentijds beëindigd. Rapport 2000/308 heeft betrekking op het gebruik van handboeien en de toepassing van geweld door de divisie spoorwegpolitie van de KLPD (zie ook: 7A.6.3 onder d. en met name 7A.4.3). De klacht van verzoeker werd op alle onderdelen niet gegrond geacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
256
11B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
In 2000 werd één rapport uitgebracht over het bestuur van het Nederlands bureau brandweerexamens te Capelle aan den IJssel (NBBe), naar aanleiding van een klacht die op 29 november 1999 werd ontvangen. Het gaat in deze zaak, die leidde tot rapport 2000/248, om het volgende. Verzoeker heeft op 31 mei 1999 deelgenomen aan het schriftelijk examen voor de module ’operationeel management’ van de opleiding tot adjunct-hoofdbrandmeester. De uitslag van dit examen werd door het bestuur van het NBBe vastgesteld op een vijf. Verzoeker heeft bij de Nationale ombudsman geklaagd over de wijze waarop het bestuur van het NBBe zijn bezwaarschrift tegen de vaststelling van de examenuitslag heeft behandeld, alsmede over de wijze waarop het bestuur van het NBBe vervolgens zijn klacht over de afhandeling van zijn bezwaarschrift heeft afgedaan.
Aanbeveling aan de Minister: aanpassing van het Algemeen brandweerexamenreglement 1994. Alvorens in te gaan op de klachtonderdelen kwam de Nationale ombudsman in het rapport tot de volgende algemene beoordeling van het brandweerexamenreglement 1994. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Brandweerwet 1985 is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk voor de opstelling van een examenreglement voor brandweeropleidingen die met een rijksexamen worden afgesloten. Tot deze opleidingen behoort die tot adjunct-hoofdbrandmeester. De Minister heeft door middel van de vaststelling van het Algemeen brandweerexamenreglement 1994 invulling gegeven aan deze verantwoordelijkheid. In artikel 10 van het Algemeen brandweerexamenreglement is bepaald dat tegen besluiten van het bestuur van het NBBe bezwaar en beroep krachtens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstaat. Op grond van artikel 8:4, onder e, van de Awb kan echter geen beroep bij de rechtbank worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat die ter zake is geëxamineerd. Dit betekent dat tegen besluiten waarbij de uitslag van een examen wordt vastgesteld geen beroep bij de rechtbank – en daarmee ook geen bezwaar bij het bestuursorgaan – openstaat. Bij het ontbreken van een formeel-wettelijke bepaling op grond waarvan de vaststelling van examenuitslagen door het bestuur van het NBBe van de toepasselijkheid van artikel 8:4, aanhef en onder e, Awb wordt uitgesloten, moest worden vastgesteld dat genoemd artikel 10 van het Algemeen brandweerexamenreglement in zoverre in strijd was met de Awb. Nu het bestuur van de NBBe verzoekers brief van 7 juli 1999 ten onrechte had aangemerkt en behandeld als bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, was de onderzochte gedraging in zoverre «niet behoorlijk». Het vorenstaande heeft de Nationale ombudsman aanleiding gegeven in dit rapport een aanbeveling op te nemen tot wijziging van artikel 10 van het Algemeen brandweerexamenreglement, om de voorziening om te kunnen opkomen tegen de vaststelling van de uitslag van brandweerexamens in overeenstemming te brengen met de Algemene wet bestuursrecht. Omdat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is voor de inhoud van dit reglement, is deze aanbeveling aan hem gericht. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deelde op 2 oktober 2000 mee dat de aanbeveling inmiddels was opgevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
257
Artikel 10 van het Algemeen brandweerexamen is gewijzigd bij besluit van de Staatssecretaris van 15 augustus 2000 (Stcrt. 160, 21 augustus 2000).
Ten aanzien van de klachtonderdelen Op grond van het voorgaande kon verzoeker in beginsel geen bezwaar tegen de examenuitslag indienen. Nu het bestuur van het NBBe verzoekers bezwaarschrift desalniettemin in behandeling heeft genomen, zag de Nationale ombudsman daarin aanleiding de wijze waarop het bestuur van de NBBe verzoekers bezwaarschrift tegen de vaststelling van de examenuitslag heeft behandeld aan een behoorlijkheidsoordeel te onderwerpen. De Nationale ombudsman overwoog in dit verband dat, indien een belanghebbende bij een bestuursorgaan bezwaar maakt tegen een door dit bestuursorgaan vastgestelde examenuitslag, van dit bestuursorgaan mag worden verwacht dat het dit bezwaar serieus behandelt. Dit betekent onder meer dat het betrokken bestuursorgaan, bij een afwijzing van het bezwaar, de betrokkene de mogelijkheid biedt kennis te nemen van de resultaten van een eventuele herbeoordeling van zijn examenwerk, en dat het gemotiveerd aangeeft waarom het bezwaar niet tot een herziening van de uitslag heeft geleid. De Nationale ombudsman stelde in de eerste plaats vast dat het bestuur van het NBBe in zijn beslissing een niet door verzoeker genoemde en voor de beoordeling van zijn herzieningsverzoek ook niet relevante bepaling van het Examenreglement adjunct-hoofdbrandmeester 1993 heeft aangehaald. Daaruit blijkt dat dit bestuur bij het opstellen van de tekst van zijn beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. De motivering van die beslissing was immers niet correct. Voorts achtte de Nationale ombudsman het niet juist dat het resultaat van de herbeoordeling die in het kader van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift is uitgevoerd door een onderwijskundige, niet schriftelijk is vastgelegd. Op deze wijze was het immers onmogelijk om verzoeker kennis te laten nemen van het resultaat van deze herbeoordeling. Ten slotte heeft het bestuur van het NBBe in zijn beslissing weliswaar aangegeven dat in de praktijk geen halve punten worden gegeven, maar daarbij niet aangegeven hoe dit gegeven zich verhoudt tot bepalingen uit het Uitvoeringsreglement brandweerexamens, waaruit kan worden opgemaakt dat voor de afzonderlijke delen van een module-examen in ieder geval ook het cijfer 5,5 kan worden vastgesteld. In het licht van hetgeen verzoeker op dit punt in zijn bezwaarschrift had opgemerkt, had van het bestuur van het NBBe mogen worden verwacht dat het verzoeker in zijn beslissing uitvoeriger had geïnformeerd. De Nationale ombudsman was daarmee van oordeel dat de beslissing van het bestuur van het NBBe van 27 juli 1999 in verschillende opzichten niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Op dit onderdeel was de onderzochte gedraging dan ook «niet behoorlijk». Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat het bestuur van het NBBe zijn klacht van 10 augustus 1999 tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift van 7 juli 1999 niet voortvarend en inhoudelijk onzorgvuldig heeft behandeld. De Nationale ombudsman stelde vast dat het bij de afhandeling van verzoekers klacht heeft ontbroken aan de vereiste voortvarendheid. Het bestuur van het NBBe is pas ruim tien weken nadat verzoeker zijn klacht had ingediend, overgegaan tot beantwoording daarvan. Bovendien gebeurde dit pas nadat verzoeker schriftelijk bij het bestuur van het NBBe had aangedrongen op een beslissing. Een dergelijke termijn is te lang.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
258
Voorts had het bestuur van het NBBe zijn reactie op verzoekers klacht van 10 augustus 1999 gebaseerd op een niet relevant artikel uit genoemd examenreglement, zodat dit bestuur verzoekers klacht niet zorgvuldig heeft afgehandeld. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging daarom ook op dit onderdeel «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
259
12
ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen begint onderdeel 12A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 12B over de zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
261
12A
MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
12A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
4 11
J
29
15
J
17 + 32 49
– 44 5
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften bedroeg 32, een daling ten opzichte van 1999 (57) met 44%. Het aantal afgedane zaken was 44 (1999: 61). Daarvan werden er vijftien (34%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er verschenen vier rapporten (1999:5). 12A.2
USZO-Groningen
Het aantal klachten over USZO-Groningen dat in het jaar 2000 is afgedaan bedraagt tien. Zes van deze tien zaken werden via de interventiemethode afgedaan. De rest via een rapport. In drie gevallen was de klacht gegrond en in één geval deels gegrond en deels niet gegrond. Zowel het aantal als de aard van de onderzochte zaken wijst erop dat het, net als in 1999 (11 afgedane zaken) om incidentele kwesties gaat. Een kwestie die het individuele belang overstijgt is het onderwerp van rapport 2000/126 (AB 2000, nr. 321 en JSV 2000, nr. 125). Het betrof de klacht van een uitkeringsgerechtigde over het feit dat USZO in het kader van een bezwaarprocedure een datum voor een hoorzitting had vastgesteld zonder daarover eerst met hem te overleggen, en niet bereid was gevolg te geven aan zijn verzoek om een andere datum vast te stellen. In het kader van het onderzoek bleek dat USZO bij de vaststelling van de plaats, de datum en het tijdstip van een hoorzitting beperkt rekening kon houden met de belangen van degene die gehoord wil worden, in dit geval het door verzoeker aangevoerde belang van het door hem verzorgde onderwijs – verzoeker had inmiddels weer een nieuwe betrekking – dat geen doorgang zou kunnen vinden indien hij aan de uitnodiging gevolg zou geven. In de uitnodigingen voor een hoorzitting aan uitkeringsgerechtigden werd deze mogelijkheid echter ten onrechte niet vermeld. In verband hiermee deelde de Minister mee dat bij USZO aandacht is gevraagd voor de wijze waarop belanghebbenden worden geïnformeerd over de mogelijkheden om te worden gehoord, hetzij in persoon, hetzij telefonisch, hetzij schriftelijk. Uit het onderzoek naar de klacht die leidde tot rapport 2000/079 (JSV 2000, nr. 111) kwam naar voren, dat de onduidelijkheid bij verzoekster over de hoogte en de kortingen op haar uitkering vooral werd veroorzaakt doordat USZO niet aangaf welke van de door verzoekster verstrekte gegevens leidden tot een bepaalde wijziging in haar uitkering. De in dit rapport opgenomen aanbeveling aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om USZO bij berichtgeving over wijzigingen in de uitkering te laten vermelden welke door de betrokkene verstrekte gegevens aanleiding tot de wijziging gaven, is opgevolgd. De mededeling van USZO aan een uitkeringsgerechtigde dat niet kon worden gegarandeerd dat zij – nadat haar uitkering in reeds verstreken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
262
jaren al herhaaldelijk was gecorrigeerd – zou worden gevrijwaard van nieuwe herzieningen van haar aanspraken over die vorige jaren, oordeelde de Nationale ombudsman niet zonder meer juist. Uit een oogpunt van rechtszekerheid moet een uitkeringsgerechtigde er op kunnen vertrouwen dat de met zijn uitkering gemaakte fouten correct worden hersteld, en dat op een onherroepelijk geworden beslissing met betrekking tot een correctie in het algemeen niet ten nadele van betrokkene wordt teruggekomen. Voor een nieuwe herziening ten nadele van de betrokkene is slechts plaats in het geval dat is gebleken van feiten of omstandigheden die bij het nemen van het vorige besluit niet bekend waren of dat niet konden zijn. Daarvan is in de regel geen sprake indien een besluit tot terugvordering van teveel betaalde uitkering onjuist blijkt als gevolg van een onvoldoende nauwkeurige werkwijze van de betreffende uitkeringsinstelling bij de voorbereiding van dat besluit (rapport 2000/006; JB 2000, nr. 43). 12A.3
Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Op het gebied van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen werden nog vijf andere zaken via onderzoek afgedaan. In al deze gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd. In vier van deze zaken betrof de klacht het niet tijdig beantwoorden van een brief door respectievelijk de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Nu in deze zaken de brieven alsnog werden beantwoord, werd om die reden het onderzoek beëindigd. In één zaak klaagde verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hem per brief had laten weten verdere correspondentie zijnerzijds niet meer in behandeling te nemen. Gedurende het onderzoek gaf de Staatssecretaris ter verduidelijking aan dat zij geen aanleiding zag tot inmenging, nu de zaak een familieaangelegenheid betrof. Binnen de familie van verzoeker was onenigheid ontstaan over de verkoop van een schilderij aan het Rijksmuseum Amsterdam. Als verzoekers brieven over de kwestie geen nieuwe relevante feiten en/of omstandigheden bevatten, zou niet meer worden geantwoord. Dit standpunt achtte de Nationale ombudsman te billijken, daarom werd het onderzoek beëindigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
263
12B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
12B.1
Informatie Beheer Groep; OV-Studentenkaart BV
12B.1.1
Cijfers
De Informatie Beheer Groep (IBG) en de OV-Studentenkaart BV zijn zelfstandige bestuursorganen die als zodanig vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. De OV-Studentenkaart BV handelt overigens alleen nog de lopende zaken (vorderingen) af met betrekking tot OV-Studentenkaarten die geldig waren tot 1 november 1994. Sinds mei 2000 worden deze werkzaamheden van de OV-Studentenkaart BV niet langer in Rotterdam uitgevoerd, maar in Groningen. De directeur van de BV is een functionaris van de IBG. Tabel 1 Informatie Beheer Groep (incl. OV-BV): algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
1 123
J
93
124
J
35 + 192 227
– 217 10
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften op het terrein van de IBG en de OV-Studentenkaart BV was 192, een daling ten opzichte van 1999 (210) met 8,6%. Het aantal afgedane verzoekschriften (217) steeg ten opzichte van 1999 (205) met 5,9%. Van deze 217 verzoekschriften werden 124 (57,1%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. In één van deze zaken was er aanleiding een rapport uit te brengen (in 1999 eveneens één). De rest van de zaken is afgedaan via de interventiemethode. In aansluiting op het Jaarverslag 1999 van de Nationale ombudsman kan worden geconstateerd dat het beeld van de klachten over de IBG in 2000 niet verschilt met dat in andere jaren. Het is duidelijk dat het terrein van studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten zich bij uitstek leent voor interventie. Daarbij heeft de in het Jaarverslag 1999 (blz. 271) aangehaalde mogelijkheid om een kwestie voor een «second opinion» voor te leggen aan een groep zeer ervaren en deskundige medewerkers van de IBG, een belangrijke rol gespeeld. De ontwikkeling van de organisatie binnen de IBG (werken met geïntegreerde, zogenaamde IKA-teams (Integrale Klant Afhandeling), zie ook Jaarverslag 1999, blz. 271 en 272) blijkt mogelijkheden te bieden, met name op het gebied van de klantgerichtheid. Daarentegen lijken sommige centraal uitgevoerde taken soms kwalitatief/kwantitatief minder te worden uitgevoerd dan voorheen. Opvallend was bijvoorbeeld de behandelingsduur van bezwaarschriften eind 2000. Vier maanden was niet uitzonderlijk. Overigens heeft de IBG al toegezegd dit probleem met voorrang aan te pakken. Over de OV-Studentenkaart BV hoeft niet veel te worden gezegd. Er waren slechts enkele klachten over deze «uitstervende» problematiek. Er werd geen rapport uitgebracht. Er waren elf interventies, die in het algemeen succesvol verliepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
264
12B.1.2
Studiefinanciering
Werd in het Jaarverslag 1999 nog gesproken van productgroepen, in 2000 werden alle «producten» door de IKA-teams behandeld. Daarom wordt in dit jaarverslag niet langer de gebruikelijke indeling op productgroepen gehanteerd, maar de indeling op product. Waar het ging over de studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF) betrof het in 2000 70 onderzoeken. Deze werden alle via interventie afgehandeld. Het draaide daarbij vaak om de invordering van studieschulden, schulduitleg en dergelijke. In veel gevallen konden verzoekers uit de brand worden geholpen door communicatie te herstellen. Het soort klachten week overigens niet af van vorig jaar. Opmerkelijk was een tweetal klachten van ex-studerenden die in 1999 nog f 0 respectievelijk enkele tientjes per maand draagkracht hadden, en in 2000, ondanks het feit dat in het peiljaar 1998 een lager inkomen was genoten dan in het vorige peiljaar 1997, volgens de IBG tegen de f 100,– respectievelijk f 50,– per maand dienden terug te betalen. De oorzaak van deze vreemde uitkomst bleek onder meer te zijn gelegen in het feit dat het wettelijk minimumloon in 1998 was verlaagd (Wet Vermeend/Moor). Aangezien het minimumloon uitgangspunt is voor de berekening van de draagkracht op grond van de WSF ging de draagkracht dus omhoog. Naar aanleiding van deze zaken besliste de (uiteindelijk ook door de Nationale ombudsman in de discussie betrokken) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat hij geen algehele reparatie van alle mogelijke gevallen wenste in verband met de moeilijke uitvoerbaarheid daarvan. De Nationale ombudsman kon daar begrip voor opbrengen. De meest getroffen verzoeker kreeg op grond van de hardheidsclausule uiteindelijk een draagkracht van f 0 toegewezen voor 2000. De andere verzoeker helaas niet omdat het verschil uiteindelijk maar enkele tientjes per maand betrof. Deze zaak geeft nog maar eens aan, hoe belangrijk het is om bij wetswijziging van basisbedragen als het minimumloon zeer nauwkeurig na te gaan wat de effecten daarvan zijn op de concrete uitwerking van andere – daaraan gekoppelde – wetten en regelingen. Vermelding verdient nog een interventie waarin de Nationale ombudsman een verzoeker kon wijzen op een nog niet zo bekende procedure, waarbij de studieschuld buiten invordering wordt gesteld indien vanuit strikt medische optiek komt vast te staan dat de schuld nimmer zal worden afgelost. Voorheen waren er op dit gebied geen mogelijkheden. 12B.1.3
Tegemoetkoming Studiekosten
Op het gebied van de tegemoetkoming studiekosten in de zin van de Wet tegemoetkoming studiekosten werden dertien klachten via de interventiemethode afgehandeld. De klachten weken overigens niet af van voorgaande jaren. Een representatieve zaak betrof een klacht van een verzoekster wier dochter nog geen twaalf jaar oud was, maar toch reeds het voortgezet onderwijs bezocht. De IBG had verzoekster naar haar zeggen onjuist geïnformeerd: gezegd zou zijn dat pas recht bestond op een tegemoetkoming in de studiekosten nadat haar dochter twaalf zou zijn geworden. Een dergelijke leeftijdsgrens bestaat echter niet. Zij kwam er pas twee jaar later achter dat deze informatie niet juist was. De IBG liet weten dat zij niet kon nagaan wat er tegen verzoekster door wie zou zijn gezegd. De tegemoetkoming werd voor het lopende jaar nog toegekend, maar niet voor het daarvoor gelegen jaar, omdat de uiterste aanvraagdatum was
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
265
overschreden. Verzoekster stuurde in reactie hierop de Nationale ombudsman een kopie van het aanvraagformulier TS, waarop uitdrukkelijk stond vermeld dat het was bedoeld voor schoolgaande kinderen van twaalf tot en met zeventien jaar. De IBG erkende vervolgens dat de tekst misleidend was geweest en kende alsnog het ontbrekende jaar TS toe. 12B.1.4
Lesgeld
Op het gebied van het lesgeld op grond van de Les- en cursusgeldwet werden zestien onderzoeken via de interventiemethode afgesloten. Er werd één rapport uitgebracht (2000/003). In dit rapport ging het om een verzoekster die het lesgeld 1997/1998 niet had betaald en in juni 1998 per brief alsnog in de gelegenheid werd gesteld om in zes opeenvolgende termijnen te betalen. Zo niet, dan zou zonder verdere omhaal de vordering aan de deurwaarder worden overgedragen. Verzoekster accepteerde deze regeling en betaalde tijdig vijf opeenvolgende termijnen. De zesde en laatste termijn – die vóór 1 februari 1999 diende te zijn betaald – voldeed zij echter niet. Zij vroeg in een brief van 10 februari 1999 aan de IBG om uitstel van betaling. In haar antwoord reageerde de IBG niet op het verzoek om uitstel, maar ging in op een ander aspect dat verzoekster in haar brief had genoemd. Op 26 maart 1999 betekende de deurwaarder een dwangbevel voor het resterende bedrag. Verzoekster betaalde dit bedrag op 26 april 1999 aan de IBG. De deurwaarder verlangde echter ook betaling van rente en invorderingskosten. Verzoekster was het daar niet mee eens. De IBG beriep zich op haar brief van juni 1998: daarin was immers aangegeven dat bij niet (tijdige) betaling de deurwaarder zonder nader bericht zou worden ingeschakeld. De Nationale ombudsman gaf verzoekster gelijk. De IBG had verzoekster in antwoord op haar brief van 10 februari 1999 moeten laten weten dat uitstel niet werd gegeven, en kon zich niet beroepen op de brief van juni 1998. De Nationale ombudsman deed de IBG de aanbeveling om verzoekster alsnog de rente en invorderingskosten te restitueren. De aanbeveling werd opgevolgd. Een interventie betrof een klacht van een vader die het lesgeld ten behoeve van zijn zoon in één keer per toegezonden acceptgirokaart aan de IBG moest betalen. Hij had echter volgens hem wel degelijk enkele maanden eerder op de onderwijskaart aangegeven dat hij in drie termijnen wilde betalen. De IBG liet weten dat verzoeker weliswaar had aangegeven dat hij in drie termijnen via automatische incasso wenste te betalen, maar dat hij helaas niet zijn rekeningnummer had ingevuld. De IBG gaf echter toe dat de tekst op de onderwijskaart op dit punt onvolledig was. De tekst werd gewijzigd en verzoeker werd in dit geval toegestaan om alsnog in drie termijnen te betalen. 12B.1.5
Telefonische bereikbaarheid
Een punt van zorg blijft de telefonische bereikbaarheid van de IBG in piekperioden. Ook in 2000 was de IBG van augustus tot in oktober telefonisch slecht bereikbaar. Dit is de periode waarin het studiejaar weer begint (wijzigingen in studie en adres, studiefinancieringsstart- en finishproblemen, plaatsing etc.) en tevens de periode waarin de acceptgiro voor het lesgeld wordt verzonden. Vooropgesteld dat er begrip is voor de problemen die worden veroorzaakt door de massaliteit waarmee in een bepaalde periode wordt gebeld, is het toch zo dat de bereikbaarheid ook juist in deze periode van groot belang is. De Nationale ombudsman volgt vanaf 2000 de bereikbaarheid op de voet via maandelijkse cijfers. De IBG verwacht een verbetering door de instelling van de eerdergenoemde IKA-teams. Die zouden beter in staat moeten zijn om de telefoon in piekperioden op te vangen. De toekomst zal uitwijzen of dit inderdaad het geval is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
266
12B.2
Overige zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
12B.2.1
Op het terrein van onderwijs en onderzoek
In 2000 werd één rapport (2000/87; AB 2000, nr. 174) uitgebracht over de Open Universiteit Nederland te Heerlen. De klacht betrof het feit dat het College van bestuur van die universiteit tijdens de verkiezingen van de studentenraad had besloten een niet tijdig ingediende kandidatenlijst te accepteren, en het feit dat het Stembureau na het verstrijken van de datum waarop moest worden beslist over de geldigverklaring van de kandidatenlijst, was overgegaan tot wijziging van de kandidatenlijst. De Nationale ombudsman oordeelde onder meer, dat de in het betreffende Kiesreglement gestelde termijn voor de indiening van kandidatenlijsten in beginsel strikt dient te worden gehanteerd. De termijnoverschrijding was echter verschoonbaar te achten, nu het Stembureau via een vooraankondiging wist dat de studentenvereniging X aan de verkiezingen wilde deelnemen en dat een lijstverbinding met een andere kandidatenlijst zou worden aangegaan. De lijst van de andere vereniging was tijdig ontvangen. De kandidatenlijst van X was twee uren na het verstrijken van de termijn ontvangen, als gevolg van plotselinge ziekte van de indiener. Het verzoek om de lijst alsnog aan de verkiezingen te laten deelnemen had het Stembureau bereikt in de periode die was aangewezen voor het herstel van fouten bij de kandidaatstelling. Het is niet onredelijk dat alsnog toestemming is gegeven de kandidatenlijst X in te nemen en toe te staan dat een lijstcombinatie werd aangegaan. De klacht werd door de Nationale ombudsman niet gegrond verklaard. Eén klacht over de Universiteit Twente, aangaande de afhandeling van een sollicitatieprocedure, werd afgedaan door middel van interventie. Tijdens een sollicitatiegesprek was bij verzoeker ten onrechte de indruk gewekt dat hij de baan in kwestie zou krijgen. Naar aanleiding van verzoekers klacht bood de Universiteit Twente daarvoor haar verontschuldigingen aan en wees zij de intern betrokkenen erop dat zij zich tijdens sollicitatiegesprekken voorzichtiger moeten uitlaten over het vooruitzicht op een baan, omdat zij niet de bevoegdheid hebben daarover te beslissen. 12B.2.2
Dienst omroepbijdragen
Door een wijziging van de Mediawet werd de Dienst omroepbijdragen, in 1999 nog een zelfstandig bestuursorgaan op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, met ingang van 1 januari 2000 opgeheven. In het overgangsrecht is bepaald, dat vanaf die datum de lopende zaken met betrekking tot de omroepbijdrage worden afgehandeld onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën (zie 13A.3.2). 12B.2.3
Overige bestuursorganen
Op het terrein van de overige bestuursorganen ontving de Nationale ombudsman slechts één klacht, die in aanmerking kwam voor onderzoek. Deze klacht, over de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, werd via interventie afgedaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
267
13
FINANCIËN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van het Ministerie van Financiën begint dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Opgemerkt wordt, dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
269
13A
MINISTERIE VAN FINANCIËN
13A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Financiën: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
33 225
J
491
258
J
185 + 621 806
– 749 57
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften bedroeg 621 (in 1999: 605). Het betreft bij deze 621 zaken met name de Belastingdienst. De 621 zaken vormen 7,5% van de 8242 verzoekschriften die de Nationale ombudsman in 2000 ontving. Het aantal afgedane zaken bedroeg 749 (1999: 654). Deze 749 zaken vormen 11,5% van het totaal van de 6518 binnenwettelijke verzoekschriften die in 2000 werden afgedaan. Van de 749 afgedane zaken werden 258 (34,4%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. In 1999 waren dat er 236 (27,7%). Er werden 33 rapporten uitgebracht (in 1999: 67), terwijl in 225 zaken (in 1999: 169) het onderzoek tussentijds werd beëindigd, doorgaans na toepassing van de interventiemethode. 13A.2
Belastingdienst
13A.2.1
Inleiding
Het jaar 2000 stond voor de Belastingdienst mede in het teken van de invoering per 1 januari 2001 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Op het werk van de Nationale ombudsman op het gebied van het Ministerie van Financiën heeft de invoering van deze nieuwe wet in het verslagjaar nog slechts beperkt invloed gehad. Slechts een gering aantal klachten had betrekking op de (verwachte) gevolgen van die nieuwe wet. In de meeste gevallen moest de Nationale ombudsman constateren dat hij de klacht niet in behandeling kon nemen omdat hij niet bevoegd is te oordelen over de inhoud van algemeen verbindende voorschriften. Het is te begrijpen dat de invoering van deze nieuwe wet een grote inspanning vraagt van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst. Niettemin moet er voor gewaakt worden dat deze inspanning ten koste gaat van de zorg voor klantgerichtheid en klantvriendelijkheid op andere gebieden, zoals met name de behandelingsduur bij de diverse werkstromen en de actieve informatieverstrekking. Tekenend is in dit verband een klacht die werd voorgelegd aan de Nationale ombudsman over het uitblijven van de gevraagde duidelijkheid van de zijde van de Staatssecretaris van Financiën over de aftrekbaarheid na 1 januari 2001 van rente op een door betrokkene in het verleden afgesloten hypotheekvorm waarbij sprake is van bijschrijving van rente. De klacht luidde, dat de Staatssecretaris niet reageerde op brieven van verzoeker waarin deze al begin 2000 verzocht om hem tijdig duidelijkheid te verschaffen, zodat hij zonodig maatregelen kon nemen en de financiering van zijn woning eventueel kon aanpassen. De klacht kon in het jaar 2000 niet worden afgedaan doordat, ondanks het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn, van de Staatssecretaris nog geen reactie op de klacht werd ontvangen. Het aantal klachten over een te lange behandelingsduur week in het verslagjaar overigens niet in betekenende mate af van het aantal in 1999 en is daarmee enigszins gestabiliseerd op een wat hoger niveau dan na de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
270
opmerkelijke daling die in 1998 werd geconstateerd. Opvallend is de klacht in rapport 2000/251 (VN 2000, nr. 39.23) die is beschreven in 13A.2.3. Een nieuwe, min of meer identieke klacht, die betrekking heeft op dezelfde eenheid van de Belastingdienst, is inmiddels door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen. De invoering van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is begeleid met uitgebreide voorlichting aan belastingplichtigen. Ook overigens blijft het actief verstrekken van informatie een onderwerp dat voortdurend aandacht verdient. Dit blijkt onder meer uit de klachten die op dit gebied in het verslagjaar bij de Nationale ombudsman zijn binnengekomen. Uit de klacht die aan de orde was in rapport 2000/137 (beschreven in 13A.2.4) kan worden afgeleid, dat de informatievoorziening rond de elektronische aangifte en de daarbij vereiste elektronische handtekening nog niet geheel in orde was, na hetgeen daarover is opgemerkt in het Jaarverslag 1999. Een ander punt van actieve informatieverstrekking heeft geleid tot het instellen van een onderzoek op eigen initiatief van de Nationale ombudsman. Dit onderzoek richt zich op de informatie die de eenheden particulieren van de Belastingdienst aan belastingplichtigen verstrekken bij overgang van de competentie anders dan ten gevolge van een verhuizing. Dit onderzoek was in het verslagjaar nog niet afgerond. De Nationale ombudsman heeft de Staatssecretaris van Financiën in het jaar 2000 op een tweetal punten van advies gediend. Het betreft ten eerste een advies met betrekking tot door de Staatssecretaris te formuleren beleid voor de Belastingdienst voor gevallen van storting van een belastingteruggaaf op een onjuiste of uitgesloten rekening. Het advies van de Nationale ombudsman is opgenomen onder 13A.2.5.5. Voorts heeft de Nationale ombudsman enige kanttekeningen geplaatst bij de door de Staatssecretaris voorgenomen wijziging van het besluit van 10 juni 1998 inzake de behandeling van verzoeken om vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase. Dit heeft niet geleid tot aanpassing van het voorgenomen besluit van de Staatssecretaris. De gemaakte kanttekeningen zijn hierna opgenomen onder 13A.2.2. 13A.2.2
Schadevergoeding, rentevergoeding
In 2000 handelde de Nationale ombudsman twaalf klachten (1999: 10) af die (onder meer) betrekking hadden op beslissingen op verzoeken om toekenning van rente- of schadevergoeding. In negen gevallen (1999: 2) werd het onderzoek afgerond zonder dat een rapport werd uitgebracht.
Schadevergoeding Met een brief van 18 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Financiën aan de Nationale ombudsman een concept verstrekt van het besluit van 10 juni 1998, nr. AFZ-1998/1467M, zoals dat na een voorgenomen wijziging zal komen te luiden. Bedoeld besluit ziet op de behandeling van verzoeken om vergoeding van kosten die verband houden met de (fiscale) bezwaarprocedure. Een dergelijke brief heeft de Staatssecretaris van Financiën op 19 mei 2000 (nr. AFZ 2000–01 361; VN 2000 nr. 27.5) ook gestuurd aan de vaste commissie voor Financiën. De gewijzigde tekst van het besluit is vastgesteld overeenkomstig het concept en gepubliceerd in de Staatscourant van 2 augustus 2000, nr. 147 (Wijzigingsbesluit van 2 mei 2000, nr. BOB 2000/658). Anders dan voorheen zal de Belastingdienst de kosten gemaakt in de bezwaarfase niet alleen vergoeden indien het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen, maar ook als het bestreden besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (ook als er overigens van een ernstige onzorgvuldigheid bij het nemen van het besluit geen sprake is). Hiermee wordt recht gedaan aan het arrest van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
271
Hoge Raad van 20 februari 1998, NJ 1998, 526 (Boeder/Staat, VN 1998/1225). In zijn advies op het concept-wijzigingsbesluit merkte de Nationale ombudsman in dit verband op: Een kritische kanttekening hierbij kan zijn dat de Hoge Raad zich tot nu toe niet heeft uitgelaten over andere rechtmatigheidsgebreken. Het is – mede gelet op de motivering van eerdernoemd arrest van de Hoge Raad – niet ondenkbaar dat ook in andere gevallen dan een onjuiste uitleg van de wet in beginsel van toerekenbaar onrechtmatig overheidsgedrag sprake is. Zie ook de noot van A.R. Bloembergen bij bedoeld arrest van de Hoge Raad. In het (gewijzigde) besluit van 10 juni 1998 wordt het aan de ontwikkeling van de jurisprudentie overgelaten welk overig handelen noopt tot de vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase. Wellicht zou toch nu reeds een zekere verruiming overwogen kunnen worden. Verwezen wordt naar de aantekening van Vakstudienieuws op de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissie voor Financiën van 19 mei 2000. In deze aantekening bepleit Vakstudienieuws de volgende verruiming: «... dat de kosten in de bezwaarfase in gevallen waarin het bestreden besluit berust op een onjuist inzicht in de feiten zonder dat dit onjuiste inzicht door de contribuabele is bewerkstelligd omdat deze alle van hem gevraagde informatie tijdig en juist heeft verstrekt, steeds worden vergoed, ongeacht of de fiscus bij het nemen van het besluit ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld.» Voorts is in het (gewijzigde) besluit van 10 juni 1998 thans uitdrukkelijk als uitgangspunt neergelegd dat indien de Belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, de Belastingdienst jegens de belastingplichtige een onrechtmatige daad begaat, en dat zelfs indien de Belastingdienst geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van de Belastingdienst komt. Hiermee is het meningsverschil van de baan dat zich tussen de Staatssecretaris van Financiën en de Nationale ombudsman heeft voorgedaan in de discussie naar aanleiding van de aanbeveling in het rapport van de Nationale ombudsman van 17 december 1998 (98/562). Dit meningsverschil betrof het standpunt van de Staatssecretaris van Financiën dat eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 (alsmede het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993, NJ 1995, 150; VN 1993/2202) enkel geldt voor aanslagen die zijn herzien vóór inwerkingtreding van (het inmiddels ingetrokken) artikel 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Warb), derhalve vóór 1 januari 1994. Zie terzake Jaarverslag 1999 (blz. 284–286). Tenslotte kan nog een kanttekening worden geplaatst bij de omschrijving van het begrip «ernstig onzorgvuldig» in het (gewijzigde) besluit van 10 juni 1998. Dit in relatie tot het uitgangspunt dat de in de bezwaarfase gemaakte kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen indien het bestreden besluit door ernstig onzorgvuldig handelen in strijd met het recht is genomen. Hierbij wordt aangesloten bij de bestuursrechtspraak (en het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures). Het begrip duidt op een situatie waarin het bestuursorgaan als het ware «tegen beter weten in» heeft gehandeld. In de volgende situaties zou van «ernstig onzorgvuldig» handelen geen sprake zijn: «Als in (of bij de voorbereiding van) een besluit een reken- of toetsfout is gemaakt of bij vergissing van onjuiste feiten is uitgegaan, als het aan het besluit ten grondslag gelegde feitenonderzoek niet volledig is geweest, de voorgeschreven voorbereidingsprocedure niet helemaal correct is gevoerd of de termijnen niet strikt zijn nageleefd (...)». Het lijkt erop dat de lat voor het aannemen van een situatie waarin sprake is van «ernstig onzorgvuldig» handelen wel erg hoog wordt gelegd. Het is dan ook niet ondenkbaar dat zich in de toekomst (nog) discrepanties zullen kunnen voordoen met de uitleg die de Nationale ombudsman geeft van het door hem gehanteerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
272
criterium «een zodanig ernstig verzuim» dat aanleiding geeft tot het toekennen van een vergoeding van in redelijkheid gemaakte kosten. De drie in 2000 afgehandelde klachten die leidden tot een rapport hadden alle (mede) betrekking op kosten van deskundige bijstand. In twee van deze gevallen (2000/232 (JB 2000,nr.242) en 2000/375) oordeelde de Nationale ombudsman dat de Staatssecretaris van Financiën, respectievelijk de Belastingdienst in redelijkheid had kunnen besluiten om afwijzend te beslissen op de verzoeken tot vergoeding van de kosten voor deskundige bijstand. Anders gezegd: er was geen sprake van «een zodanig ernstig verzuim» aan de zijde van de Belastingdienst dat aanleiding gaf voor het toekennen van in redelijkheid gemaakte kosten. Rapport 2000/080 (JB 2000, nr. 109) betrof een verzoek tot vergoeding van adviseurskosten ten bedrage van f 470, gemaakt ter bestrijding van het standpunt van de Belastingdienst dat verzoekster over het (gehele) jaar 1997 een bijstandsuitkering had genoten. In dit geval was sprake van een door de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam gemaakte fout. De Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam had voor de jaaropgave van een naamgenoot van verzoekster met dezelfde geboortedatum abusievelijk het sofi-nummer van verzoekster, een inwoonster van Delft, gebruikt. De Belastingdienst liet in zijn reactie op de klacht weten dat bij de beoordeling van de door verzoekster ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 was geconstateerd dat er een verschil bestond tussen de aangegeven loongegevens en de gegevens van de Belastingdienst. Bij de behandeling van de aangifte door de aanslagregelaar bleek dat volgens het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst onder het sofi-nummer dat aan verzoekster is toegekend een hogere uitkering door een Sociale Dienst zou zijn verstrekt dan was aangegeven in het aangiftebiljet. De Belastingdienst wees erop dat bedoeld geautomatiseerd systeem (onder meer) wordt gevoed door gegevens welke door inhoudingsplichtigen, zoals de Gemeentelijke Sociale Diensten, worden aangeleverd. In aanmerking genomen dat het sofi-nummer dat aan belastingplichtigen wordt toegekend een uniek nummer is, was de behandelend medewerker van de Belastingdienst er van uitgegaan dat de uit het geautomatiseerde systeem blijkende inkomsten door verzoekster waren genoten, en dat het op de weg van verzoekster lag om te bewijzen dat deze inkomsten niet waren genoten. De Nationale ombudsman overwoog het volgende. Hoewel kon worden gezegd dat de primaire fout in dit geval lag bij de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, die een onjuist sofi-nummer had gebruikt, had de Belastingdienst nadat verzoeksters gemachtigde op 17 juni 1998 telefonisch had laten weten de uitkering volstrekt onwaarschijnlijk te achten, zelf moeten nagaan of de in geschil zijnde uitkering daadwerkelijk door verzoekster was genoten. Zoals de Belastingdienst ook erkende, is het niet juist dat dit niet is gebeurd. Voorts is het niet juist dat dit niet (alsnog) is gebeurd toen verzoeksters gemachtigde op 23 september 1998 een bezwaarschrift indiende waarin werd aangegeven dat met de gemeente Delft contact zou worden opgenomen. Uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie bleek verder dat bij raadpleging van het geautomatiseerde systeem had kunnen worden afgelezen welke instantie de gewraakte uitkering had gedaan. Tegen deze achtergrond achtte de Nationale ombudsman het evenmin correct dat de Belastingdienst verzoeksters gemachtigde slechts het loonbelastingnummer had verstrekt, maar geen informatie over de uitkerende instantie. Hierdoor werd verzoeksters gemachtigde ernstig belemmerd in zijn mogelijkheden om aan te tonen dat de gewraakte uitkering feitelijk niet door verzoekster was genoten. Volgens de Nationale ombudsman heeft de Belastingdienst dan ook terecht zijn spijt betuigd over het feit dat verzoeksters gemachtigde met zoveel onnodig werk werd opgezadeld. De Nationale ombudsman
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
273
oordeelde dat onder de omstandigheden van dit geval – met name het feit dat de Belastingdienst jegens verzoekster is tekortgeschoten – sprake is van een zodanig ernstig verzuim aan de zijde van de Belastingdienst, dat er reden is voor een vergoeding van in redelijkheid gemaakte kosten voor een adviseur. De Nationale ombudsman deed de Minister van Financiën de aanbeveling om met inachtneming van de in het rapport opgenomen overwegingen opnieuw te beslissen op het verzoek om toekenning van een schadevergoeding. De Staatssecretaris van Financiën volgde deze aanbeveling op en kende alsnog een vergoeding ten bedrage van f 470 toe. Ook in gevallen waarin terugbetalingen door de Belastingdienst zijn verricht op een ander nummer dan dat waarop de betrokken belastingplichtige de terugbetaling wenste te ontvangen, doet zich de vraag voor of de Belastingdienst gehouden is om een schadevergoeding toe te kennen. Terzake wordt verwezen naar hetgeen is vermeld onder 13A.2.5.5.
Interventies De volgende gevallen die niet hebben geleid tot een rapport zijn het vermelden waard. In één zaak had de Belastingdienst/Douane district Hoofddorp aansprakelijkheid voor de vermissing van een (in bewaring genomen) golfclub aanvaard. Verzoekers klacht betrof het feit dat de Belastingdienst een vergoeding van slechts f 50 had aangeboden voor de vermiste golfclub. In zijn reactie op de klacht gaf de Belastingdienst aan dat hij het ingediende verzoek om schadevergoeding nogmaals had bezien. De Belastingdienst liet in zijn antwoord op door de Nationale ombudsman gestelde vragen weten, te onderschrijven dat de feitelijke schade bestond uit de kosten die verzoeker had moeten maken om een bijpassende golfclub aan te schaffen (de vervangingswaarde). In aanmerking genomen dat ter gelegenheid van het onderzoek van de Nationale ombudsman uit informatie van de importeur Dunlop Slazenger Benelux te Vianen was gebleken dat de exacte vervangingswaarde van de golfclub niet kon worden gegeven omdat de betreffende set nooit in Nederland is gevoerd, en uit het onderzoek naar voren was gekomen dat een geschatte vervangingwaarde van tussen de f 200 en f 250 redelijk zou zijn, had de Belastingdienst de aangeboden schadevergoeding herzien in de zin dat deze nader werd bepaald op f 225. De Nationale ombudsman was van mening dat de Belastingdienst verzoeker hiermee een redelijk aanbod had gedaan en beëindigde daarom het onderzoek. Een ander geval betrof een in april 1997 in beslag genomen bromfiets. Het betrof een weinig voorkomend type brommer, dat volgens schattingen van bromfietshandelaren zelfs in ongerestaureerde staat (C-staat) nog omstreeks f 1250 waard zou zijn, in redelijke staat (B-staat) ongeveer f 1750 en in goede staat (A-staat) zelfs om en nabij f 3250. Na inbeslagname had Domeinen de brommer getaxeerd op een bedrag van f 50, zijnde de sloopwaarde. De brommer was in augustus 1997 vernietigd nadat een algemene machtiging tot vernietiging was verkregen, omdat de kosten van bewaring niet in redelijke verhouding stonden tot de (getaxeerde) waarde van de brommer. Op 8 juni 1999 bepaalde de Arrondissementsrechtbank te Utrecht dat de brommer aan verzoeker diende te worden teruggegeven. Omdat dat niet meer mogelijk was, diende Domeinen als bewaarder aan verzoeker de prijs uit te betalen die de brommer bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht. Daarvoor werd de sloopwaarde van f 50 gehanteerd. Verzoeker was het met dit aanbod niet eens, en stelde dat de waarde van de brommer minstens f 2000 moest zijn geweest. Tijdens het onderzoek liet de Directie Domeinen van het Ministerie van Financiën weten dat Domeinen niet had onderkend dat de onderhavige brommer een bijzonder exemplaar betrof
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
274
en dat gebleken was dat verkoop van een aantal onderdelen van de brommer, zelfs in de staat waarin de bromfiets verkeerde, tot een opbrengst van f 2000 zou hebben geleid. In verband daarmee werd het eerder door Domeinen ingenomen standpunt herzien en werd alsnog een kostenvergoeding van f 2000 toegekend. Nadat verzoeker had laten weten dat hij tevreden was met het bereikte resultaat beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. In een andere zaak die door middel van de interventiemethode werd afgedaan was het volgende aan de orde. Op grond van de verscherpte regelgeving waaraan bestelauto’s met ingang van 1 januari 1994 moeten voldoen om te vallen in het bestelautotarief (grijs kenteken) van de motorrijtuigenbelasting, werd de auto van verzoeker aangemerkt als een personenauto en moest verzoeker met ingang van 1 januari 1995 het (hogere) personenautotarief (geel kenteken) betalen. De auto van verzoeker was voorzien van een LPG-installatie. Op grond van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is voor een auto met LPG-installatie een extra brandstoftoeslag verschuldigd. Deze brandstoftoeslag is niet verschuldigd voor bestelauto’s (met grijs kenteken) met een LPG-installatie. Als gevolg hiervan werd de door verzoeker verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor zijn als personenauto aangemerkte auto nog hoger. Omdat verzoeker minder dan 10 000 km per jaar reed zou – aldus verzoeker – een medewerker van de controle-unit Amsterdam van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, verzoeker hebben geadviseerd om de LPG-installatie te laten verwijderen om in ieder geval de brandstoftoeslag niet verschuldigd te zijn. Naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad van 17 augustus 1998 gaf de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting overeenkomstig het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 november 1998 houders van bestelauto’s die in verband met de verscherpte regelgeving vanaf 1 januari 1995 het personenautotarief hadden betaald (en niet vielen onder grootwagenparken) en vóór 24 maart 1997 bezwaar hadden gemaakt dan wel een verzoek om ambtshalve vermindering hadden ingediend, een teruggave van het verschil tussen het door hen vanaf 1 januari 1995 betaalde personenautotarief en het bestelautotarief. Verzoeker nam het standpunt in dat hij, achteraf bezien (gelet op de arresten van de Hoge Raad van 17 augustus 1998 en het daaruit voortvloeiende besluit van de Staatssecretaris van 3 november 1998) de LPG-installatie in 1995 niet uit zijn auto had hoeven laten verwijderen. Verzoeker claimde een schadevergoeding voor de waardeloos geworden LPG-installatie en het feit dat hij na verwijdering van de LPG-installatie tot 1 augustus 1998 hogere brandstofkosten had moeten maken (benzine in plaats van LPG). De Nationale ombudsman stelde vast dat verzoeker in 1995 de beslissing om – in verband met de verscherpte eisen waaraan bestelauto’s met ingang van 1 januari 1994 moesten voldoen om te vallen in het bestelautotarief van de motorrijtuigenbelasting – de LPG-installatie uit zijn auto te laten verwijderen niet op instigatie en advies van een medewerker van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting had genomen. De Nationale ombudsman overwoog dat verzoeker tot het verwijderen van de LPG-installatie niet verplicht was geweest, en er ook voor had kunnen kiezen om de LPG-installatie in zijn auto te laten en vanaf 1995 bezwaar te maken tegen de rekening(en) c.q. naheffingsaanslag(en) motorrijtuigenbelasting. Verzoeker had dit niet gedaan. Volgens de Nationale ombudsman was daarom het verband tussen de verscherpte regelgeving betreffende de eisen waaraan bestelauto’s moesten voldoen om te vallen in het bestelautotarief en de door verzoeker gestelde schade niet zo nauw en waren de gronden waarop de aanspraak van verzoeker berustte daarmee niet zo evident juist, dat de Staatssecretaris van Financiën het verzoek om schadevergoeding niet in redelijkheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
275
had kunnen afwijzen. De Nationale ombudsman merkte nog op dat dit anders zou kunnen liggen in de situatie waarin verzoeker de LPG-installatie uit zijn auto had laten verwijderen op instigatie en advies van een medewerker van de controle-unit van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting. In het geval een belastingplichtige in verband met verscherpte regelgeving betreffende de motorrijtuigenbelasting zijn LPG-installatie verwijdert op advies van een medewerker van een instantie die betrokken is bij de uitvoering en/of controle op de uitvoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, zoals een medewerker van (een controle-unit van) de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, welk advies wordt gegeven bij het uitoefenen van zijn functie en hetwelk is gericht op de concrete situatie van de belastingplichtige, en uit latere jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende die regelgeving en uit een daaruit voortvloeiend besluit van de Staatssecretaris van Financiën zou blijken dat de belastingplichtige – achteraf bezien – de LPG-installatie beter niet had kunnen verwijderen, zou het in beginsel onredelijk zijn om de kosten van het verwijderen van de LPG-installatie geheel voor rekening van de belastingplichtige te laten.
Rentevergoeding Twee afgehandelde klachten betreffen (onder meer) het geheel of gedeeltelijk weigeren van een rentevergoeding. In beide gevallen beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek tussentijds. In het ene geval had de afhandeling van verzoeksters aangiften omzetbelasting te lang geduurd als gevolg van aanloopproblemen bij de ingebruikneming door de Belastingdienst van een nieuw automatiseringssysteem voor de omzetbelasting. De Belastingdienst erkende dat de afhandeling te lang had geduurd, bood verzoekster excuses aan en betaalde uit overwegingen van coulance alsnog de gevraagde rentevergoeding. Het andere geval betrof door de belastingplichtige gedane stortingen die niet correct waren en een onjuist aanslagnummer vermeldden. Uit het onderzoek bleek dat de Belastingdienst beide ten onrechte gedane betalingen binnen een maand na ontvangst had teruggestort. De Nationale ombudsman achtte deze termijn niet onredelijk, dit te meer nu hier sprake was van door de belastingplichtige veroorzaakte fouten. De Nationale ombudsman was van mening dat de Belastingdienst niet gehouden was om renteschade te vergoeden, en concludeerde dat verder onderzoek achterwege kon blijven. 13A.2.3
Behandelingsduur
De Nationale ombudsman bracht in 2000 zeven rapporten uit die onder meer betrekking hadden op het terrein van de behandelingsduur (1999: 7). In 63 gevallen werd het onderzoek afgerond zonder dat een rapport werd uitgebracht (1999: 53). Het aantal in onderzoek genomen klachten op dit terrein wijkt niet in belangrijke mate af van het vorige verslagjaar. In vier rapporten oordeelde de Nationale ombudsman de klacht ten aanzien van de behandelingsduur gegrond. In twee gevallen was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond, en in één geval niet gegrond. De klacht die leidde tot rapport 2000/251 (VN 2000, nr. 39.23) betrof de tijd die gemoeid was geweest met de opname van een BV als ondernemer in de bestanden van de Belastingdienst en met de toewijzing van een omzetbelastingnummer. In het bedrijfsplan 1998–2002 van de Belastingdienst is neergelegd dat het opvoeren van ondernemers plaatsvindt uiterlijk één maand nadat de benodigde gegevens bij de Belastingdienst bekend zijn. De Nationale ombudsman stelde vast dat in dit geval de bedoelde termijn niet was gehaald. De behandeling door de Belastingdienst beliep een termijn van drie maanden. Voorts bleek uit het onderzoek dat de gemiddelde behandelingsduur bij het toekennen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
276
een omzetbelastingnummer (doorlooptijd) per 10 maart 2000 een termijn van 89 dagen bedroeg. De Nationale ombudsman achtte de klacht gegrond. Hij merkte op dat nieuwe ondernemers belang hebben bij het tijdig verkrijgen van hun omzetbelastingnummer. Zonder dat nummer kunnen zij niet aan al hun verplichtingen voldoen. Dit geldt nog sterker waar het – zoals in dit geval – ondernemers betreft die intracommunautaire transacties willen gaan verrichten. Beschikken zij niet over een omzetbelastingnummer, dan kunnen EU-handelspartners hierin aanleiding vinden om met deze ondernemers geen handel te drijven. De door de Belastingdienst genoemde oorzaak van de vertraging (tijdelijke onderbezetting van de betreffende afdeling) was van interne aard en vormde – aldus de Nationale ombudsman – weliswaar een verklaring, maar geen rechtvaardiging voor de opgetreden vertraging. In de zaak die leidde tot rapport 2000/279 (VN 2000, nr. 47.23) was (onder meer) het volgende aan de orde. De Hoge Raad had de Belastingdienst veroordeeld tot het vergoeden van de griffierechten van f 300 aan de fiscale eenheid waarvan verzoeker directeur/groot aandeelhouder was, en tot betaling van een proceskostenvergoeding tot een bedrag van f 2840. Verzoekers klacht zag erop dat de Belastingdienst de vergoeding voor de proceskosten en voor het griffierecht te laat en pas na herhaalde herinneringen heeft uitbetaald. De Nationale ombudsman overwoog dat van de Belastingdienst mocht worden verwacht dat binnen een redelijke termijn na de datum van uitspraak van het arrest van de Hoge Raad uitvoering werd gegeven aan de veroordeling tot betaling van de betrokken vergoedingen. Daarmee had bijvoorbeeld niet behoeven te worden gewacht op de uitspraak in de verwijzingsprocedure. De Belastingdienst heeft de betrokken vergoedingen pas uitbetaald ruim een jaar na de uitspraak van het arrest, zonder dat daarvoor een verklaring werd gegeven. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst met deze handelwijze heeft gehandeld in strijd met de voortvarendheid die van hem mocht worden verwacht.
Interventies Ook op dit punt wijkt het beeld van 2000 niet af van voorgaande jaren. Het overgrote deel van de 63 zaken op het terrein van de behandelingsduur die de Nationale ombudsman afdeed zonder het onderzoek af te ronden met een rapport, had betrekking op de verwerking van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en op het uitblijven van een reactie op bezwaarschriften, verzoeken en andere correspondentie van de Belastingdienst. In de regel leidde interventie door de Nationale ombudsman ertoe dat de aangiften alsnog op korte termijn werden afgewikkeld, een beslissing op ingediende bezwaarschriften/verzoeken werd genomen, dan wel dat alsnog beantwoording van brieven plaatsvond, veelal onder aanbieding van excuses. In één geval werd het onderzoek beëindigd omdat tijdens het onderzoek bleek dat – anders dan verzoeker in zijn verzoekschrift stelde – de ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wel degelijk in behandeling was genomen, en dat een voorlopige aanslag (voorlopige teruggaaf) was opgelegd. In een ander geval beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek omdat hij van mening was dat de behandeling van de ingediende aangifte inkomstenbelasting, die door de Belastingdienst (willekeurig) was geselecteerd om extra aandacht aan te besteden, niet onbehoorlijk lang had geduurd. In twee gevallen werd het onderzoek beëindigd omdat verzoekers niet reageerden op verzoeken van de Nationale ombudsman om ten behoeve van het onderzoek nadere informatie te verstrekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
277
13A.2.4
Informatieverstrekking
De Nationale ombudsman heeft in 2000 zeven rapporten uitgebracht die geheel of gedeeltelijk betrekking hadden op het verstrekken van informatie door de Belastingdienst (1999: 6). Tweemaal luidde het oordeel van de Nationale ombudsman dat de klacht gegrond was, tweemaal dat de klacht niet gegrond was, tweemaal deels gegrond, deels niet gegrond, en eenmaal deels gegrond, deels niet gegrond, deels geen oordeel. De Nationale ombudsman ontving verder op het terrein van de informatieverstrekking 21 klachten die door middel van de interventiemethode werden afgedaan (1999: 18). Van de rapporten zijn er drie vermeldenswaard. In de zaak die leidde tot rapport 2000/137 klaagde verzoekster er over dat de Belastingdienst zich – in tegenstelling tot een mededeling van de Belastingtelefoon aan haar zoon – op het standpunt stelde dat voor de door haar gedane aangifte een tweede elektronische handtekening vereist was. De Nationale ombudsman stelde allereerst vast dat voor de door verzoekster gedane aangifte inderdaad een tweede elektronische handtekening was vereist. In zijn reactie gaf de Belastingdienst aan dat de Belastingtelefoon de vragen die binnenkomen zo veel mogelijk beantwoordt via zogenaamde (standaard) scriptingtools. De situatie hoe te handelen bij de ondertekening van een elektronische aangifte waarbij een tweede handtekening vereist is als de echtgenoot/huisgenoot overleden is (waar in het geval van verzoekster sprake van was), was niet in de scriptingtools opgenomen. Het was dan ook niet onwaarschijnlijk dat de zoon van verzoekster ten onrechte was meegedeeld dat er voor de aangifte geen tweede handtekening was vereist. Er had op gewezen moeten worden dat, indien de echtgenoot/huisgenoot is overleden, de rechtverkrijgende(n) onder algemene titel van de betrokkene de elektronische handtekening moet(en) zetten. Omdat de Belastingtelefoon de genoemde situatie inmiddels in de scriptingtools had opgenomen, liet de Nationale ombudsman dit aspect van de klacht buiten beschouwing en gaf hij daarover geen oordeel. In § 13A.2.8 wordt uitgebreider ingegaan op de inhoud van dit rapport. De klacht van een verzoeker die resulteerde in rapport 2000/297 (VN 2000, nr. 45.27), luidde dat de Belastingdienst voor hem bestemde stukken bij herhaling en zonder aanleiding stuurde naar het adres van zijn zoon in België en daarmee doorging nadat de Belastingdienst hem schriftelijk had gemeld dat het adres was aangepast. De Belastingdienst gaf aan dat de toezending van de stukken aan het verkeerde adres in eerste instantie het gevolg was van het feit dat door één van zijn medewerkers in het adressenbestand van de Belastingdienst een apart adres voor de toezending van stukken en correspondentie aan verzoeker (een zogenaamd 025-adres) was ingevoerd, dat afweek van verzoekers woonadres. Dit adres zou door de Belastingeenheid in het bestand zijn ingevoerd als gevolg van een daartoe strekkend telefonisch verzoek van een andere eenheid van de Belastingdienst. De Belastingeenheid had dit verzoek gedaan naar aanleiding van een bezoek van de in België woonachtige zoon van verzoeker aan het kantoor van die Belastingeenheid. De Nationale ombudsman oordeelde dat dit niet juist was. De Belastingdienst dient uiterst zorgvuldig om te gaan met de verzending, en dus met de adressering, van stukken waarin vertrouwelijke gegevens voorkomen. Binnen de vereiste zorgvuldigheid past niet een werkwijze waarbij een adres van een belastingplichtige wordt gewijzigd op een enkel telefonisch verzoek van een andere eenheid van de Belastingdienst. In het Handboek Klantenadministratie van de Belastingdienst is bepaald dat een belastingplichtige de Belastingdienst schriftelijk op de hoogte moet brengen van de machtiging van een derde om zijn fiscale zaken te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
278
behartigen en daarmee om zijn poststukken in ontvangst te nemen. De Belastingeenheid die het verzoek ontving had de andere Belastingeenheid dan ook tenminste moeten vragen om overlegging van een schriftelijk stuk waaruit bleek van de machtiging van de zoon door verzoeker (dan wel het verzoek op andere wijze moeten verifiëren). Het feit dat een dergelijke handelwijze niet is gevolgd en de voorschriften van de Belastingdienst volgens de betrokken Belastingeenheid daar ook niet toe noopten, vormde voor de Nationale ombudsman aanleiding de Minister van Financiën in overweging te geven te bevorderen dat nadere regels worden gesteld voor het invoeren van een 025-adres in Beheer van Relaties op verzoek van een ander dan de belastingplichtige. De aanbeveling is opgevolgd. Overigens oordeelde de Nationale ombudsman dat het uiteraard ook niet juist was dat de Belastingdienst, na de verwijdering uit het bestand van het 025-adres, om niet meer te achterhalen redenen opnieuw een adreswijziging in het bestand heeft aangebracht waarbij voor verzoeker als «feitelijk woonadres» (07-adres) opnieuw het adres in België werd ingevoerd. In rapport 2000/286 (VN 2000, nr. 47.22 en JB 2000, nr. 294) gaf de Nationale ombudsman een oordeel over de klacht van verzoeker, inhoudende dat de Belastingdienst in zijn brief van 24 mei 1999 was teruggekomen op het in zijn brief van 19 maart 1999 neergelegde standpunt inzake de fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen. Naar aanleiding van laatstgenoemde brief had verzoeker zijn beroepschrift van 26 april 1998, dat was gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 april 1998, ingetrokken. In de beslissing op bezwaar had de inspecteur het bezwaar van verzoeker tegen de inhouding van loonheffing op de reiskostenvergoeding over november 1997 ongegrond verklaard. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst hem onder valse voorwendselen zijn beroepschrift heeft laten intrekken. De Nationale ombudsman stelde vast dat de stelling van verzoeker, dat de Belastingdienst in de brief van 24 mei 1999 was teruggekomen op het in zijn brief van 19 maart 1999 neergelegde standpunt inzake de fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen, feitelijke grondslag miste. De Belastingdienst had zijn standpunt niet gewijzigd. Wel moest worden geconcludeerd dat verzoeker door de Belastingdienst in zijn brief van 19 maart 1999 onvolledig was geïnformeerd over de argumenten die ten grondslag lagen aan het voorstel tot intrekking, waardoor bij hem in ieder geval de indruk kon ontstaan dat de Belastingdienst in de brief van 24 mei 1999 zijn standpunt had herzien. In de brief van 19 maart 1999 stond namelijk niet nadrukkelijk vermeld dat verzoeker ten aanzien van de twee punten die hij in zijn beroepschrift als primaire conclusie naar voren had gebracht, slechts op één punt in het gelijk was gesteld. Met name door het gebruik van de woorden «dat ik alsnog aan uw bezwaar tegemoet zal komen» en «Ik ben namelijk van mening dat het gestelde in uw beroepschrift juist is», werd door de Belastingdienst de suggestie gewekt dat de Belastingdienst volledig tegemoet was gekomen aan de grieven van verzoeker. Dat de Belastingdienst had nagelaten op alle onderdelen in te gaan, was te meer onjuist, nu in de brief 19 maart 1999 aan verzoeker het voorstel was gedaan om zijn beroepschrift in te trekken. Verzoeker beoogde met zijn beroepschrift om op beide punten het oordeel van de Belastingrechter te vernemen. Nu de Belastingdienst verzoeker op één punt niet tegemoet wilde komen, had dit duidelijk aan verzoeker moeten worden meegedeeld, zodat hij dit bij zijn afweging over het al dan niet voortzetten van de procedure bij de Belastingrechter had kunnen meewegen. Overigens oordeelde Nationale ombudsman dat de Belastingdienst verzoeker niet onder valse voorwendselen zijn beroepschrift had laten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
279
intrekken. Uit de stukken was namelijk niet gebleken dat de Belastingdienst met een bedrieglijk oogmerk had gehandeld.
Interventies Van de 21 klachten over informatieverstrekking die tussentijds werden afgedaan, hadden er dertien betrekking op het uitblijven van een antwoord op vragen die de betrokkene had gesteld (bij brief, per telefoon of tijdens een bezoek aan het belastingkantoor). Tussenkomst van de Nationale ombudsman leidde ertoe dat de Belastingdienst alsnog een afdoende antwoord of uitleg gaf. In enkele gevallen constateerde de Nationale ombudsman dat de Belastingdienst wel afdoende op de vragen was ingegaan, en daarbij terecht, voor de beantwoording van de meer juridische vragen, had verwezen naar een bezwaar- en/of beroepsprocedure die nog openstond of had opengestaan. Een drietal klachten had betrekking op het feit dat belastingplichtigen er door de Belastingdienst niet over waren geïnformeerd dat de bevoegdheid voor hun belastingaangelegenheden was overgedragen aan een andere eenheid van de Belastingdienst. De bevindingen bij het onderzoek naar twee klachten vormden voor de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Zuid aanleiding om op 8 mei 2000 een brief te laten uitgaan naar de eenheden Ondernemingen, Grote Ondernemingen en Particulieren/Ondernemingen van de Belastingdienst. In deze brief werden deze eenheden onder andere gewezen op het voorschrift uit de zogenoemde Competentieregeling. In dit voorschrift is vastgelegd dat de bij de competentieoverdracht bevoegd geworden eenheid de belastingplichtige schriftelijk, eventueel geautomatiseerd, ervan in kennis stelt dat de bevoegdheid is overgegaan. Ook het Handboek Klantenadministratie bevat een dergelijk voorschrift. Het resultaat in beide gevallen was voor de Nationale ombudsman aanleiding om de onderzoeken te beëindigen zonder een rapport uit te brengen. De derde klacht over dit onderwerp leidde niet tot een onderzoek. Bij deze klacht was evenwel een brief, gedateerd 20 juli 2000, gevoegd van een eenheid Particulieren van de Belastingdienst, waarin deze aan de belastingplichtige meedeelde dat er op het punt van de informatieverstrekking van competentieoverdracht bij de Belastingdienst geen beleid is. Deze mededeling – die geen onderdeel uitmaakte van de klacht van betrokkene – was voor de Nationale ombudsman aanleiding om met gebruikmaking van de bevoegdheid die hem is gegeven in artikel 15 van de Wet Nationale ombudsman, een onderzoek in te stellen naar deze gedraging van de betrokken belastingeenheid. Aan het einde van het verslagjaar was dit artikel 15-onderzoek nog niet afgerond. Een andere klacht over het uitblijven van actieve informatieverstrekking betrof de toekenning van een sofi-nummer. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman werd alsnog een bevredigende uitleg gegeven waarna het onderzoek werd beëindigd. Evenals vorig jaar ontving de Nationale ombudsman een klacht over de weigering van de Belastingdienst een afschrift van een (door iemand anders dan verzoeker) ingediende aangifte te verstrekken. Ook ditmaal concludeerde de Nationale ombudsman dat de Belastingdienst, gezien zijn geheimhoudingsplicht, correct had gehandeld. 13A.2.5
Heffing
13A.2.5.1 Controle In 2000 bracht de Nationale ombudsman één rapport uit op het terrein van de controle door de Belastingdienst (1999: 1). In dit rapport (2000/10) waarin verzoeker klaagde over de lange duur van de afwikkeling van een controlerapport door de Belastingdienst, luidde het oordeel van de Nationale ombudsman deels gegrond deels, niet gegrond. De lange
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
280
behandelingsduur was namelijk voor een deel aan de Belastingdienst te wijten maar ook voor een deel aan de gemachtigde van verzoeker. 13A.2.5.2 Ambtshalve vermindering In 2000 heeft de Nationale ombudsman twaalf (1999: 4) klachten behandeld die betrekking hadden op een verzoek om ambtshalve vermindering. In vijf gevallen werd een rapport uitgebracht. In twee daarvan luidde het oordeel dat de klacht gegrond was, in eveneens twee gevallen luidde het oordeel dat de klacht niet gegrond was en in één geval gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond. In zeven gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd (1999: 1). In zes gevallen gebeurde dit omdat tijdens het onderzoek bleek dat de Belastingdienst het verzoek om ambtshalve vermindering op redelijke gronden had afgewezen dan wel dit verzoek alsnog als kennelijk ongegrond moest worden aangemerkt. In één geval werd het onderzoek beëindigd omdat was gebleken dat alsnog overeenstemming was bereikt tussen verzoeker en de Belastingdienst. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 25 maart 1991 (DB 89/735) aan de Belastingdienst regels gegeven omtrent de in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven bevoegdheid tot het verlenen van ambtshalve verminderingen of teruggaven. Ook lagere overheden (zoals gemeenten, waterschappen) hebben de bevoegdheid tot het verlenen van een ambtshalve vermindering op het terrein van de door hen geheven belastingen. De Nationale ombudsman acht het wenselijk dat de lagere overheden hun beleid op het punt van de ambtshalve vermindering zo veel mogelijk conformeren aan het beleid van de Belastingdienst, met name wat betreft de termijn gedurende welke nog een ambtshalve vermindering kan worden verleend. In het besluit van de Staatssecretaris wordt een termijn gesteld van vijf jaar na het einde van het belastingjaar voor het verlenen van een ambtshalve vermindering of teruggaaf. Deze termijn loopt parallel met de termijn van vijf jaar gedurende welke de Belastingdienst de bevoegdheid heeft tot het opleggen van een navorderingsaanslag of een naheffingsaanslag. Onder in het besluit nauwkeurig omschreven omstandigheden kan de termijn van vijf jaar worden verlengd tot tien jaar. De kwestie van eenheid van beleid tussen Belastingdienst en lagere overheden kwam diverse malen aan de orde. Op dit punt wordt verwezen naar de hoofdstukken 22 en 24 van dit jaarverslag. Rapport 2000/128 (AB 2000, nr. 310 en VN 2000, nr. 28.27) heeft betrekking op de betekenis van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) voor de mogelijkheid tot het verlenen van een ambtshalve vermindering, in dit geval van een aanslag inkomstenbelasting. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 27 juni 1996 nr. C-107/94 (Asscher) uitgesproken dat het zogenaamde buitenlandtarief van 25% dat was opgenomen in artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (en in artikel 20b van de Wet op de loonbelasting 1964) moet worden aangemerkt als strijdig met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Het arrest van het Hof van Justitie werd gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad. In zijn arrest van 28 mei 1997 deed de Hoge Raad uitspraak in de procedure die aanleiding had gegeven tot het stellen van de prejudiciële vragen. De Hoge Raad nam de uitspraak van het Hof van Justitie onverkort over, zonder nadere overwegingen en zonder verwijzing voor nader onderzoek. Aan verzoeker was met dagtekening 31 december 1996, derhalve na de datum van het arrest van het Hof van Justitie, een aanslag inkomstenbelasting 1995 opgelegd met toepassing van het buitenlandtarief van 25%. Verzoekers gemachtigde verzocht de Belastingdienst op 4 september 1997 om de bedoelde aanslag inkomstenbelasting ambtshalve te verminderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
281
De Belastingdienst wees dit verzoek af met een beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 februari 1998. Daarin had de Staatssecretaris bepaald dat alleen aanslagen die op het moment van verschijnen van het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1997 nog niet onherroepelijk vaststonden, voor vermindering in aanmerking kwamen. De Nationale ombudsman overwoog dat het, mede gelet op de directe werking van het gemeenschapsrecht en de voorrang daarvan boven regels van nationaal recht, niet was te billijken dat de Staatssecretaris in zijn Besluit als ingangsdatum voor het verlenen van een ambtshalve vermindering van nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen of inhoudingen, had gekozen voor de datum waarop de Hoge Raad arrest had gewezen. Bij het opleggen van aanslagen na de verschijningsdatum van het arrest van het Hof van Justitie was de Belastingdienst immers willens en wetens voorbijgegaan aan het duidelijke oordeel van het Hof van Justitie over het buitenlandtarief. Onder deze omstandigheden ging het niet aan om de gevolgen van deze handelwijze volledig af te wentelen op de betrokken belastingplichtigen en om de vraag of een vermindering kon worden verleend afhankelijk te stellen van de vraag of tijdig bezwaar was gemaakt. Verzoekers klacht was dan ook gegrond. De Nationale ombudsman deed de aanbeveling de aanslag inkomstenbelasting 1995 van verzoeker alsnog te verminderen. De Staatssecretaris heeft laten weten de aanbeveling op te volgen. De Staatssecretaris liet tevens weten het Besluit van 25 maart 1991 inzake het verlenen van ambtshalve verminderingen in die zin te zullen aanpassen dat ambtshalve verminderingen in dit verband zullen terugwerken tot de datum van het arrest van het Hof van Justitie. Rapport 2000/141 heeft betrekking op de afwijzing door de Belastingdienst van een verzoek om ambtshalve vermindering van een naheffingsaanslag omzetbelasting 1993 tot en met 1996 en van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1993 en 1994. De aanslagen waren opgelegd aan een exploitant van een horecaonderneming. Deze had zijn administratie van de opbrengst van de mede door hem geëxploiteerde speelautomaat vanaf 13 juni 1996 ingericht volgens het Besluit Tellers in speelautomaten. Bij een boekenonderzoek was geconstateerd dat deze wijziging had geleid tot een significante omzetstijging. De Nationale ombudsman oordeelde dat de klacht over de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet gegrond was om de volgende redenen. In de eerste plaats had verzoeker geen afdoende verklaring kunnen geven voor de opgetreden omzetstijging, hoewel het geven van een dergelijke verklaring primair op zijn weg lag. Voorts was het feit dat bij de mede-exploitant van de speelautomaat geen omzetcorrectie was aangebracht geen reden voor ambtshalve vermindering van de aanslagen van verzoeker, omdat de omzet uit de speelautomaat van de mede-exploitant afhankelijk was van de handelwijze van de andere exploitanten en van de verantwoording door dezen aan hem van de gerealiseerde omzet. Bij verzoekers omzet was van een dergelijke afhankelijkheid van de handelwijze van anderen geen sprake. Voorts was ten aanzien van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1993 en 1994 niet van belang dat de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over 1995 en 1996 wel door de Belastingdienst waren vernietigd. Voor de navorderingsaanslagen 1995 en 1996 had immers het ontbreken van een nieuw feit geleid tot de vernietiging daarvan, terwijl die omstandigheid niet gold voor de beide navorderingsaanslagen over 1993 en 1994. Rapport 2000/242 heeft betrekking op een verzoek om ambtshalve teruggaaf van de omzetbelasting die was afgedragen over de periode 1984 tot en met 1989 door de exploitante van een kinderdagverblijf in de vorm van een eenmanszaak. De aanleiding om te verzoeken om teruggaaf was het arrest dat de Hoge Raad op 26 augustus 1998 wees in een door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
282
haar gevoerde procedure tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1989. In dit arrest besliste de Hoge Raad dat het feit dat het resultaat van haar eenmanszaak bij toepassing van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 ten gevolge van het niet behoeven af te dragen van de omzetbelasting hoger was dan het zogenaamde functieloon, niet aan de toepassing van die vrijstelling in de weg behoefde te staan. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst «behoorlijk» had gehandeld toen hij het verzoek om ambtshalve teruggaaf weigerde. Daarvoor was doorslaggevend dat de termijn van vijf jaar die in het Besluit van 25 maart 1991 van de Staatssecretaris van Financiën wordt genoemd, inmiddels was verstreken, terwijl zich geen in het Besluit genoemde omstandigheid voordeed die aanleiding kon geven om de termijn te verlengen tot tien jaar. In rapport 2000/313 (JB 2000, nr. 317) deed de Nationale ombudsman de aanbeveling om alsnog een beslissing te nemen op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting. De zaak lag als volgt. Verzoekster genoot een winstaandeel van 25% in de vennootschap onder firma met haar vader. Zij had te laat bezwaar gemaakt tegen een correctie op haar aangifte inkomstenbelasting waarbij de Belastingdienst de gevraagde zelfstandigenaftrek had verworpen. De Belastingdienst had als argument voor de correctie aangevoerd dat verzoekster gelet op haar aandeel in de winst geen recht zou hebben op de zelfstandigenaftrek. In de uitspraak op haar bezwaar werd zij niet-ontvankelijk verklaard en de gevraagde aftrek werd haar, onder verwijzing naar de hoogte van haar inkomen, opnieuw geweigerd. Tegen de uitspraak ging verzoekster in beroep, maar de rechter bevestigde slechts het standpunt van de Belastingdienst dat zij te laat was geweest met haar bezwaar. Verzoekster stelde de kwestie vervolgens in een brief aan de Belastingdienst opnieuw aan de orde. De Belastingdienst stelde echter dat de kwestie onderworpen was geweest aan een rechterlijke instantie en weigerde haar brief in behandeling te nemen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de brief van verzoekster in de eerste plaats moest worden aangemerkt als een verzoek om de gevraagde zelfstandigenaftrek alsnog te verlenen en dat die kwestie niet aan het oordeel van de rechter onderworpen was geweest omdat de rechter immers niet meer had gedaan dan het bevestigen van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Nationale ombudsman oordeelde voorts dat de motivering van de correctie en van de afwijzing van het bezwaar gebrekkig was, omdat in de regeling van de zelfstandigenaftrek in artikel 44m, eerste lid (zoals dit luidde in 1995) geen relatie werd gelegd tussen het recht op de aftrek enerzijds en de hoogte van het winstaandeel en het inkomen anderzijds. Beide oordelen in hun onderlinge samenhang vormden de aanleiding tot het doen van de aanbeveling alsnog een (inhoudelijke) beslissing te nemen op het laatste verzoek van verzoekster om toekenning van de zelfstandigenaftrek. De Staatssecretaris van Financiën heeft laten weten deze aanbeveling op te volgen. In rapport 2000/351 was het geval aan de orde van een verzoek om ambtshalve vermindering van een drietal aanslagen inkomstenbelasting. Verzoeker had er bij het doen van zijn aangifte voor die jaren ten onrechte geen rekening mee gehouden, dat voor de vaststelling van de waarde van de eigen woning voor het huurwaardeforfait het deel van de woning dat werd gebruikt ten behoeve van de onderneming buiten beschouwing mocht worden gelaten. De aanslagen waren conform de aangiften opgelegd. In zijn reactie op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen stelde de Belastingdienst echter, dat verzoeker de huurwaarde van zijn tweede woning tot een te laag bedrag had aange-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
283
geven en dat compensatie van de te laag aangegeven huurwaarde van de tweede woning met de te hoog aangegeven huurwaarde van de tot hoofdverblijf dienende woning ertoe leidde dat geen vermindering kon worden verleend. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst terecht een beroep deed op de compensatiemogelijkheid die is opgenomen in § 8.1 van het Besluit van 25 maart 1991 van de Staatssecretaris van Financiën. De Nationale ombudsman stelde echter vast dat bij de berekening van het te compenseren bedrag van de huurwaarde van de tweede woning een aantal onjuistheden was begaan, waardoor voor twee van de drie jaren ondanks een (gedeeltelijke) compensatie toch een vermindering kon worden verleend. De Nationale ombudsman oordeelde dan ook dat de klacht voor twee van de drie jaren gegrond was en voor het derde jaar niet. 13A.2.5.3 Hardheidsclausule In 2000 zijn vier (1999: 0) klachten op het terrein van de hardheidsclausule in onderzoek genomen. In twee gevallen is het onderzoek beëindigd zonder dat een rapport werd uitgebracht. In de twee andere gevallen werd een rapport uitgebracht. De Nationale ombudsman oordeelde in beide gevallen dat de klacht niet gegrond was. Rapport 2000/094 betrof de zogeheten autokostenfictie van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Samengevat houdt de autokostenfictie in dat de waarde van het privé-gebruik bij werknemers die een auto van de zaak of een (vrijwel) geheel door de werkgever bekostigde eigen auto ter beschikking hebben, wordt gefixeerd op 20% of 24% van de cataloguswaarde van de auto. De autokostenfictie was niet van toepassing indien de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden werd gebruikt; de belastingplichtige behoort te bewijzen dat deze situatie zich voordeed. Verzoeker en zijn echtgenote hadden per 1 oktober 1999 de beschikking over een in eigendom toebehorende auto en elk over een door de werkgever ter beschikking gestelde lease-auto waarop de autokostenfictie van toepassing was. Verzoeker had de Staatssecretaris verzocht toe te staan dat de autokostenfictie slechts werd toegepast voor één van beide door de werkgever ter beschikking gestelde lease-auto’s. Meer concreet zou dit inhouden dat verzoeker slechts voor één van de twee lease-auto’s een bijtelling zou hoeven te betalen, terwijl die bijtelling – of de verplichting om aan te tonen dat de auto voor minder dan 1000 km is gebruikt voor privé-doeleinden – voor de andere auto niet zou gelden. Verzoeker grondde zijn verzoek op de bijzondere omstandigheden van het geval. Indien het verzoek zou worden afgewezen, was het gunstiger om de privé-auto aan te houden, wat volgens verzoeker zou leiden tot de ongewenste situatie dat een huishouden van twee personen drie forse personenauto’s voorhanden had. Ook wees verzoeker erop dat het niet mogelijk was om door het aanwenden van één en dezelfde lease-auto voor de privé-ritten de bijtelling tot één lease-auto te beperken (het kwam geregeld voor dat privé-afspraken direct aansloten op het werk). Verzoeker deed een beroep op de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Staatssecretaris van Financiën wees verzoekers beroep op de hardheidsclausule af. De Nationale ombudsman overwoog dat voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 slechts plaats is wanneer zich bij de toepassing van de belastingwet «onbillijkheden van overwegende aard» voordoen die door de wetgever niet zijn voorzien of bedoeld. Van een dergelijke situatie was geen sprake. Doel van de autokostenfictie was het privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto op een praktische wijze in de inkomstenbelasting te betrekken. De wetgever had in dat verband nadrukkelijk gekozen voor een forfaitaire regeling. Omdat de strekking van het door verzoeker ingediende verzoek was, het toestaan van een ruimere regeling dan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
284
waarvoor de wetgever expliciet heeft gekozen, had de Staatssecretaris in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek af te wijzen. In rapport 2000/318 is het volgende aan de orde. Verzoeker had zijn lijfrentepolis afgekocht omdat hij het geld wilde gebruiken om het faillissement van zijn onderneming te voorkomen. De Belastingdienst had hem op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) revisierente in rekening gebracht. Verzoeker verzocht de Staatssecretaris om op grond van de hardheidsclausule in zijn geval af te zien van het heffen van revisierente. Naast de bestemming van het geld voerde hij daarvoor aan dat de aftrek van de lijfrentepremies hem geen fiscaal voordeel had opgeleverd. De Nationale ombudsman oordeelde dat de afwijzing van het verzoek door de Staatssecretaris «behoorlijk» was. Artikel 30i Awr kent een strikte tegenbewijsregeling, welke inhoudt, dat het bedrag van de revisierente onder omstandigheden wordt beperkt tot de heffingsrente die verschuldigd zou zijn op fictieve navorderingsaanslagen waarmee de genoten premieaftrek ongedaan zou worden gemaakt. Deze regeling was in verzoekers geval toegepast. Deze regeling heeft een forfaitair karakter en er was dan ook geen aanleiding tot het toepassen van een verdergaande tegemoetkoming. In één van de gevallen waarin het onderzoek zonder rapport is afgesloten bleek dat verzoekers verzoek door de Belastingdienst niet was herkend als verzoek om toepassing van de hardheidsclausule en daarom niet door de Belastingdienst aan de Staatssecretaris van Financiën was voorgelegd. Het onderzoek werd beëindigd nadat de Belastingdienst had toegezegd het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule alsnog voor te leggen aan de Staatssecretaris van Financiën. 13A.2.5.4 Onjuiste aanslagen In 2000 is één (1999: 2) klacht in behandeling genomen die betrekking had op een onjuiste aanslag. Het onderzoek in die zaak werd beëindigd nadat de Belastingdienst te kennen had gegeven de klacht gegrond te achten en maatregelen te hebben genomen om de onjuiste (voorlopige) aanslag te herstellen. 13A.2.5.5 Belastingteruggaaf De Staatssecretaris van Financiën heeft de Nationale ombudsman op 26 april 2000 gevraagd commentaar te leveren op door hem opgestelde concept-beleidsregels voor de Belastingdienst voor situaties dat een uit te betalen of terug te geven bedrag wordt gestort op een onjuist of door de rechthebbende uitgesloten rekeningnummer. De Nationale ombudsman heeft hierop bij brief van 20 juli 2000 gereageerd met onder meer het volgende: «I. Enkele opmerkingen vooraf. In het voorgestelde beleid ontbreekt een antwoord op de vraag hoe de Belastingdienst om moet gaan met de – niet ondenkbeeldige – situatie van storting op een rechtsgeldig uitgesloten rekeningnummer, dat niet meer op naam van de belastingplichtige staat of dat niet exclusief op naam van de belastingplichtige staat. Ook is niet duidelijk of er bij de Belastingdienst beleid is geformuleerd en toereikend bekend is gemaakt ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van storting op een rechtsgeldig uitgesloten rekening. Zoals u weet heeft de Nationale ombudsman in het recente verleden te dier zake een aantal rapporten uitgebracht (zie onder meer: 98/222, 98/525, 98/547 en 98/553). II. Hoewel het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997, NJ 1998, 218 (De Staat/Meijer) niet op alle rechtsvragen volledig duidelijk is, zijn daaruit voor het beleid bij betaling door de Belastingdienst op een uitgesloten rekening toch de volgende conclusies te trekken:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
285
–
– –
–
–
Betaling op een bepaalde rekening dient op rechtsgeldige wijze uitgesloten te zijn. Dit is het geval als de belastingplichtige op zijn aangifte op de daarvoor bestemde plaats een ander nummer heeft vermeld dan het rekeningnummer waarop de Belastingdienst heeft betaald. De schuldeiser is bevoegd de betaling op een uitgesloten rekening te weigeren. Indien de schuldeiser de betaling weigert, zal de schuldenaar alsnog moeten betalen en de schade dienen te vergoeden die de schuldeiser heeft geleden doordat het hem toekomende bedrag is voldaan met vertraging of op een wijze die tot gevolg heeft gehad dat hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken op de voet waarop hij dit bij betaling op een niet uitgesloten rekening had kunnen doen. Indien het bedrag, ondanks de uitsluiting van de rekening, toch volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, zal hij de betaling in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij is verrijkt. Ook zal de schuldenaar de hem toekomende vordering terzake van deze verrijking kunnen verrekenen met de schuld die hij bedoelde te voldoen. Indien het bedrag in het geheel niet ter beschikking van de schuldeiser is gekomen en derhalve geen verrijking heeft plaatsgehad, zal de schuldenaar het aan de schuldeiser toekomende bedrag zonder meer alsnog dienen te voldoen.
III. Wanneer een bedrag wordt gestort op een rekeningnummer met creditstand, waartoe de belastingplichtige exclusief is gerechtigd, dan verwacht ik in het algemeen weinig problemen. Gezien de hiervoor uit het arrest van de Hoge Raad getrokken conclusies zou de te volgen redenering mijns inziens echter moeten zijn, dat de belastingplichtige betaling op die rekening in beginsel slechts kan weigeren met terugbetaling van het ontvangen bedrag. De Belastingdienst kan ook de hem toekomende vordering terzake van de verrijking verrekenen. Indien de belastingplichtige terugbetaalt, zal de Belastingdienst alsnog het bedrag op het gewenste rekeningnummer moeten storten en daarnaast de schade moeten vergoeden die het gevolg is geweest van de foutieve storting. IV. Wanneer een bedrag wordt gestort op een uitgesloten rekeningnummer met een debetstand, waartoe de belastingplichtige exclusief is gerechtigd, dan doet zich de vraag voor of al dan niet verrijking heeft plaatsgevonden. Zou geen verrijking hebben plaatsgevonden dan dient het bedrag alsnog op het gewenste rekeningnummer te worden betaald. De Hoge Raad acht hiervoor beslissend of het bedrag van de storting ter «beschikking» is gekomen van de belastingplichtige. Uit het arrest blijkt niet duidelijk wat onder het begrip «beschikking» dient te worden verstaan. Volgens de annotator (HJS) is het deel gaan uitmaken van het vermogen van de schuldeiser niet toereikend. Zelfs het erdoor gebaat zijn, lijkt niet voldoende. Niettemin is de annotator van mening «dat de enkele omstandigheid dat een bijschrijving ten gunste van een schuldeiser door hem niet kan worden benut wegens een ook na die bijschrijving (eventueel permanent) negatief saldo niet aan de kwalificatie van ter beschikking komen in de weg hoeft te staan». Maar hij wijst erop dat daarover ook anders gedacht kan worden. Bij deze stand van de jurisprudentie (en de literatuur) gaat de Nationale ombudsman er vooralsnog van uit dat storting op een rekening met negatief saldo niet zonder meer aan de kwalificatie «ter beschikking komen» in de weg hoeft te staan. V. Indien een storting op een uitgesloten rekening met negatief saldo wel geacht moet worden ter beschikking te zijn gekomen van de schuldeiser
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
286
en de schuldeiser derhalve door de betaling is verrijkt, dan zal – in geval de schuldeiser de betaling weigert – de schuldenaar, i.c. de Belastingdienst, de vordering terzake van deze verrijking kunnen verrekenen met de betaling die hij alsnog zou moeten doen. Wel overweegt de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 1997 dat in geval van weigering van betaling door de schuldeiser de schuldenaar de schade dient te vergoeden: «indien hij zulks doet zal de schuldenaar (...) de schade dienen te vergoeden die de schuldeiser mocht hebben geleden doordat het hem toekomende bedrag is voldaan met vertraging of op een wijze die tot gevolg heeft gehad dat hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken op de voet waarop hij dit bij betaling op een niet uitgesloten rekening had kunnen doen». De annotator meent dat die verplichting tot schadevergoeding voortvloeit uit de betalingsfout zelf. Zo zou het mogelijk moeten zijn dat de in haar uitwerking ondeugdelijke betaling uiteindelijk wel wordt geaccepteerd, maar dat de schuldeiser de hierdoor ontstane schade (zoals bijvoorbeeld renteverlies of provisiekosten) toch op de schuldenaar verhaalt. VI. Hoe dit ook zij, in het recente rapport (1999/522) dat mede aanleiding heeft gegeven tot uw brief van 26 april 2000, volgt de Nationale ombudsman de volgende lijn. De storting op de uitgesloten rekening met negatief saldo werd in deze casus wel geacht ter beschikking te zijn gekomen van de schuldeiser. Derhalve kon de Belastingdienst de betaling die hij ten gevolge van de weigering alsnog zou moeten doen verrekenen met de vordering terzake van deze verrijking. Maar de weigering van de betaling op de uitgesloten rekening verplichtte de Belastingdienst wel tot schadevergoeding. VII. Samenvattend betekent het voorgaande voor het beleid van de Belastingdienst terzake van de betaling op een rechtsgeldig uitgesloten rekening, waartoe de belastingplichtige exclusief is gerechtigd, mijns inziens het volgende: 1. Betaling op een rekening, die op naam van de belastingplichtige staat en een positief saldo heeft: indien de belastingplichtige de betaling weigert zal de Belastingdienst opnieuw moeten betalen doch dient de belastingplichtige het op de onjuiste rekening betaalde terug te betalen; doet hij dit niet dan kan de Belastingdienst overgaan tot verrekening van dit bedrag met zijn schuld. 2. Betaling op een rekening op naam van de belastingplichtige doch met een negatief saldo: in het algemeen zal de belastingplichtige hierdoor zijn verrijkt doch heeft hij mogelijk wel schade geleden omdat hij het geld bijvoorbeeld voor een andere bestemming nodig had; derhalve conform het gestelde onder 1. Met dien verstande dat de Belastingdienst deze schade dient te vergoeden. 3. Onder bijzondere omstandigheden zal de belastingplichtige ingeval van betaling op een op zijn naam staande rekening met een negatief saldo niet zijn verrijkt, bijvoorbeeld als hij het niet eens is met de door de bank gestelde schuld van de belastingplichtige aan de bank (hetgeen in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 aan de orde was). In dat geval is het geld niet aan de belastingplichtige ter beschikking gekomen en is hij niet verrijkt, zodat de Belastingdienst ingeval van weigering van de betaling zonder meer opnieuw moet betalen.» Op het terrein van de belastingteruggaaf zijn in 2000 vijftien (1999: 19) klachten afgehandeld. In één geval is naar aanleiding van de klacht een rapport uitgebracht. De Nationale ombudsman oordeelde dat de klacht niet gegrond was. In de andere gevallen is het onderzoek beëindigd zonder dat een rapport werd uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
287
Het rapport, 2000/279 (VN 2000, nr. 47.23) had betrekking op de volgende situatie. Verzoekster, een BV, stelde tegenover de Belastingdienst rechthebbende te zijn op een teruggaaf omzetbelasting van de fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 waarvan zij in het verleden deel had uitgemaakt. Zij klaagde er onder meer over dat de Belastingdienst weigerde haar als rechthebbende op de teruggaaf aan te merken. De Nationale ombudsman overwoog dat van verzoekster sedert haar uittreden uit de fiscale eenheid niet meer kon worden gezegd dat zij ten aanzien van de in geding zijnde fiscale eenheid deel uitmaakte van de groep lichamen aan wie de Belastingdienst bevrijdend een teruggaaf kan betalen. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 43 Invorderingswet 1990 kan de Belastingdienst immers alleen bevrijdend betalen aan één van de lichamen bedoeld in het eerste lid van artikel 43 Invorderingswet 1990. De in het eerste lid bedoelde lichamen zijn de lichamen «die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer». Na haar uittreden uit de fiscale eenheid was hiervan ten aanzien van verzoekster niet langer sprake. Vier van de veertien gevallen waarin geen rapport werd uitgebracht, hadden betrekking op een trage afhandeling door de Belastingdienst van stortingen of terugbetalingen. In al deze gevallen leidde de bemoeienis van de Nationale ombudsman ertoe dat de storting of betaling alsnog werd verricht, waarna het onderzoek werd beëindigd. In twee gevallen was sprake van storting door de Belastingdienst op een rechtsgeldig door de rechthebbende uitgesloten rekeningnummer. In beide gevallen werd vastgesteld dat het bedrag in mindering was gekomen op een door betrokkene te betalen schuld aan de bank, zodat de Belastingdienst niet was gehouden het bedrag opnieuw te betalen maar wel de schade diende te vergoeden die voor betrokkene door de gevolgen van de storting op het verkeerde rekeningnummer was ontstaan. In een ander geval kwam het terug te betalen bedrag toe aan een belastingplichtige die inmiddels was overleden. Verzoeker klaagde erover dat de Belastingdienst weigerde het bedrag (f 350) over te maken op een rekening op naam van zijn (overleden) vader en/of zijn moeder zonder overlegging van nadere stukken. De Belastingdienst wees op de bepalingen in hoofdstuk 9, § 9.19 van de Instructie Kasbeheer 1995 in het boekwerk comptabiliteit en merkte op dat in de Instructie niets was geregeld over een storting op een rekening ten name van een overledene of op een en/of-rekening, mede op naam van een overledene. Daarnaar gevraagd liet de Staatssecretaris van Financiën weten dat voortaan in de standaardcorrespondentie aan de erven van een rechthebbende op een teruggaaf zal worden vermeld dat uitbetaling van de teruggaaf ten name van de overledene niet kan plaatsvinden door overmaking op een en/of-rekening die mede op naam van de overledene is gesteld. In weer een ander geval had de Belastingdienst het terug te geven bedrag gestort op de rekening van iemand met dezelfde naam en woonplaats als verzoeker. De Belastingdienst kon niet achterhalen op welke wijze dit rekeningnummer in zijn bestand was terechtgekomen als het rekeningnummer van verzoeker. Nadat de Belastingdienst had aangegeven het terug te geven bedrag alsnog aan verzoeker te zullen uitbetalen, werd het onderzoek beëindigd. Tenslotte is het volgende geval vermeldenswaard. Verzoeker klaagde er over dat de Belastingdienst hem een voorlopige teruggaaf over 2000 had toegekend die niet correct was en die ook afweek van de voorlopige teruggaaf die was aangegeven op de diskette (VT-diskette 2000). In reactie op de klacht liet de Belastingdienst weten dat deze diskette aan betrokkene een onjuiste voorlopige teruggaaf kan voorspiegelen in het geval dat sprake is van meer dan één bron van inkomsten uit arbeid. De oorzaak hiervan is dat de diskette uitging van de aanwezigheid van slechts
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
288
één bron van inkomsten uit arbeid. Indien er sprake is van meer dan één bron, wordt de voorlopige teruggaaf handmatig door de Belastingdienst uitgerekend. Daarbij wordt echter niet nagegaan bij welke inkomstenbron de belastingvrije voet werd toegepast. Daarnaar gevraagd liet de Staatssecretaris van Financiën weten, dat het niet meer mogelijk was om de VT-diskette over het jaar 2001 zodanig aan te passen dat ook bij de aanwezigheid van meer dan één bron van inkomsten uit arbeid de juiste teruggaaf wordt berekend. In plaats daarvan zegde de Staatssecretaris toe de toelichting bij de VT-diskette over 2001 aan te passen in die zin dat daarin wordt aangegeven dat bij de berekening van de voorlopige teruggaaf geen rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van meer dan één werkgever en/of uitkeringsinstantie. De Staatssecretaris liet voorts weten dat de Belastingdienst er ook in de toekomst van zou blijven uitgaan dat de belastingvrije som werd toegepast op het hoogste loon of de hoogste uitkering omdat dit in veruit het grootste aantal gevallen in overeenstemming is met de keuze van belastingplichtigen. De diskette en de toelichting werden op dit punt dan ook niet aangepast. In het hierboven al eerder genoemde rapport 99/522 (Jaarverslag 1999, blz. 297) is de aanbeveling gedaan aan de Staatssecretaris om verzoeker de schade te vergoeden die het gevolg was van de storting door de Belastingdienst van een teruggaaf op een door hem rechtsgeldig uitgesloten rekeningnummer. Het was aannemelijk dat verzoeker door deze storting op de verkeerde rekening schade had geleden omdat hij het bedrag van de teruggaaf (f 6772) had bestemd voor de betaling van een aanslag van zijn echtgenote en voor delging van een aantal schulden. De Staatssecretaris heeft in het verslagjaar laten weten dat met verzoeker overeenstemming was bereikt over een schadevergoeding van f 1500. 13A.2.5.6 Overige zaken op het terrein van de heffing In rapport 2000/095 was de volgende situatie aan de orde. Verzoekster klaagde erover dat de Belastingdienst weigerde haar nader uitstel te verlenen voor het indienen van haar aangifte vennootschapsbelasting. Zij had de Belastingdienst bij brief van 31 oktober 1999 verzocht om haar, in aansluiting op het eerder tot 1 november 1999 verleende uitstel, nader uitstel te verlenen tot 1 februari 2000. De Belastingdienst had haar verzoek afgewezen met een beroep op het terzake geldende beleid. Ingevolge dit beleid kon nader uitstel in het algemeen alleen worden verleend wanneer sprake was van overmacht, een van buiten komende door belastingplichtige niet te beïnvloeden oorzaak die het indienen van de aangifte verhindert. Daarvan kan sprake zijn bij (a) overlijden of ernstige en/of langdurige ziekte van degene op wiens naam het aangiftebiljet is gesteld of van diens gemachtigde, mits constateerbare moeite is gedaan om niettemin aan de aangifteplicht te voldoen, of (b) ambtelijke fouten die moeten worden hersteld. In verzoeksters geval was van dergelijke omstandigheden geen sprake. De Nationale ombudsman oordeelde dat het beleid van de Belastingdienst niet onredelijk was te achten. De klacht was dan ook niet gegrond. In het geval dat leidde tot rapport 2000/099 (VN 2000, nr. 18.30) klaagde verzoeker er onder meer over dat de Belastingdienst zich voor het verkrijgen van afschriften van zijn bankrekening rechtstreeks had gewend tot de bank en zich niet eerst tot hem had gewend. Verzoeker stelde dat door de handelwijze van de Belastingdienst het vertrouwen van de bank in hem was geschaad. Ingevolge het Voorschrift informatie banken (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 april 1998, nr AFZ 1998/1228M, Stcrt. 1998, 70) moet de Belastingdienst, alvorens een verzoek om informatie te doen bij de bank, eerst proberen de benodigde gegevens te verkrijgen van de betrokken belastingplichtige. Indien deze de gegevens niet kan verstrekken, moet de Belastingdienst hem eerst in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
289
gelegenheid stellen die gegevens bij de bank te verzamelen. Pas nadien mag de Belastingdienst zich met een verzoek om informatie wenden tot de bank. De Belastingdienst mag slechts van deze procedure afwijken indien naar het oordeel van het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst het belang van het onderzoek niet toestaat dat de normale procedure wordt gevolgd. De Nationale ombudsman overwoog dat het Voorschrift informatie banken in de eerste plaats was geschreven ter regulering van het verkeer tussen de Belastingdienst en de banken en niet in de eerste plaats met het oog op de belangen van belastingplichtigen/ rekeninghouders. Van de Belastingdienst mag echter wel worden verwacht dat hij een zorgvuldige afweging maakt tussen zijn belang bij een rechtstreekse benadering van de bank en het belang dat verzoeker erbij heeft dat een verzoek om informatie over zijn bancaire geldverkeer eerst aan hem wordt voorgelegd. De Belastingdienst kon in dit geval niet aangeven op welke grond was geoordeeld dat het belang van het onderzoek noopte tot een rechtstreeks verzoek aan de bank. De Nationale ombudsman oordeelde dan ook dat de klacht gegrond was. In het rapport (2000/138) waarin verzoeker erover klaagde dat de Belastingdienst met hem een vaststellingsovereenkomst wilde sluiten steeds afzonderlijk voor de in een jaar opgestarte projecten (verzoeker had een adviesbureau), en dat hij daardoor gedwongen wordt opbrengsten en kosten per project te administreren, achtte de Nationale ombudsman de klacht gegrond. Hij overwoog hierbij dat het de Belastingdienst weliswaar vrijstond het standpunt in te nemen dat verzoekers activiteiten niet als bron van inkomen voor de inkomstenbelasting (en niet als onderneming voor de omzetbelasting) konden worden aangemerkt. Het argument dat van de activiteiten redelijkerwijs geen positieve opbrengst kon worden verwacht, was daarvoor op zich voldoende. Het was echter niet juist dat de Belastingdienst zonder nadere motivering met verzoeker slechts vaststellingsovereenkomsten per jaar, en daarmee per de in een bepaald jaar gestarte projecten, wilde sluiten en hem dusdoende wilde verplichten alle kosten (en opbrengsten) gescheiden per project te administreren en jaarlijks aan de Belastingdienst op te geven. Het is immers niet op voorhand duidelijk waarom de werkzaamheden voor de verschillende projecten niet als één geheel van werkzaamheden of als een onderneming zouden kunnen worden gezien. De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van het voornemen van de Belastingdienst om met verzoeker alsnog één vaststellingsovereenkomst te sluiten met betrekking tot alle in de jaren 1996 tot en met 1998 opgestarte projecten. In rapport 2000/376 speelde onder meer het volgende. Aan verzoeker was een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting uitgereikt. Verzoeker had dit ondanks een aanmaning en herhaalde herinneringen niet bij de Belastingdienst ingeleverd. De Belastingdienst dreigde verzoeker met strafrechtelijke actie op grond van artikel 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alwaar het niet doen van aangifte strafbaar is gesteld. De Nationale ombudsman oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde argumenten, zoals een complexe fiscale situatie of de aankondiging van de Belastingdienst een voorlopige aanslag op te leggen, geen reden vormden om de aangifte (nog) niet in te dienen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de gedraging van de Belastingdienst «behoorlijk» was en de klacht daarover niet gegrond. In een zaak waarin het onderzoek werd beëindigd zonder dat een rapport werd uitgebracht, speelde het volgende. Aan verzoeksters echtgenoot werd een onjuiste negatieve aanslag opgelegd. De echtgenoot meldde direct aan de Belastingdienst dat de daaruit voortvloeiende teruggaaf niet terecht was, maar de Belastingdienst reageerde aanvankelijk niet. Enige
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
290
tijd later legde de Belastingdienst verzoeksters echtgenoot echter alsnog een navorderingsaanslag op waarmee de eerdere onjuiste negatieve aanslag werd rechtgezet. Over deze navordering bracht de Belastingdienst echter aan de echtgenoot (heffings)rente in rekening. Verzoekster vond dit gezien de gang van zaken echter niet terecht en diende een klacht in bij de Nationale ombudsman. Nadat deze de klacht had voorgelegd aan de Belastingdienst, liet de Belastingdienst weten van mening te zijn dat de in rekening gebrachte heffingsrente, hoewel deze formeel juist was, in het specifieke geval ongepast was. De Belastingdienst gaf aan de navorderingsaanslag te zullen verminderen met het bedrag van de daarin begrepen heffingsrente. Voor de Nationale ombudsman was dit aanleiding het onderzoek te beëindigen. 13A.2.6
Invordering
13A.2.6.1 Verrekening De Nationale ombudsman handelde in 2000 vier (1999: 6) klachten via onderzoek af die (mede) betrekking hadden op het onderwerp verrekening. In alle gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd. In één van deze gevallen gebeurde dit omdat met de door de Belastingdienst genomen actie op toereikende wijze aan de klacht was tegemoetgekomen. In twee andere gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat tijdens het onderzoek bleek dat de beslissing van de Belastingdienst zonder meer in overeenstemming was met de Invorderingswet 1990 en de daarop gebaseerde Leidraad Invordering 1990. In het vierde geval werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat tijdens het onderzoek bleek dat de klacht al in behandeling was bij de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 13A.2.6.2 Betalingsregeling In 2000 bedroeg het aantal via onderzoek afgedane klachten dat (deels) betrekking had op betalingsregelingen 32 (1999: 30). In 31 gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd. Veertien keer was het gegeven dat de Belastingdienst de zaak alsnog tot een bevredigende oplossing bracht aanleiding om het onderzoek te beëindigen. Zestien keer werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat tijdens het onderzoek bleek dat de beslissing waarover was geklaagd zonder meer in overeenstemming was met de Invorderingswet 1990 en de daarop gebaseerde Leidraad Invordering 1990, en bovendien geen sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat van dat beleid moest worden afgeweken. Eén keer werd een klacht tijdens het onderzoek ingetrokken. De klacht, die leidde tot rapport 2000/256 (VN 2000, nr. 39.22), had betrekking op een namens verzoeker ingediend verzoek aan de Belastingdienst om uitstel van betaling voor de aan verzoeker opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 1991 tot en met 1996 en de (navorderings)aanslagen vermogensbelasting 1992 tot en met 1997 totdat inzake de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 1991 en vermogensbelasting 1992 door de belastingrechter onherroepelijk zou zijn beslist. De aanslagen betroffen elk jaar de heffing van inkomstenbelasting over een bedrag aan rente van ruim f 80 000 en van vermogensbelasting over een bedrag van ruim één miljoen gulden. De Belastingdienst was bereid uitstel van betaling te verlenen indien en voor zover er voldoende zekerheid zou worden gesteld. Omdat door verzoeker geen zekerheid werd gesteld, werd het verzoek afgewezen. De Nationale ombudsman overwoog dat gelet op de hoogte van de bedragen waarover belasting was nagevorderd en de daaruit voortvloeiende hoogte van de belastingschuld over de reeks van zes jaren waarop het verzoek om uitstel van betaling betrekking had, het op zich te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
291
billijken was dat de Belastingdienst aan het verlenen van uitstel de voorwaarde van het stellen van zekerheid verbond. Dit nam niet weg dat de Belastingdienst zich wel diende af te vragen of hij in verzoekers geval in redelijkheid aan zijn eis tot het stellen van zekerheid kon vasthouden. Verzoeker stelde immers dat hij niet in staat was de door de Belastingdienst gevraagde zekerheid te bieden omdat hij naar eigen zeggen nog slechts kon beschikken over een pensioenuitkering. Andere vermogensbestanddelen waren volgens hem al door de Belastingdienst uitgewonnen. Uitgaande van de juistheid van deze stellingen van verzoeker zou het vasthouden door de Belastingdienst aan de eis van zekerheid uitsluitend tot effect hebben dat het gevraagde uitstel van betaling niet kon worden geëffectueerd, hoewel tot het verlenen daarvan blijkens de uitspraak van de Belastingdienst op verzoekers beroepschrift wel aanleiding bestond. De Belastingdienst stelde zich op het standpunt dat verzoeker nog de beschikking had over vermogen en is daarin uitdrukkelijk bevestigd door de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem inzake de aan verzoeker opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1990. Verzoekers beroep in cassatie tegen deze uitspraak is door de Hoge Raad verworpen. De Nationale ombudsman oordeelde dat gelet op deze uitkomst van de gevoerde procedure de Belastingdienst zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat van een onvermogen van verzoeker om zekerheid te stellen geen sprake was. De Nationale ombudsman achtte de klacht niet gegrond. 13A.2.6.3 Kwijtschelding Op het terrein van de kwijtschelding werden in 2000 zeventien (1999: 19) klachten via onderzoek afgehandeld. In al deze gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd. In acht van deze gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat de Belastingdienst de zaak alsnog tot een bevredigende oplossing bracht, bijvoorbeeld door middel van de toezegging om de belastingplichtige niet verder te bemoeilijken. In acht andere gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat tijdens het onderzoek bleek dat de beslissing van de Belastingdienst zonder meer in overeenstemming was met de Invorderingswet 1990 en de daarop gebaseerde Leidraad Invordering 1990, en bovendien geen sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat van dat beleid moest worden afgeweken. Ook werd het onderzoek in één geval afgebroken omdat tijdens het onderzoek bleek dat verzoeker Nederland had verlaten en dat zijn adres in het buitenland niet bekend was. Het volgende geval dat niet heeft geleid tot een rapport is het vermelden waard. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn Besluit van 25 april 2000, nr. AFZ2000/908M (onder meer) het kwijtscheldingsbeleid gewijzigd. Dit Besluit houdt onder meer in, zakelijk weergegeven, dat voor een beperkt aantal belastingschuldigen, door oorzaken buiten hun schuld, onoverkomelijke problemen kunnen ontstaan bij de betaling van de definitieve aanslag. Daarbij moet met name worden gedacht aan diegenen met een inkomen rond het sociaal minimum. Uitgangspunt blijft dat geen kwijtschelding van de definitieve aanslag wordt verleend voor het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de negatieve voorlopige aanslag. Indien echter de belastingschuldige niet in staat is dat bedrag anders dan met buitengewoon bezwaar geheel of gedeeltelijk te betalen, kan – onder voorwaarden – door de Belastingdienst worden toegezegd dat in zoverre geen invorderingsmaatregelen worden getroffen. Overigens dient hierbij te worden opgemerkt dat wanneer het de belastingschuldige is aan te rekenen dat de teruggave (naar achteraf blijkt) ten onrechte is verleend of hem een verwijt valt te maken dat de definitieve aanslag niet kan worden voldaan, hij niet voor toepassing van deze regeling in aanmerking komt. Zo’n situatie doet zich voor indien de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
292
belastingschuldige verwijtbaar onjuiste aangifte heeft gedaan of de negatieve voorlopige aanslag tot een dermate hoog bedrag is vastgesteld, dat hij wist of behoorde te weten dat er sprake is van een vergissing. In één zaak liet de Belastingdienst weten dat hij verzoeker voor het bovengenoemde beleid in aanmerking liet komen. 13A.2.6.4 Gebruik van dwangmiddelen De Nationale ombudsman deed in 2000 achttien (1999: 12) zaken door middel van onderzoek af die (mede) betrekking hadden op het gebruik van dwangmiddelen door de Belastingdienst bij het invorderen van belastingschulden. In veertien gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd. In negen gevallen gebeurde dit omdat met de door de Belastingdienst genomen actie aan de klacht was tegemoetgekomen; in vijf andere gevallen werd het onderzoek beëindigd omdat bleek dat de klacht het voortzetten van het onderzoek niet rechtvaardigde. De overige vier zaken werden afgerond met een rapport. In twee gevallen concludeerde de Nationale ombudsman dat de klacht gegrond was. In de overige twee gevallen kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond was. Allereerst is rapport 2000/098 vermeldenswaard. In dit rapport overwoog de Nationale ombudsman dat de door verzoekers naar voren gebrachte omstandigheden voor de Belastingdienst geen reden behoefden te vormen om af te zien van de versnelde invorderingsprocedure ex artikel 10, eerste lid, onder letter b (vrees voor verduistering), van de Invorderingswet 1990. De belastingaanslagen waren opgelegd na het instellen van een uitgebreid boekenonderzoek. Er kon dan ook niet worden gezegd dat de Belastingdienst met het leggen van beslag lichtvaardig was overgegaan tot het invorderen van aanslagen waarvan onvoldoende vaststond dat deze daadwerkelijk zouden kunnen zijn verschuldigd. Dit was niet anders nu de Belastingdienst de aanslagen had opgelegd zonder vooraf aan verzoekers de gelegenheid te bieden op de correctievoorstellen te reageren. Dit nalaten vond immers zijn oorzaak in het verblijf buitenlands van verzoekers en het ontbreken van een gemachtigde hier te lande. De Belastingdienst kon op dit punt geen verwijt worden gemaakt, te meer niet daar, zoals de Belastingdienst stelde, voor verschillende aanslagen de wettelijke termijn van drie of vijf jaar waarbinnen deze moesten worden opgelegd, dreigde te verstrijken. Ook uit de omstandigheid dat de aanslagen na bezwaar en na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst in belangrijke mate waren verminderd, kon niet worden afgeleid dat de aanslagen onvoldoende gefundeerd waren om tot (versnelde) invordering over te gaan. Het karakter van de vaststellingsovereenkomst brengt immers met zich mee dat beide contractspartijen om tot een overeenkomst te kunnen geraken concessies doen, zonder daarmee af te willen doen aan de juistheid van hun oorspronkelijke standpunt. De bepalingen van de Invorderingswet 1990 boden de Belastingdienst de gelegenheid om in dit geval de versnelde invorderingsprocedure met betrekking tot verzoekers belastingaanslagen toe te passen. Verzoekers beschikten niet over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en hun ondernemingen hadden in Nederland geen vestigingsadres. Verzoeker had zijn – verhuurde – woning eerder al te koop aangeboden en na een eventuele verkoop van die woning zou er geen andere verhaalsmogelijkheid overblijven dan de bankrekeningen van verzoekers en van de onderneming waar verzoeker directeur/grootaandeelhouder van was. De Belastingdienst kon derhalve tot het oordeel komen dat het verhaal van de belastingschulden door langer te wachten ernstig in gevaar zou kunnen komen. De Nationale ombudsman achtte de klacht op dit punt niet gegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
293
De Nationale ombudsman achtte het evenwel niet juist dat de Belastingdienst in zijn brief waarin hij verzoekers ervan op de hoogte bracht dat de procedure van versnelde invordering werd toegepast niet had aangegeven waarom daarbij gesproken zou moeten worden van (vrees voor) verduistering. Gelet op de (sterk negatieve) betekenis die aan het woord verduistering in het maatschappelijk verkeer wordt toegekend, had van de Belastingdienst mogen worden verwacht dat hij deze grond voor toepassing van de versnelde invordering in zijn brief nader zou hebben onderbouwd. Door dit na te laten is de Belastingdienst in gebreke gebleven zijn beslissing voldoende te motiveren. Aan rapport 2000/099 (VN 2000, nr. 18.30) lag de klacht ten grondslag dat de Belastingdienst krachtens een machtiging verzoekers woning was binnengetreden om beslag te leggen op roerende zaken die in de woning aanwezig waren, op een tijdstip dat geen van de bewoners thuis was. De Nationale ombudsman achtte de klacht gegrond. Hij overwoog hiertoe dat ingevolge het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden een woning bij afwezigheid van de bewoners slechts mag worden binnengetreden indien de afgegeven machtiging dit ook uitdrukkelijk bepaalt. De betrokken machtiging bepaalde dit echter niet. Het binnentreden van de woning had dan ook plaatsgevonden in strijd met de terzake geldende wettelijke bepalingen. In rapport 2000/331 oordeelde de Nationale ombudsman (onder meer) dat het niet juist was dat de Belastingdienst afdrachten die via een vordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (vereenvoudigd derdenbeslag) door de Belastingdienst waren verkregen, had afgeboekt op terugvorderingen huursubsidie waarvoor de bovengenoemde vordering niet was gedaan. De klacht was dan ook gegrond. In het geval dat leidde tot rapport 2000/376 klaagde verzoeker er onder meer over dat de Belastingdienst terzake van belastingaanslagen was overgegaan tot versnelde invordering op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, en artikel 15 van de Invorderingswet 1990 en daarbij de keuze had gemaakt beslag te leggen op (onder meer) zijn boot. De Nationale ombudsman oordeelde dat de keuze van de Belastingdienst om te komen tot beslaglegging op verzoekers boot na afweging was gemaakt. De dwangmaatregelen troffen verzoeker zo min mogelijk in zijn beroepsuitoefening. Nu de beslaglegging uitsluitend tot gevolg had dat het niet mogelijk was met de boot uit te varen maar dat deze nog wel door verzoeker als woning kon worden gebruikt, valt niet in te zien waarom niet de keuze had kunnen worden gemaakt beslag te leggen op verzoekers boot. De Nationale ombudsman achtte de klacht op dit punt niet gegrond. De Belastingdienst was overgegaan tot versnelde invordering omdat verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats of plaats van vestiging zou hebben en er – om die reden – vrees bestond dat de belastingschuld van verzoeker niet op andere wijze kon worden verhaald. De Nationale ombudsman oordeelde dat de enkele omstandigheid dat verzoeker de Belastingdienst had laten weten dat hij op zijn boot woonde en niet meer op het adres waar hij volgens de burgerlijke stand stond ingeschreven geen situatie deed ontstaan waarin de Belastingdienst er van kon uitgaan dat de belastingschuld niet kon worden verhaald. In deze zaak bleek dat in elk geval de mogelijkheid bestond om de schuld te verhalen op een object (onroerende zaak) waarvan niet kon worden gezegd dat dit niet duidelijk traceerbaar zou zijn. Het is derhalve niet juist dat de Belastingdienst tot versnelde invordering is overgegaan. De Nationale ombudsman achtte de klacht op dit punt gegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
294
13A.2.7
Douane
De Nationale ombudsman heeft in 2000 vier klachten over de Douane behandeld, die alle door middel van de interventiemethode werden afgedaan. Twee van de zaken hadden betrekking op het uitblijven van een reactie op een brief van verzoeker of een bezwaarschrift. De overige twee zaken hadden betrekking op de wijze waarop douaneambtenaren uitvoering hadden gegeven aan hun controlewerkzaamheden op Schiphol. In het ene geval gaf de Douane toe dat de betrokken ambtenaar zich onheus jegens verzoekster had gedragen, door een aantal niet gepaste opmerkingen te maken. De Douane bood hiervoor excuses aan. De Nationale ombudsman beëindigde daarop het onderzoek. In het andere geval kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de betrokken douaneambtenaren zich tijdens de controle aan de daarvoor geldende wettelijke bepalingen hadden gehouden door verzoeker te vragen in de visitatieruimte te wachten tot het onderzoek naar de waarde van de in zijn bagage aangetroffen fotocamera zou zijn afgerond. Er was dan ook geen reden het onderzoek voort te zetten. 13A.2.8
Overige zaken op het terrein van de Belastingdienst
De Nationale ombudsman rondde in 22 gevallen een onderzoek af dat betrekking had op overige zaken op het terrein van de Belastingdienst. Driemaal resulteerde dit in een rapport. In één geval luidde het oordeel van de Nationale ombudsman gedeeltelijk gegrond, gedeeltelijk niet gegrond en gedeeltelijk geen oordeel; in de twee andere gevallen werd de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond geacht. In rapport 2000/123 ging het er om dat de Belastingdienst bij de adressering van poststukken bestemd voor de maatschap waar verzoeker deel van uitmaakte ondanks verzoekers herhaalde signalen niet het postbusadres van verzoeker had gebruikt en de maatschap herhaaldelijk had aangeduid als v.o.f. (vennootschap onder firma). Verzoeker is een ondernemer die in het verleden een eenmanszaak had gedreven. Hij had de Belastingdienst een akte doen toekomen waaruit bleek dat hij een v.o.f. dreef met een zekere mevrouw K. Volgens de Nationale ombudsman had de Belastingdienst dan ook juist gehandeld door de onderneming van verzoeker en mevrouw K. in zijn bestand op te nemen als v.o.f. Indien verzoeker had gewild dat de Belastingdienst de onderneming in zijn bestand zou opnemen als maatschap, dan had hij dat bij de toezending van de akte uitdrukkelijk en gemotiveerd moeten aangeven. Overigens zij hierbij aangetekend dat de Belastingdienst pas na ruim tien weken na de ontvangst van de akte een wijziging in zijn bestand had aangebracht. Nadat de onderneming als v.o.f. te naam was gesteld, gaf verzoeker in een telefoongesprek te kennen dat er geen sprake was van een v.o.f. maar van een maatschap. Bovendien gaf hij dit aan op twee aangiftebiljetten omzetbelasting, die hij de Belastingdienst toezond. Op de aangiftebiljetten omzetbelasting wordt uitdrukkelijk de gelegenheid geboden om wijzigingen door te geven met betrekking tot de onderneming. Van de Belastingdienst mag worden verwacht dat op de wijzigingen die op die manier worden doorgegeven op adequate wijze wordt gereageerd. De Belastingdienst zocht pas twee maanden nadat verzoeker telefonisch de wijziging had doorgegeven telefonisch contact met hem. Kort daarop wijzigde de Belastingdienst de tenaamstelling in het bestand. Mede gelet op het feit dat de eerste – volgens verzoeker onjuiste – aanpassing van de tenaamstelling zo lang op zich had laten wachten, was het niet juist dat de Belastingdienst voor deze tweede aanpassing zo’n lange termijn nodig had. In zoverre was verzoekers klacht gegrond. Wat betreft de bezwaren inzake het toezendadres, achtte de Nationale ombudsman het te billijken dat de Belastingdienst bij de verwerking van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
295
de gegevens uit de door verzoeker ingezonden akte het tot dan toe gebruikte postbusadres had gewijzigd in het in de akte voorkomende adres. Nadat verzoeker in de bovengenoemde telefoongesprekken en aangiftes had gevraagd om het postbusnummer te gebruiken, was de wijziging van het toezendadres in het postbusadres te traag verlopen. De Belastingdienst gaf dit tijdens het onderzoek ook toe.
Elektronische aangifte In een ander rapport (2000/137, zie ook paragraaf 13A.2.4) ging het onder meer om een aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 1998 die langs elektronische weg was gedaan. Verzoekster vroeg in de aangifte om overdracht aan haar van de basisaftrek van haar echtgenoot. Tevens vermeldde zij in de aangifte dat haar echtgenoot was overleden. De Belastingdienst/Centrale Beheereenheid Informatiesystemen Amersfoort liet verzoekster daarop weten dat haar aangifte niet kon worden verwerkt omdat daarvoor ook de elektronische handtekening van haar echtgenoot nodig was en dat deze niet door de Belastingdienst was ontvangen. In de reactie op verzoeksters klacht gaf de Belastingdienst aan dat een elektronische aangifte dient te worden afgesloten met (een) elektronische handtekening(en). In de elektronische aangifte van verzoekster was de vraag «verzoek overdracht belastingvrij bedrag» met ja beantwoord. Als om overdracht van het belastingvrij bedrag wordt verzocht, vraagt de aangifteprogrammatuur automatisch om de elektronische handtekening van de hoofdaangever en van de echtgenoot of huisgenoot, die het belastingvrije bedrag overdraagt. Volgens de Belastingdienst had de situatie in dit specifieke geval terecht de nodige vragen opgeroepen. De aangifteprogrammatuur en de handleiding daarbij gaven geen antwoord op de vraag hoe te handelen ingeval de echtgenoot/huisgenoot inmiddels was overleden. Volgens de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 is voor overdracht van de basisaftrek een verzoek van de overdragende belastingplichtige nodig. Dit verzoek moet worden gedaan op de aangifte van de belastingplichtige die de basisaftrek erbij krijgt. Ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen na iemands overlijden zijn rechtsverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven, worden vertegenwoordigd door één van hen, de executeur-testamentair of de bewindvoerder over de nalatenschap. De Nationale ombudsman achtte het standpunt van de Belastingdienst met betrekking tot de tweede vereiste elektronische handtekening derhalve juist. De Belastingdienst liet verder onder meer weten dat elektronische aangiften versleuteld binnenkomen. Om ze te kunnen ontsleutelen moeten de vereiste elektronische handtekeningen bekend zijn. In dit geval ontbrak de tweede handtekening en kon de aangifte niet ontsleuteld worden. Nu de aangifte niet te lezen was, kon door de Belastingdienst niet worden onderkend dat verzoeksters echtgenoot was overleden. Volgens de Belastingdienst wordt zodra een elektronische aangifte niet te ontsleutelen valt door het geautomatiseerde systeem een standaardbrief naar de belastingplichtige gestuurd. De Nationale ombudsman achtte deze werkwijze te billijken; het viel de Belastingdienst volgens hem niet te verwijten dat de genoemde standaardbrief naar verzoekster was verzonden. De Nationale ombudsman nam er met instemming kennis van dat de Belastingdienst de helptekst – voor wat te doen als de echtgenoot/ huisgenoot is overleden – op de aangiftediskette voor de teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft verduidelijkt. Voorts had verzoekster nog geklaagd over de wijze waarop de Belastingdienst de klacht had afgehandeld welke haar zoon namens haar had
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
296
ingediend. De Belastingdienst had deze klacht telefonisch afgehandeld. In tegenstelling tot het bepaalde in de klachtenregeling van de Belastingdienst was geen schriftelijke bevestiging van het telefonische onderhoud naar de zoon gestuurd. De Nationale ombudsman achtte dit niet juist. Met instemming werd er kennis van genomen dat de Belastingdienst alsnog schriftelijk op de klacht had gereageerd. Rapport 2000/375 (zie ook paragraaf 13A.2.2) betreft onder meer het ongegrond verklaren van verzoekers klacht dat de vragen die hij in een brief had gesteld niet waren beantwoord. Verzoeker was als bestuurder van een inmiddels failliet verklaarde BV aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de belastingschuld van die BV. In een brief betwistte hij de aansprakelijkheid en stelde hij de Belastingdienst een aantal vragen. De Belastingdienst antwoordde verzoeker dat zijn brief geen aanleiding gaf de aansprakelijkstelling in te trekken en dat verzoeker zou worden gedagvaard. De Belastingdienst stelde zich op het standpunt dat geen sprake was van een weigering om de vragen te beantwoorden. De Belastingdienst stelde dat het niet gebruikelijk was om rechtstreeks te communiceren met de tegenpartij in een procedure, wanneer deze eenmaal op de hoogte was gebracht van het voornemen tot dagvaarding. De Nationale ombudsman achtte het te billijken dat de Belastingdienst het standpunt innam dat de communicatie met de tegenpartij in een procedure dient te verlopen door tussenkomst van de rijksadvocaat vanaf het moment dat is besloten tot dagvaarding over te gaan. Volgens de Nationale ombudsman stond de Belastingdienst echter niets in de weg om in reactie op verzoekers brief of in reactie op verzoekers klacht over het uitblijven van een antwoord op zijn vragen aan te geven op welke wijze op zijn vragen – of beter nog, meer in het algemeen, op zijn bezwaren tegen de aansprakelijkstelling – zou worden ingegaan en dat dit pas zou gebeuren na raadpleging of door toedoen van de rijksadvocaat. Het zou verzoeker dan duidelijk zijn geweest langs welke weg de Belastingdienst op zijn vragen en bezwaren zou ingaan en ook waarom dat enige tijd moest duren. In zoverre was de klacht gegrond.
Interventies Dertien maal beëindigde de Nationale ombudsman een onderzoek betreffende overige zaken op het terrein van de Belastingdienst zonder terzake een rapport uit te brengen. In één geval gebeurde dit nadat op het Bureau Nationale ombudsman een gesprek had plaatsgehad waaraan verzoekster, twee medewerkers van de Belastingdienst en twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman deelnamen. Uit telefoongesprekken met verzoekster was gebleken dat verzoekster van mening was dat de Belastingdienst haar fiscale zaken op een onzorgvuldige manier behandelde, dat door de Belastingdienst werd gemanipuleerd en dat de Belastingdienst haar niet serieus nam. Op het Bureau Nationale ombudsman werd onder meer gesproken over de wijze waarop de Belastingdienst het wantrouwen, dat bij verzoekster bestond, zou kunnen wegnemen. Dit leidde ertoe dat de Belastingdienst met verzoekster een aantal concrete afspraken over de behandeling van haar belastingzaken maakte. Verzoekster liet weten dat zij met die afspraken vrede had en dat zij het verleden niet zou betrekken in haar toekomstige contacten met de Belastingdienst. De Nationale ombudsman zag geen aanleiding het onderzoek voort te zetten. Een onderzoek dat werd beëindigd maar niet leidde tot een rapport had betrekking op het sofi-nummer. Verzoeker klaagde erover dat de Belastingdienst ten onrechte een bepaald sofi-nummer had toegekend aan zijn dochter. Uit intern onderzoek bij de Belastingdienst bleek dat het sofi-nummer, dat bij de geboorte aan verzoekers dochter was toegekend
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
297
en dat haar werd toegezonden in het jaar dat zij de leeftijd van twaalf jaar bereikte (1996), per abuis tweemaal door iemand anders was gebruikt. Het sofi-nummer van die persoon verschilde slechts één cijfer met dat van verzoekers dochter. Aangezien de klacht erop gericht was om duidelijkheid te krijgen over de vraag of het sofi-nummer van de dochter uniek was of niet, besloot de Nationale ombudsman vervolgens het onderzoek te beëindigen. 13A.3
Ministerie van Financiën anderszins
13A.3.1
Dienst Domeinen
In 2000 werden zes onderzoeken afgehandeld die betrekking hadden op de Dienst Domeinen (1999: 3). In één geval (1999: 0) werd een rapport uitgebracht. Het oordeel daarin luidde dat de klacht niet gegrond was. In het rapport (2000/348) ging het om het volgende. Verzoekster had van de Regionale directie Domeinen Noord op 4 april 1995 een perceel grond te Ameland gekocht, waarop zij al een recht van erfpacht had. De koopprijs was f 53 640; deze prijs was gebaseerd op een kort daarvoor uitgevoerde taxatie. In 1998 stelde verzoekster zich op het standpunt dat zij een deel van de koopprijs, groot f 30 200, onverschuldigd had betaald. Hierbij was het volgende van belang. Tot 1987 was het beleid van Domeinen dat de grond waartoe het door verzoekster gekochte perceel behoorde niet aan de erfpachter werd verkocht. In 1987 veranderde dit beleid in die zin dat de grond wèl door de erfpachter kon worden aangekocht, tenzij het staatsbelang zich daartegen verzette. De Staatssecretaris van Financiën verzocht Domeinen in 1991 om de erfpachters over de beleidswijziging te informeren. Tevens verzocht de Staatssecretaris om bij verkopen van de percelen van de betrokken grond uit te gaan van de taxatiewaarde van 1990, tenzij bij de kandidaat-koper het vertrouwen was opgewekt dat hij de eigendom kon verwerven tegen de lagere taxatiewaarde uit 1983 of tenzij de kandidaat-koper voor 1 november 1989 (de datum van waar af de nieuwe taxatieprijzen werden gehanteerd) schriftelijk had doen blijken van zijn of haar belangstelling voor koop van de grond. Naar aanleiding van rapport 92/931 (zie Jaarverslag 1992, pagina 302) en latere rapporten van de Nationale ombudsman over deze kwestie, werd de taxatiewaarde uit 1983 ook toegepast indien de kandidaat-koper die niet voor 1 november 1989 schriftelijk van zijn of haar belangstelling voor de koop had doen blijken, aannemelijk kon maken dat hij of zij vóór 1989 al belangstelling had gehad voor de aankoop van het door hem of haar gepachte perceel. Verzoekster meende dat deze laatste regel op haar van toepassing was. Zij motiveerde haar verzoek door te stellen dat zij al in 1986, na het overlijden van haar moeder van wie zij het recht op erfpacht verkreeg, mondeling aan Domeinen had gevraagd de grond te mogen kopen. Ook stelde zij dat zij in 1992 nogmaals, maar nu bij Rijkswaterstaat, had geïnformeerd of de grond kon worden gekocht. Beide keren zou haar zijn meegedeeld dat dat niet het geval was. Verzoekster klaagde er over dat de Dienst Domeinen afwijzend besliste op haar verzoek om restitutie van een deel van de koopsom. In reactie op de klacht stelde de Staatssecretaris van Financiën zich op het standpunt dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij voor 1989 al belangstelling had getoond voor aankoop van de grond. Van mondelinge verzoeken aan Domeinen en Rijkswaterstaat was geen enkele aanwijzing of aantekening in de dossiers en archieven van deze diensten aangetroffen. De twee overgelegde verklaringen van derden waren naar de mening van de Staatssecretaris ook niet voldoende om de belangstelling vóór 1989 aannemelijk te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
298
De Nationale ombudsman volgde de Staatssecretaris in zijn standpunt. Naast hetgeen de Staatssecretaris voor zijn standpunt had aangevoerd, was daarbij vooral van belang dat verzoekster ook na 1991, toen aan de mogelijkheid tot koop bekendheid was gegeven, niet van haar belangstelling daarvoor had laten blijken. Na 1991 deed verzoekster dat voor het eerst in 1995, nadat Domeinen haar de grond uitdrukkelijk en uit eigener beweging te koop had aangeboden. Een dergelijke afwachtende houding stond naar het oordeel van de Nationale ombudsman haaks op de gepretendeerde koopintentie vóór 1989. Verder was onder meer van belang dat verzoekster haar bezwaren tegen de hoogte van de gevraagde koopsom pas kenbaar had gemaakt ruim drie jaar nadat zij zich met die koopsom akkoord had verklaard. Eén van de onderzoeken die niet leidde tot een rapport betrof een in april 1997 beslag genomen bromfiets. Deze zaak is besproken in § 13A.2.2. 13A.3.2
Dienst omroepbijdragen
Door een wijziging van de Mediawet werd de omroepbijdrage met ingang van 1 januari 2000 afgeschaft. In de plaats daarvan werd de zogeheten rijksomroepbijdrage ingevoerd. Dit is een bedrag dat de regering jaarlijks ter beschikking stelt aan de publieke omroepen. De rijksomroepbijdrage wordt bekostigd uit de algemene middelen en bedraagt (geïndexeerd) tenminste het bedrag dat de Dienst omroepbijdragen in 1998 overdroeg aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In verband met de invoering van de rijksomroepbijdrage werd het tarief van de inkomstenbelasting in het jaar 2000 verhoogd. De wijziging van de Mediawet behelsde tevens dat de Dienst omroepbijdragen sinds 1 januari 2000 officieel niet meer bestaat. In het overgangsrecht is bepaald dat de lopende zaken met betrekking tot de omroepbijdrage worden afgehandeld onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën. De (voormalige) Dienst omroepbijdragen, in 1999 nog een zelfstandig bestuursorgaan op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, is daarom voor het eerst in dit hoofdstuk opgenomen. In 1999 waren de bepalingen uit de Mediawet met betrekking tot de omroepbijdrage nog onverkort van kracht; daaronder ook de bepaling dat de omroepbijdrage bij vooruitbetaling moest worden voldaan. In verband hiermee betaalde een groot deel van de ruim zes miljoen geregistreerde houders van een radio en/of televisietoestel ten onrechte omroepbijdrage over een periode gelegen na 1 januari 2000. De over deze periode ten onrechte betaalde omroepbijdrage werd in 2000 door de (voormalige) Dienst omroepbijdragen aan betrokkenen terugbetaald. Een aantal klachten dat door de Nationale ombudsman in onderzoek werd genomen betrof problemen rond de terugbetaling van ten onrechte betaalde omroepbijdrage. Daarnaast rondde de Nationale ombudsman nog enkele onderzoeken af die betrekking hadden op gedragingen van de Dienst omroepbijdragen die plaatsvonden vóór 1 januari 2000. In totaal ging het om 23 zaken (1999: 39). In drie van die gevallen bracht de Nationale ombudsman een rapport uit (1999: 10). Daarin oordeelde de Nationale ombudsman de klacht éénmaal gegrond, éénmaal deels gegrond en deels niet gegrond, en éénmaal werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond geacht terwijl deels geen oordeel werd gegeven. In het geval waarin de klacht gegrond werd geacht (rapport 2000/309) deed de Nationale ombudsman de Minister van Financiën een aanbeveling. Het ging er in deze kwestie om dat de Dienst omroepbijdragen verzoeker omroepbijdrage in rekening had gebracht over een periode, waarin hij samenwoonde met iemand die ook omroepbijdrage betaalde. Ingevolge artikel 114 Mediawet (oud) was voor het aanwezig hebben van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
299
radio- en/of televisietoestellen in ruimten die de houder van die toestellen of het gezin waarvan hij deel uitmaakt tot woonruimte dienden, slechts éénmaal de omroepbijdrage verschuldigd. In het artikel was verder bepaald dat onder gezin was te verstaan: echtgenoten of anderen die duurzaam samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, alsmede ouders met de bij hun inwonende kinderen. In een bezwaarschriftenprocedure inzake een aanvraag om bijzondere bijstand bij de gemeente had verzoeker aangevoerd dat hij geen economische eenheid had gevormd met de persoon met wie hij had samengewoond en dat het samenlevingscontract dat hij in die tijd had afgesloten geen bewijs vormde voor het gemeenschappelijk voeren van een huishouding. De (voormalige) Dienst omroepbijdragen was dit van verzoeker te weten gekomen en stelde zich op het standpunt dat verzoeker geen gezin had gevormd met de persoon in kwestie. Nu verzoeker – anders dan ten aanzien van de gemeente – ten aanzien van de (voormalige) Dienst omroepbijdragen had aangevoerd dat hij een gemeenschappelijke huishouding had gevoerd met betrokkene, verzoeker en betrokkene bij de gemeentelijke basisadministratie op één adres stonden ingeschreven en verzoeker en betrokkene een notarieel samenlevingscontract hadden afgesloten, was er volgens de Nationale ombudsman geen aanleiding om te betwijfelen dat verzoeker en zijn huisgenoot een gezin vormden in de zin van de Mediawet. Dat verzoeker in de procedure over zijn aanvraag om aanvullende bijstand ten aanzien van de gemeente had aangegeven dat het samenlevingscontract geen bewijs vormde voor het gemeenschappelijk voeren van een huishouding deed daar niet aan af. De Nationale ombudsman deed de Minister van Financiën de aanbeveling om het ertoe te leiden dat verzoeker geen omroepbijdrage of verdere kosten in rekening zouden worden gebracht over de periode waarin hij samenwoonde. De Staatssecretaris van Financiën liet weten dat de aanbeveling zou worden opgevolgd. In de onderzoeken die werden beëindigd zonder dat dit leidde tot een rapport ging het, zoals boven al werd aangegeven, veelal om (correspondentie over) de teruggave van teveel betaalde omroepbijdrage over een periode gelegen in 2000. De Nationale ombudsman beëindigde het onderzoek nadat een oplossing was gevonden. 13A.3.3
Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Financiën
In het verslagjaar bracht de Nationale ombudsman geen (1999: 1) rapport uit over overige zaken op het terrein van het Ministerie van Financiën. Vier zaken werden afgedaan zonder dat een rapport werd uitgebracht (1999: 4). In één geval werd het onderzoek beëindigd nadat het Ministerie van Financiën een brief van verzoeker alsnog had beantwoord; in een ander geval gebeurde dat nadat de toezegging was gedaan dat verzoeker alsnog binnen vier weken de informatie zou ontvangen waarom hij had gevraagd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
300
13B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN FINANCIËN
Evenals in 1999 werden in het verslagjaar over zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Financiën geen verzoekschriften ontvangen die in aanmerking kwamen voor onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
301
14
MINISTERIE VAN DEFENSIE
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van het Ministerie van Defensie begint dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6). 14.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Defensie: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
14.2
4 10
J
41
14
J
19 + 53 72
– 55 17
USZO-Defensie
Er werden vier zaken in onderzoek genomen over USZO-Defensie. In drie daarvan werd na interventie besloten het onderzoek te beëindigen. Er werd één rapport uitgebracht, 2000/93 (JB 2000, nr. 132). In deze zaak was het volgende aan de orde. Verzoeker had in het jaar 1995 teveel uitkering ontvangen, omdat de looninkomsten die hij in maart 1995 had opgegeven over de maand februari 1995, ten onrechte niet waren verrekend. Verzoeker had vervolgens weliswaar een specificatie van de herberekening ontvangen, maar kon daaruit niet zonder verdere kennis aflezen dat en tot welk bedrag de vermelde inkomsten waren verrekend. USZO-Defensie vorderde op 2 april 1998 van verzoeker een bedrag terug. Uit de bijlage bij deze terugvordering had verzoeker niet begrepen dat de oorzaak van deze vordering was dat de looninkomsten over februari 1995 niet waren verwerkt als gevolg van de onjuiste verwerking van het werkbriefje over deze maand. Verzoeker had in zijn reactie van 18 mei 1998 op deze vordering aangegeven dat hem de aard en het ontstaan van de vordering volstrekt niet duidelijk waren. Zijn brief was echter louter als bezwaarschrift behandeld (welk bezwaarschrift niet ontvankelijk was verklaard) en niet tevens als een verzoek om uitleg. Pas naar aanleiding van verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman had USZO-Defensie aangegeven dat de terugvordering haar oorzaak vond in de niet correcte verwerking destijds van het werkbriefje. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van de beslissing van de Minister van Defensie om, gelet op de gecompliceerde specificatie over de betreffende maand, verzoeker kwijtschelding te verlenen van het teruggevorderde bedrag. 14.3
Koninklijke Marechaussee
Over de Koninklijke Marechaussee werden vier klachten in onderzoek genomen. Twee daarvan werden na het toepassen van de interventiemethode beëindigd. Eén onderzoek werd opgeschort totdat de rechter in een strafzaak, die betrekking had op de te onderzoeken gedraging, definitief uitspraak had gedaan of de officier van Justitie had besloten om geen strafvervolging in te stellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
303
In één zaak werd rapport uitgebracht (rapport 2000/66). Deze zaak betrof de bejegening door een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee van verzoeker bij het passeren van een overgang. De onderzochte gedraging was gedeeltelijk «behoorlijk», gedeeltelijk «niet behoorlijk» en gedeeltelijk kon geen oordeel worden gegeven. Ten aanzien van het gegrond geachte klachtonderdeel overwoog de Nationale ombudsman in het rapport dat de betrokken ambtenaar, die verzoeker kende van een eerdere gelegenheid, niet had mogen zeggen tegen de andere betrokken ambtenaar: «blijf rustig, ga niet in discussie, ik ken deze persoon», aangezien hij daarmee de indruk kon wekken dat hij met de inmenging in de vreemdelingencontrole die de andere betrokken ambtenaar verrichtte, negatieve bedoelingen had. 14.4
Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Defensie
Op het terrein van het Ministerie van Defensie werden voorts nog zes andere zaken in onderzoek genomen. In vier daarvan werd na interventie besloten het onderzoek te beëindigen. In twee zaken werd rapport uitgebracht. In rapport 2000/39 (JB 2000, nr. 86) was het volgende aan de orde. Verzoeker had op 8 juni 1999 een bezwaarschrift ingediend. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb wordt bepaald dat het bestuursorgaan binnen zes of – indien er sprake is van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van deze wet – tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift moet beslissen. Wanneer dit niet mogelijk is kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 7:10, derde lid, de beslissing voor maximaal vier weken verdagen. Van deze verdaging moet vóór ommekomst van de beslistermijn aan de belanghebbende mededeling worden gedaan. Ingevolge artikel 7:10, vierde lid, is verder uitstel van de beslissing alleen mogelijk wanneer de belanghebbende daarmee instemt. De Minster van Defensie had binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop moeten beslissen. Dit was niet gebeurd, en aan verzoeker was evenmin een bericht van verdaging verzonden. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». Ten overvloede werd nog het volgende opgemerkt. Op 1 oktober 1999 werd verzoeker geïnformeerd over de stand van zaken in de behandeling van zijn bezwaarschrift. Daarbij werd de verwachting uitgesproken dat het bezwaarschrift vóór 1 december 1999 zou zijn afgehandeld, en werd ervan uitgegaan dat verzoeker hiermee zou instemmen. Door het bericht ruim na het verstrijken van de wettelijke termijn van artikel 7:10 te verzenden, én er daarbij van uit te gaan dat verzoeker met het uitstel zou instemmen, was geen recht gedaan aan het vierde lid van artikel 7:10. Weliswaar biedt het vierde lid de mogelijkheid tot verder uitstel van de beslistermijn, maar de voorwaarde daarvoor is wel dat daar tijdig om wordt verzocht, en dat de bezwaarde daarmee instemt. Bovendien was het niet juist dat verzoeker er niet duidelijk op was gewezen dat het niet (tijdig) reageren op een mededeling van verder uitstel zou worden uitgelegd als een instemming met dat uitstel. Tenslotte werden nog twee klachten ontvangen die niet in onderzoek werden genomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
304
15
VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer begint paragraaf 15A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in paragraaf 15B worden van zelfstandige bestuursorganen op het terrein van VROM cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
305
15A
MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
15A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
2 56
J
77
58
15A.2
Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting
15A.2.1
Algemeen
J
30 + 135 165
– 135 30
In 2000 bracht de Nationale ombudsman twee rapporten (2000/190; JB 2000, nr. 195 en 2000/367) uit naar aanleiding van een klacht over een gedraging van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting (1999: 5). De Nationale ombudsman concludeerde in beide gevallen dat de klacht gegrond was. Hij verbond een aanbeveling aan het rapport 2000/190. Verder werden er in totaal 42 klachten over een gedraging van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting via de interventiemethode afgedaan. Voorts zijn in 2000 12 schriftelijk in onderzoek genomen zaken op het terrein van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting tussentijds beëindigd. In alle van de hiervoor bedoelde 54 zaken werd het onderzoek op initiatief van de Nationale ombudsman beëindigd omdat de zaak inmiddels tot een oplossing was gekomen, dan wel omdat de toezegging was gedaan dat dit op korte termijn zou gebeuren. 15A.2.2
Individuele huursubsidie
De hiervóór onder 15A.2.1 genoemde 56 zaken betroffen alle het gebied van de individuele huursubsidie. In 1999 bedroeg dat aantal dertig. De klachten betroffen het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift, de duur van de behandeling van een huursubsidieaanvraag of het niet beantwoorden van brieven. Het merendeel van de zaken werd door de Nationale ombudsman afgedaan nadat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer alsnog op een brief had gereageerd, of alsnog een beslissing had genomen op een bezwaarschrift of een subsidieaanvraag dan wel de toezegging had gedaan zulks op korte termijn te doen. De in het Jaarverslag 1999 van de Nationale ombudsman geconstateerde werkachterstanden bij de Hoofdafdeling Individuele Huursubsidie (HIS; sinds 1 februari 2000 genaamd: Directie Informatie, Beheer en Subsidieregelingen; IBS) bleken ook in 2000 debet te zijn aan de klachten van de individuele verzoekers. In het Jaarverslag 1999 werd aangegeven dat aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nadere vragen waren gesteld over de bestaande werkachterstanden. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer reageerde hierop bij brief van 20 december 1999 (niet meer vermeld in het jaarverslag over 1999). In deze brief deelde de Staatssecretaris onder meer mee dat de werkachterstanden te wijten waren aan een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
306
complex van factoren. Een groot verloop onder het personeelsbestand, de invoering van de nieuwe Huursubsidiewet en de daarmee verband houdende reorganisatie alsmede de ontwikkeling en invoering van een nieuwe uitvoeringsorganisatie (Eos) waren volgens de Staatssecretaris de voornaamste oorzaken van de opgelopen werkvoorraden. De Staatssecretaris noemde in zijn brief van 20 december 1999 een aantal genomen maatregelen om de werkvoorraden weg te werken. Onder meer door de oprichting van een Tijdelijke Eenheid Correspondentie (TEC), een TEC-plus, een special unit voor de bezwaarschriften en telefoonteams, alsmede door het aantrekken van extra personeel verwachtte de Staatssecretaris dat de voorraad correspondentie medio 2000 tot een acceptabele werkvoorraad zou zijn teruggebracht. In 2000 bleef de Nationale ombudsman de vorderingen bij de Directie Informatie, Beheer en Subsidieregelingen (IBS) nauwlettend volgen. Op 11 september 2000 hadden medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman daartoe een overleg met de directeur van de Directie IBS en enkele medewerkers. Van de kant van de Directie IBS werd onder meer meegedeeld dat de voorraad correspondentie was afgenomen ten gevolge van de genomen maatregelen. Ten aanzien van subsidieaanvragen en betalingen was er sinds 1 augustus 2000 helemaal geen sprake meer van een achterstand. Verder werd meegedeeld dat de invoering van de nieuwe uitvoeringsorganisatie Eos op 1 juli 2002 moest zijn voltooid. Als gevolg zou het aantal aanvragen dan zijn gedaald van 1 miljoen tot vijfhonderdduizend. Op de peildatum 1 juli 2001 (na invoering van een volgende fase van de Eos) zou opnieuw worden bekeken in hoeverre sprake was van verbetering. De klacht die ten grondslag lag aan het hiervóór onder 15A.2.1 genoemde rapport (2000/190, JB 2000, nr. 195) had eveneens te maken met de problematiek rondom de werkvoorraden bij de voormalige HIS. In de zaak die tot dit rapport leidde, klaagde verzoekster erover dat de HIS van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog steeds niet had beslist op haar bezwaarschrift van 8 maart 1999. Pas op 3 februari 2000, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar aanleiding van de klacht, werd een beslissing op het bezwaarschrift genomen. Gebleken was dat de HIS de ontvangst van het bezwaarschrift bij brief van 18 maart 1999 had bevestigd en daarbij had aangegeven dat hij op grond van het bepaalde in artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beslistermijn met vier weken verdaagde. Daarna had verzoekster niets meer van de HIS vernomen. De Nationale ombudsman oordeelde in zijn rapport dat de HIS op grond van het eerste en derde lid van artikel 7:10 Awb binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift had moeten beslissen, nu de HIS geen gebruik had gemaakt van de in artikel 7:10, vierde lid Awb geboden mogelijkheid tot het verzoeken om instemming met verder uitstel. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verwees in zijn reactie op de klacht naar zijn brief van 20 december 1999 en de daarin genoemde oorzaken van de opgelopen werkachterstand en de maatregelen die naar aanleiding daarvan waren getroffen (zie hiervóór). De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van deze maatregelen, maar gaf wel aan dat de opgegeven redenen geen rechtvaardiging vormden voor de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift. De Nationale ombudsman achtte de klacht gegrond. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam voorts naar voren dat de HIS bij de behandeling van bezwaarschriften niet in alle gevallen waarin ondanks de verdaging van de beslistermijn niet binnen uiterlijk tien weken op het bezwaarschrift was beslist, betrokkene conform het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
307
gestelde in artikel 7:10, vierde lid, Awb verzocht om instemming met verder uitstel. De Nationale ombudsman achtte dit niet juist. Uit een oogpunt van actieve informatieverstrekking diende bij een verzoek om instemming met verder uitstel tevens de reden van de vertraging te worden aangegeven alsmede de termijn waarop de beslissing op het bezwaarschrift tegemoet kon worden gezien. Voorts diende de betrokkene daarbij te worden gewezen op de mogelijkheid van het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingevolge artikel 6:2, sub b Awb. Eén en ander vormde voor de Nationale ombudsman aanleiding om een overeenkomstig luidende aanbeveling in dit rapport te doen. De Nationale ombudsman deed hiernaast een tweede aanbeveling in het rapport. Deze aanbeveling had betrekking op de bij de ontvangstbevestiging van een bezwaarschrift gevoegde bijlage «Informatie over de bezwaarprocedure». Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat in deze bijlage niet de termijn werd genoemd waarbinnen op een bezwaarschrift diende te zijn beslist, noch dat werd gewezen op de mogelijkheid van het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Nationale ombudsman oordeelde dat uit een oogpunt van actieve informatieverstrekking het aanbeveling verdiende dat de bijlage op dit punt zou worden aangevuld. Hij gaf om die reden de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overweging te bevorderen dat de bijlage werd aangevuld als bedoeld. Op het moment van het afsluiten van dit jaarverslag had de Minister nog niet gereageerd op de twee aanbevelingen. In rapport 2000/367 klaagde verzoeker erover dat de Hoofdafdeling Individuele Subsidiëring van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot op het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (20 januari 2000), niet had gereageerd op zijn brief van 27 mei 1999, noch op zijn rappelbrieven van 1 juli 1999 en 17 augustus 1999. In zijn brief van 27 mei 1999 had verzoeker de HIS verzocht om een vordering inzake te veel aan hem uitbetaalde huursubsidie over te nemen van de verhuurder van wie hij een woning huurde. Pas op 29 mei 2000 werd afwijzend op het verzoek beslist. De Nationale ombudsman oordeelde in de eerste plaats dat, aangezien het verzoek van 27 mei 1999 een verzoek van een belanghebbende betrof, dit verzoek moest worden gezien als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dientengevolge had ingevolge artikel 4:13, eerste lid van de Awb, juncto artikel 18, derde lid, van de Regeling huurmatiging en gemeentelijke voorschotverstrekking 1997 binnen acht weken moeten worden beslist. Nu echter pas na een jaar op de aanvraag was beslist, was gehandeld in strijd met de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. Ook hier bleek de oorzaak van de lange duur van de behandeling mede te liggen in de werkvoorraden bij de voormalige HIS. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer noemde verder als reden de onbekendheid bij medewerkers van de juridische aspecten bij de afhandeling van het niet binnen het vastgestelde beleid voor overname van de vordering gedane verzoek. Ook in dit rapport oordeelde de Nationale ombudsman dat de door de Staatssecretaris genoemde redenen de behandelingsduur van een jaar wellicht konden verklaren, maar geenszins konden rechtvaardigen. 15A.2.3
Inspectie van de Volkshuisvesting
De Nationale ombudsman heeft in 2000 geen klachten afgedaan op het terrein van de Inspectie van de Volkshuisvesting (1999: 1).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
308
15A.3
Directoraat-Generaal Milieubeheer
De Nationale ombudsman bracht in 2000 geen rapporten uit naar aanleiding van klachten over gedragingen van het Directoraat-Generaal Milieubeheer (1999: eveneens 0). Eén zaak werd afgerond door middel van de interventiemethode (1999: 6). De klacht in deze zaak betrof de lange duur van de behandeling van een subsidieaanvraag. Op de toegangsweg naar het hondenpension van verzoeker, was in het voorjaar 2000 asbest geconstateerd. Verzoeker wilde dat zo spoedig mogelijk zou worden begonnen met sanering. Zolang het asbest niet was verwijderd, liep verzoeker het risico van inkomensderving. De eigenaar van het landgoed waarop het pension was gelegen had daarop een subsidieaanvraag ingediend op grond van de Saneringsregeling asbestwegen Twente. In augustus 2000 was nog niets vernomen op de subsidieaanvraag. Verzoeker diende een klacht in bij de Nationale ombudsman. Nadat de Nationale ombudsman de klacht had voorgelegd aan het Directoraat-Generaal Milieubeheer van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, werd hem meegedeeld dat er een beslissing was genomen op de subsidieaanvraag. De aangevraagde maatregel, het verwijderen van asbest, was toegewezen. De Nationale ombudsman sloot daarop het dossier. 15A.4
Overige zaken met betrekking tot het Ministerie
Van de overige zaken met betrekking tot gedragingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer werd één schriftelijk in onderzoek genomen zaak tussentijds beëindigd. Verzoekers bewoonden een voormalige boerderij in een buitengebied in Nederland. Ten tijde van de aankoop hadden zij zich laten informeren over het bestemmingsplan, het streekplan en mogelijke ontwikkelingen in de directe omgeving. Uit de ingewonnen informatie leek naar voren te komen dat zij geen last zouden hebben van bebouwing in de omgeving. Na vijf jaar stonden er echter – volgens verzoekers in strijd met het bestemmingsplan – meerdere wooneenheden, schuren en bedrijfsloodsen in de omgeving van hun woning. Verzoekers schreven een brief naar onder meer de provincie Gelderland en het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In de brief aan het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stelden verzoekers de Minister op de hoogte van de situatie en vroegen zij met spoed een gesprek aan. Verzoekers kregen geen antwoord op hun brieven. De Nationale ombudsman nam de klacht in onderzoek. Uit de schriftelijke reactie op de klacht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van de provincie Gelderland kwam onder meer naar voren dat er veelvuldig contact was geweest tussen verzoekers en de Inspectie Ruimtelijke Ordening Oost van de Rijksplanologische Dienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en tussen verzoekers en de provincie. Verzoekers bevestigden dit, en bevestigden tevens dat de provincie en de Inspectie Ruimtelijke Ordening Oost zich zeer inzetten om een oplossing voor hun probleem te vinden. In overleg met de Nationale ombudsman trokken verzoekers hun klacht in. De Nationale ombudsman beëindigde daarop het onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
309
15B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
15B.1
Huurcommissies
In 2000 werden vier klachten (1999: 6) afgehandeld over gedragingen van huurcommissies. In drie zaken bracht de Nationale ombudsman een rapport uit (2000/91, 2000/189 en 2000/328). Ten aanzien van de vierde klacht werd door middel van interventie tot een oplossing voor verzoeker gekomen. De klacht betrof het uitblijven van een verklaring van de huurcommissie Rijswijk (ressorten Alphen aan den Rijn, Delft, Den Haag, Gouda en Leiden) betreffende de huurgegevens van verzoeker ten behoeve van zijn aanvraag om huursubsidie. Na interventie door de Nationale ombudsman is de gevraagde verklaring aan verzoeker afgegeven. In de zaak die leidde tot rapport 2000/91 (AB 2000, nr. 198; JB 2000, nr. 131) klaagde verzoekster erover dat de huurcommissie in het ressort Amsterdam had geweigerd op haar verzoek in te gaan om de geplande zitting inzake haar bezwaar tegen een huurprijsverhoging te verplaatsen naar een andere datum en zodoende uitspraak had gedaan zonder haar te horen. Verzoekster wilde de zitting verplaatsen, omdat zij op de geplande datum een kijkoperatie aan haar enkel moest ondergaan. De huurcommissie stelde zich op het standpunt dat slechts bij uitzondering uitstel werd verleend. Alleen wanneer sprake was van een sterfgeval in de naaste omgeving of wanneer sprake was van een onverwachte ziekenhuisopname, kon de zitting op verzoek worden uitgesteld. In geval van verhindering had de betrokkene de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen op de zitting of van tevoren de huurcommissie schriftelijk op de hoogte te stellen van op- en aanmerkingen. Een ander beleid ten aanzien van het verlenen van uitstel zou kunnen leiden tot een onaanvaardbare vertraging in de afdoening. De Nationale ombudsman kon zich vinden in het beleid van de huurcommissie. De Nationale ombudsman oordeelde dat dit beleid ertoe bijdroeg dat de behandelingsduur van verzoeken om uitstel in het algemeen beperkt bleef. Doorgaans zou dit in het belang van beide partijen zijn. Een meegaande opstelling ten aanzien van verzoeken om aanhouding betekende een duidelijk risico van vertragingen in de afdoening van zaken. Zo bezien kon, de betreffende vaste praktijk de toets der kritiek doorstaan. De Nationale ombudsman oordeelde verder dat in dit concrete geval het verzoek om uitstel niet had behoeven te worden gehonoreerd. Er was geen sprake van een uitzonderlijke situatie die wijziging van de zittingsdatum rechtvaardigde. Daarnaast speelde nog een rol dat er in gevallen als in deze zaak geen sprake was van een verplichting voor partijen om ter zitting te verschijnen en dat de informatiebijlage die de huurcommissie verzoekster had toegezonden de mogelijkheden aangaf die betrokkene had om haar zienswijze kenbaar te maken ingeval zij niet zelf op de zitting aanwezig kon of wilde zijn. De Nationale ombudsman achtte de klacht niet gegrond. Rapport 2000/198 betreft eveneens een klacht over een gedraging van de huurcommissie in het ressort Amsterdam. In deze zaak klaagde verzoeker erover dat de huurcommissie zijn zaak op de hoorzitting buiten zijn aanwezigheid had behandeld, ondanks het feit dat hij het secretariaat van de huurcommissie had ingelicht dat hij vanwege de verkeersdrukte enige minuten vertraagd zou zijn, en hij zich vervolgens slechts vijf minuten na de geplande aanvangstijd van 14.35 uur aan de balie van de zittingszaal had gemeld. De huurcommissie gaf in reactie op verzoekers klacht aan de klacht niet gegrond te achten. De huurcommissie deelde mee dat zij naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
310
aanleiding van de door verzoeker opgelopen vertraging de behandeling van de zaak korte tijd had uitgesteld. Nadat de huurcommissie eerst een andere zaak op de zitting had behandeld en verzoeker daarna nog niet was verschenen, achtte de voorzitter van de huurcommissie het onredelijk de wederpartij nog langer te laten wachten. De huurcommissie had daarop van 14.45 uur tot 14.50 uur de zaak buiten aanwezigheid van verzoeker behandeld. De huurcommissie stelde verder dat verzoeker en zijn gemachtigde om 14.50 uur waren verschenen, nadat de wederpartij al was vertrokken. Verzoeker en de huurcommissie verschilden van mening over het tijdstip waarop verzoeker en zijn gemachtigde zich bij de receptie van de zittingzaal hadden gemeld. De Nationale ombudsman kon niet meer achterhalen wie het bij het rechte eind had. In tegenstelling tot hetgeen het protocol van de huurcommissie voorschreef, had de receptie namelijk niet het tijdstip van verschijnen van de te laat gekomen personen genoteerd. Evenmin had de huurcommissie schriftelijk vastgelegd hoe laat partijen waren verschenen, of hoe laat de zaak ter zitting was behandeld. De Nationale ombudsman oordeelde dat indien de stelling van verzoeker dat hij zich om 14.40 uur bij de receptie had gemeld, juist was, zijn komst was gelegen binnen de voor de betreffende zaak toegemeten tijd van vijf tot tien minuten. In dat geval had hij ingevolge de voorschriften van het protocol moeten worden gehoord, ook al zou de wederpartij reeds zijn gehoord. Indien verzoeker, zoals de huurcommissie stelde, pas om 14.50 uur was gearriveerd, had de huurcommissie niet onredelijk of onzorgvuldig gehandeld door de zaak vanaf 14.45 uur buiten aanwezigheid van verzoeker te behandelen. Aangezien er echter geen feiten of omstandigheden waren die de lezing van de één meer aannemelijk maakten dan die van de ander, onthield de Nationale ombudsman zich van een oordeel over de gegrondheid van de klacht. Hij merkte daarbij nog op dat, hoewel het de huurcommissie viel te verwijten dat geen aantekening was gemaakt van het tijdstip van verschijnen van verzoeker, dit op zichzelf niet het gevolg behoorde te hebben dat de lezing van verzoeker voor juist werd gehouden. Rapport 2000/328 (AB 2000, nr. 462; JB 2000, nr. 319) ten slotte betreft een klacht over de huurcommissie in het ressort ’s-Hertogenbosch. De Nationale ombudsman overwoog onder meer dat de huurcommissie had mogen verwachten dat zij de gemachtigde van verzoeker tevoren had geïnformeerd over de schouw die werd gehouden in verzoekers woning. De klacht was op dit punt gegrond. Verder overwoog de Nationale ombudsman in het rapport dat nu bij de schouw, behalve de verhuurder, ook één van de huurders (verzoeker) aanwezig was, het feit dat de gemachtigde niet was uitgenodigd, niet meebracht dat de onpartijdigheid van de voorzitter van de commissie zodanig in het geding kwam dat hij zich moest terugtrekken. De klacht was op dit punt niet gegrond. 15B.2
Dienst voor het kadaster en de openbare registers
In 2000 werd door de Nationale ombudsman één klacht afgehandeld (1999: 3) over de Dienst voor het kadaster en de openbare registers. Dit betrof een in 1999 schriftelijk in onderzoek genomen zaak, waarin verzoeker erover klaagde dat de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, directie Zuidwest te Zoetermeer, niet adequaat had gereageerd op een schriftelijk ingediend verzoek om informatie over kadastrale kosten. De Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Apeldoorn reageerde op de klacht en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen onder meer met het voorstel verzoeker uit te nodigen voor een persoonlijk onderhoud. Nu de Dienst in zijn reactie antwoord had gegeven op de in de brief van verzoeker gestelde vragen en hem een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
311
persoonlijk onderhoud aanbood, zag de Nationale ombudsman geen aanleiding het onderzoek voort te zetten. Hij sloot hierop het dossier.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
312
16
VERKEER EN WATERSTAAT
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Verkeer en Waterstaat begint onderdeel 16A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 16B worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
313
16A
MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
16A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Verkeer en Waterstaat: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
3 10
J
28
13
J
16 + 38 54
– 41 13
In 2000 werden 38 verzoekschriften ontvangen (1999: 33). Het aantal afgedane zaken was 41 (1999: 41). Daarvan werden tien zaken afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. In drie zaken werd rapport uitgebracht (1999: 3). De overige zeven zaken werden door middel van interventie afgehandeld. 16A.2
Uitgebrachte rapporten
Rijksluchtvaartdienst Rapport 2000/213 betrof een klacht van de Werkgroep Stop Overlast Seppe. De Werkgroep klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat de Minister van Verkeer en Waterstaat, ondanks de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 1998, nog geen nieuwe beslissing had genomen op haar bezwaarschrift van 24 november 1996 betreffende de aanwijzing van luchtvaartterrein Seppe. Bij besluit van 15 oktober 1996 stelde de Minister van Verkeer en Waterstaat, handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een gewijzigde aanwijzing voor luchtvaartterrein Seppe vast. De Werkgroep tekende hiertegen bezwaar aan op 24 november 1996. Tegen de (afwijzende) beslissing op bezwaar van 6 mei 1997 tekende verzoekster op 12 juni 1997 beroep aan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 6 augustus 1998 vernietigde de Afdeling bestuursrechtspraak de beslissing op bezwaar op formele gronden omdat het bestreden besluit niet stoelde op een van kracht zijnd plan zoals bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hoewel dit formele gebrek werd opgeheven op 17 december 1998, had de Minister bijna een jaar later nog niet op het bezwaarschrift beslist. Op het bezwaarschrift werd pas beslist tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, namelijk op 28 april 2000. De Minister voerde als reden voor de vertraging in de afhandeling van het bezwaarschrift aan dat de Afdeling bestuursrechtspraak op 6 augustus 1998 eveneens uitspraak had gedaan ten aanzien van een tweetal beslissingen op bezwaar inzake aanwijzingen van de luchtvaartterreinen Teuge en Ameland waarbij eveneens was overwogen dat de bestreden besluiten rechtsgronden ontbeerden. In overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer was er dan ook de voorkeur aan gegeven de zaken gezamenlijk af te handelen. Gezien de veelheid en complexiteit van de bezwaarschriften, alsmede de noodzaak van overleg met het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, had de afhandeling van de bezwaarschriften te nodige tijd gevergd. De Nationale ombudsman achtte de klacht gegrond. Hij overwoog daarbij dat de Minister onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de door haar aangevoerde omstandigheden een behandelingsduur als de onderhavige rechtvaardigden. Bovendien achtte hij de informatieverstrekking aan de Werkgroep onvoldoende. Weliswaar werd de Werkgroep verschillende malen geïnformeerd over de stand van zaken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
314
met betrekking tot de behandeling van het bezwaarschrift, maar dit gebeurde alleen telefonisch en wanneer verzoekster daar om verzocht. Bovendien sprak het Ministerie zich verschillende keren uit over een te verwachten termijn van afhandeling, die naderhand niet bleek te kunnen worden waargemaakt. Tenslotte was nagelaten de Werkgroep, toen bleek dat niet kon worden beslist binnen de uit de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende termijn voor de nieuwe beslissing op bezwaar, hiervan schriftelijk in kennis te stellen met het verzoek of werd ingestemd met verder uitstel van de beslissing.
Rijkswaterstaat Rapport 2000/199 had betrekking op een klacht van bewoners van de Halsterseweg te Halsteren die erover klaagden dat de Directie NoordBrabant van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat hun verzoek om vergoeding van de schade, veroorzaakt door druk verkeer, had afgewezen. Volgens vast beleid stelt de Nationale ombudsman zich ter zake van een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend op en merkt hij een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dan aan als een niet behoorlijke gedraging wanneer de aanspraak van de betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen. In de onderhavige zaak was de Nationale ombudsman van oordeel dat de aanspraak van verzoekers niet zo evident juist was dat het besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding diende te worden aangemerkt als een «niet behoorlijke» gedraging. De motivering van het besluit achtte de Nationale ombudsman echter niet voldoende omdat niet was ingegaan op de stelling van verzoekers dat er sprake was geweest van besluiteloosheid en dat het niet aanging om burgers de gevolgen daarvan te laten dragen. In rapport 2000/238 klaagde verzoekster over het naar haar mening hinderlijke en gevaarlijke vaargedrag van een motorschip van de Directie Zeeland van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat tijdens werkzaamheden in de Oosterschelde. Volgens verzoekster was het schip met een forse boeggolf recht op de bakboordzijde van haar schip afgevaren om vervolgens op korte afstand flink gas terug te nemen en achteruit te slaan, waarna haar schip op nog geen twee meter afstand was gepasseerd. Uit het onderzoek bleek dat het schip van Rijkswaterstaat het schip van verzoekster met een snelheid van 13 km per uur tot op nog geen twee meter had genaderd alvorens snelheid te minderen waarbij het recht op de bakboordzijde van verzoeksters schip was afgevaren. De Nationale ombudsman achtte dit in strijd met het Binnenvaartpolitiereglement waarin wordt bepaald dat een schip zijn snelheid zodanig dient te regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of stilliggend schip kan worden veroorzaakt, wordt vermeden. In zoverre was de gedraging «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman achtte het vaargedrag echter weliswaar hinderlijk, maar niet gevaarlijk, aangezien het een zeer manoeuvreerbaar schip van Rijkswaterstaat betrof. In zoverre was de gedraging «behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
315
16B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN VERKEER EN WATERSTAAT
16B.1
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
In 2000 verscheen één rapport (2000/281) over het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoeker, een rijschoolhouder, klaagde erover dat een examinator van het CBR zijn leerling tijdens het door deze afgelegde praktijkexamen had opgejaagd door hem er meerdere malen op te wijzen dat hij vaart moest maken. Voorts klaagde hij erover dat de desbetreffende examinator een andere leerling van hem had geweigerd een tussentijdse toets af te nemen omdat de leerling geen legitimatiebewijs en theoriecertificaat bij zich had. Tenslotte achtte hij de wijze waarop het CBR had gereageerd op zijn klachten dienaangaande, niet juist. Omdat tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman niet bleek van feiten of omstandigheden op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het oordeel van de desbetreffende examinator dat het noodzakelijk was geweest de leerling erop te wijzen dat hij vaart diende te maken, oordeelde de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging van het CBR op dit punt «behoorlijk». Ook wat betreft de weigering van de examinator om de tussentijdse toets af te leggen, was de Nationale ombudsman van oordeel dat de desbetreffende examinator juist had gehandeld. Hij overwoog daarbij dat in de folder over de tussentijdse toets duidelijk staat aangegeven dat de kandidaat een geldig theoriecertificaat dient te tonen en een geldig legitimatiebewijs, en dat het voor de betrokken examinator, aangezien verzoeker behalve het theoriecertificaat ook geen legitimatiebewijs bij zich had, niet mogelijk was geweest aan de hand van het legitimatiebewijs eventueel te verifiëren of aan verzoeker een theoriecertificaat was afgegeven. De wijze waarop het CBR op verzoekers klachten had gereageerd, oordeelde de Nationale ombudsman eveneens «behoorlijk». In het verslagjaar ontving de Nationale ombudsman tevens een aantal klachten over de lange wachttijd voor het afleggen van een rijtest bij een aanpassingsdeskundige van het CBR. Het CBR achtte de klacht in alle gevallen gegrond en liet weten dat inmiddels maatregelen waren getroffen om de ontstane achterstand op te heffen: het aantal aanpassingsdeskundigen zou zo spoedig mogelijk worden uitgebreid en de huidige aanpassingsdeskundigen waren opgeroepen tot overwerk. Het CBR zegde toe dat de betrokken verzoekers met voorrang zouden worden opgeroepen. Op grond daarvan besloot de Nationale ombudsman tot beëindiging van het onderzoek. 16B.2
Dienst Wegverkeer
In 2000 bracht de Nationale ombudsman één rapport (2000/245) uit dat betrekking had op een klacht over de Dienst Wegverkeer (RDW). Verzoeker, eigenaar van een personenauto, klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat de RDW nog geen beslissing had genomen op zijn aanvraag om de afgifte van een kentekenbewijs. In reactie op de klacht deelde de RDW mee dat de afgifte van een kentekenbewijs doorgaans binnen vijf werkdagen wordt afgehandeld. In dit geval echter kon de identiteit van het voertuig niet worden vastgesteld en was de Belastingdienst/ Douanepost Rijswijk verzocht om een onderzoek. Vanaf dat moment was volgens de RDW sprake geweest van een zaak tussen de douane en de aanvrager en niet meer van een zaak tussen de RDW en de aanvrager. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman werd alsnog door de RDW een kenteken voor de personenauto afgegeven. Gerekend vanaf de datum van aanvraag, had het aldus ongeveer negen maanden geduurd alvorens op de aanvraag werd beslist. De Nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
316
ombudsman was van oordeel dat de klacht gegrond was. Hij overwoog daarbij het volgende. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking op een aanvraag te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Een redelijke termijn is in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch de aanvrager daarvan in kennis heeft gesteld onder vermelding van een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. In het onderhavige geval had de RDW de aanvraag niet binnen acht weken afgehandeld, noch verzoeker een kennisgeving gedaan zoals hiervoor bedoeld en derhalve niet gehandeld overeenkomstig de bepalingen van de Awb. Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat het op de weg van de RDW had gelegen om met de douane een termijn af te spreken waarbinnen het onderzoek zou zijn afgerond, verzoeker hiervan op de hoogte te stellen en bij overschrijding van de termijn – in overleg met verzoeker – een nieuwe termijn te stellen dan wel een beslissing te nemen zonder de conclusies van het onderzoek van de douane af te wachten. Het standpunt van de RDW dat, zodra in het kader van de behandeling van de aanvraag de douane een onderzoek instelt, sprake is van een zaak tussen de douane en de aanvrager, achtte de Nationale ombudsman dan ook niet juist. Het rapport bevatte een aanbeveling aan de RDW om bij aanvragen als de onderhavige de desbetreffende bepalingen uit de Awb in acht te nemen. De aanbeveling werd opgevolgd. 16B.3
Overige
In 2000 werd tenslotte rapport uitgebracht in een zaak die handelde over Innovam branchekwalificatie-instituut (Innovam) (2000/230. AB 2000, nr. 347; JB 2000, nr. 241). Verzoeker, een autorijschoolhouder, klaagde over de wijze waarop Innovam zijn aanvraag om een duplicaat instructeursbewijs had behandeld. Verzoeker had dit duplicaat nodig omdat zijn portefeuille met onder meer zijn instructeursbewijs was gestolen. Van deze diefstal had hij aangifte gedaan bij de politie. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de afhandeling van de aanvraag ernstig was vertraagd, deels vanwege het feit dat Innovam er aanvankelijk ten onrechte van was uitgegaan dat verzoeker het door hem verschuldigde bedrag van f 50 niet had overgemaakt en deels vanwege onduidelijkheden rond de door verzoeker toegestuurde bescheiden. Hoewel de Nationale ombudsman het standpunt van Innovam dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om complete bescheiden te overleggen juist achtte, was hij in dit geval van oordeel dat – nu Innovam er ten onrechte van was uitgegaan dat verzoeker het verschuldigde bedrag niet had betaald en hierdoor een aanzienlijke vertraging in de afhandeling was opgetreden – van Innovam had mogen worden verwacht dat het zelf het initiatief had genomen om na te gaan of de door verzoeker toegezonden bescheiden authentiek waren. In zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
317
17
MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken begint dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6). 17.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Economische Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2001 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
17.2
2 4
J
7
6
J
5 + 12 17
– 13 4
Afgehandelde zaken in 2000
De Nationale ombudsman ontving zes klachten over het Ministerie van Economische Zaken. In vier zaken werd het onderzoek tussentijds beëindigd. In twee zaken werd rapport uitgebracht. Eén rapport (2000/290) had betrekking op de lange duur van het onderzoek van de Nederlands Mededingingsautoriteit (NMa) naar aanleiding van een klacht over misbruik door de KLM van een economische machtspositie, en over gebrekkige informatieverstrekking door de NMa tijdens de klachtbehandeling. Op deze punten was de klacht gegrond. Verder betrof de klacht de mededeling door de NMa dat eerst werd onderzocht of sprake was van misbruik van een machtspositie door de KLM, en dat de NMa pas daarna de klacht over kartelvorming tussen Martinair en de KLM en de klacht over verdringingsconcurrentie door Martinair in onderzoek zou nemen. Van verdringingsconcurrentie kan sprake zijn wanneer sprake is van een economische machtspositie op een bepaalde markt. Uit de door de Minister verstrekte gegevens bleek dat de uitkomsten van het onderzoek naar misbuik van een economische machtspositie zowel inzicht bood in de relevante markt als de rendementen van de KLM op die markt. Daarom kon de NMa zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat pas na afronding van het onderzoek over misbruik door een economische machtspositie door de KLM zou worden bezien of de klacht over kartelvorming tussen Martinair en KLM en de klacht over verdringingsconcurrentie door Martinair in onderzoek zou worden genomen. Op dit punt was de klacht niet gegrond. De onderzochte gedraging was gedeeltelijk «niet behoorlijk» en gedeeltelijk «behoorlijk». Het andere dit jaar uitgebrachte rapport, op het terrein van het Ministerie van Economische zaken, 2000/50 (AB 2000, nr. 157) betrof het volgende. Verzoekster, een Friese actiegroep, had in 1998 aan de Europese Commissie gevraagd een onderzoek in te stellen of de steun die de Nederlandse autoriteiten hadden toegezegd aan een buitenlands bedrijf in overeenstemming was met het Europese mededingingsrecht. Er was geen sprake van een klacht tegen de komst van dat bedrijf naar Friesland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
319
De Minister van Economische zaken had tijdens een radio-interview meegedeeld dat het beschamend was dat vanuit Friesland een klacht was ingediend bij de Europese Commissie tegen de komst van dit bedrijf in deze regio. Verzoekster achtte deze uitspraak beledigend. De Minister van Economische Zaken achtte de klacht niet ontvankelijk, omdat zij deze uitlating wel als Minister, maar niet als bestuursorgaan had gedaan. Een minister heeft vele taken, maar die zijn niet alle bestuurstaken, aldus de Minister. De onderzochte gedraging viel volgens haar buiten het bereik van artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman. Volgens de Nationale ombudsman maakte echter noch de Wet Nationale ombudsman, noch de Algemene wet bestuursrecht een onderscheid tussen het optreden van ministers in hun hoedanigheid van minister en tevens van bestuursorgaan, en het optreden van ministers in hun hoedanigheid van minister maar niet in hun hoedanigheid van bestuursorgaan. Hij zag ook geen grond voor het maken van een dergelijk onderscheid. De Nationale ombudsman achtte de uitlating van de Minister vanwege de feitelijke onjuistheid ervan onvoldoende zorgvuldig: verzoekster had geen klacht ingediend tegen de komst van het bedrijf. Daarnaast had de Europese Commissie voordat de Minister deze uitlating deed, laten weten dat de inlichtingen die zij van de Nederlandse autoriteiten had ontvangen, de inlichtingen van verzoekster leken te bevestigen, en dat zij had besloten om een onderzoek in te stellen vanwege haar twijfel of de steunverlening aan het bedrijf in overeenstemming was met de desbetreffende regeling. Gezien deze mededeling had het de Minister gepast zich genuanceerder uit te laten over de indiening van verzoeksters klacht bij de Europese Commissie. Door de indiening van deze klacht «beschamend» te noemen, had de Minister ten onrechte de indruk gewekt dat verzoekster kon worden verweten dat zij lichtvaardig en zonder enige grond deze klacht had ingediend. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
320
18
LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij begint onderdeel 18A met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 18B worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (Wno). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
321
18A
MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
18A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
1 13
J
16
14
J
11 + 26 37
– 30 7
In 2000 werden 37 verzoekschriften ontvangen (1999: 26) en dertig afgedaan (1999: 32). Van deze dertig werden veertien afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er verscheen één rapport (1999: 5). In alle andere gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd, nadat alsnog aan de wensen van de verzoek(st)er(s) tegemoet was gekomen. 18A.2
Afgehandelde zaken in 2000
Artikel 7:10 Algemene wet bestuursrecht; beslistermijnen In de zaak die leidde tot rapport 2000/222 klaagde verzoeker over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 18 september 1999 door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: Ministerie). Daarnaast klaagde verzoeker erover dat het Ministerie niet had gereageerd op zijn brieven van 16 november 1999 en 6 december 1999. Tijdens het onderzoek kwam hierover het volgende naar voren. Verzoeker wendde zich tot het Ministerie met een verzoek om een afschrift van de Code voor dierenarts. Het Ministerie verwees verzoeker voor de Code voor dierenarts in eerste instantie naar de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en deelde vervolgens, nadat verzoeker het Ministerie ten tweede male om een afschrift van de Code had verzocht, mee dat geen afschrift van de Code kon worden verstrekt omdat het Ministerie voor de Code geen verantwoordelijkheid draagt. Verzoeker maakte op 18 september 1999 tegen deze beslissing bezwaar. Het bezwaarschrift werd op 22 september 1999 op het Ministerie ontvangen en op 1 oktober 1999 door het Ministerie bevestigd. Het Ministerie liet verzoeker tevens weten dat in verband met het zeer grote aantal ingediende bezwaarschriften veelal niet binnen de wettelijke beslistermijn kon worden beslist. Indien dit ook bij verzoekers bezwaarschrift het geval zou zijn, zou hij daarover bericht ontvangen. Bij brief van 15 november 1999 deelde het Ministerie verzoeker mee dat het niet mogelijk was binnen zes weken na ontvangst op het bezwaarschrift te beslissen. Het Ministerie gaf aan dat gebruik werd gemaakt van de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geboden mogelijkheid van verdaging van de beslissing met vier weken. Voorts werd aangegeven dat ernaar werd gestreefd binnen zes maanden op het bezwaarschrift te beslissen, tenzij verzoeker daarmee om door hem te motiveren redenen van spoedeisend belang, niet zou instemmen. Verzoeker diende dit dan schriftelijk aan het Ministerie kenbaar te maken. Bij brief van 16 november 1999 liet verzoeker weten dat hij een spoedeisend belang had bij de afhandeling van zijn bezwaarschrift en verzocht hij het Ministerie ernaar te streven de bezwaarschriftenprocedure in ieder geval in 1999 af te handelen. Tevens verzocht hij hem hierover te informeren. Bij brief van 6 december 1999 rappelleerde verzoeker inzake
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
322
voorgaande brief bij het Ministerie. Op 5 april 2000 werd op verzoekers bezwaarschrift beslist. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan binnen zes weken – of indien sprake is van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van voornoemde wet – tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift moet beslissen. Indien het niet mogelijk is om binnen deze termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, dan kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb de beslissing voor maximaal vier weken verdagen. Van de verdaging met vier weken moet vóór het verstrijken van de beslistermijn aan de belanghebbende schriftelijk mededeling worden gedaan. Ingevolge het vierde lid van artikel 7:10 Awb is een verdere verdaging van de beslissing alleen mogelijk indien de belanghebbende hiermee instemt. De Nationale ombudsman oordeelde in het rapport dat de onderzochte gedraging «niet behoorlijk» was geweest. Op het bezwaarschrift had binnen zes weken, dat wil zeggen vóór 3 november 1999, dienen te worden beslist. Nu niet binnen de termijn kon worden beslist in verband met het grote aantal bezwaarschriften, had verzoeker vóór het verstrijken van de beslistermijn schriftelijk in kennis dienen te worden gesteld van een verdaging van de beslissing met vier weken. Het was niet juist dat verzoeker pas op 15 november 1999 op de hoogte werd gesteld van de verdaging van de beslissing. Voorts was het niet juist dat aan verzoeker de eis werd gesteld dat hij, indien hij niet instemde met verder uitstel, met redenen omkleed diende aan te geven waarom zijn zaak een spoedeisend karakter had. Weliswaar biedt het vierde lid van artikel 7:10 Awb de mogelijkheid van een verder uitstel van de beslissing, maar door aan de bezwaarde de eis te stellen dat hij aangeeft waarom hij niet instemt met verder uitstel, wordt geen recht gedaan aan de strekking van het vierde lid. De voorwaarde is slechts dat de bezwaarde instemt. Verzoeker had bij brief van 16 november 1999 aangegeven niet in te stemmen met verder uitstel. Dat pas op 5 april 2000 op zijn bezwaarschrift werd beslist was dan ook niet juist. Na ontvangst van de brief had zo spoedig mogelijk op het bezwaarschrift dienen te worden beslist. Nu dit niet was gebeurd, had bovendien moeten worden gereageerd op verzoekers brieven daarover van 16 november 1999 en 6 december 1999. Verder oordeelde de Nationale ombudsman dat de ontvangstbevestiging in het onderhavige geval niet aan de eisen voldeed, nu niet werd vermeld op welke datum uiterlijk op het bezwaarschrift had dienen te zijn beslist.
LASER; lange duur van de behandeling van een aanvraag In deze zaak klaagde verzoekster over de lange duur van de behandeling van haar aanvraag voor een vergunning voor het oprichten en in stand houden van een vogelopvang in de gemeente Soest door LASER, regio Noordwest, opslaghouder voor in beslaggenomen dieren, onderdeel van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Verzoekster diende op 25 juli 1996 een verzoek in om verlening van een zogenoemde vogelvergunning F, categorie A, voor het houden van alle soorten zieke en gewonde beschermde vogels. De aanvraag werd op 1 augustus 1996 door LASER ontvangen en op 16 juli 1998 voor advies gezonden aan de Werkgroep Vogelasielen van de Vogelbescherming Nederland. Deze werkgroep bracht op 11 november 1998 advies uit. Tot het moment dat verzoekster zich op 5 juni 2000 tot de Nationale ombudsman wendde, was op de aanvraag nog niet beslist. Naar aanleiding van de klacht liet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij weten dat niet meer te achterhalen viel waarom de aanvraag niet eerder dan op 16 juli 1998 ter advisering was voorgelegd aan de Werkgroep Vogelasielen, omdat intussen het dossier was zoekgeraakt. Tevens deelde de Minister mee dat geen advies van de werkgroep was ontvangen, maar dat LASER desalniettemin nooit een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
323
rappel had gezonden aan de werkgroep. De Minister achtte verzoeksters klacht gegrond. Op 12 juli 2000 werd de gevraagde vergunning alsnog verleend. Verder nam de Minister naar aanleiding van de klacht twee maatregelen: telefonische rappelverzoeken zouden schriftelijk worden vastgelegd, en het rappelsysteem van LASER zou worden uitgebreid met elektronische ondersteuning. Naar aanleiding van het voorgaande beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek.
LASER, geen bezwaar/beroep tegen zogenoemde standaardbrieven Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Boswet is de beheerder van een houtopstand na velling daarvan verplicht over te gaan tot herplant op de grond waarop de gevelde houtopstand stond. In verband met deze verplichting wordt door de Handhaver Boswet controles uitgevoerd, waarover wordt gerapporteerd aan LASER. LASER verstuurt vervolgens zogenoemde standaardbrieven met betrekking tot de stand van de herplant zoals geconstateerd door de Handhaver Boswet aan de beheerders van houtopstand op wie voorgaand artikel van toepassing is. Op 24 juni 1998 verstuurde LASER verzoekster een bericht met betrekking tot de herplant na een in 1995 (toenmaals aan haar vader) verleende kapvergunning. De herplant zou vrijwel geheel teniet zijn gegaan. Verzoekster liet LASER bij brief van 6 juli 1998 gemotiveerd weten het hiermee niet eens te zijn. Op deze brief vernam verzoekster van de kant van LASER niets. Op 15 juli 1999 stuurde LASER verzoekster wederom een zogenaamde standaardbrief met betrekking tot de stand van de herplant. De herplant zou voor 25% niet zijn aangeslagen. Verzoekster liet op 5 september 1999 gemotiveerd weten het hiermee niet eens te zijn. Bij brief van 28 maart 2000 liet LASER verzoekster weten de brief van 15 juli 1999 onverkort van kracht te achtten. Verzoekster klaagde vervolgens over de wijze waarop LASER had gereageerd op haar brieven bij de Nationale ombudsman, die de klacht voorlegde aan het Ministerie. Het Ministerie deelde naar aanleiding van de klacht mee dat voornoemde brieven van LASER niet vatbaar waren voor beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar dat verzoekster de mogelijkheid zou worden geboden een verzoek te doen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Boswet. In dit artikel is bepaald dat de eigenaar van grond waarop een houtopstand is geveld en voor wie de verplichting geldt tot herbeplanting, een verklaring kan vragen inhoudende dat de door hem voorgestelde herbeplanting voldoet aan de regelen. Indien verzoekster het niet eens zou zijn met de beslissing, dan was het mogelijk daartegen beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Naar aanleiding van het voorgaande beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. Overige zaken in 2000 In één zaak klaagden verzoekers erover dat het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hun verzoek om vergoeding van schade die zij hadden geleden als gevolg van het langdurig uitblijven van goedkeuring van een door hen in 1998 afgesloten mesttransactie had afgewezen. Het Bureau Heffingen liet naar aanleiding van de klacht weten alsnog bereid te zijn de door verzoekers’ geleden schade te vergoeden. Verzoekers gaven aan met dit resultaat tevreden te zijn en de zaak hiermee als afgedaan te beschouwen. Naar aanleiding daarvan beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek. In de overige gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd, nadat alsnog aan de wensen van de verzoek(st)er tegemoet was gekomen. Daarbij ging het met name om klachten over het niet reageren op brieven van verzoekers. Na interventie volgde veelal alsnog (afdoende) beant-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
324
woording van correspondentie of het op korte termijn in het vooruitzicht stellen van een beslissing of beantwoording van een brief. In één geval betrof het een klacht over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. Na interventie werd alsnog aan het verzoek tegemoet gekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
325
18B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
In 2000 werd één zaak afgedaan naar aanleiding van een klacht over een gedraging van een zelfstandig bestuursorgaan op het terrein van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Landinrichtingscommissie Vijfheerenlanden, gebrekkige informatievoorziening In deze zaak klaagde verzoeker over de gebrekkige informatievoorziening vanuit de Landinrichtingscommissie Vijfheerenlanden (hierna: Landinrichtingscommissie). Verzoeker had er met name bezwaar tegen dat de Landinrichtingscommissie tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde niet op zijn brief van 6 juli 1999 had gereageerd. In deze brief had verzoeker geïnformeerd naar de stand van zaken in verband met een stuk grond dat hij jaren geleden in het kader van ruilverkaveling tegen een vergoeding had aangeboden. Verzoeker wendde zich tot de Nationale ombudsman naar aanleiding van een brief die hij op 14 april 2000 had ontvangen van het Kadaster te Rotterdam. Met de brief werd verzoeker op de hoogte gesteld van de nieuwe kadastrale situatie van een hem toebehorend perceel. Het perceel bleek in omvang verminderd, maar over een financiële vergoeding werd niets meegedeeld. Vervolgens schreef verzoeker wederom de Landinrichtingscommissie aan bij brief van 14 april 2000. Ook op deze brief ontving verzoeker tot op het moment van zijn brief aan de Nationale ombudsman geen reactie. Naar aanleiding van de klacht is verzoeker door de Landinrichtingscommissie uitgenodigd de zaak te bespreken, nu was gebleken dat ten onrechte nooit op verzoekers brief van 6 juli 1999 was gereageerd. Verzoeker liet de Nationale ombudsman na het gesprek weten dat de Landinrichtingscommissie haar verontschuldiging had aangeboden voor het niet beantwoorden van zijn brieven. Verder was aan verzoeker de gewijzigde situatie rond de ruilverkaveling uitgelegd. Een financiële afwikkeling van de ruilverkaveling zou volgen, waarbij ook de financiële vergoeding van het stuk grond van verzoeker aan de orde zou komen. Mocht verzoeker het niet eens zijn met (het besluit inzake) de financiële vergoeding dan zou hij de kwestie nog aan de rechter kunnen voorleggen. Verzoeker liet weten verdere actie van de Nationale ombudsman niet nodig te achten. Naar aanleiding daarvan beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
326
19
SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid begint onderdeel 19A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 19B worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
327
19A
MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
19A.1
Cijfers
Tabel 1a Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
– 3
J
39
3
J
6 + 39 45
– 42 3
In 2000 werden 39 verzoekschriften ontvangen (1999: 22). Het aantal afgedane zaken was 42 (1999: 31). Drie van deze zaken werden afgehandeld door middel van interventie. Er werden geen rapporten uitgebracht (1999:4). 19A.2
Afgedane zaken
De Nationale ombudsman nam in het verslagjaar drie zaken in onderzoek met een klacht over het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Twee klachten betroffen de wijze waarop de Staatssecretaris van Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid, respectievelijk de Sociale Verzekeringsbank hadden gereageerd op brieven van burgers. De derde zaak betreft een klacht van een tandarts over het toezicht door de Arbeidsinspectie Regio Noord op de naleving van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Omdat alle zaken tussentijds tot een oplossing werden gebracht, zag de Nationale ombudsman geen aanleiding het onderzoek voort te zetten. In de zaken werd dan ook geen rapport uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
328
19B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
19B.1
Bestuursorganen op het terrein van de sociale zekerheid
19B.1.1
Cijfers
Tabel 1b Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van de sociale Zekerheid: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
26 289
J
617
315
J
199 + 855 1 054
– 932 122
In 2000 werden 855 verzoekschriften ontvangen met betrekking tot één van de bestuursorganen op het terrein van de sociale zekerheid (1999: 574). Het aantal afgedane zaken was 932 (1999: 696). Deze 932 zaken vormen 14,3% van het totaal van 6518 binnenwettelijke verzoekschriften die in 2000 werden afgedaan. Van de 932 afgedane verzoekschriften zijn 315 afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er werden 26 rapporten uitgebracht (1999: 39) 19B.1.2
Landelijk instituut sociale verzekeringen
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen door de uitvoeringsinstellingen Gak Nederland BV (Gak), Cadans Uitvoeringsinstelling BV (Cadans), GUO Uitvoeringsinstelling BV (GUO), SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV (SFB) en de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheids- en onderwijspersoneel BV (USZOHeerlen). Deze instellingen dragen tevens zorg voor de uitvoering van onder meer de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen (de WAZ) en de Wet REA betreffende de reïntegratie van arbeidsgehandicapte werknemers. De Sociale Verzekeringsbank, die uitvoering geeft aan een aantal volksverzekeringen, wordt besproken in paragraaf 19 B.1.3. Wat betreft klachten over de uitvoering van andere regelingen op het gebied van de sociale zekerheid wordt hier volstaan met een verwijzing naar hoofdstuk 20B, dat onder meer betreft de uitvoering van de wettelijke taken ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene wet bijzondere ziektekosten, en hoofdstuk 24, dat handelt over de gemeenten, onder meer met betrekking tot de uitvoering van de Algemene bijstandswet. 19B.1.2.1
Behandelingsduur
In het vorige jaarverslag is geconstateerd dat het aantal klachten over de behandelingsduur op het terrein van de sociale zekerheid in 1999 was toegenomen. Het ging in dat jaar om 125 klachten, waarvan er 107 betrekking hadden op de uitvoering van een werknemersverzekering. In 2000 zijn 134 zaken afgedaan, waarvan 12 door middel van een rapport en 122 na interventie. In de via een rapport afgedane zaken is de klacht zonder uitzondering gegrond geacht. In de na een interventie afgedane zaken kwam de Nationale ombudsman weliswaar niet toe aan het geven van een oordeel omdat de verzoeker nog tijdens het onderzoek op een of andere wijze tegemoet is gekomen, maar niettemin is in vrijwel al deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
329
gevallen een overschrijding van de wettelijke of althans een nog redelijk te achten termijn voor de behandeling van zaken geconstateerd. Van de 134 klachten over de behandelingsduur heeft het merendeel betrekking op Cadans (56) en het Gak (53). De oorzaken van de lange behandelingsduur en de overschrijding van de beslistermijnen die een uitvoeringsinstelling in acht dient te nemen bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een uitkering of op een bezwaarschrift zijn uitvoerig aan de orde gekomen in de zaak die leidde tot rapport 2000/054 (AB 2000, nr. 167). Het Landelijk instituut sociale verzekeringen wees ter verklaring van de bij de uitvoeringsinstellingen bestaande problemen op het algemeen bestaande tekort aan artsen en het tekort aan verzekeringsgeneeskundigen. De oorzaken daarvan zijn drieledig: 1. de opleidingscapaciteit voor artsen is al vijf jaar kleiner dan de vraag, waarbij nog komt dat de specialisatie in de verzekeringsgeneeskunde vrijwel altijd een tweede of derde keus is. De KNMG heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geadviseerd om de numerus fixus voor de opleiding te verhogen, maar het effect daarvan is pas over zes jaar merkbaar; 2. als gevolg van een taakverschraling resteert voor de verzekeringsgeneeskundige nog slechts de «kale» claimbeoordeling. Dit aspect, alsmede de belangstelling van het management voor productie en tijdigheid, heeft tot gevolg gehad dat artsen van de uitvoeringsinstellingen zijn vervreemd en zijn vertrokken; 3. nieuwe regelgeving heeft er toe geleid dat steeds meer verzekeringsgeneeskundige beoordelingen nodig zijn. Voorts wees het Lisv op de toenemende behoefte aan arbeidsdeskundigen. Daarbij is niet zozeer de werving van personeel een probleem, als wel de omstandigheid dat het geruime tijd duurt tot een nieuw aangestelde arbeidsdeskundige volledig inzetbaar is. Door het Lisv en de uitvoeringsinstellingen is inmiddels een aantal maatregelen getroffen om het tekort aan artsen en de daardoor ontstane achterstanden terug te dringen. Zo heeft Cadans per 1 februari 2000 een speciaal team van medewerkers ingesteld om de achterstand in de WAO beoordelingstrajecten weg te werken. Voorts is Cadans in april 2000 een project gestart om de achterstanden claimbeoordeling WAO in te halen: het «Plan van aanpak, kwartiermakers SMF». De doelen van het project zijn: verbetering van de kwaliteit (zoals rechtmatigheid en tijdigheid), professionaliteit (productiviteit en werknemertevredenheid) en kwantiteit (werkvoorraden). Cadans tracht de doelen te verwezenlijken door onder meer de herpositionering van de wetstechnisch beoordelaar in het proces van de beoordeling van een WAO-aanvraag, de verbetering van dossierregistratie, het aantrekkelijker maken van de werkzaamheden van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen door deze zoveel mogelijk te beperken tot werkzaamheden die primair tot hun deskundigheid behoren en door de inzet van paramedici (de medewerker verzekeringsgeneeskundige sector). Bovendien wordt in het kader van bovengenoemd project gewerkt aan imagoverbetering van de functie van bezwaarverzekeringsarts (BVA) en wordt gedacht aan het actief werven van verzekeringsartsen bij de medische faculteiten en het werven van artsen uit buurlanden. Tenslotte verdient vermelding het op 10 augustus 2000 door het Lisv en de uitvoeringsinstellingen gesloten convenant «Naar een betere kwaliteit van de claimbeoordeling WAO». Met dit convenant beogen partijen een eerste aanzet te geven tot verbetering van de kwaliteit van het claimbeoordelingsproces. In de considerans van het convenant stellen partijen dat de inhuur van externe verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
330
nodig om de frictieproblemen bij de uitvoeringsinstellingen op te lossen, de laatste jaren een zeer grote vlucht heeft genomen. Dit leidt volgens partijen bij uitvoeringsinstellingen tot bezettingsproblemen, aangezien de overgrote meerderheid van de ingehuurde deskundigen oorspronkelijk in dienst was bij de uitvoeringsinstellingen zelf. Partijen zijn onder meer overeengekomen om de inhuur van professionals in principe geheel te beëindigen per 1 juli 2001 en dat per diezelfde datum de einde wachttijdbeoordelingen zullen voldoen aan de eisen van rechtmatigheid en tijdigheid. De in onderzoek genomen klachten betreffen hoofdzakelijk het lange uitblijven van een beslissing op een aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO, WAZ) dan wel op een bezwaarschrift en de, soms verstrekkende, gevolgen van de lange behandelingsduur voor de uitkeringsgerechtigde. Te denken valt daarbij aan kwesties als het ten onrechte niet toekennen van een voorschot op de definitieve uitkering (rapport 2000/344; JB 2000, nr. 360; AB 2001, nr. 27), het uitblijven van een herziening van de uitkering en de daaruit voortvloeiende nabetaling en de noodzaak tot terugvordering die ontstond doordat de uitkering veel te laat was herzien. De in enig jaar met de uitkering gemaakte fouten en het herstel daarvan in een volgend jaar kan ook tot gevolg hebben dat een fiscaal nadeel onstaat. Op grond van de fiscale wetgeving wordt het bruto bedrag van de in een vorig jaar netto teveel betaalde uitkering teruggevorderd. De uitkeringsgerechtigde kan weliswaar de Belastingdienst om een teruggave verzoeken, maar dit leidt niet in alle gevallen tot een volledige compensatie van de terugbetaalde bruto component van de vordering. Indien en voorzover een dergelijk nadeel het gevolg is van een verzuim van een uitkeringsinstelling pleegt een dergelijk nadeel in het algemeen overigens te worden vergoed. De herziening van de uitkering in een jaar dat volgt op het jaar waarop de correctie betrekking heeft, kan ook nadelige consequenties hebben voor de (omvang van) inkomensgebonden subsidies zoals studiefinanciering en huursubsidie. In het kader van het onderzoek dat leidde tot rapport 2000/163 bleek dat Cadans op het terrein van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) slechts in 15% van de gevallen binnen de wettelijke termijn van zeventien weken op een bezwaarschrift beslist en op het terrein van de WAO slechts in 17% van de gevallen. De Nationale ombudsman acht een dergelijke situatie onaanvaardbaar; het is aan het Lisv en aan Cadans om al het mogelijke te doen om de gemiddelde behandelingsduur van bezwaarzaken aanzienlijk te bekorten. De meewerkend echtgenote van een zelfstandige ondernemer kan ingevolge de WAZ een bevallingsuitkering toegekend worden. In de publieksfolder «Bevallingsuitkering voor zelfstandigen» van het Gak staat dat binnen drie maanden op een aanvraag wordt beslist. In de zaak die leidde tot rapport 2000/316 was op 10 juni 1999 een aanvraag bij het Gak binnengekomen, waarop uiteindelijk pas op 13 januari 2000 een beslissing was genomen. Volgens verzoekster, die op 24 juli 1999 was bevallen, kon door het uitblijven van een beslissing tot toekenning van een uitkering geen personeel worden ingehuurd om haar tijdelijk te vervangen. In acht gevallen waarin ingevolge een uitspraak van de bestuursrechter een nieuwe beslissing diende te worden genomen, gaf het uitblijven van de uitvoering van die uitspraak aanleiding tot het indienen van een klacht. Eén van deze zaken leidde tot rapport 2000/244, waarin onder meer is overwogen dat de rechter in dit geval in zijn uitspraak geen termijn had gesteld voor het nemen van een nieuwe beslissing en dat de wet evenmin
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
331
een bepaling kent met betrekking tot de termijn waarbinnen een bestuursorgaan ingevolge een uitspraak van de rechter moet hebben beslist. Mede gelet op hetgeen hieromtrent staat in de Memorie van Toelichting bij de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie moet er echter van worden uitgegaan dat een nieuwe beslissing zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is moet worden genomen. Vaak zal een nieuwe beslissing ruim binnen de termijn die staat voor het beslissen op een bezwaarschrift kunnen worden genomen. Soms zal er echter niet aan te ontkomen zijn dat het nemen van een nieuwe beslissing meer tijd in beslag neemt, zij het dat de betrokkene er dan wel aanspraak op kan maken dat het bestuursorgaan ten aanzien van hem met bijzondere voortvarendheid te werk gaat. Met betrekking tot een situatie waarin twee uitvoeringsinstellingen van oordeel waren niet bevoegd te zijn tot het nemen van een beslissing tot toekenning van een uitkering en de een de ander als de bevoegde instelling aanwees, deelde het Landelijk instituut sociale verzekeringen mee, dat in zijn mededeling M 99 102 is gesteld dat het ontoelaatbaar is dat twee uitvoeringinstellingen publiekelijk tegenstrijdige standpunten verkondigen over de vraag wie van beiden de bevoegde instantie is, en niet in staat zijn om deze in korte tijd te overbruggen. Bedoelde mededeling houdt tevens in dat indien mogelijk twee instellingen bevoegd zijn, beide uitvoeringsinstellingen een beslissing op de aanvraag dienen te nemen. 19B.1.2.2
Informatieverstrekking
De Nationale ombudsman behandelde in 2000 veertig zaken die (onder meer) betrekking hadden op informatieverstrekking (1999: 61). In zes zaken werd een rapport uitgebracht (1999: 11). In twee rapporten was de klacht gegrond, in één geval niet gegrond, terwijl in de overige drie rapporten de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. In 34 zaken besloot de Nationale ombudsman geen rapport uit te brengen, in de meeste gevallen omdat de gevraagde informatie door interventie van de Nationale ombudsman alsnog werd verstrekt, of omdat de informatieverstrekking inmiddels was of zou worden verbeterd. In een geval waarin het onderzoek werd gesloten zonder dat een rapport werd uitgebracht, had verzoekster laten weten dat haar klacht, die onder meer betrekking had op het uitblijven van een schriftelijke mededeling van Cadans welk bedrag aan teveel uitgekeerde arbeidsongeschiktheidsuitkering zij diende terug te betalen, naar volle tevredenheid was opgelost en dat zij daarom haar klacht had ingetrokken. Cadans had inmiddels duidelijkheid verschaft, de gemaakte fouten gecorrigeerd en daarvoor excuses aangeboden, en had bovendien besloten om het terug te vorderen bedrag op basis van artikel 58, vierde lid, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet in te vorderen, bij wijze van schadevergoeding. Ook USZO-Heerlen besloot tijdens een onderzoek van de Nationale ombudsman naar aanleiding van een klacht over het onvoldoende toelichten van beslissingen tot terugvordering om af te zien van invordering omdat USZO in gebreke was gebleven om verzoekster daarover correct te informeren. De Nationale ombudsman sloot hierop het onderzoek en bracht hierover geen rapport uit. In een andere zaak klaagde verzoeker erover dat een medewerkster van het call center van USZO-Heerlen geen antwoord wilde geven op zijn telefonisch gestelde vragen met betrekking tot de gevolgen van eventuele nevenverdiensten voor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en evenmin
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
332
wenste uit te leggen waarom geen antwoord kon worden gegeven, ondanks verzoekers spoedeisende belang bij een uitleg. USZO-Heerlen gaf in reactie op deze klacht aan dat een medewerkster van het call center van USZO-Heerlen niet inhoudelijk kan of mag ingaan op vragen zoals verzoeker die had gesteld, omdat het hen ontbreekt aan de daarvoor benodigde kennis. De medewerkers van de districtskantoren zijn daartoe wel in staat. USZO-Heerlen gaf tevens aan dat inmiddels enkele keren telefonisch contact met verzoeker was opgenomen en dat excuses waren aangeboden. Voorts was verzoeker toegezegd dat hem de gevraagde informatie op schrift zou worden verstrekt en tevens was hem de naam van een medewerker van een districtskantoor gegeven met wie hij desgewenst contact kon opnemen. Hierop besloot de Nationale ombudsman het onderzoek te beëindigen en het dossier te sluiten. In rapport 2000/140 klaagde verzoekster onder meer over (het gebrek aan) informatieverstrekking door Cadans. Zij had verzocht om toepassing van de zogeheten medische afzakker regeling. Dit is een regeling die is getroffen voor werknemers die een andere baan hebben aanvaard op een lager niveau omdat zij het werk in hun beroep niet meer aankunnen, en desondanks toch weer arbeidsongeschikt zijn geworden. In dergelijke gevallen mag bij de berekening van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden uitgegaan van de voorheen vervulde dienstbetrekking. Verzoekster klaagde er onder meer over dat zij in november 1998 was opgeroepen voor een herkeuring, terwijl zij in april van dat jaar al een herkeuring had ondergaan en haar was meegedeeld dat een extra herkeuring niet noodzakelijk was. In reactie op dit klachtonderdeel liet Cadans onder meer weten dat tijdens de behandeling van het verzoek van verzoekster wegens het vertrek van de behandelende verzekeringsgeneeskundige er een andere verzekeringsgeneeskundige met de beoordeling van verzoekster was belast. Deze had verzoekster op het spreekuur uitgenodigd om tot een eigen beeldvorming te komen. De Nationale ombudsman vond dit een plausibele uitleg voor het feit dat verzoekster was opgeroepen voor een vervolgonderzoek, ondanks de eerdere keuring en de uitlatingen van de verzekeringsgeneeskundige destijds. Verzoekster was er ook over gevallen dat het gesprek niet alleen was gegaan over de medische afzakker regeling maar dat tevens haar arbeidsongeschiktheid in het algemeen aan de orde was gesteld. De Nationale ombudsman achtte dit op zich geen reden voor kritiek op Cadans. Deze klacht was dan ook niet gegrond. Verzoekster klaagde er voorts over dat Cadans haar zonder nadere toelichting machtigingen om medische informatie bij artsen in te winnen had gestuurd, die niet door Cadans waren ingevuld en waarop zij moest tekenen onder de tekst dat zij volledig op de hoogte was van de vragen die Cadans aan de desbetreffende artsen wilde stellen en van het doel van de vragen. Volgens Cadans was door een administratieve onvolkomenheid geen begeleidend schrijven met de machtigingen meegezonden. Verzoekster reageerde hierop met de stelling dat er wel een begeleidend schrijven was maar dat zij daarin alleen werd gesommeerd om de machtigingen te ondertekenen. De Nationale ombudsman oordeelde dat dit niet van belang was voor de vraag of er voldoende informatie over de te ondertekenen machtigingen was verstrekt. Voor zover er geen uitleg was gegeven in een wel meegezonden begeleidend schrijven was dit onjuist, evenzeer als dit het geval was voor het geval er geen uitleg was gegeven omdat het begeleidend schrijven in het geheel ontbrak. In dit opzicht was verzoeksters klacht gegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
333
Rapport 2000/257 (JB 2000, nr. 265) betreft de weigering van het Gak om verzoeker schriftelijk informatie te verstrekken over de hoogte van zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten indien hij voor vijftien uur per week zou gaan werken. Verzoeker wilde weten of hij er financieel op vooruit zou gaan als hij dit zou doen. Het Gak gaf als reden om vooraf geen informatie over de exacte hoogte van een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsuitkering te verstrekken aan dat van een ieder die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt verlangd dat hij zich maximaal inspant om een optimaal bij zijn resterende belastbaarheid passende functie te verkrijgen. De gevolgen voor de uitkering worden nagegaan zodra iemand werk hervat in een aangepaste functie of een andere passende functie aanvaardt. Een uitkering moet worden gezien als een aanvulling op eventuele verdiensten en wordt vastgesteld zodra er feitelijk van verdiensten sprake is. De hoogte van een uitkering mag niet bepalend zijn voor de beslissing om werk te aanvaarden, aldus het Gak. Dit standpunt achtte de Nationale ombudsman niet onjuist. Hierbij merkte hij onder meer op dat een mogelijke intrekking of herziening van een uitkering bij het aanvaarden van werkzaamheden afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder het al dan niet passend zijn van de werkzaamheden bij de krachten en bekwaamheden van de betrokkene. Verzoekers klacht was niet gegrond. Rapport 2000/198 handelde er onder meer over dat het Gak in reactie op een klacht van verzoeker over het uitblijven van een beslissing op een verzoek om werkplekaanpassing voor zijn zoon niet had aangegeven wanneer een beslissing op dit verzoek zou worden genomen. Het Gak verklaarde dat het bij de afhandeling van verzoekers klacht hier niets over had meegedeeld omdat op dat moment nog niet duidelijk was wanneer het de beslissing zou verzenden. Ingevolge artikel 18 van het (per 1 januari 2001 vervallen) Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten had verzoeker echter schriftelijk in kennis moeten worden gesteld toen duidelijk was dat de beslissing op zijn aanvraag niet binnen de wettelijke termijn van dertien weken kon worden genomen, onder vermelding van een redelijke termijn waarbinnen deze beslissing wel tegemoet kon worden gezien. De Nationale ombudsman oordeelde dat, zeker toen verzoeker klaagde over het uitblijven van een beslissing, het Gak hem had moeten informeren niet alleen over de reden van het uitblijven van de beslissing maar ook over de termijn waarop hij een beschikking kon verwachten. De klacht was gegrond. In 2000 ontving de Nationale ombudsman een reactie van het Lisv op de aanbeveling in rapport 99/305 (Jaarverslag 1999, blz. 372 e.v.). De aanbeveling strekte ertoe dat het Gak verzoeker alsnog inzage zou verschaffen in zijn gehele dossier (eventueel door middel van een tussenpersoon) en de Instructie inzage- en correctierecht van het Gak op het punt van het inzagerecht zodanig zou worden aangepast dat deze in overeenstemming is met het Gak-privacyreglement persoonregistratie sociale verzekeringen 1998. Wat betreft het eerste punt van de aanbeveling bleek dat dit niet kon worden opgevolgd, aangezien verzoeker was overleden nog vóór daadwerkelijk inzage kon worden verleend. Met betrekking tot het punt van de aanpassing van de Instructie inzage- en correctierecht deelde het Lisv mee dat het Gak voornemens was een aantal wijzigingen in de Instructie door te voeren om deze aldus in overeenstemming te brengen met het Gak-privacyreglement. De wijzigingen die het Gak in een schrijven aan het Lisv opsomde, zouden worden verwerkt in de volgende druk van het handboek waarin de Instructie is opgenomen. Het Gak zegde toe de Nationale ombudsman te zijner tijd een exemplaar te doen toekomen. Tot die tijd zou wordt gewerkt met een interne instructie conform de voorgestelde wijzigingen. Uit de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
334
voorgestelde wijzigingen bleek dat de wijzigingen die het Gak in het nieuwe handboek zou doorvoeren, in overeenstemming waren met de aanbeveling. 19B.1.2.3
Dienstverlening; bejegening; klachtbehandeling
In 2000 verschenen tien rapporten (1999: 14) waarin de onderwerpen bejegening en klachtbehandeling aan de orde kwamen. Over het onderwerp dienstverlening werden in 2000 geen rapporten uitgebracht. In de drie gevallen waarin de Nationale ombudsman werd verzocht een oordeel uit te spreken over onder meer het onderwerp bejegening werd in één geval geen oordeel gegeven, was één keer de klacht gegrond en was in één geval de klacht deels niet gegrond en werd deels geen oordeel gegeven. In de tien gevallen die (mede) betrekking hadden op klachtbehandeling, was de klacht in vijf gevallen niet gegrond, één keer gegrond en luidde in vier gevallen het oordeel deels gegrond, deels niet gegrond. In 27 gevallen werd een onderzoek naar aanleiding van een klacht met betrekking tot dienstverlening, bejegening en klachtbehandeling afgesloten zonder dat een rapport werd uitgebracht (in 1999: 16). Dit betrof veelal zaken waarin de betrokken uitvoeringsinstelling erkende dat niet juist was gehandeld, verzoeker alsnog tegemoet kwam en verontschuldigingen aanbood voor de gang van zaken.
Bejegening In de drie rapporten waarin dit onderwerp aan de orde kwam (2000/132, 2000/330 en 2000/373; alle drie over het Gak) ging het om bejegening van de verzoeker door een verzekeringsarts tijdens een (lichamelijk) onderzoek. In twee gevallen liepen de verklaringen van de verzoeker en de verzekeringsarts uiteen en viel de precieze toedracht niet te achterhalen. In deze gevallen werd dan ook op dit punt geen oordeel gegeven. In rapport 2000/330 klaagde verzoeker er onder meer over dat een verzekeringsarts van het Gak tijdens een spreekuur het gesprek met hem had onderbroken voor een binnenkomend telefoongesprek, waarbij de naam van een cliënt werd genoemd en medische zaken over die cliënt werden besproken. Vervolgens pleegde diezelfde arts nog een aantal telefoontjes over diezelfde cliënt, waardoor verzoeker de indruk kreeg dat de aandacht van de verzekeringsarts meer uitging naar die gesprekken dan naar het gesprek met hem. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman beaamde de verzekeringsarts dat hij, na een inkomend telefoongesprek van een collega-verzekeringsarts, een kort uitgaand gesprek – mogelijk gevolgd door een tweede gesprek – had gevoerd. De verzekeringsarts gaf daarbij aan dat de strekking van het inkomende gesprek zodanig was geweest dat hij zich op dat moment tot een directe reactie gedwongen voelde, omdat hij het gevoel had dat een bepaalde procedure niet goed zou verlopen, waardoor hij geprikkeld was geraakt. Achteraf bezien vroeg hij zich af of het wel de juiste beslissing was geweest. Hij was van mening dat hij desondanks voldoende informatie over verzoeker had kunnen verzamelen om tot een oordeel over diens arbeidsongeschiktheid te kunnen komen. Ook had hij de indruk dat verzoeker voldoende in staat was geweest om zijn gezondheidssituatie naar voren te brengen. De Nationale ombudsman overwoog dat er in principe geen telefonische contacten dienen plaats te vinden tijdens een spreekuur. Hij achtte het dan ook niet juist dat de verzekeringsarts diverse telefoontjes had gepleegd over een andere cliënt tijdens het spreekuurbezoek van verzoeker. Dit gold naar zijn oordeel temeer nu er sprake was van geprikkeldheid bij de verzekeringsarts bij het voeren van die telefoontjes. Hij achtte het begrijpelijk dat door deze gang van zaken bij verzoeker de indruk was
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
335
ontstaan dat er onvoldoende aandacht voor hem was, ook al stond niet vast dat dit inderdaad het geval was geweest. De klacht was gegrond.
Klachtbehandeling In rapport 2000/289 (Cadans) had verzoekster als gevolg van een fout van Cadans een te hoog bedrag aan Ziektewetuitkering ontvangen. Cadans had de teveel betaalde uitkering van verzoekster teruggevorderd en verrekend met haar nog toekomende uitkeringsbedragen. Verzoekster was het op een aantal punten niet eens met de gang van zaken rond de terugvordering en de verrekening van de ten onrechte uitbetaalde uitkering en schreef hierover op 25 april 1999 een klachtbrief aan Cadans. Cadans nam deze brief als zodanig in behandeling en reageerde bij brief van 10 mei 2000. Verzoekster klaagde er onder meer over dat Cadans in zijn reactie van 10 mei 2000 niet inhoudelijk was ingegaan op de grieven die zij in haar klachtbrief naar voren had gebracht. Bij zijn beoordeling verwees de Nationale ombudsman allereerst naar artikel 14 van het Reglement Klachtenbehandeling van Cadans, waarin de eisen zijn neergelegd waaraan een beslissing op een klacht moet voldoen. In dit artikel is onder meer bepaald dat Cadans de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis stelt van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusie die Cadans daaraan verbindt. Verder dient de beslissing een oordeel te geven over het feit of de wijze van uitvoering van de werkzaamheden door Cadans als omschreven in de klacht, al dan niet behoorlijk is geweest. De Nationale ombudsman stelde vast dat verzoekster in haar klachtbrief aan Cadans een aantal grieven naar voren had gebracht, die betrekking hadden op de voorbereiding, uitvoering en afhandeling door Cadans van de besluiten tot herziening, terugvordering en verrekening van haar Ziektewetuitkering. Zo voerde zij onder meer aan dat zij drie maanden achtereen had moeten bellen over haar uitkering voordat er door Cadans actie werd ondernomen, dat er door geen van de medewerkers van Cadans ooit excuses waren aangeboden voor de ontstane situatie, dat zij niet was geïnformeerd over het ontstaan van de gemaakte fout, dat haar niet was duidelijk gemaakt waarom zij redelijkerwijs had kunnen weten dat zij teveel uitkering had ontvangen, dat er een hoger bedrag van haar werd teruggevorderd dan er door Cadans was uitbetaald, dat Cadans haar geen berekening had gezonden van het teruggevorderde bedrag, dat zij – ondanks toezeggingen – niet was teruggebeld door medewerkers van Cadans en dat Cadans op een later moment direct met haar in plaats van met haar gemachtigde contact had opgenomen. De Nationale ombudsman stelde vast dat Cadans in de brief van 10 mei 2000 weliswaar nogmaals de reden voor terugvordering had toegelicht, een nieuwe betalingsregeling had voorgesteld en excuses had aangeboden voor de ontstane situatie, maar geen van de grieven, zoals hiervoor genoemd, inhoudelijk had behandeld. De Nationale ombudsman overwoog dat het op de weg van Cadans had gelegen om deze grieven van verzoekster in het onderzoek te betrekken, haar over de bevindingen te informeren en in de beslissing op de klacht op al deze punten een oordeel te geven. Hij oordeelde dat, door dit na te laten, Cadans had gehandeld in strijd met artikel 14 van het Reglement Klachtenbehandeling. De klacht was gegrond. In de zaak die leidde tot rapport 2000/326 (Gak) klaagde verzoekster onder meer over de afhandeling door het Gak van haar klacht inzake gewekte verwachtingen over een tegemoetkoming in de studiekosten. Verzoekster twijfelde aan de objectiviteit van de klachtafhandeling. In dit verband wees zij er op dat de medewerker die haar klacht had behandeld, staflid was bij de afdeling arbeidsgeschiktheid, de afdeling waar een groot deel van haar klacht om draaide.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
336
Tijdens het onderzoek liet het Gak weten dat alle klachten – gezien de veelal inhoudelijke component ervan – standaard worden voorgelegd aan de staf arbeidsgeschiktheid, die bestaat uit een staf-verzekeringsarts, een staf-arbeidsdeskundige en een staf-administratiefjuridisch medewerker. De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport dat een behoorlijke klachtbehandeling vereist dat bij interne klachtbehandeling door een bestuursorgaan de behandeling van de klacht gebeurt door een persoon die niet betrokken is geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft en verwees in dit verband naar artikel 9:7, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. In dit geval was komen vast te staan dat de behandeling van verzoeksters klacht in handen was gesteld van een stafmedewerker die niet was betrokken bij de gedragingen waarover verzoekster klaagde. Daarmee was voldoende recht gedaan aan de hiervoor genoemde eis van distantie. De klacht was niet gegrond. In de rapporten 2000/344 (Cadans) en 2000/373 (Gak) was onder meer de hoorplicht in de klachtprocedure aan de orde. In de zaak die leidde tot rapport 2000/344 (JB 2000, nr. 360; AB 2001, nr. 27) had verzoekster bij Cadans een klacht ingediend over de gang van zaken rond de aanvraag en toekenning van haar WAO-uitkering. Zij klaagde er onder andere over dat Cadans geen toepassing had gegeven aan artikel 13 van het Klachtenreglement, waarin het beginsel van hoor en wederhoor is neergelegd. Verzoekster was van mening dat Cadans haar in het kader van de behandeling van haar klacht had moeten horen. Cadans bracht tijdens het onderzoek naar voren dat artikel 13 van het Klachtenreglement alleen aan de orde is in geval van bejegeningsklachten. Slechts dan is Cadans verplicht de klager (en de betrokken medewerker) te horen. Nu er in het geval van verzoekster van een dergelijke klacht geen sprake was, behoefde volgens Cadans aan dit artikel dan ook geen toepassing te worden gegeven. De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport allereerst dat het Klachtenreglement van Cadans en de daarop gebaseerde klachtenprocedure in overeenstemming dienen te zijn met inhoud en uitleg van de bepalingen inzake klachtbehandeling, zoals die zijn neergelegd in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat met ingang van 1 juli 1999 in werking is getreden. Naar zijn oordeel was het uitgangspunt van Cadans om het horen in een klachtprocedure te beperken tot bejegeningsklachten niet in overeenstemming met hetgeen de wetgever blijkens de Memorie van Toelichting bij de invoering van artikel 9:10 Awb voor ogen heeft gestaan. De Nationale ombudsman wees er in dit verband onder meer op, dat in de visie van de wetgever het horen een essentieel onderdeel vormt van de klachtprocedure, waarvan slechts in een beperkt aantal gevallen mag worden afgezien. In dit verband wordt in de Memorie van Toelichting gewezen op de functies die het horen in de klachtprocedure kan vervullen. Zo wordt aangevoerd dat niet iedereen even goed in staat is zijn gedachten te ordenen. Daarom biedt het horen de klager de gelegenheid om zijn mening mondeling bij het bestuursorgaan naar voren te brengen. Daarnaast wordt er op gewezen dat het horen er onder andere toe kan dienen om nadere informatie te krijgen en dat door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten tijdens het horen het vertrouwen van de klager in het bestuur wordt versterkt, ook als hij geen gelijk krijgt. De Nationale ombudsman was van oordeel dat dit argumenten zijn die in zijn algemeenheid gelden en niet specifiek van toepassing zijn op bejegeningsklachten. Hij concludeerde dan ook dat horen in een klachtprocedure uitgangspunt dient te zijn. Nu verzoekster niet kenbaar had gemaakt dat zij van haar recht om te worden gehoord geen gebruik wilde maken en er evenmin sprake was van een kennelijk ongegronde klacht, oordeelde de Nationale ombudsman
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
337
dat Cadans verzoekster in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord, alvorens naar aanleiding van haar klachtbrief een beslissing te nemen. De klacht was gegrond. De Nationale ombudsman deed het Lisv de aanbeveling om te bevorderen dat Cadans de procedure voor de behandeling van klachten zodanig inricht, dat klagers in alle gevallen – behoudens de in de Awb opgenomen uitzonderingen – in de gelegenheid worden gesteld om over hun klacht te worden gehoord. Het Lisv liet in reactie op de aanbeveling weten dat deze aanbeveling voor alle uitvoeringsinstellingen werd overgenomen. Het Lisv deelde in dit verband mee dat de strekking van artikel 9:10 Awb over de mogelijkheid tot (weder)horen in het klachtenreglement, de brief en/of de folder aan de klager wordt aangehaald en wordt opgenomen in de te volgen procedure. In de zaak die leidde tot rapport 2000/373 klaagde verzoekster erover dat het Gak bij de behandeling van haar klacht over het optreden van de verzekeringsarts alleen de verzekeringsarts en niet ook haar had gehoord. Het Gak erkende dat verzoekster niet was gehoord. Wel zou volgens het Gak de clustermanager achteraf telefonisch contact met haar hebben opgenomen. Dit kon echter niet met zekerheid worden vastgesteld. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de klacht van verzoekster terecht was. Er was namelijk geen sprake van een kennelijk ongegronde klacht. Bovendien had zij op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat zij afzag van het recht om gehoord te worden. De Nationale ombudsman stelde verder vast dat het Klachtenreglement van het Gak aanpassing behoefde. Daarin was namelijk bepaald dat klager op eigen verzoek of op verzoek van het Gak zijn klacht mondeling kan toelichten. Hieruit komt naar voren dat het horen van klagers niet als vaste regel plaatsvindt. Echter, gelet op de reactie van het Lisv op de aanbeveling in rapport 2000/344 (zie hierboven), zag de Nationale ombudsman geen aanleiding om in dit geval een aanbeveling te doen.
Dienstverlening In 2000 ontving de Nationale ombudsman een reactie op de aanbeveling van rapport 99/500 (Jaarverslag 1999, blz. 376; JB 2000, nr. 41). De aanbeveling had betrekking op het bieden van de mogelijkheid aan belanghebbenden om in bezwaarschriftprocedures via een vergadertelefoon te worden gehoord. Deze aanbeveling werd opgevolgd. 19B1.2.4
Rentevergoeding en schadevergoeding
De Nationale ombudsman heeft in 2000 één rapport (1999: 2) over dit onderwerp uitgebracht. In vier gevallen werd het onderzoek naar aanleiding van een klacht met betrekking tot rentevergoeding en schadevergoeding afgesloten zonder dat een rapport werd uitgebracht (1999: 8). In deze vier gevallen werd het onderzoek beëindigd omdat de betrokken instantie inmiddels tot rente- of schadevergoeding was overgegaan, dan wel omdat de verzoeker eerst de beslissing van de betrokken instantie dienaangaande diende af te wachten of eerst een dergelijk verzoek tot de betrokken instantie moest richten.
Schadevergoeding In rapport 2000/068 (Gak) klaagde verzoekster erover dat het Gak geen aansprakelijkheid had aanvaard voor aanvullende salarisbetalingen die verzoekster had gedaan aan een langdurig zieke werkneemster. Verzoekster stelde dat bij haar schade was ontstaan door de vertraging bij de adviesverstrekking door het Gak aan de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening in de ontslagvergunningsprocedure van bedoelde werkneemster. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman erkende het Gak dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
338
de behandelingsduur van het medisch advies door het Gak te lang was geweest. Het Gak noemde als oorzaak van de vertraging een aantal factoren van interne aard. Het Gak stelde echter dat het geen nalatigheid kon worden verweten die schadeplichtigheid had doen ontstaan, omdat het Gak niet als eindverantwoordelijke, maar als adviseur was opgetreden. Verder was komen vast te staan dat verzoekster aan de betrokken werkneemster op geheel vrijwillige basis het bovenwettelijk deel van haar salaris had uitbetaald . Er bestond daartoe geen wettelijke of contractuele plicht. Indien verzoekster de vrijwillige aanvulling niet had betaald, zou de betrokken werkneemster alleen het door het Gak betaalde wettelijke deel hebben ontvangen. Verzoekster was voortgegaan met het uitbetalen van het bovenwettelijke deel op basis van, zoals zij dat noemde, een morele plicht. De Nationale ombudsman overwoog dat, wat er ook zij van de door het Gak aangevoerde reden om niet de door verzoekster gestelde schade te vergoeden, het Gak, gelet op de omstandigheid dat verzoekster geheel onverplicht was doorgegaan met de bovenwettelijke betaling, in redelijkheid kon beslissen om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De klacht was niet gegrond. 19B.1.2.5
Overige klachten
In 2000 werden elf rapporten uitgebracht die (gedeeltelijk) vallen in de categorie «overige klachten» (1999: 8). Het betrof vijf rapporten over Cadans en zes over het Gak. De betreffende klachten over Cadans werden in drie gevallen niet gegrond geacht en tweemaal gegrond. In één geval werd een aanbeveling gedaan. De «overige klachten» over het Gak werden tweemaal niet gegrond verklaard, tweemaal gegrond en éénmaal deels gegrond en deels niet gegrond. In één geval luidde de conclusie dat de klacht deels niet gegrond was en werd deels geen oordeel gegeven. Twee klachten betroffen de wijze waarop de betreffende uitvoeringsinstelling de naam van de betrokkene in correspondentie vermeldde. In de zaak die leidde tot rapport 2000/025 (JSV 2000, nr. 113) had verzoekster aan Cadans verzocht haar aan te schrijven met de naam van haar echtgenoot, gevolgd door haar eigen naam en niet met haar eigen naam, gevolgd door de aanduiding wv (weduwe van) met daarachter de naam van wijlen haar echtgenoot. Cadans had dit verzoek om systeemtechnische redenen afgewezen. De Nationale ombudsman was van oordeel dat een bestuursorgaan gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk wetboek, zoveel mogelijk tegemoet dient te komen aan het uitdrukkelijke verzoek van een vrouw die gehuwd is (geweest), om haar aan te schrijven met de naam van haar echtgenoot. In genoemd artikellid is bepaald dat een vrouw die gehuwd is (geweest) en niet is hertrouwd, steeds bevoegd is de geslachtsnaam van haar man te voeren of op de in het verkeer gebruikelijke wijze aan de hare te doen voorafgaan. Het feit dat een wijziging van de tenaamstelling in het computersysteem op zoekproblemen zou stuiten, was volgens de Nationale ombudsman van interne aard en bood onvoldoende grond om aan een dergelijk verzoek niet tegemoet te komen. Aangezien Cadans had aangegeven dat niet op korte termijn een aanpassing van het systeem kon worden gerealiseerd, deed de Nationale ombudsman de aanbeveling aan het Lisv om te bevorderen dat Cadans op korte termijn (binnen enkele maanden) zou starten met een zodanige aanpassing van haar systeem, dat aan verzoeksters wens kon worden voldaan. De aanbeveling werd opgevolgd. De zaak die leidde tot rapport 2000/361 (AB 2001, nr. 34) betrof een klacht van een verzoeker dat het Gak, ondanks zijn meldingen over de onjuiste weergave van zijn achternaam in correspondentie en de gegrond-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
339
verklaring van zijn klacht daarover, zijn achternaam wederom in een brief onjuist had vermeld door tussen het eerste en het tweede deel van zijn achternaam ten onrechte een liggend streepje toe te voegen en de letter «n» in zijn tweede achternaam weg te laten. De Nationale ombudsman was van oordeel dat aangezien het Gak een alternatieve registratie had ingevoerd voor onder andere de tenaamstelling van namen met meer dan achttien posities, waardoor op statusoverzichten de juiste naam terecht zal komen, en er gewerkt werd aan een nieuwe persoonsregistratie, begrip kon worden opgebracht voor het feit, dat gelet op de daarmee gemoeide investeringen, een aanpassing door het Gak van het gehele geautomatiseerde systeem op korte termijn niet gerealiseerd kon worden. Omdat in het geval van verzoeker de fouten echter handmatig waren ontstaan, getuigde dit volgens de Nationale ombudsman niet van de vereiste administratieve zorgvuldigheid. De klacht werd dan ook gegrond geacht. In rapport 2000/051 (JSV 2000, nr. 112) klaagde verzoeker erover dat een buitengewoon opsporingsmedewerker van het Gak had geweigerd om hem na afloop van zijn verhoor als verdachte een afschrift te verstrekken van het proces-verbaal van dat verhoor, ondanks de toezegging daartoe door die medewerker. Het Gak gaf in reactie op de klacht aan het beleid te hebben dat opsporingsambtenaren geen afschriften van processenverbaal aan verdachten verstrekken en dat een dergelijk verzoek door de verdachte aan het openbaar ministerie moet worden gedaan, dat daarop vervolgens beslist. De Nationale ombudsman was van oordeel dat, gelet op het wettelijk stelsel omtrent kennisneming van processtukken en verstrekking van afschriften daarvan – verstrekking van afschriften dient volgens dit stelsel plaats te vinden ter griffie – begrip kon worden opgebracht voor het standpunt van het Gak en dat de buitengewoon opsporingsambtenaar geen verwijt kon worden gemaakt. De Nationale ombudsman zag echter aanleiding voor een overweging ten overvloede, aangezien de betreffende regelgeving waarop het Gak zijn werkwijze baseerde, dateert uit 1926 respectievelijk 1925 en sindsdien nauwelijks is gewijzigd. Volgens de Nationale ombudsman getuigt het van een onnodig formele houding om verzoeken om verstrekking van afschriften te toetsen aan regels uit een tijd, waarin het maken van afschriften aanzienlijk ingewikkelder was dan tegenwoordig en alleen al om die reden de tussenkomst van de griffie was vereist. Omdat tegenwoordig elk Gakkantoor over voldoende kopieermachines en printmogelijkheden beschikt, kan en mag de vervaardiging van een afschrift van een procesverbaal van de eigen verklaring van een verdachte op geen enkel probleem van praktische aard stuiten. Volgens de Nationale ombudsman getuigt het eveneens van een onnodig formele opstelling om verdachten voor een kopie van hun eigen verklaring te verwijzen naar het openbaar ministerie, omdat niet valt in te zien dat het maken van een fotokopie van de eigen verklaring te allen tijde gebonden zou moeten zijn aan de goedkeuring van een officier van justitie. Volgens de Nationale ombudsman zou sprake moeten kunnen zijn van een praktijk waarin opsporingsambtenaren desgevraagd de eigen verklaring aan de verdachte verstrekken, tenzij er kennelijk dringende redenen zijn om dit niet te doen. In dat geval zou alsnog contact kunnen worden gelegd met de officier van justitie (zie ook hoofdstuk 7, 7A.9.3). In de zaak die leidde tot rapport 2000/339 klaagde verzoeker erover dat het Gak onvoldoende tegemoet was gekomen aan zijn verzoek om een rapportage (nader) aan te passen, die door een verzekeringsarts van een spreekuurbezoek was opgemaakt. Volgens de Instructie inzage- en correctierecht van het Gak kan een verzekerde schriftelijk een verzoek bij het Gak indienen tot verbetering, aanvulling of verwijdering van hem betreffende gegevens. Hierop moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
340
binnen acht weken een antwoord volgen, dat ingeval van een weigering, met redenen omkleed moet zijn. Het Gak is verplicht om op het verzoek in te gaan indien de gegevens feitelijk onjuist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn. Wanneer een belanghebbende een bezwaar heeft tegen een mening, bijvoorbeeld van een verzekeringsarts, kan dit niet zonder meer tot correctie leiden, maar wel tot toevoeging van het commentaar van de belanghebbende. Dit is een mogelijkheid indien sprake is van blijvende onenigheid over een correctie. Volgens de Nationale ombudsman viel niet in te zien waarom het drietal wijzigingen dat het Gak naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman in de rapportage had aangebracht, niet al naar aanleiding van de schriftelijke verzoeken van verzoeker was aangebracht, hoezeer ook een eerdere aanpassing en opneming van verzoekers brieven in het dossier op zichzelf juist was. Deze gang van zaken viel volgens de Nationale ombudsman niet te rijmen met de zorgvuldigheid die een bestuursorgaan in zijn werkwijze dient te betrachten. De klacht van verzoeker was in zoverre gegrond. Daarnaast klaagde verzoeker erover dat het Gak zich onvoldoende had ingespannen voor reïntegratie bij zijn werkgever. De Nationale ombudsman concludeerde dat het Gak zich binnen zijn taken en bevoegdheden en gegeven de daaruit voortvloeiende beperkingen voldoende had ingespannen ten aanzien van de verzuimbegeleiding van verzoeker. Dat het niet tot reïntegratie bij diens werkgever was gekomen, was niet te wijten aan nalatigheid van het Gak maar aan het bestaande arbeidsconflict tussen verzoeker en zijn werkgever en de situatie dat als gevolg daarvan een situatieve arbeidsongeschiktheid was opgetreden, waarin het (verder) volgen van een reïntegratietraject niet aan de orde was. In zoverre was de klacht ongegrond. Een klacht over de wijze waarop een verzekeringsarts een betrokkene had onderzocht, kwam aan de orde in rapport 2000/373. Verzoekster klaagde erover dat de verzekeringsarts haar slechts summier had onderzocht en geen contact had opgenomen met haar behandelend artsen. De Nationale ombudsman achtte het voldoende aannemelijk dat de aard en de ernst van de klachten en de diagnose die moest worden gesteld, de verzekeringsarts duidelijk waren op basis van de informatie die betrokkene over haar klachten en over haar ziektegeschiedenis had verstrekt. Volgens de Nationale ombudsman kon de beslissing om geen uitgebreid lichamelijk onderzoek te verrichten en om het opvragen van inlichtingen bij de behandelend artsen van verzoekster achterwege te laten dan ook niet worden uitgelegd als een gebrek aan zorgvuldigheid of professionaliteit, maar moest dit worden beschouwd als een weloverwogen keuze, die de verzekeringsarts in redelijkheid kon maken. De klacht was in zoverre niet gegrond. De Nationale ombudsman was het overigens met verzoekster eens dat het de inzichtelijkheid van het onderzoek en de gang van zaken ten goede zou zijn gekomen als een en ander door de verzekeringsarts ter sprake was gebracht en hierover duidelijkheid was verschaft tijdens het onderzoek. In de categorie «overige klachten» zijn in totaal 39 klachten afgedaan zonder rapport (1999: 22). Veelal gebeurde dit omdat het betrokken bestuursorgaan erkende dat niet juist was gehandeld, verzoeker alsnog tegemoet kwam en verontschuldigingen aanbood voor de gang van zaken. Onderwerpen die regelmatig aan de orde kwamen waren onjuiste en onregelmatige uitbetalingen van uitkeringen, uitbetaling op onjuiste rekeningnummers en onduidelijkheden met betrekking tot de hoogte van terug te betalen uitkeringsbedragen. De volgende drie zaken dienen ter illustratie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
341
In de eerste zaak klaagde een verzoekster erover dat Cadans zonder opgaaf van redenen de uitbetaling van haar WAO-uitkering had beëindigd. Aanleiding hiervoor was volgens Cadans geweest dat informatie was ontvangen dat verzoekster zou zijn verhuisd naar het buitenland. Nadat verzoekster als woonadres een adres in Amsterdam had doorgegeven, liet de gemeente Amsterdam aan Cadans weten dat verzoekster niet op dat adres stond ingeschreven. Volgens Cadans was verzoekster ook niet bereikbaar op een door haar opgegeven 06-nummer. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman liet verzoekster weten dat zij inderdaad moeilijk bereikbaar was, omdat zij in een crisis was geraakt. Daarom had zij ruim een half jaar zelf geen contact opgenomen met Cadans en niet geklaagd over het stopzetten van haar uitkering. Hoewel het onduidelijk was of verzoekster in de betreffende periode op verzoeken van Cadans om informatie zou hebben gereageerd, had Cadans zich naar de mening van de Nationale ombudsman wel de moeite hebben moeten getroosten om haar aan te schrijven op het door haar aangegeven adres. Van Cadans had een actievere rol verwacht mogen worden. Nadat Cadans de Nationale ombudsman had laten weten dat op zeer korte termijn een brief aan verzoekster zou worden gezonden met het verzoek financiële informatie over de betreffende periode te verstrekken en dat na ontvangst daarvan de WAO-uitkering van verzoekster weer betaalbaar zou worden gesteld, zag de Nationale ombudsman geen reden het onderzoek voort te zetten. Een andere zaak betrof de klacht dat Cadans verzoekster, ondanks eerdere beschikkingen waarbij haar WAO-uitkering werd verlaagd, nog steeds maandelijks teveel WAO-uitkering bleef uitbetalen en haar geen duidelijkheid verschafte over de wijze waarop de teveel ontvangen uitkering zou worden teruggevorderd dan wel zou worden verrekend. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman liet Cadans weten dat verzoekster inmiddels haar uitkering naar de juiste hoogte ontving en dat het bedrag aan teveel uitbetaalde uitkering (ruim f 6000) intern zou worden afgeboekt en derhalve niet zou worden teruggevorderd. De derde zaak betreft een klacht van een verzoekster die sedert 1996 onjuiste statusoverzichten van het Gak ontving. Zij klaagde erover dat het Gak onvoldoende actie ondernam om te bewerkstelligen dat het structurele probleem werd verholpen dat aan het verzenden van de onjuiste overzichten ten grondslag lag, te weten het verwisselen van enkele cijfers in het sofi-nummer van een ander, waardoor de gegevens van die ander werden gebruikt in bestanden betreffende verzoekster. Uit informatie van het Gak bleek dat typefouten bij de betrokken werkgevers de oorzaak waren van de onjuiste registratie van verzoeksters gegevens bij het Gak. De Nationale ombudsman kon zich voorstellen dat een probleem als dat waar verzoekster mee te maken had niet geheel te voorkomen is, gelet op de massaliteit van het verwerkingsproces van door werkgevers aangeleverde gegevens en de afhankelijkheid van derden bij de verwerking van de gegevens. Wel achtte de Nationale ombudsman het zaak dat wanneer een probleem zich voordoet, dit zo snel mogelijk en op adequate wijze wordt verholpen. Wat dit betreft had verzoekster zelf hier veel moeite voor gedaan en daarbij van het Gak niet altijd de medewerking gekregen die zij verwachtte. Het Gak bood verzoekster daarvoor een financiële tegemoetkoming aan. Aangezien het Gak voorts had aangegeven ervan uit te gaan dat het probleem zich niet meer zou voordoen, besloot de Nationale ombudsman het onderzoek te beëindigen. 19B.1.3
Sociale Verzekeringsbank
In 2000 behandelde de Nationale ombudsman 82 klachten over de Sociale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
342
Verzekeringsbank (SVB) (1999: 35). In alle gevallen werd het onderzoek beëindigd zonder een rapport uit te brengen (1999: 29).
Behandelingsduur Het aantal klachten dat betrekking had op de behandelingsduur bedroeg 47. Het ging daarbij om klachten over het niet beantwoorden van brieven, het uitblijven van beslissingen op uitkeringsaanvragen, het uitblijven van beslissingen op bezwaarschriften en het niet tijdig uitbetalen van uitkeringsbedragen. In alle gevallen besloot de Nationale ombudsman het onderzoek zonder rapport af te sluiten, omdat de kwestie inmiddels tot een oplossing was gekomen of omdat de SVB de toezegging had gedaan dat het probleem op korte termijn zou worden opgelost. Informatieverstrekking In de gevallen die betrekking hadden op de informatieverstrekking (8) besloot de Nationale ombudsman tot beëindiging van het onderzoek omdat de gevraagde informatie door de tussenkomst van de Nationale ombudsman alsnog werd of was verstrekt, of omdat de informatieverstrekking inmiddels werd of was verbeterd. Dienstverlening; bejegening; klachtbehandeling Ook in de gevallen die betrekking hadden op de onderwerpen dienstverlening, bejegening en klachtbehandeling (acht klachten) werd besloten tot afhandeling van de klacht zonder het uitbrengen van een rapport omdat de SVB na het openen van de betreffende onderzoeken erkende dat niet juist was gehandeld, verzoeker alsnog tegemoetkwam en verontschuldigingen aanbood. Twee zaken hadden betrekking op een klacht over de uitbetaling van Duitse rente die verzoekers via het Bureau voor Duitse Zaken ontvingen. Vanaf 1 juni 2000 betaalde de SVB deze rente niet meer zoals voorheen op de laatste werkdag van de voorafgaande maand maar aan het begin van de maand waarop de betaling betrekking had. De SVB had hiervoor redenen van kostenbesparing, efficiency en risicoverkleining aangevoerd. In Duitsland was het praktijk om renten uiterlijk uit te betalen op de laatste werkdag voorafgaand aan de maand waarop de betaling betrekking had, maar een wettelijke verplichting hiertoe bevatte het Duitse recht voorheen niet. Met ingang van 1 juli 2000 is in artikel 118 van het Sozialgesetzbuch VI echter een dergelijke verplichting neergelegd. De SVB was hiervan niet op de hoogte op het moment waarop de klachten van verzoekers hierover door haar werden afgedaan, medio juli 2000. Tijdens de onderzoeken die naar aanleiding van deze klachten door de Nationale ombudsman werden ingesteld, bleek dat de SVB meer klachten over dit onderwerp had ontvangen, terwijl ook bij de Nationale ombudsman een aantal klachten dienaangaande was binnengekomen. Op grond hiervan en gezien genoemde wijziging van het Duitse recht besloot de SVB alsnog een extra betaalmoment op te nemen in het – geautomatiseerde betaalsysteem, waardoor het mogelijk zou worden om renten weer als vanouds te betalen op de laatste werkdag van de maand voorafgaande aan de maand waarop de betaling betrekking heeft. Aan het einde van het jaar zou het programmeren naar verwachting zijn afgerond.
Rente- en schadevergoeding Een klacht over de SVB die de Nationale ombudsman in 2000 afdeed, had betrekking op rente- en schadevergoeding. Verzoeker klaagde er (mede) namens zijn echtgenote over dat de SVB niet bereid was om een financiële vergoeding te verstrekken wegens de vertraging in de betaling van het AOW-pensioen van de echtgenote over januari 2000 en de als gevolg daarvan gemaakte kosten en het geleden ongemak. In reactie op de klacht liet de SVB weten dat over het te laat betaalde bedrag de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
343
wettelijke rente zou worden vergoed. Wat betreft de kostenvergoeding waar om was verzocht (wegens raadpleging girotel, portikosten en administratiekosten) deelde de Nationale ombudsman verzoeker mee dat hij zich op het standpunt stelt dat in het algemeen dergelijke in het maatschappelijk verkeer gemaakte kosten, binnen de grenzen van het redelijke, voor rekening komen van degene die herstel van een verzuim nastreeft.
Persoonsgebonden budget De SVB is vanaf 1 januari 1998 belast met de administratieve en financiële uitvoering van de «Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring persoonsgebonden budget 1998» (PGB-regeling 1998). Meer informatie over de PGB-regeling 1998 is te vinden in Jaarverslag 1998, blz. 369–370. Ten opzichte van 1999 (vier klachten) behandelde de Nationale ombudsman in 2000 weer meer klachten met betrekking tot deze regeling: het aantal klachten bedroeg acht (exclusief behandelingsduur). Vijf klachten hadden betrekking op het niet, te laat of onjuist verrichten van betalingen. In deze gevallen werd het onderzoek zonder een rapport uit te brengen, beëindigd, omdat er inmiddels betalingen waren verricht of de gemaakte fouten waren hersteld. In één geval klaagde verzoeker erover dat de SVB in het kader van de behandeling van een door hem ingediende klacht niet was ingegaan op zijn verzoek om telefonische betaling van zijn hulpverlener. De SVB verschafte naar aanleiding van de interventie door de Nationale ombudsman alsnog uitleg waarom telefonische betaling niet mogelijk was. Een verzoeker klaagde erover dat de SVB niet de spaarloonregeling ten uitvoer bracht die hij met zijn opdrachtgeefster bij wie hij als hulpverlener in dienst was, was overeengekomen. Tijdens het onderzoek bleek dat de SVB hiertoe niet bevoegd is. Het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) stelt de regeling voor de subsidiëring van persoonsgebonden budgetten vast. De SVB voert deze regeling alleen uit. Het CVZ heeft aangegeven dat de trekkingsrechten (dit is het gedeelte van het bedrag aan persoonsgebonden budget dat is bestemd voor de betaling van de gecontracteerde hulp) onder het persoonsgebonden budget uitsluitend zijn bestemd voor verzekerde zorg. Een spaarloonregeling valt daar niet onder. De SVB had verzoeker hierover aanvankelijk onjuist voorgelicht en legde bovenstaande alsnog uit. De Nationale ombudsman besloot hierop het onderzoek te beëindigen, nu de klacht – achteraf gezien – feitelijke grondslag miste. Overigens heeft er in 2000 een overleg plaatsgevonden tussen de Nationale ombudsman en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, waarin aan de Staatssecretaris aandacht is gevraagd voor de klachten met betrekking tot de PGB-regeling 1998. De Staatssecretaris liet in dit verband weten dat zij het CVZ had gevraagd om haar door viermaandelijkse effectrapportages op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen en verbeteringen van de uitvoering van de subsidieregeling voor het persoonsgebonden budget door de SVB.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
344
19B.2
ARBEIDSVOORZIENINGSORGANISATIE
19B.2.1
Cijfers
Tabel 1c Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van de arbeidsvoorzieningsorganisaties: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
14 16
J
32
30
J
26 + 53 79
– 62 17
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften op het terrein van de arbeidsvoorzieningsorganisatie bedroeg 53 (1999: 54). Het aantal afgedane zaken bedroeg 62 (1999: 64). Van de 62 afgedane zaken werden 30 (48,4%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden 14 (1999: 26) tot een rapport. 19B.2.2
Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening
Aan het hoofd van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie staat het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA). Per 1 oktober 2000 is de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgesplitst in vijf intern verzelfstandigde bedrijfsonderdelen. De voorgenomen wijzigingen van het sociale zekerheidsstelsel en de veranderde arbeidsmarkt waren voor het Centraal bestuur en de Algemene Directie aanleiding om de dienstverlening anders in te richten en de organisatie, de werkprocessen en de managementstructuur daarop aan te passen. De vijf intern verzelfstandigde bedrijfsonderdelen zijn: Basisdiensten, te weten de arbeidsbureaus die zullen opgaan in de Centra voor Werk en Inkomen; het reïntegratiebedrijf KLIQ; ESF-Nederland, uitvoerder van de subsidieregelingen op het terrein van het Europees Sociaal Fonds; de Centra Vakopleiding en het facilitair bedrijf Facent. De Nationale ombudsman heeft in 2000 drie klachten over het CBA en een klacht over de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening tussentijds afgedaan. In twee zaken over het CBA werd het onderzoek door de Nationale ombudsman tussentijds beëindigd omdat het CBA alsnog aan de klacht van verzoekers tegemoet was gekomen. De andere klacht over het CBA betrof de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het CBA. Gelet op de terughoudende toetsing door de Nationale ombudsman inzake klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding, achtte de Nationale ombudsman de aanspraak van verzoekster op schadevergoeding van het CBA, gezien de gronden waarop haar aanspraak berustte, niet zo evident juist dat het CBA niet in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing had kunnen komen. Verzoekster was in het kader van een reïntegratietraject aan het werk gegaan als kassamedewerkster. Na een aantal dagen was zij uitgevallen wegens knieklachten. Volgens verzoekster was het CBA aansprakelijk voor de aldus ontstane letselschade aangezien niet tijdig en adequaat was gereageerd op haar signalen dat haar werkgever haar dagelijks langer had laten werken dan het overeengekomen aantal uren van maximaal vijf uur per dag. De Nationale ombudsman was met het CBA van oordeel dat het op de weg van verzoekster had gelegen om dit onmiddellijk bij haar werkgever aan te kaarten. Bovendien had verzoekster over haar aantal werkuren aan arbeidsvoorziening meegedeeld dat zij een contract kon
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
345
tekenen voor 20 tot 32 uur per week. Over een maximum van vijf werkuren per dag had zij niet gerept. Van een beperking in die zin was ook geen sprake. Verzoekster was – zonder beperking – geschikt bevonden voor zittend werk. De Nationale ombudsman kon verzoekster dan ook niet volgen in haar standpunt dat arbeidsvoorziening actie had moeten ondernemen jegens de betrokken werkgever. De klacht over de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening werd tussentijds beëindigd omdat de Algemene Directie alsnog een beslissing had genomen op het bezwaarschrift van verzoekster alsmede verzoekster voor de vertraging in de behandeling haar excuses had aangeboden. 19B.2.2.1
Ontslagvergunningen
De Nationale ombudsman bracht in 2000 twee rapporten (1999: 19) uit die betrekking hebben op ontslagbesluiten, genomen door of namens een Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA). Een zaak had betrekking op de RDA Rijnstreek (2000/143), de andere zaak betrof de RDA Limburg (2000/270). Daarnaast werd in twee zaken het onderzoek afgesloten zonder dat een rapport werd uitgebracht (1999: 3). In de zaak die leidde tot rapport 2000/143 klaagde verzoeker erover dat de RDA zijn werkgever toestemming had verleend de arbeidsverhouding met hem te beëindigen wegens ongeschiktheid voor zijn functie. De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport dat de werkgever om een ontslagvergunning had verzocht wegens onvoldoende functioneren van verzoeker. Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van het Ontslagbesluit kan op grond van ongeschiktheid van de werknemer voor de functie slechts ontslag worden verleend indien de werkgever deze ongeschiktheid aannemelijk heeft gemaakt, en indien de werkgever tevens voldoende contact heeft gehad met de werknemer om te trachten verbetering teweeg te brengen in diens functioneren. Uit het ontslagdossier was echter niet gebleken dat aan deze eisen was voldaan. De werkgever had weliswaar een aantal – niet nader gemotiveerde – argumenten aangevoerd waaruit volgens hem moest blijken dat verzoeker niet voldoende functioneerde, maar deze werden door verzoeker uitvoerig en gemotiveerd weersproken. Voorts was niet gebleken dat er tussen werkgever en verzoeker voldoende contact was geweest om dit functioneren te verbeteren. Het feit dat verzoeker op verzoek van de werkgever een cursus Exact had gevolgd was hiervoor niet voldoende. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de RDA dan ook niet in redelijkheid had kunnen overgaan tot het verlenen van een ontslagvergunning wegens onvoldoende functioneren. Volgens het CBA had de RDA zijn toestemming tot het verlenen van de ontslagvergunning niet gebaseerd op ongeschiktheid voor de functie maar op een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Dit zou zijn af te leiden uit het feit dat verzoeker in zijn verweer tevens had aangegeven dat hij inderdaad niet paste binnen de bedrijfscultuur van de werkgever, en dat het hem niet prettig leek zijn werkzaamheden op den duur verder te blijven uitoefenen alsmede dat hij het getoonde gebrek aan vertrouwen geen goede basis achtte om met werkgever verder te gaan. In dit verband merkte de Nationale ombudsman op dat ingevolge artikel 5:1, vijfde lid, van het Ontslagbesluit de RDA op grond van een verstoorde arbeidsverhouding slechts toestemming kan verlenen indien aannemelijk is dat er inderdaad sprake is van een dergelijke verstoring en dat herstel van die relatie, al dan niet door middel van overplaatsing van de werknemer binnen de onderneming, niet mogelijk is. In de toelichting op dit artikellid is aangegeven dat verstoring van de arbeidsverhouding een zelfstandige grond voor verlening van een ontslagvergunning kan vormen, en dat de RDA daarbij kan voorbijgaan aan de vraag hoe de verstoring is ontstaan. De Nationale ombudsman was van mening dat het CBA niet in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
346
standpunt kon worden gevolgd dat er in dit geval sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding. Afgezien van het feit dat dit niet als ontslaggrond door werkgever was aangevoerd, kon niet worden gesteld dat de door verzoeker in zijn verweer gedane opmerkingen van dien aard waren dat de RDA alleen op basis van die opmerkingen in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat de arbeidsverhouding met verzoeker duurzaam zou zijn verstoord. In dit verband merkte de Nationale ombudsman tevens op dat verzoeker een arbeidsovereenkomst had voor de duur van een jaar, en dat de door verzoeker geuite bedenkingen over verder samenwerken met werkgever in de toekomst, mede in die context moesten worden geplaatst. De onderzochte gedraging was niet behoorlijk. Rapport 2000/270 betreft een ontslagaanvraag op grond van verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van de werknemer. Ingevolge artikel 5:1, vierde lid, van het Ontslagbesluit kan bij verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van de werknemer de toestemming tot het beëindigen van de arbeidsverhouding slechts worden verleend, indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat deze grond terecht is aangevoerd, en indien, gelet op dat handelen of nalaten, van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsverhouding te laten voortduren. Werkgever voerde in deze zaak aan dat verzoeker sinds 13 oktober 1992 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was, en dat werkgever sinds die tijd allerlei inspanningen had verricht om voor verzoeker een aangepaste werksituatie te vinden. Wegens het frequent en herhaaldelijk verwijtbaar handelen van verzoeker was het – ondanks talloze waarschuwingen – voor werkgever onmogelijk gebleken voor verzoeker een passende arbeidssituatie te vinden dan wel te handhaven, aldus de werkgever. Werkgever had de RDA voorts een overzicht verstrekt van de gesprekken die met verzoeker waren gevoerd naar aanleiding van diens functioneren, de brieven die naar aanleiding van dit functioneren aan hem waren gezonden en interne rapportages die waren opgemaakt. De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport dat uit hetgeen door werkgever tijdens de ontslagprocedure was aangevoerd, en met stukken, deels gericht aan verzoeker, was onderbouwd, het voldoende aannemelijk was geworden dat werkgever veel pogingen had ondernomen om verzoeker binnen zijn bedrijf aan passend werk te helpen en hem ook in voldoende mate op de gevolgen van zijn gedrag en zijn weinig constructieve opstelling had gewezen. Dat verzoeker, zoals hij stelde, niet op de hoogte was van het bestaan van alle door werkgever overgelegde stukken daarover, deed hier niet aan af. Dat werkgever verzoeker wilde ontslaan, omdat hij was aangewezen op passende arbeid, zoals verzoeker stelde, was niet aannemelijk. Verzoeker had immers zelf gesteld dat de structurele functie die hij laatstelijk uitoefende passend voor hem was. De Nationale ombudsman overwoog verder dat nu verzoeker zich weinig constructief had opgesteld en er steeds weer nieuwe wrijvingen waren ontstaan, van de werkgever in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsverhouding te laten voortduren. Dat verzoeker gedeeltelijk arbeidsongeschikt was deed daar niet aan af, aldus de Nationale ombudsman. Werkgever had de RDA immers verzocht om een ontslagvergunning wegens verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van werknemer, Bij een dergelijke ontslagaanvraag is een advies van een uitvoeringsinstelling niet vereist. Daarbij kwam dat de werkgever, gelet op de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van verzoeker, diverse pogingen had ondernomen om voor hem binnen zijn bedrijf passend werk te vinden. Dat deze door werkgever gedane inspanningen niet tot het gewenste resultaat hadden geleid, kon verzoeker worden verweten, aldus de Nationale ombudsman. Ook het feit dat verzoeker een dienstverband had van zevenentwintig jaar was,volgens de Nationale ombudsman, geen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
347
reden om een ontslagvergunning wegens verwijtbaar handelen of nalaten te weigeren. 19B.2.2.2
Bemiddeling en scholing
In 2000 verschenen op het terrein van de bemiddeling en scholing tien rapporten (1999: 6). De Nationale ombudsman achtte in zes van deze tien rapporten de gedraging «behoorlijk», in twee rapporten «niet behoorlijk», in één rapport «deels behoorlijk en deels niet behoorlijk» en in een ander rapport «deels behoorlijk, deels niet behoorlijk en deels geen oordeel». Daarnaast werden tien zaken door middel van interventie afgedaan. In de zaak die leidde tot rapport 2000/262 had verzoeker een klacht ingediend bij het arbeidsbureau Arnhem-West naar aanleiding van de ontvangst van een vragenlijst bemiddeling. Verzoeker klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat er bij de beantwoording van zijn klacht niet was ingegaan op zijn bezwaren dat hij als instructeur in plaats van zweminstructeur stond ingeschreven. Voorts klaagde verzoeker erover dat geen aandacht was gegeven aan zijn bezwaren tegen de – door hem gestelde – incorrecte bemiddeling van het arbeidsbureau. De Nationale ombudsman overwoog dat niet viel in te zien waarom het arbeidsbureau in zijn antwoord op verzoekers klacht verzoeker niet de uitleg had verstrekt over de bemiddelende rol van het arbeidsbureau zoals die door het CBA aan de Nationale ombudsman was gegeven in reactie op de klacht van verzoeker. Voorts had het arbeidsbureau verzoeker uitleg dienen te geven waarom kon worden volstaan met de vermelding van instructeur als beroep van inschrijving in plaats van zweminstructeur. Tevens had moeten worden aangegeven dat onder verzoekers «Werkzoekende gegevens» als hoofdtaak stond vermeld (fysiek)training geven en als taak 1: trainen watersporten. De Nationale ombudsman oordeelde dat het niet juist was dat het arbeidsbureau een dergelijke uitleg achterwege had gelaten. In rapport 2000/236 klaagde verzoeker over de afdoening door de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland van zijn klacht over onder meer zijn verwijdering van de opleiding Audiovisueel Technisch Assistent. Verder klaagde verzoeker erover dat Arbeidsvoorziening te Utrecht te weinig moeite had gedaan om hem in het kader van het «Baan op maat traject» te bemiddelen. Ten aanzien van de afdoening van verzoekers klacht door de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening had het CBA de Nationale ombudsman laten weten dat de beëindiging van verzoekers deelname aan het opleidingstraject geen beslissing was geweest van Arbeidsvoorziening Utrecht maar van het opleidingsinstituut. Navraag van het arbeidsbureau had uitgewezen dat verzoeker niet meer op de opleiding mocht terugkomen omdat het stagebedrijf waar verzoeker werkzaam was niet bereid was de stageplaats te continueren vanwege verzoekers houding en werkwijze. Volgens het CBA bleek uit deze informatie dat het niet mogelijk was om voor verzoeker bij andere bedrijven een stageplaats te vinden. Verder was het CBA van mening dat de Regionale Directie bij de behandeling van verzoekers klacht niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen betreffende de gegrondheid van verzoekers klacht, indien de Regionale Directie verzoeker de mogelijkheid had geboden te reageren op deze informatie. Uit de brief van het opleidingsinstituut bleek inderdaad dat verzoeker door het opleidingsinstituut van verdere deelname aan de opleiding was uitgesloten. Hieruit volgde tevens dat het CBA in het standpunt kan worden gevolgd dat de beslissing om verzoeker van verdere deelname uit te sluiten was genomen door het opleidingsinstituut en niet door Arbeidsvoorziening Utrecht. Wel merkte de Nationale ombudsman op dat de Regionale Directie verzoeker in het kader van de behandeling van zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
348
klacht in de gelegenheid had moeten stellen om op de bevindingen te reageren nu de inhoud van deze bevindingen haaks stonden op hetgeen verzoeker in zijn klacht had aangevoerd. Hieraan doet niet af dat het CBA stelt dat de Regionale Directie geen ander oordeel zou hebben gegeven over de gegrondheid van verzoekers klacht, indien verzoeker wel de gelegenheid had gekregen te reageren. Ook het feit dat verzoeker geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om zijn klacht mondeling toe te lichten, doet daar niet aan af. Het mondeling toelichten van een klacht is niet hetzelfde als het reageren op de bevindingen van het onderzoek. Ten aanzien van de door Arbeidsvoorziening ondernomen moeite om verzoeker te bemiddelen had het CBA de Nationale ombudsman laten weten dat de bemiddeling was gestaakt naar aanleiding van de bevindingen van een psycholoog die verzoeker in het kader van het traject had onderzocht. Uit het onderzoek was gebleken dat verzoeker vanwege in de persoon gelegen factoren en omdat hij niet openstaat voor professionele hulpverlening permanent onbemiddelbaar is. Gelet hierop zag de Nationale ombudsman geen reden voor kritiek op de beslissing van Arbeidsvoorziening om niet verder voor verzoeker te bemiddelen. In de zaak die leidde tot rapport 2000/193 klaagde verzoeker erover dat hij naar aanleiding van een door hem ingediende klacht niet was gehoord door de Regionale Directie van Arbeidsvoorziening Haaglanden. De Nationale ombudsman overwoog dat het onjuist was dat verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. Dat klemde temeer nu verzoeker bij de indiening van zijn klacht had aangegeven bereid te zijn om zijn klacht toe te lichten, en de versie van verzoeker en die van de betrokken consulent over de inhoud van het gesprek waarover verzoeker klaagde, niet overeenstemden. Rapport 2000/017 betreft een klacht van verzoeker dat de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland de door hem ingediende klacht over de bemiddeling door een medewerker van het arbeidsbureau Nieuwegein ongegrond had verklaard. Volgens verzoeker had de desbetreffende medewerker zich onvoldoende voor hem ingespannen en onvoldoende overleg met hem gepleegd. Verzoeker was het er dan ook niet mee eens dat de bemiddeling was gestaakt. Uit hetgeen partijen over en weer naar voren hadden gebracht en uit de door het CBA overgelegde stukken blijkt dat het arbeidsbureau verzoeker veelvuldig naar vacatures had verwezen en drie keer had bemiddeld naar een reguliere functie. Verder had verzoekers contactpersoon een vacature in een sociale werkplaats met verzoeker besproken. Verzoeker had dit echter afgewezen omdat hij niet in een sociale werkplaats wilde werken. Ook was verzoeker een opleiding in de metaal via de Gildevaart aangeboden. Verzoeker wilde dit echter niet omdat hij het niet zag zitten om twee jaar lang met behoud van uitkering, en dus zonder een cent meer te verdienen, te moeten leren en werken. Tenslotte wilde verzoeker ook geen gebruik maken van de diensten van Start. Gelet op het vorenstaande overwoog de Nationale ombudsman dat de Regionale Directie zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het arbeidsbureau en verzoekers contactpersoon zich voldoende voor hem hadden ingespannen. Dat deze inspanningen en die van verzoeker zelf tot dusver niet tot het gewenste resultaat hadden geleid en dat verzoekers contactpersoon wellicht bepaalde zaken voor verzoeker had geregeld zonder dit eerst met hem te bespreken, deed hier niet aan af. De onderzochte gedraging was behoorlijk. In rapport 2000/191 klaagde verzoeker erover dat het arbeidsbureau Zwolle hem niet in aanmerking liet komen voor omscholing. Het CBA merkte in dit verband onder meer op dat het gebruikelijk is dat het arbeidsbureau in overleg met de arbeidszoekende en uitkerende instantie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
349
een traject uitstippelt waarin gezien de vooropleiding en werkervaring van betrokkene de meest geschikte route naar een baan kan worden uitgezet. Pas dan kan worden bepaald of en zo ja welke scholing er dient te worden gevolgd om betrokkene naar de best bij hem passende arbeidsplaats te geleiden. Scholing komt derhalve pas aan de orde als voor betrokkene binnen het bemiddelingsplan een specifiek traject naar een concrete functie wordt uitgestippeld waarvoor omscholing zinvol kan blijken. Dit betekende volgens het CBA tevens dat niet zonder meer aan omscholingswensen van een werkzoekende voor een bepaalde opleiding tegemoet kan worden gekomen. Behalve het vaststellen van een scholingsnoodzaak, dient ook te worden vastgesteld of door het volgen van de gewenste opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief ontstaat, aldus het CBA. Om die reden was dan ook met verzoeker afgesproken dat hij eerst het gehele assessmenttraject zou doorlopen alvorens er verder over zijn omscholingswensen zou worden gesproken. De Nationale ombudsman overwoog dat, anders dan verzoeker stelde, niet kon worden geconcludeerd dat het arbeidsbureau verzoeker niet voor omscholing in aanmerking had willen laten komen. In dit verband merkte de Nationale ombudsman op dat het niet onredelijk is dat het arbeidsbureau eerst meer inzicht wilde hebben in verzoekers geschiktheid voor bepaalde functies en daarmee samenhangend de noodzaak tot het volgen van een (bepaalde) omscholingscursus wilde vaststellen. Immers, het kan niet zo zijn dat een arbeidsbureau elk verzoek tot omscholing van een werkzoekende zonder meer moet honoreren. Voor zover verzoeker het vermoeden had dat hij op grond van zijn leeftijd niet in aanmerking kwam voor een omscholingscursus, merkte de Nationale ombudsman op dat verzoeker in dit vermoeden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet kan worden gevolgd. Rapport 2000/322 (JB 2000, nr. 318) betreft een klacht van een verzoeker die langdurig werkloos was en sinds 1981 als werkzoekende bij de arbeidsvoorzieningsorganisatie stond ingeschreven. Verzoeker stond ingeschreven bij respectievelijk het arbeidsbureau Emmen, het arbeidsbureau Delfzijl en het arbeidsbureau Enschede. Sinds december 1998 stond verzoeker als werkzoekende ingeschreven bij het arbeidsbureau Zwolle. In zijn gegevens bij het arbeidsbureau Zwolle stond vermeld: «Ook Enschede heeft al eens gegevens opgevraagd uit Emmen daar was de conclusie: Door in de persoon gelegen factoren zeker niet te bemiddelen». Verzoeker klaagde erover dat de voornoemde ten aanzien van hem kwalificerende vermelding door het arbeidsbureau Zwolle was overgenomen zonder dat kon worden aangegeven waarop die vermelding was gebaseerd. Daarnaast klaagde verzoeker erover dat hij niet op initiatief van het arbeidsbureau Zwolle op de hoogte was gebracht van de ten aanzien van hem opgenomen kwalificerende vermelding. De Nationale ombudsman overwoog dat indien een arbeidsbureau van een ander arbeidsbureau informatie met een kwalificerend karakter betreffende een werkzoekende overneemt hierbij de nodige zorgvuldigheid is vereist. In beginsel dienen de gegevens die tot de kwalificatie hebben geleid bij de registratie van de ontvangen informatie te worden vermeld. Op deze wijze wordt voorkomen dat niet meer achterhaald kan worden waarop een kwalificerende vermelding is gebaseerd. Dit geldt temeer omdat in het PGI-reglement (Primaire Gemeenschappelijke Informatiesystemen) is bepaald dat gegevens uiterlijk twee jaar na uitschrijving of vijf jaar na beëindiging van een maatregel of subsidietoekenning verwijderd dienen te worden uit de registratie. Na het verstrijken van die termijnen is het derhalve niet meer mogelijk gegevens op te vragen bij het arbeidsbureau die de informatie oorspronkelijk heeft verstrekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
350
Indien de bij een ander arbeidsbureau opgevraagde informatie een kwalificerende vermelding bevat en de gegevens die tot deze vermelding hebben geleid niet meer te achterhalen zijn, dan dient het arbeidsbureau die deze informatie ontvangt van het ontbreken van de onderliggende gegevens aantekening te maken. Vervolgens dient met deze omstandigheid rekening te worden gehouden, in die zin dat het arbeidsbureau de overgenomen kwalificatie niet zonder meer mag meenemen bij de beoordeling van de bemiddelbaarheid van de betrokken werkzoekende. Het arbeidsbureau zal zich een zelfstandig oordeel dienen te vormen met betrekking tot de overgenomen kwalificatie, aldus de Nationale ombudsman. De omstandigheden die in het verleden voor een arbeidsbureau aanleiding zijn geweest om tot de vermelding te komen kunnen immers zijn gewijzigd. De Nationale ombudsman overwoog voorts dat het arbeidsbureau Zwolle in de werkzoekendegegevens van verzoeker de door het arbeidsbureau Enschede verstrekte gegevens had overgenomen, waarin sprake was van een kwalificerende vermelding door het arbeidsbureau Emmen. Daarbij was niet aangegeven waarop het arbeidsbureau Emmen deze kwalificatie had gebaseerd. Dit was ook niet mogelijk aangezien de onderliggende gegevens in Emmen inmiddels waren verwijderd. De Nationale ombudsman oordeelde dat van het arbeidsbureau Zwolle had mogen worden verwacht dat het daarvan aantekening had gemaakt in de werkzoekendegegevens van verzoeker. Het is niet juist dat dit is nagelaten. Overigens was niet gebleken dat het arbeidsbureau Zwolle de in de werkzoekendegegevens opgenomen kwalificatie zonder meer ten grondslag had gelegd aan zijn beoordeling van verzoekers bemiddelbaarheid en onvoldoende had ondernomen om tot een zelfstandige beoordeling betreffende verzoekers bemiddelbaarheid te komen. Zo was met verzoeker een intake-gesprek gehouden op het arbeidsbureau en was een intake-gesprek gehouden bij het Bureau Kwint, een project van het arbeidsbureau Zwolle en de afdelingen Sociale Zaken en Werk en Scholing van de gemeente Zwolle. Ten aanzien van het niet op initiatief van het arbeidsbureau op de hoogte brengen van verzoeker van de over hem opgenomen kwalificatie merkte de Nationale ombudsman op dat niet valt in te zien waarom het arbeidsbureau Zwolle verzoeker – anders dan op zijn eigen verzoek en los van de inlichting over de fase-indeling – op de hoogte had moeten stellen van de informatie die van het arbeidsbureau Enschede was ontvangen. Op dit punt was de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
351
20
VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van Volksgezondheid, Welzijn en Sport begint onderdeel 20A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 20B worden cijfers genoemd. Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
353
20A
MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
20A.1
Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
6 9
J
54
15
J
22 + 55 77
– 69 8
Het aantal in 2000 ontvangen verzoekschriften bedroeg 55 (1999: 36). Het aantal afgedane zaken bedroeg 69 (1999: 40). Van de afgedane zaken werden vijftien afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden er zes tot een rapport (1999: 5). De overige negen zaken werden door middel van interventie afgehandeld. 20A.2
Uitgebrachte rapporten
In de zes uitgebrachte rapporten kwam de Nationale ombudsman éénmaal tot het oordeel dat de klacht niet gegrond was, in één rapport luidde het oordeel dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was, en in de overige rapporten werd de klacht gegrond bevonden. In de zaak die leidde tot rapport 2000/32 (JB 2000, nr. 85; TvG 2000, nr. 2000/50) klaagde verzoeker over de wijze waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg de door hem en een aantal anderen in november 1996 ingediende klachten over de afdeling kinderpsychiatrie van het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam (SKZ) heeft behandeld. In juni 1996 deed verzoeker bij de afdeling Jeugd- en Zedenzaken van de regiopolitie te Rotterdam aangifte van mishandeling van zijn zoon door een medewerker van het SKZ. De politieambtenaar met wie verzoeker bij deze gelegenheid sprak, liet aan verzoeker weten dat zij naar aanleiding van zijn klachten overleg zou plegen met de officier van justitie. Dit overleg resulteerde in een verzoek van de officier van justitie aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg om een onderzoek in te stellen. De ouders, onder wie verzoeker, van drie kinderen die tot in de zomer van 1996 waren behandeld in de zogenaamde Blauwe Groep van het SKZ, dienden na overleg met de afdeling Jeugd- en Zedenzaken van de regiopolitie te Rotterdam, in november 1996 klachten in bij zowel de Inspectie voor de Gezondheidszorg als bij de klachtencommissie van het SKZ. Naar aanleiding hiervan stelde de Inspectie een onderzoek in. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Inspectie op het punt van het klachtonderzoek tekort was geschoten en dat dit onderzoek het eindoordeel van de Inspectie, dat geen sprake was geweest van strafbare feiten, dan wel van feiten die aanleiding zouden kunnen vormen voor nadere ambtshalve maatregelen, niet kon dragen. Hij overwoog daarbij onder meer dat de Inspectie had nagelaten de betrokken ouders te horen en het niet-vertrouwelijke deel van het verslag van het bezoek van de Inspectie aan de kliniek aan hen voor te leggen voor commentaar. Wat betreft de beslissing van de Inspectie om de betrokken kinderen niet te horen, overwoog de Nationale ombudsman dat de Inspectie in ieder geval met de betrokken ouders in overleg had moeten treden over de zin van het horen van de kinderen, en over de wijze waarop dit eventueel zou
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
354
kunnen gebeuren. Voorts achtte de Nationale ombudsman het niet juist dat de Inspectie niet was overgegaan tot een onderzoek in breder verband naar de gang van zaken in het SKZ, bijvoorbeeld door het inschakelen van een deskundige. De ernst van de klacht, het feit dat ook van de zijde van het openbaar ministerie het verzoek was ontvangen om een onderzoek te stellen, alsmede hetgeen uit het onderzoek van de Inspectie naar voren was gekomen, gaf hiertoe alle aanleiding. De klacht was gegrond. Naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman zond de Minister verzoeker een brief waarin verontschuldigingen werden aangeboden voor de wijze waarop de inspectie destijds onderzoek had verricht, en waarin werd aangekondigd dat de Inspectie een nader onderzoek zou instellen. De Inspectie bood verzoeker tevens mondeling excuses aan. Bij het afsluiten van dit jaarverslag waren de resultaten van het nader ingestelde onderzoek nog niet gezonden aan de Nationale ombudsman. De zaak die leidde tot rapport 2000/105 (JB 2000, nr. 154; TvG 2000, nr. 2000/71) betrof een klacht van de Werkgroep Fictieve Herinneringen. Deze werkgroep werd medio 1994 opgericht door een aantal ouders die stelden dat zij door hun kind ten onrechte van incest waren beschuldigd. Gemeenschappelijk element in deze beschuldigingen was vooral dat die steeds werden geuit nadat de betrokken – inmiddels volwassen – kinderen een vorm van (psycho)therapie hadden ondergaan, in welk kader herinneringen aan vele jaren geleden ondergane incest naar boven zouden zijn gekomen. Uit het door de werkgroep in 1996 uitgegeven vouwblad blijkt dat de werkgroep zich tot doel stelt de verbetering van de algemene aanpak en de werkwijzen rond vermeende incest door hulpverlenings- en politie/justitie-instanties. De werkgroep wil getroffen gezinnen helpen door een luisterend oor te bieden en de weg te wijzen naar mogelijke eigen activiteiten, en wil een informatie-platform zijn. Sinds haar oprichting tot het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde (6 november 1998) had de werkgroep meer dan 200 meldingen van onterechte beschuldiging van incest ontvangen en had zij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport herhaaldelijk verzocht om initiatieven te nemen bij de aanpak van deze problematiek. Volgens verzoekster was in veel gevallen sprake van een verkeerde diagnose door hulpverleners en een daarop volgende onterechte beschuldiging van incest. Zij verzocht het Ministerie dan ook om via richtlijnen, protocollen en scholing de verbetering van de aanpak van bepaalde therapieën te bevorderen en zij pleitte ervoor dat onderzoek werd verricht naar therapeutische praktijken en de effecten daarvan. Verzoekster klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op haar verzoeken niet adequaat had gereageerd. Tevens klaagde zij over de tekortschietende informatievoorziening binnen het Ministerie over de aan de orde zijnde problematiek. De Nationale ombudsman was van oordeel dat verzoeksters klacht, dat het Ministerie niet adequaat had gereageerd op haar herhaalde verzoek om initiatieven te nemen bij de aanpak van de problematiek inzake de hervonden incestherinnering, gegrond was. Hij overwoog daarbij onder meer dat het in Nederland algemeen aanvaarde uitgangspunt dat zorgaanbieders en individuele beroepsbeoefenaren op het terrein van de gezondheidszorg verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij hun patiënten/cliënten behandelen, er niet aan af doet dat ook aan de overheid, en meer in het bijzonder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, nadrukkelijk een rol is toegekend op het terrein van de gezondheidszorg. Wat betreft de vraag of de overheid in de onderhavige zaak datgene had gedaan wat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
355
van haar mocht worden verwacht, overwoog de Nationale ombudsman dat, gelet op de positie van de overheid op het terrein van de gezondheidszorg in samenhang met de eigen verantwoordelijkheid van «het veld» voor het aanbieden van verantwoorde zorg, het niet onbegrijpelijk was dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zich ten aanzien van de door verzoekster aan de orde gestelde problematiek aanvankelijk terughoudend had opgesteld en zich er voornamelijk toe had beperkt verzoekster te adviseren om bij het veld om aandacht te vragen voor de door haar aan de orde gestelde problematiek. Niet viel immers uit te sluiten dat binnen afzienbare tijd binnen het veld consensus zou worden bereikt en dat de beroepsgroepen zelf zouden komen tot protocollen ten aanzien van de betrokken vormen van therapie. Daarbij was ook van belang dat het aantal door verzoekster genoemde gevallen van in therapie naar boven gekomen onware incestherinneringen nog relatief laag was. In de loop van de tijd werd echter steeds meer duidelijk dat de beroepsgroepen onderling verdeeld bleven over het waarheidsgehalte van incestherinneringen die via therapie werden «hervonden» en dat de verdeeldheid van het veld over de vraag of «hervonden herinneringen» wel op reële gebeurtenissen in het verleden kunnen zijn gebaseerd, aan de totstandkoming van protocollen in de weg stond. Tegelijkertijd nam het aantal meldingen bij verzoekster van onterechte beschuldiging van incest toe en werden vanuit de wetenschap steeds meer vraagtekens geplaatst bij het fenomeen van de «verdrongen herinneringen», en bij therapieën waarbij dergelijke herinneringen naar boven komen. Daarnaast gaf verzoekster in de loop van de tijd in haar contacten met het Ministerie duidelijk aan dat haar inspanningen in de richting van de beroepsgroepen door de kennelijke verdeeldheid binnen het «veld» weinig hadden opgeleverd en werd de Inspectie voor de Gezondheidszorg in de loop van de jaren door middel van klachten van een aantal ouders die door hun kind waren beschuldigd van incest geconfronteerd met het fenomeen «hervonden herinneringen». Gelet op de ontwikkelingen in de loop van de jaren nadat verzoekster zich voor het eerst tot het Ministerie had gewend alsmede het uitblijven van zowel protocollen als consensus, kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat een daadkrachtiger optreden van het Ministerie op zijn plaats was geweest en gaf hij de Minister in overweging om in overleg met de betrokken beroepsgroepen tot een plan van aanpak te komen dat er op is gericht dat de beroepsgroepen zich alsnog uitspreken over therapieën waarbij hervonden herinneringen een rol spelen en om te bezien of het wenselijk is in bedoeld plan van aanpak ook de mogelijkheden te betrekken voor hulp aan personen die onder invloed van enige vorm van psychotherapie tot verdrongen of hervonden incestherinneringen zijn gekomen. In reactie op de aanbeveling deelde de Minister mee dat zij de Gezondheidsraad zou verzoeken haar te adviseren over de stand van de wetenschap op het terrein van de hervonden of fictieve herinneringen. Ze sprak in dit verband de hoop uit dat er na de ontvangst van het advies wellicht meer uitzicht zou bestaan op het bereiken van consensus binnen de beroepsgroepen. De Minister deelde voorts mee dat zij zeer terughoudend was om in een eventueel plan van aanpak de mogelijkheden te betrekken voor hulp aan personen die onder invloed van psychotherapie tot hervonden herinneringen komen. Zij bracht naar voren dat de wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg de verantwoordelijkheid legt bij de volwassen, wilsbekwame burger om zelfstandig te beslissen om het inroepen van hulp, waarna het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder is om op die hulpvraag een antwoord te geven. De Nationale ombudsman liet de Minister daarop weten graag in te stemmen met haar voornemen advies in te winnen bij de Gezondheidsraad. Hij gaf aan te zijner tijd graag het advies te ontvangen. Bij het afsluiten van het Jaarverslag was het advies van de raad nog niet gereed.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
356
De Nationale ombudsman gaf verder aan begrip te hebben voor de terughoudendheid van de Minister ten aanzien van hulp aan de bedoelde personen. Hij drong wel aan op nadere studie naar de eventuele wenselijkheid van de hulp. Verzoeksters klacht over de informatievoorziening binnen het Ministerie achtte de Nationale ombudsman niet gegrond. Hij overwoog daarbij dat uit zijn onderzoek niet was gebleken of aannemelijk was geworden dat de wijze van reageren van het Ministerie op de herhaalde verzoeken van verzoekster om de bewuste problematiek aan te passen, negatief was beïnvloed door een tekortschietende kennis van zaken op het punt van die problematiek. Rapport 2000/280 (JB 2000, nr. 292; TvG 2000, nr. 2000/76) betrof een klacht van een verzoeker wiens zoon in de nacht van 30 op 31 oktober 1993 slachtoffer was geworden van een ernstig geweldsmisdrijf (mishandeling). Ter behandeling van zijn verwondingen werd hij door een ambulance overgebracht naar de Spoedeisende Eerste Hulp van een ziekenhuis. De behandelend arts constateerde meerdere snijwonden in het gezicht en een neusfractuur. Na behandeling in het ziekenhuis stuurde hij verzoekers zoon naar huis. Aan de kennissen die hem begeleidden (onder meer de vriendin van verzoekers zoon) gaf hij een zogenoemd wekadvies. Op 31 oktober 1993 bezocht verzoekers zoon de KNO-arts in het ziekenhuis om zijn neus recht te laten zetten waarbij een afspraak werd gemaakt voor een controleconsult op 2 november 1993. De vriendin van verzoekers zoon belde op 1 november 1993 de huisarts van verzoekers zoon. Deze legde ’s middags een visite af. Op 2 november 1993 nam de vriendin van verzoekers zoon opnieuw contact op met de huisarts omdat de toestand van verzoekers zoon aanzienlijk was achteruit gegaan. Zijn hoofdpijn was toegenomen, hij was verward, raakte soms weg, had hoge koorts en moest braken. De huisarts zorgde er vervolgens voor dat een ambulance verzoekers zoon naar het ziekenhuis bracht. Verzoekers zoon was inmiddels in coma geraakt. In het ziekenhuis werd bloedvergiftiging en een bacteriële hersenvliesontsteking na schedeltrauma met waarschijnlijk een herseninfarct geconstateerd. Verzoeker, die in september 1998 aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg had verzocht om het onderzoek naar aanleiding van zijn begin 1994 ingediende klacht over het ziekenhuis waar zijn zoon was behandeld, voort te zetten, klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat de Inspectie, na informatie te hebben ongewonnen bij het ziekenhuis, hem bij brief van 4 december 1998 had meegedeeld dat de zaak voor de Inspectie als gesloten moest worden beschouwd zonder daarbij een oordeel te geven over zijn klacht over het ziekenhuis. Naar aanleiding van zijn klacht bij de Nationale ombudsman, stelde de Inspectie een nader onderzoek in naar verzoekers klacht over het ziekenhuis en gaf op basis daarvan alsnog een oordeel over deze klacht. Verzoeker achtte de wijze waarop het nader onderzoek door de Inspectie was uitgevoerd onvoldoende omdat de Inspectie de betrokken arts-assistent op de Spoedeisende Eerste Hulp, twee met name genoemde artsen van de Intensive Care, een met naam genoemde revalidatiearts en de betrokken radioloog niet had gehoord. Ook hierover diende hij een klacht in bij de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman was van oordeel dat het niet juist was dat de Inspectie verzoeker bij brief van 4 december 1998 had laten weten dat de zaak voor de Inspectie als gesloten moest worden beschouwd. Hij overwoog daarbij dat de Inspectie er bij haar beslissing ten onrechte van was uitgegaan dat verzoekers klacht over het ziekenhuis en met name de behandeling van zijn zoon aan de orde zou komen in de door verzoeker aangespannen procedure bij het medisch tuchtcollege.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
357
Voorts was de Nationale ombudsman van oordeel dat van de Inspectie had mogen worden verwacht dat in het kader van het in augustus 1999 heropende (nader) onderzoek de door verzoekers genoemde hulpverleners waren gehoord, inclusief de hulpverleners die niet meer werkzaam waren in het ziekenhuis. Hij overwoog daarbij dat noch de Wet persoonsregistraties, noch de Wet op de beroepen in de gezondheidszorg (Wet BIG) in de geval in de weg stond aan de verstrekking van adresgegevens uit de in artikel 3 van de Wet BIG genoemde registers. Bovendien had de Inspectie adressen kunnen opvragen uit de gemeentelijke basisadministratie. Tenslotte verdient rapport 2000/340 (JB 2000, nr. 359) vermelding. Dit rapport betreft een klacht van twee verzoeksters die bij de Nationale ombudsman klaagden over de wijze waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft gereageerd op de brief die verzoekster K. de Inspectie zond op 26 augustus 1999. Verzoeksters achtten de wijze van reageren van de inspectie formeel, grievend en onjuist. In de brief van 26 augustus 1999 vroeg verzoekster K. aandacht voor de handelwijze van de vroegere huisarts van de gezinnen van verzoeksters met betrekking tot de medische toestand van de echtgenoot van verzoekster K. en van de dochter van verzoekster M. Zij deelde in de brief onder meer mee dat haar man was overleden, en dat de dochter van verzoekster M. in coma was geraakt, en daaruit beschadigd was ontwaakt. Voorts gaf zij aan dat het Medisch Tuchtcollege de betrokken huisarts in beide gevallen slechts een waarschuwing had gegeven. Tot slot deelde zij mee dat zij en verzoekster M. een en ander graag wilden toelichten. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de klacht gegrond was. Hij overwoog daarbij het volgende. Gelet op het feit dat beide zaken onderworpen waren geweest aan tuchtrechtspraak, alsmede de omstandigheid dat er bij de Inspectie (nadien) geen ander kwalijk feit van de betrokken arts bekend was geworden, kon de inspecteur in redelijkheid tot zijn besluit komen om naar aanleiding van de brief van verzoekster K. geen onderzoek in te stellen. De Inspectie had dit besluit echter deugdelijk moeten motiveren. De enkele mededeling dat zaken die langer dan twee jaar geleden hebben plaatsgevonden niet in behandeling worden genomen, was ontoereikend. Uit de brief had duidelijk moeten worden dat in beginsel geen onderzoek wordt ingesteld naar gedragingen die langer dan twee jaar geleden hebben plaatsgevonden, dat van dit beginsel kan worden afgeweken, maar dat dit in het geval van verzoekster niet was gebeurd. Daarbij had precies moeten worden aangegeven waarom de Inspectie een onderzoek niet noodzakelijk achtte. De enkele mededeling in de brief van de Inspectie dat de desbetreffende uitspraken van het regionale tuchtcollege bij de Inspectie bekend waren, achtte de Nationale ombudsman een onvoldoende reactie op hetgeen verzoeksters hieromtrent in hun brief hadden gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
358
20B
ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
20B.1
Pensioen- en uitkeringsraad
In 2000 bracht de Nationale ombudsman één rapport uit (2000/47; AB 2000, nr. 183) met een klacht over een gedraging van de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer wetten buitengewoon pensioen; PUR). Verzoeker klaagde erover dat de PUR naar aanleiding van zijn verzoek van 28 april 1998 had geweigerd om hem persoonlijk – in plaats van via zijn huisarts – een tweetal medische adviezen te verstrekken die over hem waren uitgebracht en die een rol hadden gespeeld in de procedure naar aanleiding van een door hem ingesteld beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in verband met zijn aanspraak op een invaliditeitspensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940 – 1945 (Wbp). Dit beroep was ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 april 1998. In reactie op verzoekers klacht deelde de PUR mee dat de PUR het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord achtte om verzoeker rechtstreeks kennis te laten nemen van de medische adviezen. Daarbij gaf de PUR tevens aan dat het beleid tot voor kort was geweest dat medische gegevens uitsluitend werden verzonden aan de gemachtigde van de betrokkene, maar dat dit beleid was gewijzigd in die zin dat medische gegevens op verzoek ook rechtstreeks aan een direct belanghebbende werden gezonden, zij het alleen nadat de geneeskundig adviseur van de PUR de desbetreffende bescheiden had «gescreend». Indien in individuele gevallen naar het oordeel van de geneeskundig adviseur bezwaar bestond tegen rechtstreeks kennisneming door de direct belanghebbende, werd een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 25b, tweede lid, van de Wbp. In artikel 25b Wbp wordt de aanvrager van een pensioen op grond van deze wet het recht verleend om kennis te nemen van de gegevens die mede tot de beslissing van de PUR omtrent het recht op deze uitkering hebben geleid. Volgens het tweede lid van artikel 25b kan de PUR, eventueel op verzoek van de geneeskundig adviseur, bepalen dat kennisneming uitsluitend wordt toegestaan aan een gemachtigde die arts of advocaat is, dan wel van de PUR bijzondere toestemming heeft gekregen. De PUR kan hiertoe besluiten in het belang van de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de belanghebbende. De Nationale ombudsman achtte de klacht gegrond. Hij overwoog daarbij onder meer dat artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een soortgelijke bepaling bevat als artikel 25b Wbp. Hierin wordt de rechtbank de bevoegdheid verleend kennisneming van processtukken door een partij voor te behouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. De rechtbank kan hiertoe besluiten als er vrees is dat kennisneming van de stukken de lichamelijke of geestelijke gezondheid van die partij zou schaden. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de gewraakte adviezen van de geneeskundig adviseur in het kader van de voor de CRvB gevoerde procedure waren doorgezonden aan verzoeker, zonder dat gebruik was gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:32 Awb biedt. Nu de PUR blijkbaar geen reden had gezien voor een verzoek aan de CRvB om met toepassing van artikel 8:32 Awb de gewraakte medische adviezen uitsluitend aan een gemachtigde van verzoeker ter kennisneming te doen toekomen en de CRvB hiertoe overigens kennelijk (ambtshalve) evenmin aanleiding aanwezig achtte, viel volgens de Nationale ombudsman niet in te zien welk overwegend bezwaar ertegen bestond om verzoeker inzage te verschaffen in de stukken toen hij de PUR daarom alsnog verzocht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
359
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verschafte de PUR verzoeker alsnog afschriften van de desbetreffende medische adviezen. 20B.2
Ziekenfondsen en Zorgverzekeraars
In 2000 bracht de Nationale ombudsman vier rapporten uit op dit terrein. In alle gevallen werd de klacht gegrond bevonden. De zaak die leidde tot rapport 2000/136 betrof een klacht van een verzoeker die erover klaagde dat het Zorgkantoor Arnhem (krachtens mandaat handelend namens de desbetreffende zorgverzekeraar), tot op het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen duidelijkheid had verstrekt over de hoogte van de zogenoemde «eigen bijdrage reikwijdtezorg» in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Zorgkosten (AWBZ) die bewoners van een woonzorgcentrum moesten betalen vanaf 1 januari 1998. Als oorzaak voor de vertraging gaf Zorgkantoor Arnhem onder meer aan de omslachtige procedure, de late communicatie van de regeling naar de zorgkantoren en het ontbreken van controlemogelijkheden. De Nationale ombudsman oordeelde dat deze door het zorgkantoor genoemde oorzaken de vertraging in het opleggen van de eigen bijdrage wellicht ten dele konden verklaren, maar niet rechtvaardigden. In rapport 2000/302 ging het om een klacht over de wijze waarop het Zorgkantoor Zuid-Oost Brabant te Tilburg (krachtens mandaat handelend namens de desbetreffende zorgverzekeraar) verzoekster had geïnformeerd over de door haar verschuldigde eigen bijdrage in het kader van de AWBZ in verband met haar opname in een verpleeghuis en over de wijze waarop het zorgkantoor had gereageerd op verzoeksters klachten hieromtrent. Het zorgkantoor had verzoekster op 23 maart 1998 en op 2 juli 1998 beschikkingen gezonden waarop stond dat zij ingaande respectievelijk 23 februari 1998 en 1 juli 1998 een lage eigen bijdrage was verschuldigd. Op 18 juni 1999 zond het zorgkantoor verzoekster een beschikking waarop stond aangegeven dat zij ingaande 1 juli 1999 een hoge eigen bijdrage was verschuldigd. Bij brief van 1 juli 1999 deelde het zorgkantoor verzoekster mee dat bij interne controle was gebleken dat zij op dat moment een lage eigen bijdrage betaalde, maar dat zij vanaf 4 juni 1998 een hoge eigen bijdrage verschuldigd was. Het zorgkantoor legde verzoekster alsnog de hoge eigen bijdrage op met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1998. Verzoekster moest dientengevolge nog een bedrag van f 20 799,36 voldoen. In reactie op dit onderdeel van de klacht deelde het zorgkantoor mee dat de reden dat verzoekster niet direct de hoge eigen bijdrage en de daarbij behorende herziening was opgelegd, was gelegen in de administratieve achterstand die was ontstaan ten gevolge van door de Minister opgelegde reorganisatorische maatregelen. Verzoekster had volgens het zorgkantoor kunnen weten dat zij ten onrechte de lage bijdrage betaalde omdat uit alle informatie blijkt dat een bewoner van een AWBZ-instelling slechts een zakgeld overhoudt en verzoekster veel meer had te besteden. Ook hier oordeelde de Nationale ombudsman dat de opgegeven reden een verklaring, maar geen rechtvaardiging vormde voor de handelwijze van het zorgkantoor en dat het feit dat verzoekster wellicht anderszins had kunnen weten dat zij de hoge eigen bijdrage was verschuldigd, hier niet aan afdoet. Voorts achtte de Nationale ombudsman de toonzetting van de brief aan verzoekster van 1 juli 1999 niet correct aangezien hieruit de indruk kon ontstaan dat sprake was van een tekortkoming van verzoekster terwijl in werkelijkheid sprake was van een tekortkoming van het zorgkantoor. Evenmin achtte hij het juist dat verzoekster in de brief geen betalingsregeling en verontschuldigingen werden aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
360
Ook verzoeksters klacht over de wijze waarop het zorgkantoor had gereageerd op verzoeksters klachten omtrent voornoemde gang van zaken, achtte de Nationale ombudsman gegrond. Hij overwoog daarbij dat het zorgkantoor had verzuimd verzoekster een termijn te noemen waarbinnen een brief van haar zou worden beantwoord, één van haar brieven ten onrechte niet als bezwaarschrift had aangemerkt én had nagelaten haar uiteen te zetten waarom zij aanvankelijk de lage eigen bijdrage was verschuldigd en vervolgens de hoge eigen bijdrage, waarom haar verkeerde beschikkingen waren toegezonden en waarom zij pas bij brief van 1 juli 1999 in kennis was gesteld van het feit dat zij vanaf 4 juni 1998 ten onrechte de lage eigen bijdrage had betaald. Voorts achtte de Nationale ombudsman de enkele verwijzing in een brief naar «beschikbare juridische uitspraken» niet correct nu daarbij niet werd aangegeven op welke uitspraken werd gedoeld en wat de inhoud van die uitspraken was. In de overige twee op dit terrein uitgebrachte rapporten (2000/306 en 2000/336) oordeelde de Nationale ombudsman dat de desbetreffende zorgverzekeraars, respectievelijk ANOZ Verzekeringen te Apeldoorn en ANOVA Verzekeringen te Amersfoort, niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn op een ingediend bezwaarschrift hadden beslist. In beide rapporten constateerde de Nationale ombudsman dat de conceptbeslissing op bezwaar, gelet op de van toepassing zijnde bepalingen uit de Ziekenfondswet en de Algemene wet bestuursrecht, te laat ter advies was voorgelegd aan het College voor zorgverzekeringen. In rapport 2000/306 merkte hij daarbij op dat het zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt dat zodanig tijdig advies wordt gevraagd dat het bestuursorgaan – met inachtneming van de adviestermijn die het College bij wettelijk voorschrift is gesteld – binnen de wettelijke beslistermijn kan beslissen. Voor zover de vertraging was veroorzaakt door het feit dat het College niet had geadviseerd binnen de gegeven termijn, overwoog de Nationale ombudsman in beide rapporten dat het betrokken bestuursorgaan verantwoordelijk blijft voor het in acht nemen van de wettelijke bepalingen en bij het College dient te rappelleren. In rapport 2000/306 constateerde de Nationale ombudsman tevens dat ANOZ Verzekeringen had verzuimd verzoeker vóór ommekomst van de beslistermijn schriftelijk mededeling te doen van een verdaging van de beslissing met vier weken, en had nagelaten verzoeker vervolgens te verzoeken of hij instemde met verder uitstel, een en ander conform artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht. Terzake werd een aanbeveling gedaan. Ook constateerde de Nationale ombudsman dat ANOZ Verzekeringen verzoeker, gelet op de desbetreffende bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht, ten onrechte niet had gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift, en had verzuimd in de schriftelijke ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift de termijn te noemen waarbinnen op het bezwaarschrift diende te zijn beslist en aan te geven dat tegen een niet tijdige beslissing beroep kon worden ingesteld. Ook op deze punten werden aanbevelingen gedaan. De aanbevelingen werden opgevolgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
361
21
PUBLIEKRECHTELIJKE BEDRIJFSORGANISATIE
21.1
Cijfers
Tabel 1 Publiekrechtelijk Bedrijfsorganisatie: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
– –
J
3
0
J
– +3 3
–3 0
In 2000 werden drie verzoekschriften ontvangen op het terrein van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (1999: 5). Geen van deze zaken werd in aanmerking gebracht voor onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
363
22
WATERSCHAPPEN
22.1
Cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het terrein van de bestuursorganen van de waterschappen bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6). Tabel 1 Waterschappen: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
8 41
J
68
49
J
36 + 99 135
– 117 18
In 2000 werden 99 verzoekschriften ontvangen op het terrein van de waterschappen (1999: 101). Het aantal afgedane zaken bedroeg 117 (1999: 100). Van deze 117 zaken werden 49 (41,8%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden 8 tot een rapport (1999: 4). De overige 41 zaken werden via interventie afgehandeld. 22.2
Afgedane zaken
22.2.1
Behandelingsduur
In 2000 werden elf klachten (1999: 7) afgehandeld, die (mede) betrekking hadden op de behandelingsduur. Evenals in 1999 werden er geen rapporten uitgebracht over dit onderwerp. Op één na hadden de klachten betrekking op de lange behandelingsduur van bezwaar- of beroepschriften. Die ene zaak zag op de behandelingsduur van een verzoek om kwijtschelding. In negen zaken nam het desbetreffende waterschap alsnog een beslissing op het bezwaar- of beroepschrift en erkende het dat de behandelingsduur te lang was geweest. Dat was voor de Nationale ombudsman reden om het onderzoek te stoppen. Naar aanleiding van één van deze negen klachten besloot het waterschap om in de toekomst scherper toe te zien op automatiseringsproblemen, die mede een oorzaak waren geweest van de te lange behandelingsduur, en voorts deed het desbetreffende waterschap de toezegging om erop toe te zien dat in de toekomst in alle gevallen een ontvangstbevestiging op een bezwaarschrift zou worden toegezonden. In het tiende geval had het waterschap al een beslissing op het bezwaarschrift genomen voordat verzoeker een klacht indiende bij de Nationale ombudsman. Het waterschap had echter wel de gehanteerde termijn van drie maanden overschreden (zie over deze beslistermijn van drie maanden ook het Jaarverslag 1997, blz. 394 en Jaarverslag 1998, blz. 393–394). Aan verzoeker werd meegedeeld dat een te lange behandelingsduur van een bezwaarschrift niet met zich meebracht dat de aanslag waartegen hij bezwaar had gemaakt niet meer behoefde te worden voldaan. Ook de klacht die de lange behandelingsduur van een verzoek om
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
365
kwijtschelding betrof, kon tussentijds worden afgedaan, omdat het desbetreffende waterschap alsnog een beslissing op dat verzoek nam. 22.2.2
Invordering
22.2.2.1
Kosten van invordering
In twee zaken, die beide via interventie zijn afgehandeld, (1999: 1) kwamen de kosten van invordering aan de orde. In beide gevallen hoefden de verzoekers de opgelegde invorderingskosten niet te betalen. In het ene geval omdat het niet aannemelijk was geworden dat verzoeker een aanslag waterschapsbelasting en/of de aanmaning had ontvangen. Daarbij was mede van belang dat verzoeker geen wanbetaler was. De tweede zaak betrof het feit dat het waterschap invorderingsmaatregelen had getroffen terwijl nog niet was beslist op verzoekers verzoek om kwijtschelding. Deze zaak werd beëindigd omdat verzoekers verzoek om kwijtschelding werd gehonoreerd en de kosten van de aanmaning en het dwangbevel vervallen werden verklaard. 22.2.2.2
Kwijtschelding
Op het terrein van kwijtschelding werd één rapport uitgebracht (1999: 0) en werden negen zaken tussentijds afgedaan (1999: 6). De zaken die tussentijds werden afgedaan hadden betrekking op afwijzingen van verzoeken om kwijtschelding, respectievelijk afwijzingen van bezwaren tegen afwijzende beslissingen op verzoeken om kwijtschelding van opgelegde aanslagen ingezetenenomslag en/of verontreinigingsheffing. Op één na werden de zaken tussentijds afgedaan omdat de Nationale ombudsman tot de conclusie kwam dat de desbetreffende waterschappen terecht niet tot kwijtschelding waren overgegaan. In één zaak ging het waterschap alsnog over tot gedeeltelijke kwijtschelding. Het waterschap had in dat geval bij de berekening van de betalingscapacitieit van verzoeker ten onrechte geen rekening gehouden met betalingen die verzoeker deed aan de Belastingdienst in verband met een voorlopige aanslag inkomstenbelasting. Rapport 2000/097 had enerzijds betrekking op de afhandelingduur door het hoogheemraadschap van Schieland te Rotterdam van een verzoek om kwijtschelding waterschapsbelastingen en anderzijds op de wijze waarop aan die verleende kwijtschelding invulling werd gegeven. Op grond van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behoort een bestuursorgaan bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag om een beschikking te beslissen op die aanvraag. Indien niet binnen acht weken kan worden beslist, moet de aanvrager op grond van het bepaalde in artikel 4:14 Awb binnen die termijn daarvan op de hoogte worden gebracht waarbij tevens een redelijke termijn moet worden genoemd waarbinnen hij de beslissing wel tegemoet kan zien. Het betrokken hoogheemraadschap ontving op 19 februari 1999 van verzoekster het verzoek om kwijtschelding. Vanwege het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, had het hoogheemraadschap in beginsel binnen acht weken op de aanvraag moeten beslissen. Dit was niet gebeurd. Pas op 14 juli 1999 – bijna vijf maanden later – zond het hoogheemraadschap verzoekster de beslissing op het verzoek toe. Er waren geen omstandigheden die deze lange behandelingsduur rechtvaardigden. Daarnaast had het hoogheemraadschap verzuimd verzoekster een bericht als bedoeld in artikel 4:14 Awb te sturen. Ook op dit punt was door het hoogheemraadschap niet juist gehandeld. De beslissing op het verzoek om kwijtschelding was in het onderhavige geval positief. Dit bracht echter niet met zich mee dat verzoekster daar direct concreet financieel voordeel van ondervond. Dat vloeide voort uit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
366
de wijze van inning van de waterschapsbelasting. Deze werd geïnd via het energiebedrijf. In het maandelijkse voorschot dat verzoekster aan het energiebedrijf betaalde voor onder meer de kosten van gas, elektriciteit en water werd geacht tevens een twaalfde deel van de waterschapsbelasting te zijn opgenomen. Dit voorschot werd niet automatisch verlaagd met het bedrag dat voor de waterschapbelasting verschuldigd was. In het geval van verzoekster betekende dit dat de effecten van de kwijtschelding voor haar pas bij de jaarlijkse eindafrekening van het energiebedrijf merkbaar zouden zijn. In artikel 26 van de Invorderingswet 1990 is echter bepaald dat een belastingschuldige, die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar een aanslag (geheel of gedeeltelijk) te voldoen, volgens bepaalde regels in aanmerking kan komen voor kwijtschelding. Gezien genoemde bepaling veronderstelt de wetgever substantiële en actuele betalingsproblemen bij een belastingschuldige die kwijtschelding krijgt. In het door het hoogheemraadschap gehanteerde systeem van kwijtschelding van via het energiebedrijf geïnde waterschapsbelasting wordt hiermee onvoldoende rekening gehouden. Pas op termijn of pas nadat hij zelf nadere actie onderneemt, door zelf om een verlaging van zijn voorschot te vragen bij het energiebedrijf, ondervindt de kwijtscheldingsgerechtigde concreet financieel voordeel van de kwijtschelding. Daarbij is mede van belang dat het hoogheemraadschap de belastingschuldigen aan wie zij kwijtschelding verleent op geen enkele wijze attent maakt op de mogelijkheid om het energiebedrijf te vragen om aanpassing van het voorschot. De klacht was ook op dit punt gegrond. 22.2.2.3
Overige zaken met betrekking tot invordering
Er zijn geen rapporten uitgebracht over overige zaken die betrekking hebben op invordering (1999: 1). Zes klachten werden tussentijds afgedaan (1999: 7). Het ging daarbij onder meer om zaken als het ten onrechte betekenen van een dwangbevel, het betekenen van een dwangbevel op een oud adres, het afschrijven van een aanslag zonder machtiging, de aankondiging van een beslag terwijl nog niet op het verzoek om kwijtschelding was beslist, het overgaan tot dwanginvordering terwijl de aanslagen al zouden zijn betaald. Deze zaken werden beëindigd nadat een bevredigende oplossing was bereikt, respectievelijk uitleg was gegeven over toepasselijke regelgeving, dan wel misverstanden uit de weg waren geruimd. 22.2.3
Schadevergoeding
Op het terrein van schadevergoeding werden twee zaken tussentijds afgedaan (1999: 4). In één van deze zaken beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek betreffende het schadevergoedingsaspect, nadat het waterschap Reest en Wieden te Meppel in reactie op de klacht had aangegeven de door verzoekster geclaimde kosten alsnog te zullen vergoeden. Evenals in 1999 werden in 2000 geen rapporten uitgebracht. 22.2.4
Overige zaken
Rapporten In 2000 bracht de Nationale ombudsman zeven rapporten uit. In drie rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging gegrond, in even zovele rapporten niet gegrond en in één rapport deels gegrond, deels niet gegrond. Splitsing van erfpachtrecht In de zaak die uitmondde in rapport 2000/078 klaagde verzoekster over het waterschap De Waterlanden te Middenbeemster. Verzoekster (erfpachter) klaagde erover dat het waterschap De Water-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
367
landen (eigenaar/erfverpachter) geen goedkeuring had verleend aan haar voornemen om haar recht van erfpacht te splitsen. Verzoekster was het niet eens met de door het waterschap aan de splitsing gestelde voorwaarde, inhoudende dat nieuwe rechten van erfpacht dienden te worden gevestigd onder de Algemene voorwaarden voor de uitgifte in erfpacht (AV) 1994, met als gevolg een vele malen hogere canon dan de canon die verzoekster op grond van de op dat moment nog op de erfpachtverhouding van toepassing zijnde AV 1982 verschuldigd was. Op grond van de AV 1994 wordt de aanvangscanon mede gerelateerd aan de vrije waarde in het economisch verkeer van de in erfpacht uit te geven onroerende zaak (te bepalen door een beëdigd taxateur). Telkens na verloop van een termijn van tien jaar kan de waarde tussentijds opnieuw worden getaxeerd. Dit systeem wijkt af van de AV 1982, die uitgaan van een vaste canon van f 1,80 per m2 per jaar, elke vijf jaar aan te passen aan het prijsindexeringscijfer van de gezinsconsumptie. De Nationale ombudsman overwoog het volgende. Uit de terzake geldende lijn in de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een eigenaar in beginsel in redelijkheid aan zijn in artikel 5:91 BW bedoelde goedkeuring tot splitsing van een erfpachtrecht de voorwaarde kan verbinden dat de canon wordt verhoogd tot een bedrag dat zou hebben gegolden bij hernieuwde uitgifte van het terrein, onder toepassing verklaring van nieuwe algemene erfpachtvoorwaarden. Aannemelijk is immers dat door splitsing het erfpachtrecht in waarde zal stijgen. Het belang van de eigenaar om de hoogte van de canon aan te laten sluiten bij de actuele grondprijzen is een gerechtvaardigd belang. Hierbij speelt een rol dat een erfpachter niet verplicht is tot splitsing over te gaan. Hij kan bij de afweging of hij gaat splitsen de (financiële) voor- en nadelen van een splitsing betrekken. Gelet hierop en gezien artikel 9 van de AV 1982 (welke artikel bepaalt dat de erfpachter niet bevoegd is zonder voorafgaande mededeling en verkregen goedkeuring van het dagelijks bestuur van het waterschap – aan welke goedkeuring het dagelijks bestuur voorwaarden kan verbinden – de in erfpacht uitgegeven grond te splitsen of het erfpachtrecht op een gedeelte van de grond te vervreemden) kon het waterschap in redelijkheid aan de goedkeuring tot splitsing van verzoeksters recht van erfpacht de voorwaarde verbinden dat de nieuwe erfpachtvoorwaarden van toepassing zouden zijn en dat de hoogte van de canon na splitsing van het erfpachtrecht zou worden berekend op grond van de AV 1994. Dat het waterschap het beleid voerde c.q. ging voeren dat bij splitsing van het recht van erfpacht, als voorwaarde zou worden verbonden de toepasselijkheid van de meest recente algemene voorwaarden, was niet met zoveel woorden neergelegd in stukken van het waterschap (een brief aan verzoekster, een besluit van het algemeen bestuur van het waterschap en de Evaluatienota Algemene Erfpachtvoorwaarden 1994 van het waterschap). Wel blijkt uit deze stukken de intentie van het waterschap om rechten van erfpacht zoveel mogelijk open te breken teneinde de canon te laten aansluiten bij de actuele grondwaarde. Dat het in de Evaluatienota met name ging om oude rechten van erfpacht (voor onbepaalde tijd) sloot niet uit dat het waterschap aan deze intentie ook gevolg zou geven in geval van (verzoeken tot goedkeuring van) splitsing van rechten van erfpacht, welke verzoeken het waterschap slechts enkele malen per jaar ontvangt. Gelet hierop kon volgens de Nationale ombudsman redelijkerwijs niet worden geconcludeerd dat verzoekster er op had mogen vertrouwen dat haar toestemming zou worden verleend tot splitsing van haar recht van erfpacht met behoud van de toepassing van de AV 1982. Verzoeksters klacht werd niet gegrond geacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
368
Vereiste van voortvarendheid bij het afhandelen van een overeenkomst Rapport 2000/157 betreft een klacht over het waterschap ZeeuwsVlaanderen te Terneuzen. Verzoeker klaagde erover dat het waterschap Zeeuws-Vlaanderen te Terneuzen (vanaf 1 januari 1999 rechtsopvolger van het waterschap Het Vrije van Sluis te Oostburg) niet of niet voldoende actie had ondernomen om te komen tot een afronding van de in 1993 overeengekomen koop van – een deel van – verzoekers eigendom. Volgens de Nationale ombudsman mag van partijen een voortvarende houding worden verwacht bij het afhandelen van een overeenkomst. Indien voor de afhandeling hiervan de medewerking van een derde, zoals een notaris, is vereist, mag van de initiatiefnemende partij – in dit geval het waterschap – worden verwacht dat hij op enigerlei wijze toezicht houdt op een voortvarende afhandeling. In dit geval was het waterschap op dit punt tekort geschoten. Immers nadat, ter uitvoering van de in februari 1993 met verzoeker overeengekomen verkoop, op 17 mei 1994 de noodzakelijke stukken voor het opmaken van de akte aan de notaris waren toegestuurd, ontving het waterschap de eerste ontwerpakte op 15 april 1998. Uit de overlegde stukken bleek niet dat het waterschap tussen 17 mei 1994 en 15 april 1998 op enige wijze bij het notariskantoor had gerappelleerd omtrent het uitblijven van de afwerking van de door het waterschap verstrekte opdracht. De Nationale ombudsman concludeerde dat het waterschap zich niet voldoende actief had opgesteld om te komen tot een voortvarende afwikkeling van de overeengekomen koop. Verzoekers klacht achtte hij dan ook gegrond. Wegbeheerderstaak In de zaak die leidde tot rapport 2000/175 (AB 2000, nr. 300) klaagde verzoeker erover dat het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier te Edam niet bereid was om ter hoogte van zijn woning op kosten van het hoogheemraadschap een damwand aan te brengen in de dijk om het ontstaan van scheuren aan zijn woning tegen te gaan. In zijn verzoekschrift gaf verzoeker aan dat er scheuren aan zijn woning ontstonden als gevolg van het feit dat het zware verkeer over de op het dijklichaam gelegen weg het dijklichaam tegen zijn gevel drukt. Verder wees hij erop dat het hoogheemraadschap in het verleden bij een woning verderop in de straat wel een damwand had aangebracht. Het hoogheemraadschap stelde dat deze damwand niet door het hoogheemraadschap was aangebracht, maar hersteld. Het herstel had plaatsgevonden eind 1990 of begin 1991. De weg kwam per 1 januari 1993 bij de gemeente Edam/Volendam in beheer en onderhoud. Deze gemeente is eigenaar van de weg. De Nationale ombudsman overwoog dat de verantwoordelijkheid voor het beheer en het onderhoud van de weg op de gemeente rust als wegbeheerder. Dit is de instantie tot wie verzoeker zich diende te wenden voor het treffen van passende maatregelen in verband met de schade die hij aan zijn woning ondervindt doordat er veel (zwaar) verkeer over de weg rijdt, waardoor het dijklichaam tegen zijn woning drukt. De verantwoordelijkheid van het hoogheemraadschap voor het dijklichaam is in dit verband gelegen in en beperkt zich tot de functie van de dijk als waterkering. Het door verzoeker aangevoerde punt dat het hoogheemraadschap in het verleden een paar huizen verderop wel een damwand had aangebracht, achtte de Nationale ombudsman in dit verband niet relevant, omdat het beheer en onderhoud van de weg sinds 1993 niet meer bij het hoogheemraadschap rust. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». Vereiste professionaliteit Rapport 2000/183 (JB 2000, nr. 194) betreft een klacht over de dijkgraaf van het waterschap Zeeuwse Eilanden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
369
Verzoeker en het waterschap hadden een geschil inzake de in 1998 gehouden waterschapsverkiezingen, dat zich toespitste op de door verzoeker ontvangen oproepingskaarten (één voor de categorie «ingezetenen» en één voor de categorie «ongebouwd», waarvan één naar zijn oude adres was gestuurd. Verzoeker legde dit geschil voor aan de bestuursrechter en lichtte, hangende deze procedure, zijn beroep toe in een uitzending van de Regionale Omroep Zeeland. In het verweerschrift gaf het waterschap aan dat de oproepingskaart voor de categorie «ongebouwd» naar verzoekers oude adres was gestuurd als gevolg van het feit dat de verhuizing van verzoeker nog niet was verwerkt in de gegevens van het kadaster, van welke gegevens het waterschap gebruik maakt bij het adresseren van oproepingskaarten voor deze categorie. Bij de Nationale ombudsman klaagde verzoeker erover dat de dijkgraaf in een vergadering van het algemeen bestuur (hangende de hierboven bedoelde procedure bij de bestuursrechter) in het bijzijn van de pers had aangekondigd bij de officier van justitie een klacht tegen verzoeker te zullen indienen wegens smaad en/of belediging van het waterschap. De dag na de vergadering stond in een regionale krant een artikel met de kop «Dijkgraaf Zeeuwse Eilanden klaagt bezwaarmaker aan wegens smaad» met daarbij een foto van verzoeker. In reactie op de klacht gaf het waterschap aan dat de onjuiste uitlatingen in de media van verzoeker over het verloop van de waterschapsverkiezingen, waarvan de suggestie uitging dat het bij het waterschap een «rommeltje» zou zijn, voor het waterschap aanleiding waren te veronderstellen dat verzoeker de opzet had het waterschap in een kwaad daglicht te stellen. Het kwam het waterschap daarom juist voor om door middel van een klacht een strafrechtelijk onderzoek te laten starten naar de vraag of het algemeen belang ermee gediend zou zijn om verzoeker te vervolgen wegens smaad en/of belediging. De Nationale ombudsman vond het begrijpelijk dat het waterschap verzoekers uitlatingen in de media niet onweersproken wilde laten. Het getuigde daarentegen volgens de Nationale ombudsman niet van de vereiste zelfbeheersing en professionaliteit dat de dijkgraaf, in plaats van (bijvoorbeeld) op de openbare vergadering het beeld dat verzoeker had geschapen te corrigeren en te verwijzen naar de lopende procedure bij de bestuursrechter, had besloten op genoemde vergadering mee te delen dat een klacht wegens smaad en/of belediging zou worden ingediend. De mededeling dat een dergelijke klacht zou worden ingediend staat in geen verhouding tot het doel dat de dijkgraaf kennelijk bij het doen van de mededeling voor ogen stond, namelijk het publiek duidelijk te maken dat de uitlatingen die verzoeker had gedaan en de suggestie die daarvan uitging niet juist waren. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk».
Baggerverdeling Rapport 2000/358 betreft een klacht van een verzoeker over het feit dat het waterschap De Brielse Dijkring te Brielle de bagger die vrijkomt bij het uitbaggeren van waterwegen rond zijn percelen voor het grootste deel op zijn percelen deponeert, terwijl er volgens verzoeker ook andere mogelijkheden zijn. In artikel 11, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 is vastgelegd, dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de baggerspecie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit de watergang wordt verwijderd. In de keur van het waterschap, de toelichting daarop, alsmede een beleidsnotitie over dit onderwerp heeft het waterschap, kort samengevat, vastgelegd dat percelen gelegen aan wateren bagger moeten ontvangen die ten behoeve van het onderhoud uit die wateren wordt verwijderd. Niet in alle gevallen kan die ontvangstplicht echter
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
370
onverkort gehandhaafd worden. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen dat bijvoorbeeld verhinderen. Daar kan dan wel een betalingsplicht tegenover staan. Voorts is het verboden om binnen de zogenaamde beschermingszones, te weten de stroken land ter breedte van vijf meter landwaarts gemeten vanaf de insteek, werken te maken, te hebben, te vernieuwen te wijzigen of op te ruimen zonder vergunning van het waterschap. Het waterschap streeft ernaar de lasten van het onderhoud van de watergangen zo gelijk mogelijk te verdelen. Waar dat niet kan, stelt het waterschap, is het vanzelfsprekend dat het de schade vergoedt die het toebrengt door het onderhoud telkens vanaf één zijde te verrichten. De extra kosten kan het waterschap dan verhalen via de financiële voorschriften bij de vergunning verleend aan de overburen. Voorts streeft het waterschap ernaar om de keur strikt te handhaven indien een situatie zich wijzigt. Dat heeft tot gevolg dat in nieuwe gevallen de aangelanden zich met vrucht op het gelijkheidsbeginsel kunnen beroepen en kunnen verlangen dat zij slechts de helft van de bagger ontvangen. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman kwam naar voren dat verzoeker de verdeling van bagger tussen hem en vier van zijn zes overburen niet redelijk achtte. De verdeling tussen verzoeker en twee van zijn overburen leverde geen problemen op. De klacht werd op die punten dan ook niet gegrond bevonden. Met betrekking tot de vier resterende overburen kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat, conform de geldende regelgeving, zowel verzoeker als zijn overburen ontvangstplichtig zijn ten aanzien van bagger, maar dat er feitelijk geen reële mogelijkheid (meer) was om de bagger op de percelen van verzoekers overburen te deponeren. Echter, dat bracht, naar het oordeel van de Nationale ombudsman, niet met zich mee dat het waterschap zonder meer de bagger volledig op de percelen van verzoeker mocht deponeren. Daar diende, naar het oordeel van de Nationale ombudsman, in bepaalde gevallen een redelijke schadevergoeding tegenover te staan. Redenen om een redelijke schadevergoeding op zijn plaats te achten waren onder meer dat het waterschap 1) uit praktische en financiële overwegingen geen bagger op het perceel van één van verzoekers overburen stortte, terwijl dat voor een bepaald deel van zijn perceel strikt genomen wel mogelijk was; 2) in strijd met zijn keur en met zijn, enkele jaren voordien ingevoerde, eigen beleid, niet had ingegrepen toen een overbuurman zonder vergunning obstakels binnen de keurstrook opwierp, het talud verhoogde en daarmee het deponeren van bagger onmogelijk maakte, terwijl verzoeker het waterschap tijdig op de hoogte had gebracht van een wijziging in de situatie; 3) en diens rechtsvoorganger, niet hadden toegezien op een strikte naleving van de keur waardoor een andere overbuurman zonder problemen in strijd met de keur obstakels binnen de keurstrook kon plaatsen. Het gaat niet aan om de gevolgen van de keuzes van het waterschap om voor een praktische oplossing te kiezen, respectievelijk niet in te grijpen als aangelanden, in strijd met de keur, obstakels opwerpen binnen de beschermingszones, volledig voor rekening van verzoeker te laten komen. De klacht werd op de hierboven genoemde punten dan ook gegrond geacht. De Nationale ombudsman deed in deze zaak een aanbeveling en gaf het waterschap in overweging om met verzoeker in overleg te treden om te komen tot een redelijke schadevergoeding. Aan het einde van het jaarverslag was op deze aanbeveling nog geen inhoudelijke reactie ontvangen.
Interventies Er werden verder 30 zaken (in 1999: 21) tussentijds afgedaan. Twaalf daarvan hadden (mede) betrekking op het uitblijven van een reactie op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
371
een brief van verzoeker. Tussenkomst van de Nationale ombudsman leidde in die gevallen alsnog tot actie van het betrokken waterschap.
Ambtshalve vermindering In vijf zaken betrof de klacht het (nog) niet verlenen van ambtshalve vermindering van aanslagen waterschapslasten. Een belangrijk aspect dat in dit soort zaken aan de orde komt, is de vraag tot hoeveel jaar na het desbetreffende belastingjaar door het waterschap ambtshalve vermindering wordt verleend. Ter illustratie kan de volgende zaak dienen. Verzoeker was gedurende de jaren 1993 tot en met 1999 door het wetterskip Fryslân te Leeuwarden aangeslagen voor drie vervuilingeenheden. Hij bezat echter een vakantiewoning en behoefde slechts aangeslagen te worden voor één vervuilingeenheid. Verzoeker diende bij het wetterskip een verzoek tot ambtshalve vermindering in. Volgens het destijds geldende besluit van het wetterskip konden aanslagen ambtshalve worden verminderd of vernietigd zolang sinds het opleggen van de aanslag niet meer dan drie jaren waren verstreken. In reactie op verzoekers verzoek werden de aanslagen voor de jaren 1999, 1998 en 1997 verminderd. Verzoeker klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat het wetterskip zijn verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen voor de jaren 1996, 1995, 1994 en 1993 had afgewezen. Op grond van artikel 123 van de Waterschapswet vinden de heffing en invordering van waterschapsbelastingen plaats met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen. Tijdens het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman het wetterskip hoe het door het wetterskip gevoerde beleid zich verhoudt tot het beleid van de Belastingdienst zoals neergelegd in de resolutie van de Staatssecretaris van Financien van 25 maart 1991 DB 89/375. In deze resolutie wordt een termijn van vijf jaar genoemd. Bovendien werd gevraagd hoe de door het wetterskip gehanteerde termijn van drie jaar zich verhoudt tot de in de artikelen 16, derde en vierde lid en 20, derde lid van de Awr, genoemde termijn van vijf jaar waarbinnen belasting kan worden nagevorderd, dan wel worden nageheven nadat een belasting- of premieschuld is ontstaan. Het wetterskip liet in reactie hierop weten haar beleid aan te passen. Een nieuw besluit werd genomen; met ingang van 1 januari 2001 kunnen aanslagen ambtshalve worden verminderd of vernietigd zolang sedert het opleggen van de aanslag niet meer dan vijf jaren zijn verstreken. Daarnaast besloot het wetterskip alsnog de aanslagen 1996 en 1995 ambtshalve te verminderen. De Nationale ombudsman achtte het besluit om de aanslagen 1994 en 1993 niet ambtshalve te verminderen niet onredelijk. De Nationale ombudsman zag geen aanleiding om het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht voort te zetten en beëindigde het onderzoek. Wateroverlast Een ander geval dat nog vermeldenswaard is, is de zaak waarin verzoeker erover klaagde dat het waterschap Noorderzijlvest te Onderdendam onvoldoende actie had ondernomen om een einde te maken aan de door verzoeker ondervonden wateroverlast, veroorzaakt door achter zijn woning gelegen, onder de schouw van het waterschap vallende, (afwaterings)sloten. Mede vanwege het verschil van mening tussen verzoeker en het waterschap over de feitelijke situatie ter plaatse – en daarmee tevens over de mogelijke oorzaken van de wateroverlast – vond op voorstel van de Nationale ombudsman een bijeenkomst plaats op en rond het perceel van verzoeker. Hierbij waren onder meer aanwezig verzoeker, twee medewerkers van het waterschap en een medewerker van het Bureau Nationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
372
ombudsman. Doel van de bijeenkomst was om gezamenlijk de feitelijke situatie ter plaatse te bekijken en de mogelijke oorzaken te vinden van de wateroverlast, op grond van welke gegevens verzoeker en het waterschap afspraken konden maken over te treffen maatregelen ter vermindering van de wateroverlast. Tijdens en naar aanleiding van de rondgang langs het afwateringstracé werd het verschil van mening over de feitelijke situatie ter plaatse tussen verzoeker en het waterschap opgelost. Tevens werd geconstateerd wat waarschijnlijk de voornaamste «bottleneck» in het afwateringstracé is. Door verzoeker en de medewerkers van het waterschap werden afspraken gemaakt over door partijen te ondernemen acties. Na schriftelijke vastlegging van deze afspraken, zag de Nationale ombudsman niet in wat voortzetting van het onderzoek daaraan nog kon toevoegen en beëindigde het onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
373
23
PROVINCIES
23.1
Algemeen
23.1.1
De aansluiting van de provincies
Met ingang van 1 januari 1999 vallen de provincies op grond van artikel 1a eerste lid onder b juncto artikel 1b van de Wet Nationale ombudsman (verder WNo) onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman voor een periode van vier jaar (zie voorts Jaarverslag 1998, blz. 403 en Jaarverslag 1999, blz. 409). 23.1.2
Cijfers
Als inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman op het gebied van de provincies bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht. Tabel 1 Provincies: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
2 5
J
23
7
J
3 + 33 36
– 30 6
In 2000 werden 33 verzoekschriften ontvangen op het terrein van de provincies (1999: 33). Het aantal afgedane zaken bedroeg dertig. Van deze dertig zaken werden zeven (23,3%) zaken afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden twee tot een rapport (1999: 4). De overige vijf zaken werden via interventie afgehandeld (1999: 6). In totaal leidden 23 van de 33 ontvangen verzoekschriften – om verschillende redenen – niet tot onderzoek. In het overgrote deel van de gevallen was één van de omstandigheden die zijn neergelegd in artikel 14 en artikel 16 van de WNo van toepassing. In andere gevallen was nog niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste of werden de klachten – conform de bedoeling van verzoeker – voor kennisgeving aangenomen. 23.2
Het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van de provincies
Rapporten In 2000 bracht de Nationale ombudsman twee rapporten uit op het terrein van de provincies (één over de provincie Fryslân en één over de provincie Zeeland). In de eerste zaak verklaarde de Nationale ombudsman de klacht niet gegrond. In de tweede zaak luidde het oordeel deels gegrond en deels niet gegrond. Toonzetting brief Rapport 2000/298 betreft een klacht over de commissaris van de Koningin in de provincie Fryslân. Verzoeker klaagde erover dat de commissaris van de Koningin in de provincie Fryslân zich in een brief aan de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken onnodig denigrerend en laatdunkend over hem had uitgelaten. In zijn brief aan de minister had de commissaris van de Koningin verzoeker onder meer omschreven als een obsessionele figuur, die er steeds in slaagde andere, goedgelovige lieden voor zijn karretje te spannen. Het gebruiken van de term «obsessionele figuur» kan naar het oordeel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
375
van de Nationale ombudsman in zijn algemeenheid niet op voorhand aangemerkt worden als een onnodig denigrerende en laatdunkende opmerking. Bepalend is of aan het gebruik maken van een dergelijke term, die op zichzelf een element van subjectiviteit kan bevatten, voldoende objectieve elementen ten grondslag liggen. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman kwam naar voren dat verzoekers huisarts over verzoeker had opgemerkt dat deze zich had opgeworpen als «onrechtbestrijder», waarbij het vermeende onrecht niet meer in de juiste proporties werd gezien, en dat hij door de schijnbaar intelligente wijze van schrijven en redeneren vele betrokkenen in zijn val meesleepte. Voorts hadden in twee gevoerde kortgeding-procedures, die het resultaat waren geweest van een sedert 1992 slepend conflict tussen verzoeker en de gemeente, zowel de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden als – in hoger beroep – het gerechtshof te Leeuwarden aandacht besteed aan het optreden van verzoeker als «onrechtbestrijder». Dit optreden werd als markant en eigenzinnig omschreven, hetgeen – zo had verzoeker zelf gesteld – verankerd was in zijn persoonlijkheid. De vasthoudendheid van verzoeker rechtvaardigde naar de mening van zowel de president van de arrondissementsrechtbank als het gerechtshof een extra grote vrees voor herhaling. Voorts bleek de commissaris van de Koningin in de provincie Fryslân over een grote hoeveelheid brieven, notities en krantenartikelen afkomstig van of betrekking hebbend op verzoeker te beschikken, waarvan een aanzienlijk deel dateerde van vóór de datum van de brief van de commissaris van de Koningin. Volgens de Nationale ombudsman viel niet in te zien dat de commissaris van de Koningin, gezien deze stukken en zijn bekendheid met de problematiek tussen verzoeker en de gemeente, niet behoorlijk had gehandeld door verzoeker te omschrijven als een persoon met een dwanggedachte of een dwangverschijnsel. Aan de omschrijving van verzoeker als «obsessionele figuur» hadden voldoende objectieve elementen ten grondslag gelegen. Het was voorts niet van belang of verzoeker een aantal bewoners van de gemeente had aangezet tot het schrijven van een brief aan de Nationale ombudsman, maar of bij de commissaris van de Koningin – gelet op de hem ter beschikking staande gegevens – het beeld had kunnen ontstaan dat verzoeker in staat geacht moest worden anderen van zijn zienswijze te overtuigen. De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
Onderzoek beslotenheid vergaderingen Het onderzoek dat werd afgesloten met rapport 2000/374 ging om het volgende. Verzoeker had bij brief aan gedeputeerde staten van de provincie Zeeland verzocht om op te treden tegen de handelwijze van het waterschap Zeeuwse Eilanden, bestaande uit het regelmatig in beslotenheid vergaderen. Gedeputeerde staten hadden dat verzoek bij brief van 26 oktober 1999 afgewezen, omdat van strijd met artikel 35 en artikel 36 van de Waterschapswet (verder Wschw) niet was gebleken. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman deelden gedeputeerde staten mee dat naar aanleiding van verzoekers melding dat het waterschap ten onrechte in beslotenheid zou vergaderen ambtelijk contact was opgenomen met het waterschap en dat uit mondelinge en schriftelijke contacten was gebleken dat er geen sprake van was dat er structureel vergaderingen in beslotenheid werden gehouden, alsmede dat er één vergadering in beslotenheid was gehouden vanwege de besluitvorming omtrent de huisvesting van het waterschapskantoor. Volgens de Nationale ombudsman dient bij toezicht van de ene bestuurslaag op de andere bestuurslaag terughoudendheid in acht te worden genomen. Nu ook gedeputeerde staten bij het (in dit geval repressief) toezicht op het waterschapsbestuur terughoudendheid in acht dienden te nemen, kon niet worden gezegd dat gedeputeerde staten verder of diepgravender onderzoek hadden moeten doen, dan was gedaan. Het onderzoek diende
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
376
een antwoord te geven op de vraag of het handelen van het waterschap in strijd was met het recht of met het algemeen belang. Het onderzoek was hierop gericht en voldoende. De onderzochte gedraging was in zoverre «behoorlijk». Omdat gedeputeerde staten verzoeker echter niet hadden ingelicht over het verrichte onderzoek, kon verzoeker als gevolg daarvan niet weten op grond waarvan gedeputeerde staten de conclusie hadden getrokken dat niet van strijd met de artikelen 35 en 36 van de Wschw was gebleken. In zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman merkte in dit verband nog op dat de conclusie van gedeputeerde staten overigens inhoudelijk niet juist was, omdat uit het onderzoek van gedeputeerde staten was gebleken dat één algemene vergadering van het waterschap in beslotenheid was gehouden vanwege de besluitvorming omtrent de huisvesting van het waterschapskantoor en omdat uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat het op informele wijze vergaderen van het algemeen bestuur van een waterschap, waarbij wordt beraadslaagd over bestuurlijke aangelegenheden, afbreuk doet aan één van de fundamentele beginselen van het openbaar bestel, te weten dat vergaderingen van vertegenwoordigende organen, dus ook van het algemeen bestuur van een waterschap, in het openbaar worden gehouden. Van dit beginsel kan bij waterschappen slechts worden afgeweken op grond van de artikelen 35 en 36 van de Wschw. Op grond van artikel 35 Wschw. kunnen beraadslagingen met gesloten deuren uitsluitend plaatsvinden in een vergadering die in het openbaar is aangevangen. Uit de notulen van de in beslotenheid gehouden vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap, bleek echter niet dat die vergadering was gehouden als een besloten deel van een overigens openbare vergadering. Verzoeker had er verder over geklaagd dat gedeputeerde staten de regionale pers eerder kennis hadden laten nemen van de brief van 26 oktober 1999 dan verzoeker als geadresseerde. In de Provinciale Zeeuwse Courant van 28 oktober 1999 werden delen uit genoemde brief geciteerd. Verzoeker ontving de brief een dag later, te weten op 29 oktober 1999. Gedeputeerde staten deelden mee dat de pers niet actief was benaderd en dat het bij dit college gebruikelijk was dat alle niet nadrukkelijk als geheim gekwalificeerde brieven en nota’s die in het college aan de orde kwamen, ter beschikking stonden van iedereen, inclusief de pers. De Nationale ombudsman kon zich niet met dit standpunt verenigen. Het streven naar een zo volledig mogelijke informatieverstrekking mag niet tot gevolg hebben dat degene voor wie de informatie in de eerste plaats is bestemd, deze informatie pas later kan vernemen dan derden. Gelet hierop dient na verzending van een voor een bepaalde geadresseerde persoonlijk bestemde brief een zodanig lange periode in acht te worden genomen, voordat (een deel van) de inhoud van die brief wordt vrijgegeven aan derden, dat mag worden aangenomen dat die brief de geadresseerde in die periode heeft bereikt. Indien op de dag van verzending per post van een dergelijke brief de inhoud van die brief wordt vrijgegeven, zoals in dit geval was gebeurd, is geen sprake van een voldoende lange periode, als hierboven bedoeld. De onderzochte gedraging was ook in zoverre «niet behoorlijk».
Klachtbehandeling In het hiervoor genoemde rapport (2000/374) kwam voorts de behandeling van verzoekers klacht door gedeputeerde staten van de provincie Zeeland aan de orde. Op alle punten werd verzoekers klacht door de Nationale ombudsman gegrond geacht. Gedeputeerde staten meenden dat zij verzoeker geen ontvangstbevestiging hadden behoeven te verzenden, omdat per ommegaande op zijn brief was gereageerd. Ingevolge artikel 9:6 van de Algemene wet bestuursrecht (verder Awb) dient het bestuursorgaan de ontvangst van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
377
het klaagschrift schriftelijk te bevestigen. De stelling van gedeputeerde staten dat met de brief van 10 november 1999 per ommegaande was gereageerd op verzoekers klacht van 30 oktober 1999 is naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet juist. De periode die verstreek tussen ontvangst van verzoekers klacht en het versturen van de reactie van gedeputeerde staten (ruim één week), is geen reactie per ommegaande. De ontvangstbevestiging dient kort na de ontvangst te worden verzonden. Verder geldt dat de verplichting tot het versturen van een ontvangstbevestiging alleen vervalt zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen. Dat was bij verzoeker duidelijk niet het geval geweest. Overigens volgt uit de Memorie van Toelichting bij artikel 9:5 van de Awb dat de tevredenheid van een klager over de afhandeling van zijn klacht niet kan worden aangenomen louter op grond van het feit dat het bestuursorgaan zelf overtuigd is van de adequaatheid of redelijkheid van de eigen reactie op de klacht. Het gaat om de vraag of de klager tevreden was en niet of hij naar het oordeel van het bestuursorgaan tevreden heeft moeten zijn. Een medewerker van de provincie had verzoeker in een telefoongesprek meegedeeld dat hij kon worden gehoord maar dat dit niet nuttig zou zijn omdat gedeputeerde staten bij hun standpunt zouden blijven. Ook had deze medewerker verzoeker afgeraden een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman omdat die niets voor hem zou kunnen doen. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman geldt dat een indiener van een klacht tijdens de klachtbehandeling de keuze moet worden gelaten of hij wil worden gehoord. Uiteraard kan een toelichting worden gegeven op het doel van en de gang van zaken tijdens een hoorzitting. Het is niet gepast om daarbij – al dan niet eigener beweging – erop te wijzen dat het bestuursorgaan niet van gedachten zal veranderen, of nu een hoorzitting wordt gehouden of niet. Ook dient een bestuursorgaan zich in beginsel te onthouden van uitlatingen over het nut voor een klager om zich met zijn klacht te wenden tot de Nationale ombudsman. Dit kan (uit het oogpunt van dienstverlening) anders zijn, indien bijvoorbeeld op dat moment in het geheel geen twijfel kan bestaan over de onbevoegdheid van de Nationale ombudsman om in dat specifieke geval een onderzoek in te stellen. Daarvan was in dit geval echter geen sprake. De medewerker van de provincie die betrokken was bij de behandeling van verzoekers klacht, was ook betrokken geweest bij de kwestie waarop verzoekers klacht betrekking had. Volgens Gedeputeerde staten hadden zij de verschillende klachten die de provincie van verzoeker had ontvangen, vanwege het samenhangende karakter bij één en dezelfde behandelend ambtenaar gelegd. Artikel 9:7, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de behandeling van een klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest. In de Memorie van Toelichting bij artikel 9:7 van de Awb staat dat voor de gehele behandeling, dus voor het onderzoek (waarvan het horen deel uitmaakt) en voor het beantwoorden van de vraag welke conclusies daaruit getrokken moeten worden, is bepaald dat daarmee niet belast mag worden degene die betrokken is geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Tegen deze achtergrond oordeelde de Nationale ombudsman dat de gedraging waarover door verzoeker werd geklaagd (de inhoud van de brief van 26 oktober 1999) weliswaar een gedraging van gedeputeerde staten was, maar dat met de feitelijke behandeling van de klacht in dit geval echter dezelfde ambtenaar werd belast, die ook betrokken was geweest bij het opstellen van de inhoud van de brief van gedeputeerde staten van 26 oktober 1999. Gelet op artikel 9:7 van de Awb en de Memorie van Toelichting bij dit artikel was dit niet juist. Artikel 9:7, tweede lid, van de Awb kon daar niet aan afdoen, omdat dit artikelonderdeel slechts er op ziet dat nu het een gedraging van gedeputeerde staten betreft, (leden van) gedeputeerde staten zelf bij de klachtbehandeling betrokken hadden kunnen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
378
Gedeputeerde staten hadden verzoeker voorts geen mandaatbesluit verstrekt, waaruit bleek dat het hoofd van de afdeling Landelijk Gebied en Water bevoegd was zijn klacht af te doen. Gedeputeerde staten hadden er op gewezen dat bedoeld hoofd, afgezien van het mandaatbesluit, gerechtigd was om de klachtafhandelingsbrief te ondertekenen, aangezien deze brief niets anders bevatte dan een verwijzing naar een eerdere brief van gedeputeerde staten en een feitelijke opmerking over het beleid van gedeputeerde staten ten aanzien van openbaarheid. Een bestuursorgaan kan de afdoening van klachten zelf voor zijn rekening nemen, maar het kan ten aanzien van de klachtafdoening ook een machtiging verlenen aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid. Uit het door gedeputeerde staten toegestuurde deel van het mandaatbesluit van gedeputeerde staten bleek niet van een vereiste machtiging aan het hoofd van de afdeling Landelijk Gebied en Water. De Nationale ombudsman oordeelde dan ook dat genoemd hoofd niet bevoegd was geweest om verzoekers klacht namens gedeputeerde staten af te doen.
Interventies In 2000 zijn er vijf klachten over de provincies afgehandeld middels de interventiemethode. Uitblijven reactie op brieven Van drie zaken, die betrekking hadden op het uitblijven van een reactie van de provincie op brieven van verzoekers, is de volgende vermeldenswaard. In de zaak betreffende de provincie Zuid-Holland klaagde verzoekster erover dat gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland haar brief van 15 december 1999 onbeantwoord hadden gelaten, alsmede twee rappelbrieven van 8 maart en 7 augustus 2000. Het ging daarbij om het verzoek tot de betaalbaarstelling van al toegekende subsidiebedragen over de jaren 1995, 1998 en 1999 met betrekking tot het onderhoud aan de Groene- of Willibrordkerk te Oegstgeest. Door interventie van de Nationale ombudsman gaven gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland aan verzoekster op 7 november 2000 een beschikking af, waarbij de subsidiebedragen over bedoelde jaren alsnog betaalbaar werden gesteld. Reiskostenvergoeding Eén zaak die na interventie van de Nationale ombudsman kon worden afgedaan, betrof een klacht over een afwijzing van een verzoek om vergoeding van reiskosten door de provincie Flevoland wegens een vergeefs bezoek aan de provincie. Door een medewerker van de provincie was aan verzoekster een verkeerd tijdstip doorgegeven van een commissievergadering Financiën, Zorg en Welzijn, Europa, die zij graag wilde bezoeken, waardoor zij tevergeefs was gekomen. Interventie van de Nationale ombudsman leidde ertoe dat de provincie alsnog erkende dat verzoekster door toedoen van de provincie schade had geleden en dat deze door de provincie vergoed diende te worden. Verzoekster kreeg haar reiskosten vergoed.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
379
24
GEMEENTEN
24.1
Algemeen
24.1.1
Aangesloten gemeenten
Met ingang van 1 januari 2000 vallen 62 gemeenten onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Een 24-tal gemeenten heeft zich met ingang van deze datum aangesloten. Het gaat om de volgende gemeenten: Baarle-Nassau, Bergh, Blaricum, Boskoop, Brunssum, Bunschoten, Diemen, Dordrecht, Geertruidenberg, Groenlo, Haarlem, Leidschendam, Leusden, Nederlek, Nieuwegein, Noordwijkerhout, Ridderkerk, Rijnsburg, Sassenheim, Ten Boer, Tiel, Veendam, Woudenberg en Woudrichem. Medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman hebben in 2000 bij deze 24 gemeenten een kennismakingsbezoek afgelegd. Met ingang van 1 januari 2001 hebben zich wederom 37 gemeenten aangesloten (Besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 december 2000, Staatscourant 2000, nr. 250), waardoor in totaal met ingang van 1 januari 2001 99 gemeenten onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen. 24.1.2
Cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 2000 op het gebied van de gemeenten bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht. Tabel 1 Gemeenten: algemeen overzicht verzoekschriften In behandeling per 01/01/2000 Ontvangen in 2000 Te behandelen Afgedaan 1) niet in onderzoek 2) onderzoek a. rapport b. tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/2001
8 32
J
179
40
J
40 + 224 264
– 219 45
In 2000 werden 224 verzoekschriften ontvangen over gemeenten die zich bij de Nationale ombudsman hebben aangesloten (1999: 159). Het aantal afgedane zaken bedroeg 219. Van deze 219 zaken werden veertig (18,3%) zaken afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden acht tot een rapport (1999: 12). De overige 32 zaken werden via interventie afgehandeld (1999: 30). In 2000 leidden 179 verzoekschriften – om verschillende redenen – niet tot onderzoek. In het overgrote deel van de gevallen was één van de omstandigheden die zijn neergelegd in artikel 14 en artikel 16 van de Wet Nationale ombudsman (verder WNo) van toepassing. Verder was de Nationale ombudsman in een aantal gevallen niet bevoegd op grond van artikel 30 van de WNo, omdat de desbetreffende gedraging lag vóór de datum waarop de betrokken gemeente zich aansloot bij de Nationale ombudsman. In andere gevallen trokken verzoekers hun klacht in vóórdat tot onderzoek was besloten of werd de klacht – conform de bedoeling van verzoeker – voor kennisgeving aangenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
381
24.1.3
Aangesloten gemeenschappelijke regelingen
Met ingang van 1 januari 2001 heeft zich voor het eerst een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen aangesloten. Het gaat daarbij om het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A 16 en A 4. 24.2
Het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van gemeenten
24.2.1
Zaken die in onderzoek zijn genomen
24.2.1.1 Rapporten In 2000 bracht de Nationale ombudsman acht rapporten (1999: 12) uit op het terrein van de bij hem aangesloten gemeenten. De rapporten betroffen de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Gorinchem, Haarlemmermeer, Katwijk, Langedijk, Leiderdorp en Nijmegen. In twee rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de onderzochte klacht gegrond. In twee rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de onderzochte klacht deels gegrond en deels niet gegrond, terwijl in één rapport de onderzochte klacht deels gegrond werd verklaard en deels geen oordeel werd gegeven. In drie rapporten was de klacht niet gegrond.
Aanschrijving tot ontruiming Rapport 2000/139 betreft – onder meer – een klacht van verzoekers dat de gemeente Gorinchem hen, zonder eerst in overleg te treden, schriftelijk had gesommeerd een deel van de tuin terstond te ontruimen en over te dragen aan de gemeente. Tijdens het onderzoek constateerde de Nationale ombudsman dat er, al voordat verzoekers overgingen tot aankoop van de woning en de bijbehorende tuin, een eigendomsconflict bestond over een gedeelte van deze tuin. Eén van de verzoekers woonde over dit conflict een gesprek bij en was aanwezig tijdens een locatiebezoek over deze kwestie. Ondanks het feit dat het eigendomsconflict niet was opgelost besloten verzoekers tot aankoop van de woning en de daarbij behorende grond over te gaan. De Nationale ombudsman was van oordeel dat verzoekers, nu zij van het eigendomsconflict op de hoogte waren, er rekening mee hadden moeten houden dat er wellicht gerechtelijke stappen zouden kunnen volgen. De gemeente mocht er daarbij van uitgaan dat verzoekers niet bereid waren de eigendomskwestie in der minne te regelen, nu zij na de aankoop van het pand en de grond niet zelf bij de gemeente hadden geïnformeerd naar de stand van zaken, ondanks het feit dat zij wisten dat het eigendomsconflict betrekking had op een gedeelte van hun tuin. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». Spreekrecht bij besloten vergaderingen In rapport 2000/158 klaagde verzoeker erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zijn klacht over het feit dat hij niet in de gelegenheid was gesteld gebruik te maken van het spreekrecht tijdens of voorafgaand aan het besloten gedeelte van een commissievergadering ongegrond had verklaard. In reactie op de klacht stelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente zich op het standpunt dat een juiste toepassing van de inspraakregels met zich meebrengt dat bij besloten commissievergaderingen in principe geen inspraak plaatsvindt. De Nationale ombudsman overwoog dat de Verordening raadscommissies 1998, zoals die gold op het moment dat verzoeker van het spreekrecht gebruik wilde maken, niet bepaalde dat inspraak automatisch achterwege blijft in het geval van een besloten onderwerp. Daarbij had
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
382
het college van burgemeester en wethouders twee maanden voor de betreffende commissievergadering de voorzitters en ambtelijk secretarissen van de gemeentelijke commissies er schriftelijk op gewezen dat de beslotenheid van een agendapunt niet automatisch betekent dat eventuele insprekers hun recht op inspraak verliezen. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». Inmiddels heeft de raad van de gemeente Nijmegen de Verordening raadscommissies gewijzigd, zodat met ingang van 1 februari 2000 personen die bij een commissievergadering wensen in te spreken over onderwerpen die aan de orde worden gesteld in een besloten gedeelte van een vergadering daartoe niet de gelegenheid geboden wordt (zie over beslotenheid van vergaderingen voorts rapport 2000/374 onder 23.2).
Tijdelijke huur gemeentelijke woning Rapport 2000/200 handelt over een klacht van verzoekers dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiderdorp, ondanks een eerder gedane toezegging, schriftelijk liet weten dat een aan de gemeente toebehorende boerderij niet meer tijdelijk aan hen verhuurd zou worden, terwijl het college kort daarop wel toestond dat de boerderij door iemand anders werd bewoond. De Nationale ombudsman overwoog dat het te billijken was dat het college van burgemeester en wethouders terugkwam op het besluit om de boerderij aan verzoekers te verhuren, omdat het de gemeente was gebleken dat de plannen om tot een uitbreiding van de gemeentelijke begraafplaats te komen zou kunnen worden doorkruist indien aan verzoekers een huurcontract werd aangeboden en zij – wellicht – aanspraak zouden kunnen maken op huurbescherming. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». Ongeacht het vorenstaande achtte de Nationale ombudsman het «niet behoorlijk» dat de gemeente het onderzoek naar de mogelijke consequenties van verhuur niet vooraf had laten gaan aan de eerder gedane toezegging. Ten aanzien van het besluit om tijdelijke bewoning aan een ander toe te staan overwoog de Nationale ombudsman dat het, alhoewel begrijpelijk is dat de genomen beslissing bevreemding wekte bij verzoekers, gelet op de aan de orde zijnde uitzonderlijke situatie die om een noodoplossing vroeg, niet onredelijk was geweest dat het college van burgemeester en wethouders medewerking had verleend aan een tijdelijke bewoning. De onderzochte gedraging was op dit onderdeel «behoorlijk». Interne klachtenprocedure In rapport 2000/335 (AB 2000, nr. 454) klaagde verzoeker erover dat de gemeente Katwijk bij het in behandeling nemen van een omtrent verzoeker ingediende klacht, de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (verder Awb) niet in acht had genomen. Uit een – abusievelijk – aan verzoeker toegestuurd besprekingsverslag constateerde deze dat er over hem als lid van een gemeentelijke commissie door mede-leden van deze commissie een klacht was ingediend. Verzoeker verweet de burgemeester van de gemeente Katwijk dat deze hem geen afschrift van de klacht had gestuurd en hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. In reactie op de klacht deelde het college van burgemeester en wethouders mee te betwijfelen dat er sprake was van een klacht, zoals bedoeld in artikel 9:1 van de Awb, omdat het een interne gelegenheid van een gemeentelijke commissie betrof. De Nationale ombudsman overwoog dat een klacht betrekking dient te hebben op een gedraging van een bestuursorgaan in een bepaalde aangelegenheid, waarmee wordt uitgesloten dat de klachtbehandelingsplicht zich mede uitstrekt tot klachten over een bepaalde situatie die niet rechtstreeks in relatie staat tot een gedraging van een bestuursorgaan. Een situatie waarin een of meer leden van een bestuursorgaan zich niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
383
kunnen vinden in de handelwijze dan wel het functioneren van een of meer andere leden van datzelfde bestuursorgaan, is geen situatie die rechtstreeks in relatie staat tot een gedraging van een bestuursorgaan. De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
Ambtelijke integriteit Rapport 2000/338 (AB 2000, nr. 473 en JB 2000, nr. 342) heeft betrekking op een klacht van verzoeker over de wijze waarop de gemeente Haarlemmermeer zijn klacht over belangenverstrengeling heeft behandeld. In reactie op de door verzoeker ingediende klacht gaf de gemeentesecretaris aan dat binnen de gemeentelijke dienst de afspraak bestaat dat medewerkers in beginsel in eigen tijd geen medewerking verlenen aan de totstandkoming van bouwwerken binnen de gemeente, maar de betrokken ambtenaar had in het onderhavige geval – ten behoeve van verzoekers buurman – een uitzondering gemaakt. Volgens de gemeente waren de betrokken ambtenaar geen verwijten te maken. De Nationale ombudsman oordeelde dat de gemeente een onvoldoende (begrijpelijke) reactie op verzoekers klacht had gegeven, door enerzijds te verwijzen naar een geldende gedragscode en door anderzijds de handelwijze van de betrokken ambtenaar, welke in strijd was met deze gedragscode, niet als onoorbaar aan te merken. Daarnaast constateerde de Nationale ombudsman dat de gemeente verzoeker, na behandeling van diens klacht, had voorgesteld om de betrokken ambtenaar – in diens hoedanigheid als adviseur van verzoekers buurman – uit te nodigen voor een gesprek. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman was hiermee de schijn van belangenverstrengeling gewekt en had dit voorkomen dienen te worden. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk». Inspraak bij beleidsvoornemens In rapport 2000/371 klaagden verzoekers erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, ten aanzien van het besluit om een tijdelijke skatevoorziening te realiseren in het Brinkpark, ten onrechte geen inspraak had verleend. De Nationale ombudsman overwoog dat ingevolge de gemeentelijke inspraakverordening inspraak in beginsel mogelijk is op alle terreinen van het gemeentelijk bestuur, maar dat de mate van verstrekkendheid van het beleidsvoornemen bepalend is voor de keuze of inspraak al dan niet moet plaatsvinden. Voor de omschrijving van het begrip inspraak was aangesloten bij de tekst van artikel 150 van de Gemeentewet (verder Gemw). Uit de parlementaire behandeling van voornoemd artikel blijkt dat inspraak moet worden verleend op het moment dat enig beleidsvoornemen is uitgekristalliseerd, maar de definitieve besluitvorming daaromtrent nog niet heeft plaatsgevonden. Nu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn weliswaar zijn voorkeur had uitgesproken voor het Brinkpark als locatie voor een tijdelijke skatevoorziening, maar de nadere invulling nog diende te worden uitgewerkt, kon het college in zijn standpunt worden gevolgd dat in het onderhavige geval de keuze nog niet voldoende was uitgekristalliseerd en de gemeentelijke inspraakverordening niet van toepassing was. De onderzochte gedraging was «behoorlijk». 24.2.1.2 Interventies In 2000 heeft de Nationale ombudsman 32 klachten over gemeenten afgedaan door middel van de interventiemethode (in 1999: 30). Dertien van deze klachten betroffen het uitblijven van een reactie op een brief of bezwaarschrift. Vier klachten hadden betrekking op het op andere wijze uitblijven van een reactie van een gemeente. Drie klachten hadden betrekking op een verzoek om schadevergoeding. Twee klachten betroffen de wijze waarop de gemeente reageerde op een ingediend verzoek tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
384
beëindiging van overlast. De overige klachten hadden betrekking op zeer verschillende terreinen.
Non-respons brieven en bezwaarschriften In de zaken waarin het ging om het uitblijven van een reactie op een brief of bezwaarschrift was de tussenkomst van de Nationale ombudsman aanleiding voor de desbetreffende gemeente de betrokken brief of het bezwaarschrift alsnog met spoed af te handelen. Uitblijven van een reactie In een zaak waarin een reactie van de gemeente uitbleef klaagde verzoekster erover dat de gemeente Venlo nog niet had beslist op de door haar ingediende aanvragen om toekenning van bijzondere bijstand. In reactie op door de Nationale ombudsman gestelde vragen liet de gemeente weten dat inmiddels aan verzoekster een besluit toekenning bijzondere bijstand was toegestuurd en werd toegezegd dat een beslissing op een tweede door verzoekster ingediende aanvraag om bijzondere bijstand spoedig zou worden genomen. Dit was voor de Nationale ombudsman reden het onderzoek te beëindigen. In een zaak over de gemeente Lisse klaagde verzoeker erover dat het college van burgemeester en wethouders de door hem op 19 augustus 1999 ingediende klacht over het handelen van ambtenaren van de Sociale Recherche Duin en Bollenstreek nog niet had afgehandeld. Uit de reactie van de gemeente bleek dat de behandeling van de zaak in het bijzonder zo lang duurde door het uitblijven van een reactie van de hoofdofficier van justitie aan wie de gemeente verzoekers klacht had toegezonden. Voorzover de vertraging in de afhandeling daaraan te wijten was kon dit de gemeente niet worden aangerekend. Door de gemeente werd toegezegd dat de afhandeling van de klacht binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden en dat daarbij verontschuldigingen voor de ontstane vertraging zouden worden aangeboden. De Nationale ombudsman zag hierin aanleiding het onderzoek te beëindigen. Een inwoner van de gemeente Beverwijk klaagde erover dat de gemeente ondanks zijn herhaalde verzoeken en ondanks een toezegging nog steeds geen besluit had genomen betreffende het gebruik van een stuk grond dat zich voor de woning van verzoeker bevond. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nam de gemeenteraad een beslissing over het gebruik van het stuk grond. Daarmee was aan de door verzoeker ingediende klacht tegemoet gekomen. Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek te beëindigen.
Overlast In een zaak klaagde verzoeker erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reeuwijk niet of niet voldoende reageerde op zijn diverse meldingen van overlast, welke werd veroorzaakt door de diverse gebruikers van een naast de woning van verzoeker gelegen multifunctioneel gebouw. Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat de door verzoeker ervaren overlast voornamelijk bestond uit de geluidhinder in de nachtelijke uren van vertrekkende bezoekers dan wel van mensen die buiten stonden te roken en met elkaar spraken. De Wet Milieubeheer stelt voor deze categorie geluiden geen normen. Ten aanzien van een door verzoeker gedaan beroep op de beleidsnotitie van 18 april 1990, waarin voor het gebouw een openingstijd tot 20.00 uur werd voorgeschreven, werd opgemerkt dat deze voorwaarde, blijkens de formulering, zag op de functie van horecavoorziening voor passanten, een soort restaurant/cafefunctie. Deze functie had zich nooit ontwikkeld. De Nationale ombudsman stelde zich op het standpunt dat het handhaven van deze voorwaarde bij een andere functie niet voor de hand lag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
385
Vervolgens constateerde de Nationale ombudsman dat van de zijde van de beheerster zeer serieus met verzoekers klachten werd omgegaan. Dit bleek onder meer uit het feit dat ten behoeve van omwonenden, door het centrum dat het gebouw exploiteert, een speciale voorlichtingsbijeenkomst was georganiseerd. Tevens werd, nadat een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op het gemeentehuis het dossier had ingezien, vastgesteld dat de gemeente steeds op verzoekers klachten had gereageerd. De gemeente had derhalve in zijn algemeenheid voldoende aandacht aan verzoekers meldingen gegeven. Daarnaast verzekerde de gemeente de benodigde aandacht aan verzoekers klachten te zullen blijven schenken. Dit was voor de Nationale ombudsman voldoende om het onderzoek te beëindigen. In een zaak over de gemeente Gaasterlân-Sleat werd er door verzoeker over geklaagd dat de gemeente onvoldoende optrad tegen de overlast die werd veroorzaakt door een door zijn buren dubbel geparkeerde auto voor verzoekers woning. Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat de wijze van parkeren niet zodanig was dat de politie de auto van de buren mocht wegslepen. De auto leverde geen hinder op voor het verkeer. Verder leverde de genoemde auto weliswaar hinder voor verzoeker op maar deze was niet zodanig dat het verzoeker onmogelijk werd gemaakt zijn oprit open af te rijden. Vervolgens constateerde de Nationale ombudsman dat de gemeente voldoende moeite had gedaan om te proberen de zaak op te lossen. Zo was een plantenperkje geplaatst en was een bemiddelingspoging gedaan. Tijdens het onderzoek bleek dat de klacht mede zijn oorzaak vond in de bestaande slechte verstandhouding tussen verzoeker en zijn buren. Voor dit probleem dienden verzoeker en zijn buren zelf een oplossing te vinden. De Nationale ombudsman gaf verzoeker in overweging een mediator te vragen daarbij behulpzaam te zijn.
Schadevergoeding Twee onderzoeken die na interventie werden beëindigd hadden betrekking op de afwijzing van een bij een gemeente ingediend verzoek om schadevergoeding. Eén zaak betrof het verzoek aan de gemeente Haarlem om schade aan een rioolbuis te vergoeden. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman werd duidelijk dat het verzoek was afgewezen op grond van het door de gemeenteraad van Haarlem vastgestelde beleid waarin het onderhoud aan riooltoevoerpijpen de verantwoordelijkheid is van huiseigenaren. De Nationale ombudsman is in beginsel niet bevoegd een oordeel te geven over de inhoud van het door de raad van een gemeente vastgestelde beleid. De Nationale ombudsman concludeerde dat de door de gemeente genomen beslissing op de door verzoeker ingediende schadeclaim in overeenstemming was met het vastgestelde beleid. Er was geen aanleiding het onderzoek naar de klacht voor te zetten. In een klacht over de gemeente Enschede werd er over geklaagd dat de gemeente niet inhoudelijk was ingegaan op verzoekers brieven betreffende zijn schadeclaim tegen de gemeente. Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat de door verzoeker in december 1998 ingediende schadeclaim door de gemeente in behandeling was gegeven bij de verzekeraar van de gemeente. De verzekeraar had de gemeente verzocht geen enkele toezegging of betaling te doen alsmede om de binnengekomen correspondentie inzake dit schadegeval aan de verzekeraar door te zenden. Op 22 april 1999 liet de verzekeraar aan verzoeker weten de aansprakelijkheid aan de zijde van de gemeente niet te erkennen. De Nationale ombudsman oordeelde dat het niet onjuist was dat de gemeente de schadeclaim niet zelf in behandeling had genomen maar dit had overgelaten aan haar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
386
verzekeraar. Wel had de gemeente duidelijk(er) moeten maken dat het standpunt van de verzekeraar ten aanzien van de schadeclaim geldt als het standpunt van de gemeente.
Ambtshalve vermindering In het Jaarverslag 1999 (blz. 427) is een zaak besproken die betrekking heeft op de klacht dat de gemeente Beverwijk het ingediende verzoek om ambtshalve teruggaaf van ten onrechte betaalde reinigingsrechten slechts gedeeltelijk had gehonoreerd. Tijdens het onderzoek bleek dat de gemeente Beverwijk volgens vast beleid de termijn voor het verlenen van ambtshalve vermindering/teruggaaf van belastingaanslagen tot drie jaar beperkt. Deze termijn wijkt af van de termijn van vijf jaar die de Belastingdienst hanteert, en die is neergelegd in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 naart 1991, DB 89/735. Hoewel gemeenten formeel niet zijn gebonden aan genoemde resolutie, stelt de Nationale ombudsman zich op het standpunt dat gezien de strekking van artikel 231 van de Gemw, te weten het voor de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen toepasselijk verklaren van de voor de Belastingdienst geldende regelgeving, voor de hand ligt en ook wenselijk is dat gemeenten terzake van ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering/teruggaaf van belastingaanslagen toepassing geven aan de door de Belastingdienst gehanteerde voorschriften zoals neergelegd in voornoemde resolutie. De Nationale ombudsman heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder VNG) gevraagd haar mening hierover te geven. De VNG heeft in de onderhavige kwestie aanleiding gezien om een model voor beleidsregels ambtshalve verminderingen op te stellen. In reactie op het verzoek van de Nationale ombudsman zond de VNG de Nationale ombudsman bij brief van 23 mei 2000 een concept model-beleidsregels ambtshalve verminderingen. Voorts liet de VNG de Nationale ombudsman het volgende weten: «Wij kunnen ons niet vinden in uw stelling dat aan artikel 231 van de Gemw de gedachte ten grondslag zou liggen dat er uniformiteit dient te zijn tussen de heffing van rijksbelastingen en de heffing van lokale belastingen. Artikel 231 van de Gemw is slechts een schakelbepaling, die voor de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen de Algemene wet inzake rijksbelastingen; (verder AWR; N.o), de Kostenwet (invordering rijksbelastingen; N.o.) en de Invorderingswet (verder IW 1990; N.o.) van overeenkomstige toepassing verklaart. Aansluitend wordt in dit artikel geregeld aan welke organen van de gemeente de bevoegdheden toekomen die op grond van voornoemde wetten aan organen van de rijksoverheid toekomen. De resolutie van de staatssecretaris waarin hij regels stelt voor het verlenen van ambtshalve vermindering moet worden beschouwd als een verzameling beleidsregels, die niet zijn vastgesteld op grond van een wettelijke bepaling, maar op grond van zijn algemene bestuursbevoegdheid. Ware het de bedoeling van de wetgever geweest om op rijks- en gemeentelijk niveau tot een gelijke toepassing van artikel 65 van de AWR te komen, dan had hij bij formele wet bepaald dat daartoe een algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, zodat via de schakelbepaling van artikel 231 van de Gemw ook de gemeenten daaraan gebonden zouden zijn. De wetgever heeft een dergelijke bepaling echter niet in de AWR opgenomen, zodat op gemeentelijk niveau het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om beleidsregels vast te stellen ter zake van de uitvoering van artikel 65 van de AWR (zie artikel 231, tweede lid, onderdeel a, van de Gemw). Voor onze visie vinden wij steun in de vakliteratuur en in de jurisprudentie. Volgens aantekening 5 op artikel 1 van de AWR in De Vakstudie Algemeen deel betreft de toepasselijk-verklaring van de AWR op andere dan rijksbelastingen «uiteraard» alleen de AWR zelf, niet de daarop
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
387
gebaseerde voorschriften. In HR 29 april 1992, nr. 27 883, V-N 1992, blz. 1524, besliste de Hoge Raad dat een andere heffende instantie dan de Rijksbelastingdienst niet aan de bepalingen van de Leidraad administratieve boeten is gebonden, zolang de daartoe bevoegde instantie de regels van de Leidraad niet van overeenkomstige toepassing heeft verklaard. Het staat gemeenten dus vrij ten aanzien van de toepassing van ambtshalve vermindering haar eigen beleid te ontwikkelen. Dit eigen beleid zou een individuele gemeente eventueel invulling kunnen geven door de richtlijnen van de Staatssecretaris van Financiën van overeenkomstige toepassing te verklaren voor de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen. Voorts merkt u op dat op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid, van de AWR, te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven over een periode van vijf jaren nadat de belasting- of premieschuld is ontstaan. Zo bezien kan het door de gemeente hanteren van de termijn van drie jaar naar uw mening een situatie van ongelijkheid meebrengen in de positie van de burger tegenover die van de gemeente. Immers, in de situatie dat te weinig belasting is geheven kan de gemeente een periode van vijf jaar teruggaan, terwijl in de spiegelsituatie dat te veel belasting is betaald, slechts over drie jaar wordt teruggegaan. In het als bijlage bij deze brief gevoegde concept van onze modelbeleidsregels met betrekking tot de ambtshalve vermindering hebben wij een periode van vijf jaren voor het verlenen van ambtshalve vermindering als uitgangspunt gekozen. Daarbij merken wij echter op dat het gemeenten op grond van hun beleidsvrijheid vrij staat een kortere of langere termijn te hanteren.» In de model-beleidsregels is een periode van vijf jaren voor het verlenen van ambtshalve verminderingen als uitgangspunt gekozen. In de toelichting op de model-beleidsregels staat hierover (onder meer) het volgende vermeld: «In artikel 65 van de AWR is de inspecteur de bevoegdheid gegeven ambtshalve vermindering te verlenen van onjuiste belastingaanslagen alsmede van ingehouden dan wel op aangifte afgedragen of voldane onjuiste belastingbedragen. Tevens is in dat artikel bepaald dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf door de inspecteur ambtshalve kan worden verleend. De Staatssecretaris van Financiën heeft in het Voorschrift ambtshalve verminderingen richtlijnen gegeven voor de toepassing van deze artikelen door de rijksbelastingdienst. In dat voorschrift is een in beginsel uitputtende regeling gegeven van de gevallen, waarin ambtshalve vermindering of teruggaaf van belasting wordt verleend. (...) In het voorschrift van de staatssecretaris is de termijn waarbinnen de belasting- of inhoudingsplichtige aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting afgestemd op de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en artikel 20, derde lid, van de AWR te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven (vijf jaar). De termijn waarbinnen ambtshalve vermindering of teruggaaf wordt verleend is in de rijksregeling voor gevallen, waarin er sprake is van een redelijkerwijs kenbare vergissing, verlengd met vijf jaren. Bovenvermeld voorschrift kan als uitgangspunt dienen voor gemeentelijke beleidsregels inzake ambtshalve verminderingen of teruggaven. Hoewel gemeenten nadrukkelijk de vrijheid hebben om zelf te bepalen of zij wensen aan te sluiten bij de rijksregeling ter zake, zijn wij van mening
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
388
dat het om inhoudelijke redenen en omwille van de duidelijkheid voor de burger wenselijk is dat de verschillende belastingheffende overheden zo veel mogelijk hetzelfde beleid voeren. (...) Enkele aanpassingen zijn echter gewenst. Voornaamste inhoudelijke afwijking betreft de verlenging van de vijfjaarstermijn. Om praktische redenen is hiervan afgezien (...).
Termijn Als termijn waarbinnen nog ambtshalve vermindering wordt verleend, is gekozen voor vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld. Deze termijn sluit als reeds eerder beschreven aan bij hetgeen de rijksbelastingdienst als uitgangspunt hanteert en komt voorts overeen met de termijn waarbinnen navordering en naheffing mogelijk zijn. Het schijnt billijk de burger voor te hoog vastgestelde aanslagen gedurende dezelfde periode tegemoet te komen als het de overheid (onder voorwaarden) mogelijk is te laag vastgestelde aanslagen te herstellen.» De Nationale ombudsman heeft de VNG in reactie op haar brief van 23 mei 2000 op 15 augustus 2000 onder meer het volgende meegedeeld: «Ik ben het met u eens dat eerdergenoemde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën niet rechtstreeks van toepassing is voor gemeenten, en dat het gemeenten in beginsel vrij staat ten aanzien van ambtshalve vermindering – binnen de grenzen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – eigen beleid te ontwikkelen. Vanwege de gezamenlijke wettelijke basis van het instituut van ambtshalve vermindering voor zowel de rijksoverheid als voor de lokale overheid in artikel 65 van de AWR ligt het evenwel voor de hand dat toch zoveel mogelijk wordt gestreefd naar uniformiteit van beleid. Vanuit deze basisgedachte van uniformiteit lijkt het aangewezen en gewenst dat gemeenten met betrekking tot hun beleid terzake van ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering of teruggaaf van belastingaanslagen aansluiting zoeken bij de door de Belastingdienst gehanteerde voorschriften zoals neergelegd in eerdergenoemde resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, althans zich oriënteren op de grondslagen daarvan. Uiteraard kan het specifieke karakter van een gemeentelijke belasting meebrengen dat onverkorte aansluiting bij de resolutie niet gewenst is. Ik acht het dan ook juist dat u in de toelichting op de model-beleidsregels aangeeft dat de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën als uitgangspunt kan dienen voor gemeentelijke beleidsregels inzake ambtshalve verminderingen of teruggaven, zij het dat enkele aanpassingen zijn gewenst. U merkt daartoe op dat hoewel gemeenten nadrukkelijk de vrijheid hebben om zelf te bepalen of zij wensen aan te sluiten bij de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, het om inhoudelijke redenen en omwille van de duidelijkheid voor de burger wenselijk is dat de verschillende belastingheffende overheden zoveel mogelijk hetzelfde beleid voeren. Dit laatste stemt overeen met de visie van de Nationale ombudsman. Meer concreet is aan de orde geweest het in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën neergelegde uitgangspunt dat toepassing van artikel 65 van de AWR is gebonden aan een termijn van vijf jaren ingaande op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ik heb ik dit verband opgemerkt dat op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en artikel 20, derde lid, van de AWR, te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven over een periode van vijf jaar nadat de belasting- of premieschuld is ontstaan. Zo bezien kan het door de gemeente hanteren van een termijn van drie jaar een situatie van ongelijkheid meebrengen in de positie van de burger tegenover die van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
389
de gemeente. Immers, in de situatie dat te weinig belasting is geheven kan de gemeente een periode van vijf jaar teruggaan, terwijl in de spiegelsituatie dat te veel belasting is betaald, slechts over drie jaar wordt teruggegaan. Tegen deze achtergrond heb ik met instemming kennis genomen van het feit dat u in het concept model-beleidsregels met betrekking tot de ambtshalve verminderingen als uitgangspunt heeft gekozen voor een periode van vijf jaren voor het verlenen van ambtshalve vermindering. In beginsel wordt derhalve aangesloten bij hetgeen op dit punt in de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën is neergelegd. Wel maak ik hierbij de kanttekening dat in het model niet is voorzien in de mogelijkheid van verlenging van deze termijn.» Op 13 december 2000 liet de VNG aan de Nationale ombudsman weten dat de model-beleidsregels ambtshalve verminderingen inmiddels conform het aan de Nationale ombudsman verstrekte concept waren vastgesteld.
Overige Het onderzoek naar de klacht van een inwoner van de gemeente Breda inhoudende dat de BSW Bedrijven Breda verzoeker niet in aanmerking wilde laten komen voor een zogenaamde Melkertbaan werd beëindigd nadat uit de van de gemeente Breda ontvangen informatie duidelijk werd dat de gemeente een juiste beslissing had genomen door verzoeker niet verder naar een Melkertbaan te bemiddelen. In twee zaken waarin de Nationale ombudsman onderzoek instelde was de nadere uitleg van de gemeente over de betrokken kwestie aanleiding om de zaak als afgedaan te beschouwen. In de eerste zaak – een klacht over de gemeente Apeldoorn – klaagden verzoekers over de wijze waarop een door verzoekers ingediende klacht tegen de gemeentesecretaris van de gemeente Apeldoorn was behandeld. In het bijzonder werd er over geklaagd dat de termijnen van de Klachtenregeling Gemeente Apeldoorn niet in acht waren genomen, dat verzoekers niet in de gelegenheid waren gesteld op de door de gemeentesecretaris afgelegde verklaring te reageren en dat het verslag van de hoorzitting niet objectief was opgesteld alsmede dat voor verzoekers belangrijke punten niet in het verslag waren opgenomen. De gemeente erkende dat de termijnen van de klachtregeling niet in acht waren genomen. De Nationale ombudsman stelde zich ten aanzien van dit onderdeel van de klacht op het standpunt dat de aanwezige overschrijding van de behandelingsduur, gelet op het feit dat dit een streeftermijn is, gelet voorts op de feitelijke complexiteit van de zaak te billijken was. De Nationale ombudsman achtte in dit geval tevens toelaatbaar dat was afgeweken van het uitgangspunt dat verzoekers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om te reageren op de door de betrokken gemeentesecretaris afgelegde verklaring. Daarbij werd in overweging genomen dat het dossier de proporties van het redelijke dreigde te overschrijden en dat de inschatting dat een tweede ronde van hoor en wederhoor meer vragen zou opleveren dan antwoorden reëel werd geacht. Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht werd door de Nationale ombudsman overwogen dat een verslag van een hoorzitting geen integrale weergave van standpunten behoeft te zijn. Het gaat erom dat de kern van het betoog – in zakelijke bewoordingen – voldoende tot uitdrukking komt in het verslag. Het verslag van de hoorzitting dat in deze zaak was opgemaakt gaf geen aanleiding voor de veronderstelling dat niet getracht zou zijn om verzoekers standpunten objectief weer te geven. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
390
Nationale ombudsman achtte het vanuit doelmatigheidsoverwegingen te billijken dat er geen letterlijke weergave van de hoorzitting was gemaakt. Nu op voorhand kon worden geconstateerd dat de procedure niet geheel volgens de klachtenregeling van de gemeente was verlopen maar dat de afwijkingen daarbij niet al te ernstig van aard waren geweest besloot de Nationale ombudsman het onderzoek te beëindigen. In de andere zaak – eveneens een klacht over de gemeente Apeldoorn – klaagde verzoeker erover dat de gemeente Apeldoorn hem had meegedeeld dat zou worden overgegaan tot invordering van een aan verzoeker op 30 januari 1997 verstrekt bedrijfskrediet. Verzoeker was verplicht met ingang van 31 maart 1997 per kwartaal een bedrag aan de gemeente terug te betalen. Nadat de gemeente op 1 november 1998 beslist had het verleende bedrijfskrediet terug te vorderen werd op 27 september 1999 aan verzoeker, die daarom op 19 januari 1999 had verzocht, met ingang van 1 oktober 1999 uitstel van betaling verleend voor zes maanden. Tijdens het door de Nationale ombudsman ingestelde onderzoek stelde verzoeker het terugvorderingsbesluit van de gemeente van 1 november 1998 nooit te hebben ontvangen. Niet kon worden vastgesteld dat de terugvorderingsbeslissing door de gemeente was verzonden. De Nationale ombudsman oordeelde echter dat het niet juist was dat verzoeker, zodra hij op de hoogte was gekomen van het bestaan van het besluit, geen melding had gemaakt van het niet ontvangen van het terugvorderingsbesluit. De Nationale ombudsman concludeerde vervolgens dat het gelet op de omstandigheden niet onjuist was dat de gemeente aan verzoeker had meegedeeld dat zou worden overgegaan tot invordering van het aan verzoeker verstrekte bedrijfskrediet. De gemeente gaf in reactie op de klacht voorts aan bereid te zijn om als schuldeiser mee te werken aan een schuldsaneringregeling in de zin van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Omdat niet werd ingezien wat voortzetting van het onderzoek daaraan nog zou kunnen toevoegen werd besloten het onderzoek naar de klacht te beëindigen. De laatste drie zaken die hier worden vermeld zijn tussentijds afgedaan omdat de gemeente met een redelijk voorstel kwam, een oplossingsgericht gesprek aankondigde of het treffen van maatregelen in het vooruitzicht stelde. Een door interventie afgedane klacht betrof het verwijt dat een inwoner van de gemeente Enschede de gemeente maakte omdat hij niet tijdig zou zijn geïnformeerd over de (on)mogelijkheden die de keuze voor het graf van zijn vader inhield op een begraafplaats in de gemeente. Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat na het overlijden van verzoekers vader de uitvaartleider met verzoekers moeder en zuster had gesproken over de grafmogelijkheden. Een uitvaartleider is een zelfstandige ondernemer wiens gedragingen de gemeente niet zonder meer kunnen worden aangerekend. De gemeente zegde toe met verzoeker en zijn familie een gesprek te willen aangaan. Deze toezegging was voor de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek te beëindigen. Het onderzoek naar de klacht van een inwoner van de gemeente Leusden werd beëindigd nadat de gemeente had toegezegd de klacht integraal te willen behandelen volgens de eigen interne klachtenprocedure. Aangezien de Nationale ombudsman slechts een gedeelte van de klacht van verzoeker mocht onderzoeken, achtte de Nationale ombudsman dit zinvol. Een inwoner van de gemeente Nijkerk klaagde over de wijze waarop door de gemeente was omgegaan met zijn klacht over bomen en onder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
391
begroeiing in de directe nabijheid van zijn woning. Uit de reactie van de gemeente bleek dat het mogelijk was om tussen verzoeker en twee vertegenwoordigers van de gemeente een gesprek te arrangeren. Als resultaat van dit gesprek werd een kapplan opgesteld; de begroeiing zou worden vervangen en een aantal bomen gekapt (onder voorbehoud van inspraak van andere omwonenden en het reguliere traject voor kapvergunningen). Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek te beëindigen. 24.2.2 Buiten onderzoek gebleven zaken Niet alle door de Nationale ombudsman in 2000 ontvangen klachten over gemeenten werden in onderzoek genomen. De verschillende gronden genoemd in de artikelen 14 en 16 van de WNo waren in een aantal zaken reden om geen onderzoek in te stellen. Enkele klachten werden niet onderzocht omdat deze gedragingen betroffen waartegen bezwaar kon worden gemaakt en vervolgens – nadat op het bezwaarschrift was beslist – beroep kon worden ingesteld bij de bestuursrechter. De Nationale ombudsman is dan ingevolge het bepaalde in artikel 16 onder c, van de WNo niet tot onderzoek bevoegd. Ten aanzien van andere klachten bleek dat deze niet aan de betreffende gemeente waren voorgelegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 onder i, van de Wno is de Nationale ombudsman dan niet tot onderzoek verplicht. In die gevallen werd de klachtbrief, nadat verzoeker daarmee had ingestemd, aan de gemeente doorgestuurd met het verzoek op de klacht te reageren. Aan verzoeker werd meegedeeld dat hij zich opnieuw tot de Nationale ombudsman kon wenden als hij niet tevreden was met de reactie van de gemeente op zijn klacht. Een aantal van de niet onderzoek genomen zaken worden hieronder beschreven.
Grafsteen In een zaak over de gemeente Apeldoorn klaagde verzoekster erover dat het grafmonument van het graf van haar eerste echtgenoot die in 1974 was overleden zonder haar medeweten door de gemeente in januari 1998 was verwijderd. Omdat de klacht nog niet aan de gemeente kenbaar was gemaakt werd deze, nadat verzoekster had aangegeven hiermee in te stemmen, door de Nationale ombudsman aan de gemeente doorgestuurd met het verzoek op de klacht te reageren. In reactie hierop werd de klacht door de gemeente onderzocht en werd verzoekster door de gemeente gehoord. De gemeente liet aan verzoekster weten dat tijdens het onderzoek duidelijk was geworden dat op het graf op 18 september 1974 door verzoekster een grafrecht was gevestigd. Het grafrecht werd verleend voor twintig jaar en liep af op 31 december 1994. Ingevolge het bepaalde in de Wet op de Lijkbezorging wordt een voor bepaalde tijd verleend grafrecht op verzoek verlengd. De houder van de begraafplaats moet de rechthebbende wiens adres bekend is of redelijkerwijs bekend kan zijn mededeling doen van het verstrijken van de termijn waarvoor het grafrecht is verleend. Verzoekster had zich in verband met een verhuizing bij de gemeente Apeldoorn laten uitschrijven. De gemeente had, nadat de begraafplaatsadministratie constateerde dat het adres van verzoekster niet bekend was, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze geen informatie ingewonnen bij de gemeente waarin verzoekster was gaan wonen. Evenmin was voldaan aan het in de Wet op de Lijkbezorging opgenomen voorschrift dat gedurende ruim een jaar een mededeling van het verstrijken van de termijn en de mogelijkheid van verlenging van het grafrecht moest worden aangebracht bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats. Wel was op de begraafplaats gedurende de in de Beheersverordening
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
392
begraafplaatsen 1996 voorgeschreven tijd van ten minste een jaar bekend gemaakt dat het grafmonument zou worden verwijderd. De gemeente kwam tot de conclusie dat het niet juist was geweest dat het nieuwe adres van verzoekster niet achterhaald was. Temeer omdat de gemeente als houder van de begraafplaats tevens de bevolkingsadministratie ter beschikking staat. De klacht werd gegrond geacht. Het grafrecht werd hersteld en de gemeente Apeldoorn zegde toe de kosten van een gelijksoortig grafmonument ter vervanging van het monument dat door de gemeente was verwijderd voor haar rekening te nemen. Verzoekster gaf te kennen hiermee tevreden te zijn. In november 2000 liet verzoekster aan de Nationale ombudsman weten dat het grafmonument op kosten van de gemeente was geplaatst.
Subsidieverlening In een zaak over de gemeente Leiderdorp klaagde verzoeker erover dat jaarlijks een bedrag beschikbaar werd gesteld aan de Stichting voor Ontwikkelingssamenwerking Leiderdorp. De Nationale ombudsman stelde vast dat deze subsidie onderdeel uitmaakte van de gemeentebegroting. De beslissing om al dan niet subsidie toe te kennen behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad. Iedere gemeente dient een subsidieverordening vast te stellen. Een dergelijke gemeentelijke verordening is een algemeen verbindend voorschrift. De Nationale ombudsman is niet bevoegd over een algemeen verbindend voorschrift te oordelen. Vervolgens stelde de Nationale ombudsman vast dat de beslissing om een instelling of activiteit, gelet op de bepalingen van de subsidieverordening, al dan niet een subsidie toe te kennen een beslissing is waartegen, uitsluitend door belanghebbende, een bezwaarschrift kan worden ingediend. Nadat op het bezwaarschrift is beslist kan beroep worden ingesteld bij de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank. Indien een dergelijke bezwaar- en beroepsprocedure openstaat is de Nationale ombudsman niet tot onderzoek bevoegd. De Nationale ombudsman stelde zich op het standpunt dat verzoeker niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt voorzover dit het besluit van de gemeenteraad betrof om subsidie beschikbaar te stellen aan de genoemde Stichting. Verzoeker kon derhalve geen bezwaar maken of beroep instellen. De Nationale ombudsman stelde zich vervolgens op het standpunt geen onderzoek in te stellen naar aanleiding van de ingediende klacht omdat hij, ingevolge het bepaalde in artikel 14 onder c, van de WNo niet verplicht is tot onderzoek indien de verzoeker een ander is dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden. Daarvan was in de aan hem door verzoeker voorgelegde klacht sprake. Schadevergoeding In een zaak over de gemeente Apeldoorn werd een klacht over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van de schade die verzoeker had geleden als gevolg van het omvallen van een boom niet in onderzoek genomen omdat er geen sprake was van een evident onjuiste beslissing van de gemeente om de schadeclaim af te wijzen. Uitgangspunt is dat schade toegebracht door het omvallen van een boom voor vergoeding in aanmerking komt als de eigenaar van de desbetreffende boom verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten heeft te handelen waardoor er sprake is van schuld van zijn kant. Een eigenaar van een omgewaaide boom is niet schadeplichtig als hij de boom van te voren regelmatig heeft gecontroleerd en de boom uitwendig geen tekenen van rotting vertoonde. Over de vraag of de gemeente kon worden verweten dat zij verwijtbaar had gehandeld of had nagelaten te handelen, liepen de meningen uiteen. De Nationale ombudsman kwam tot de conclusie dat er geen sprake was
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
393
van een evident onjuiste beslissing van de gemeente Apeldoorn. De klacht werd niet in onderzoek genomen. In een zaak over de gemeente Roermond werd er over geklaagd dat geen schade werd vergoed die verzoekster had geleden als gevolg van een struikeling op een trottoir in de gemeente. De Nationale ombudsman stelde vast dat een wegbeheerder gebreken aan de weg in beginsel dient te herstellen, maar dat niet kan worden verwacht dat iedere oneffenheid wordt weggewerkt. Een normaal voorzichtig weggebruiker dient er rekening mee te houden dat niet alle wegen en stoepen steeds in perfecte staat verkeren. De gemeente Roermond erkende dat het trottoir oneffenheden vertoonde maar stelde zich op het standpunt dat deze oneffenheid niet gekwalificeerd kon worden als een gebrek in de weg als bedoeld in artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek. Na bestudering van de stukken kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat niet gesteld kon worden dat de aanspraak op schadevergoeding zo evident juist was dat de gemeente niet in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding had kunnen komen. De klacht was kennelijk ongegrond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
394
DEEL IV BIJLAGEN
395
BIJLAGE 1
PERSONEELSBEZETTING PER 31 DECEMBER 2000 Algemene leiding Nationale ombudsman Substituut-ombudsman Directeur
mr. R. Fernhout mw. mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt mr. T. W. van der Krogt
Stafmedewerkers:
mw. mr. drs. P. E. G. M. Hoekx H. J. Koops
Secretariaat:
mw. Th. M. van Alphen-Haverkort mw. J. E. Fuld mw. M. C. van Gorkum mw. G. Zuidema
Communicatie en bibliotheek Hoofd Communicatieadviseur Communicatiemedewerker: Bibliothecaris Medewerkers bibliotheek: Secretariaat:
mw. M. Sieben mw. drs. J. D. E. van den Broek mw. drs. F. Bakker vacant mw. J. I. de Faber J. de Kroon mw. Z. Sarikaya (uitzendkracht) mw. M. Groot mw. M. C. van der Waal-Koene
Afdeling informatie- en communicatietechnologie Hoofd Medewerkers:
R. Hof mw. S. C. Martens mw. L. J. Richter G. N. Slagboom
Facilitaire dienst Hoofd Unit hoofd documentaire informatievoorziening en archief Medewerkers:
A. P. Luijben mw. J. H. Swint-Lindhout
mw. H. A. Gout mw. M. Maggan mw. B. M. E. Plugge B. Vermeulen
Financiële en personele zaken Rekenplichtige Adviseur personeel
H. J. Heijdra mw. S. D. Lavèn
Onderzoeksafdelingen:
Afdeling I Afdelingshoofd Senioronderzoeker Onderzoek:
mr. S. Pfeifer mr. A. W. de Bruin mr. A. P. Bangoer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
397
mw. mr. M. A. J. van Beek mw. mr. E. C. M. ten Berge mr. M. W. J. van Bogget mw. mr. J. Cats mw. drs. M. F. Hess mr. M. A. Hoogkamer mw. mr. C. M. M. Hoogwegt mw. mr. L. A. Kool T. Korteland M. M. S. Mekel mw. mr. E. M. D. Mosselman mw. mr. Y. M. Reidsma mr. R. Sabai mw. mr. A. H. Smit mw. mr. S. C. J. Spreksel mw. J. D. van Wijk Secretariaat:
E. C. Alberto mw. M. A. W. B. Boerop
Afdeling II Afdelingshoofd Plv. afdelingshoofd Onderzoek:
mr. M. J. C. Houtkamp vacant mw. mr. drs. K. Th. van Barneveld mr. W. Bos mr. S. P. A. Bijvoet mw. mr. O. G. M. X. Dinger mw. mr. J. E. W. van Gestel mr. H. M. J. van Kasteren mw. mr. E. A. Meijer mw. mr. A. Muller mr. P. P. van der Neut mw. mr. J. Nieuwenhuys mr. R. J. Salters mr. P. B. Ch. D. F. van Sasse van Ysselt mw. mr. J. Stam
Secretariaat:
mw. Th. J. M. van Eijk mw. D. L. Jacobs mw. M. J. E. Koster-Douma mw. W. Snijder-Hiemstra
Afdeling III Afdelingshoofd Plv. afdelingshoofd Onderzoek:
mr. H. Dijkgraaf mw. mr. M. Winkel mr. T. A. Bakker mr. R. A. T. Beemster mw. mr. W. F. Bolsenbroek mw. mr. drs. S. M. Borkent mw. mr. M. C. Breet mr. L. H. Bruins mw. mr. J. Dekker mr. M. A. P. Haddink mw. mr. Th. H. Keijzer mr. W. Molijn mw. mr. drs. A. Mulder mr. B. S. Ockhuysen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
398
mw. mr. D. A. Oomen mr. J. A. Prins mr. J. W. Prins mr. F. Romijn mr. A. C. M. Spetgens Secretariaat:
J. S. Crataura mw. H. J. M. Dulfer-Wollaars O.R.E. Koch (gedetacheerd) mw. A. Stam-Jansen mw. A. H. Toet-Rog
Afdeling IV Afdelingshoofd Plv. afdelingshoofd Onderzoek:
mr. S. J. P. Snijder mw. mr. J. de Bruijn mw. mr. N. M. van den Akker-Bliek mw. mr. A. C. van den Belt mw. mr. P. C. van Dorst mr. B. J. Duinhof mr. K.E. Hendriksen mw. mr. S. H. B. van ’t Hof mw. mr. W.F.M. van der Kooy mw. mr. M. J. M. Marseille (senior) mw. mr. J. E. Passchier mw. mr. E. J. van Rijssen P. P. F. Schets mr. P. J. M. Steultjens mw. drs. E. M. Twint mw. E. J. M. Veeken mw. mr. B. J. Vegter mw. mr. P. G. J. van der Vlis
Secretariaat:
mw. C. J. Ainoel mw. G. H. M. van der Elsen mw. D. L. Jacobs mw. C. M. Reijndorp mw. G. Sion
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
399
BIJLAGE 2
KAMERSTUKKEN C.A. INZAKE DE NATIONALE OMBUDSMAN Deze bijlage bevat een overzicht van de kamerstukken c.a. over de Nationale ombudsman die in 2000 zijn verschenen. Een overzicht van parlementaire stukken uit voorgaande jaren is te vinden in de betreffende bijlage bij de vorige jaarverslagen.
1. Wet Nationale ombudsman 26 523
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht (Eerste evaluatiewet Awb)
Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 1 nr. 2 nr. 3 nr. 4
nr. 5 nr. 6 nr. 7 nr. 8 nr. 9 nr. 10
nr. 11
Koninklijke Boodschap Voorstel van Wet Memorie van Toelichting (17 mei 1999) Nota van wijziging (25 juni 1999) (Invoeging art. VA houdende wijziging van art. 14, onderdelen h en i WNo) Verslag (5 november 1999) Nota naar aanleiding van het verslag (22 november 1999) Tweede nota van wijziging (22 november 1999) Verslag (17 december 1999) Nota naar aanleiding van het verslag (18 januari 2000) Verslag schriftelijk overleg met antwoorden van de regering op 7 vragen van de vaste commissie voor Justitie (29 februari 2000) Verslag van een wetgevingsoverleg (4 december 2000)
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 2000/2001, 34ste vergadering, 12 december 2000, blz. 2818 (wetsvoorstel met algemene stemmen aangenomen) Eerste Kamer der Staten-Generaal nr. 151
Gewijzigd voorstel van wet (12 december 2000)
26 410
Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens
Tweede Kamer der Staten-Generaal A-B
Oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State en voor zover nadien gewijzigd, Advies van de Raad van State en Nader rapport
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
401
nr. 1 nr. 2 nr. 3 nr. 4 nr. 5 nr. 6
nr. 7 nr. 8 nr. 9 nr. 10
Koninklijke Boodschap Voorstel van Wet Memorie van Toelichting (10 maart 1999) Nota van verbetering (22-3-1999) Amendement (17-11-1999) Verslag van het voorbereidend onderzoek door de vaste commissie voor Justitie (7 februari 2000) Nota naar aanleiding van het verslag (5 juni 2000) Nota van wijziging (5 juni 2000) Tweede nota van wijziging (16 oktober 2000) Derde nota van wijziging (16 oktober 2000)
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 2000/2001, 30ste vergadering, 30 november 2000, blz. 2546 (wetsvoorstel zonder stemming aangenomen) Eerste Kamer der Staten Generaal nr. 150
Gewijzigd voorstel van wet (30 november 2000)
2. Benoeming en ontslag ambtsdragers 27 012
Benoeming substituut-ombudsman
Tweede kamer der Staten-Generaal nr. 1 Brief van de Nationale ombudsman (10 februari 2000) nr. 2 Brief van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (22 februari 2000) Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1999/2000, 54ste vergadering, 24 februari 2000, blz. 3897–3898 (benoeming van een substituut-ombudsman) 1999/2000, 64ste vergadering, 4 april 2000, blz 4439 (beëdiging van de substituut-ombudsman, mw mr. S. J. E. Horstink-von Meyenfeldt) 27 169
Ontslag substituut-ombudsman
Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 1 Brief van de substituut-ombudsman (18 mei 2000) Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1999–2000, 83ste vergadering, 6 juni 2000, blz. 5311 (ontslag van de substituut-ombudsman, mw. Mr. L. de Bruin)
3. Diverse stukken met betrekking tot de Nationale ombudsman
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
402
Staatscourant 2000, nr. 115 Ministeriële bekendmaking van 17 mei 2000, nr. CW00/U70599B (Bekendmaking maandelijkse kostenvergoeding Nationale ombudsman en substituut-ombudsman) Inwerkingtreding met ingang van 19 juni 2000-11-16
4. Aanwijzing bestuursorganen (art. 1a, 1b en 1c van de Wet Nationale ombudsman) Staatscourant 2000, nr 41 Ministerieel besluit van 21 februari 2000, nr CW2000/U56516 (Besluit waarbij de WNo van toepassing wordt verklaard op de gemeente Nijkerk) Inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 Staatscourant 2000, nr 250 Ministerieel besluit van 12 december 2000, nr CW00/U101566 (Besluit waarbij de WNo van toepassing wordt verklaard op het Schadevergoedingschap HSL-Zuid, A16 en A4 en 38 gemeenten) Inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2001 Staatscourant 2000, nr 250 Ministerieel besluit van 12 december 2000, nr CW00/U101567 (Besluit waarbij het Vergoedingenbesluit WNo wordt aangepast) inwerkingtreding 2 dagen na plaatsing in de Staatscourant (29 december 2000)
5. De jaarverslagen van de Nationale ombudsman 27 050
Jaarverslag van de Nationale ombudsman 1999
Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 1
nr. 2 nr. 3 nr. 4
Brief van de Nationale ombudsman aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (22 maart 2000) Jaarverslag 1999 Brief van de staatssecretaris van Justitie (2 november 2000) Brief van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (17 november 2000)
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1999/2000 101ste vergadering, 13 september 2000, blz. 6553–6589 (Behandeling Jaarverslag 1999.)
6. De rijksbegroting 26 800 Rijksbegroting voor het jaar 1999 Hoofdstuk XV Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 65
Verslag algemeen overleg over het kabinetsstandpunt inzake onverzekerbare risico’s
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
403
(26 januari 2000) Hoofdstuk XVI Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 96
Verslag van een schriftelijk overleg naar aanleiding van het rapport Evaluatie Wet klachtrecht cliënten zorgsector (17 mei 2000)
27 400
Rijksbegroting voor het jaar 2001
Hoofdstuk II Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 1–2 nr. 3
Begroting van uitgaven en ontvangsten (26 september 2000) Verslag houdende lijst van vragen en antwoorden (9 oktober 2000)
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 2000/2001, 10e vergadering, 10 oktober 2000, blz. 643 (Begroting aangenomen, zonder stemming) Eerste Kamer der Staten-Generaal nr. 65
Eindverslag (31 oktober 2000)
Handelingen Eerste Kamer der Staten-Generaal 2000/2001, 4e vergadering, 14 november 2000, blz. 96 (begroting aangenomen zonder beraadslagingen en zonder stemming) Hoofdstuk IV tot en met XVI Tweede Kamer der Staten-Generaal Hoofdstuk IV Koninkrijksrelaties nr. 2 Memorie van toelichting (blz. 40: Aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk V Ministerie van Buitenlandse Zaken nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting (blz. 239: Aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk VI Ministerie van Justitie nr. 3 Bijlagen (blz. 50–53: Inzake de aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk VII Ministerie van Binnenlandse Zaken nr. 2 Memorie van toelichting (blz. 288: Aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk VIII Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nr. 2 Memorie van toelichting (blz. 350: Aanbevelingen Nationale ombudsman)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
404
Hoofdstuk IXB Ministerie van Financiën nr. 3 Bijlagen bij de begroting (blz. 34: Aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk X Ministerie van Defensie nr. 3 Bijlagen bij de begroting (blz. 11–12: Aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk XI Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting (blz. 25: De bijlage inzake verzoekschriften van de Nationale ombudsman) Hoofdstuk XII Ministerie van Verkeer en Waterstaat) nr. 2 Memorie van toelichting (blz. 312: Aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken nr. 2 Memorie van toelichting (blz. 282: Aanbevelingen van de Nationale ombudsman) Hoofdstuk XIV Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nr. 3 Bijlagen bij de begroting (blz. 23: Overzicht aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk XV Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nr. 3 Bijlagen 1 t/m 14 bij de begroting (blz. 213: Overzicht aanbevelingen Nationale ombudsman) Hoofdstuk XVI Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nr. 2 Bijlagen 1 t/m 16 behorende bij de Memorie van Toelichting (blz. 213: De bijlage inzake aanbevelingen Nationale ombudsman)
7. Kwartaaloverzichten Nationale ombudsman In 2000 heeft de Nationale ombudsman aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer en de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Tweede Kamer, op de navolgende data, openbare kwartaaloverzichten gestuurd met daarin de reacties die van de bestuursorganen werden ontvangen op aanbevelingen in de rapporten. Eerste kwartaal: 7 juni 2000 Tweede kwartaal: 26 september 2000 Derde kwartaal :27 november 2000 Deze overzichten hebben geen nummering vanwege de Tweede Kamer.
8. Kamervragen Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 710 Vragen van het lid Wijn (CDA) aan en de antwoorden van de staatssecretaris van Justitie over medische adviezen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
405
(resp. ingezonden 18 januari 2000 en ontvangen 10 februari 2000) (In antwoord op de vragen verklaart de staatssecretaris naar aanleiding van een rapport van de Nationale ombudsman de gang van zaken bij de IND met betrekking tot de medische adviezen voor asielzoekers) Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 835 Vragen van het lid Niederer (VVD) aan en de antwoorden van de minister van Justitie over het case-screeningsmodel, gehanteerd in het arrondissement Breda. (resp. ingezonden 14 februari 2000 en ontvangen 2 maart 2000) (In antwoord 2 en 4 noemt de minister 4 klachten door de Nationale ombudsman behandeld als voorbeeld bij het toepassen van het case Screeningsmodel.) Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 952 Vragen van de leden Dittrich (D66), Santi (PvdA), O. P. G. Vos (VVD) en Verhagen (CDA) aan de ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken en het antwoord daarop van de ministerie van Justitie mede namens de minister van Buitenlandse Zaken over de werking van het Haags Verdrag over internationale ontvoeringen. (resp. ingezonden 24 februari 2000 en ontvangen 21 maart 2000) (De minister sluit de reeks antwoorden af door op de mogelijkheid te wijzen klachten over het functioneren van de centrale autoriteit voor te leggen aan de Nationale ombudsman.) Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 1101 Vragen van het lid Wijn (CDA) aan de staatssecretaris van Justitie en het antwoord daarop door de staatssecretaris over uitspraken van de directeur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. (resp. ingezonden 24 maart 2000 en ontvangen 13 april 2000) (De staatssecretaris vermeldt in het antwoord op deelvraag 3 een brief van de IND van 21 maart 2000 gericht aan de Nationale ombudsman, waarin de IND zegt te streven naar het wegwerken van achterstanden bij het Bureau medische advisering.) Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 1451 Vragen van het lid Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het antwoord daar op van de minister over de activiteiten van de Britse geheime dienst MI5 in Nederland. (resp. ingezonden 8 juni 2000 en 27 juni 2000) (In de deelantwoorden 2, 3, 4, en 6 verwijst de minister naar een rapport van de Nationale ombudsman, opgesteld naar aanleiding van een klacht van een oud-medewerker van de voormalige IBD.) Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 1706 Vragen van het lid Kamp (VVD) aan de staatssecretaris van Justitie over verblijfsvergunningen en het antwoord daarop door de staatssecretaris. (resp. ingezonden 3 augustus 2000 en 23 augustus 2000) (In deelantwoord 1 beantwoordt de staatssecretaris de deelvraag bevestigend door te vermelden dat bedoelde standaardbrief was opgesteld naar aanleiding van een aanbeveling van de Nationale ombudsman)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
406
Aanhangsel van de Handelingen 1999/2000, nr. 1789 Vragen van de leden Wijn en Verhagen (beiden CDA) aan de staatssecretaris van Justitie over de behandeling van bezwaarschriften in vreemdelingenzaken en het antwoord daarop van de staatssecretaris. (resp. ingezonden 9 augustus 2000 en 11 september 2000) (In de deelantwoorden 1, 2 en 4 bevestigt de staatssecretaris de deelvragen door te vermelden dat bedoelde standaardbrieven waren opgesteld naar aanleiding van een aanbeveling van de Nationale ombudsman)
9. Diverse kamerstukken 19 637
Vluchtelingenbeleid
Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 522
Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 29 maart 2000) (In dit overleg refereert het lid Halsema (GroenLinks) aan de door de Nationale ombudsman gegrond verklaarde klachten inzake gedragingen van diverse ambassades.)
nr. 541
Verslag van een algemeen overleg (14 september 2000) (In dit overleg wordt enkele keren gerefereerd aan diverse aanbevelingen door de Nationale ombudsman gedaan aan de IND.)
25 877
Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..)
Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 11
nader verslag (vastgesteld 15 februari 2000) (In het verslag wordt in de paragrafen 6.1, 6.2 en 6.3. diverse malen gesproken over de rol van de Nationale ombudsman inzake toezicht en klachtbehandeling))
26 816
Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 2000–2003
Tweede Kamer der Staten-Generaal nr. 32
Brief van de minister van Justitie en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (13 november 2000)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
407
(In deze brief wordt gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. Aan het eind van de brief wordt de brief dd 19 oktober 2000 van de Nationale ombudsman aangehaald, waarin een aantal punten worden genoemd waaraan het instituut van de kinderombudsman zou moeten voldoen. Tevens staan in deze brief nog opmerkingen van de Nationale ombudsman over het gebruik van de term «ombudsman») 27 236
Voorstel van wet van de leden Duivesteijn en Santi tot wijziging van de Woningwet (landelijke ombudsman voor huurders
Tweede Kamer de Staten-Generaal nr. 1 nr. 2 nr. 3
Geleidende brief Voorstel van wet Memorie van toelichting (20 juli 2000)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
408
BIJLAGE 3
3.1
Vermelding van rapporten in vakbladen in 2000 Overzicht 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000
Politie en openbaar ministerie 1999/458 2000/108 2000/202 2000/276
JSV 2000 AB 2000, nr. 247 AB 2000, nr. 392 NAV 2000
afl. 1 afl. 28, blz. 1220–1232 m.n. P.J. Stolk afl. 39, blz. 1867–1876 m.n. P.J. Stolk afl. 9, blz. 626
In Delikt en Delinkwent 2000 wordt in afl. 3 (blz. 286–295) en afl. 8 (blz. 816–826) een aantal rapporten besproken. In Opportuun, tijdschrift voor het Openbaar Ministerie worden regelmatig samenvattingen gepubliceerd van rapporten van de Nationale ombudsman op het terrein van het Openbaar Ministerie. Ministeries
Algemene Zaken 2000/284 AB 2000, nr. 421 2000/284 JB 2000, nr. 293
afl. 42, blz. 2015–2024 m.n. P.J. Stolk afl. 13
Buitenlandse Zaken 1999/508* NAV 2000, nr.158
afl. 6, blz. 467–469 m.n. B. Kuik
Justitie (met uitzondering van politie en openbaar ministerie) 1999/200* VR 2000, nr. 49 afl. 3, blz. 105–107 1999/429* MR 2000, nr. 4 afl. 1, blz. 24 1999/510 JV 2000, nr. 77 afl. 4, blz. 287–292 2000/008* AB 2000, nr. 148 afl. 17, blz. 736–748 m.n. P.J. Stolk 2000/111* MR 2000, nr. 18 afl. 4, blz. 115 2000/127 JSV 2000 afl. 137 2000/135 JSV 2000 afl. 136 2000/187 JSV 2000 afl. 180 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 1999/450 JSV 2000 afl. 17 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2000/006* JB 2000, nr. 43 afl. 2, blz. 184–186 2000/079 JSV 2000 afl. 111 2000/126 AB 2000, nr. 321 afl. 34, blz. 1556–1560 m.n. P.J. Stolk 2000/126 JSV 2000 afl. 125 Financiën 1999/350 1999/435 1999/518 1999/522 2000/080* 2000/080 2000/099* 2000/128 2000/128 2000/232
AB 2000, nr. 1/8 JSV 2000 AB 2000, nr. 191 JSV 2000 JB 2000, nr. 109 JSV 2000 VN 2000, nr. 18.30 AB 2000, nr. 310 VN 2000, nr. 28.27 JB 2000, nr. 242
2000/251* 2000/256* 2000/279*
VN 2000, nr. 39.23 VN 2000, nr. 39.22 VN 2000, nr. 47.23
afl. 3, blz. 107–120 m.n. P.J. Stolk afl. 18 afl. 22, blz. 965–980 m.n. P.J. Stolk afl. 67 afl. 5, blz. 429–431 m.n. A.R. Neerhof afl. 110 afl. 18, blz. 1680–1682 afl. 33, blz. 1494–1500 m.n. P.J. Stolk afl. 28, blz. 2550–2553 afl. 11, blz. 974–978 m.n. R.P.M.G. Niessen-Cobben afl. 39, blz. 3595–3596 afl. 39, blz. 3595 afl. 47, blz. 4354–4355
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
409
2000/286 2000/286* 2000/297* 2000/310* 2000/313
JB 2000, nr. 294 VN 2000, nr. 47.22 VN 2000, nr. 45.27 IB 2000, nr. 2000/757 JB 2000, nr. 317
afl. 13 m.n. R.P.M.G. Niessen-Cobben afl. 47, blz. 4354 afl. 45, blz. 4149 afl. 20, blz. 1114 afl. 12, blz. 1262–1265 m.n. R.P.M.G. Niessen-Cobben
In het tijdschrift Fiscaal up to Date worden regelmatig samenvattingen gepubliceerd van rapporten van de Nationale ombudsman op het terrein van de Belastingdienst.
Defensie 2000/039* 2000/093
JB 2000, nr. 86 JB 2000, nr. 132
afl. 4, blz. 360–362 afl. 6, blz. 521–522
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 2000/190 JB 2000, nr. 195 afl. 9, blz. 787–789 Verkeer en Waterstaat 2000/199 JSV 2000
afl. 177
Economische Zaken 2000/050 AB 2000, nr. 157
afl. 18, p. 795–801 m.n. P.J. Stolk
Sociale Zaken en Werkgelegenheid 1997/084* TvG 2000, nr. afl. 3, blz. 190–195 2000/30 1999/021 JSV 2000 afl. 4 Volksgezondheid, Welzijn en Sport 1999/428 AB 2000, nr. 25 2000/032* JB 2000, nr. 85 2000/032* TvG 2000, nr. 2000/50 2000/105 JB 2000, nr. 154 2000/105* TvG 2000, nr. 2000/71 2000/280 JB 2000, nr. 292 2000/280* TvG 2000, nr. 2000/76 2000/340 JB 2000, nr. 359
afl. 4, blz. 152–160 m.n. P.J. Stolk afl. 4, blz. 352–360 afl. 4, blz. 337–343 afl. 7, blz. 620–630 afl. 7, blz. 473–480 afl. 13 m.n. L. Verhey afl. 8, blz. 548–552 afl. 16, blz. 1420–1422
Zelfstandige bestuursorganen
Arbeidsbureau 2000/193 JSV 2000 2000/322 JB 2000, nr. 318
afl. 179 afl. 14, blz. 1265–1268
Huurcommissies 2000/091 AB 2000, nr. 198 2000/091* JB 2000, nr. 131 2000/091 JSV 2000 2000/328 AB 2000, nr. 462 2000/328 JB 2000, nr. 319
afl. 23, blz. 1021–1024 m.n. P.J. Stolk afl. 6, blz. 519–521 afl. 127 afl. 46, blz. 2209–2216 m.n. P.J. Stolk afl. 14, blz. 1268–1271
Innovam 2000/230 2000/230*
afl. 36, blz. 1675–1680 m.n. P.J. Stolk afl. 11, blz. 971–974
AB 2000, nr. 347 JB 2000, nr. 241
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
410
Landelijk instituut sociale verzekeringen 1999/392 AB 2000, nr. 124 afl. 15, blz. 647–652 m.n. G.A.C.M. van Ballegooij 1999/392 JSV 2000 afl. 3 1999/411 JSV 2000 afl. 19 1999/500* JB 2000, nr. 41 afl. 2, blz. 179–181 m.n. A.R. Neerhof 1999/500 JSV 2000 afl. 53 1999/513 JB 2000, nr. 18 afl. 1, blz. 78–80 m.n. A.R. Neerhof 1999/513 JSV 2000 afl. 52 2000/007 JSV 2000 afl. 51 2000/025 JSV 2000 afl. 113 2000/051 JSV 2000 afl. 112 2000/054 AB 2000, nr. 167 afl. 19, blz. 837–844 m.n. P.J. Stolk 2000/084 JSV 2000 afl. 109 2000/093 JSV 2000 afl. 126 2000/198 JSV 2000 afl. 178 2000/257* JB 2000, nr. 265 afl. 12, blz. 1053–1055 m.n. R.J.N. Schlössels 2000/344 JB 2000, nr. 360 afl. 16, blz. 1422–1430 Open Universiteit 2000/087 AB 2000, nr. 174
afl. 20, blz. 886–892 m.n. P.J. Stolk
Pensioen- en Uitkeringsraad 2000/047 AB 2000, nr. 183 2000/047 JSV 2000
afl. 21, blz. 932–940 m.n. P.J. Stolk afl. 74
Sociale Verzekeringsbank 1999/395 JSV 2000 1999/426 JSV 2000
afl. 20 afl. 2
Staatsbosbeheer 1999/485 AB 2000, nr. 43
afl. 7, blz. 262–272 m.n. P.J. Stolk
Zorgverzekeraars 2000/136 JSV 2000
afl. 124
Waterschappen 2000/175 AB 2000, nr. 300 2000/183*
JB 2000, nr. 194
afl. 32, blz. 1440–1444 m.n. A. van Hall afl. 9, blz. 785–787
Gemeenten 2000/004* 2000/004 2000/335 2000/338 2000/338*
JB 2000, nr. 42 JSV 2000 AB 2000, nr. 454 AB 2000, nr. 473 JB 2000, nr. 342
afl. 2, blz. 181–184 afl. 66 afl. 45, blz. 2156–2164 afl. 47, blz. 2253–2260 afl. 15, blz. 1357–1357
* m.n.
= gedeeltelijke weergave of samenvatting = met noot
AB IB JB JSV JV MR NAV TFB
= AB Rechtspraak Bestuursrecht = Infobulletin Belastingdienst = Jurisprudentie Bestuursrecht = Jurisprudentie Sociale Voorzieningen = Jurisprudentie Vreemdelingenrecht = Migrantenrecht = Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht = Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
411
TvG VN VR
3.2
= Tijdschrift voor Gezondheidsrecht = Vakstudienieuws = Verkeersrecht
Overzicht uitgebrachte rapporten 2000
In dit overzicht worden per rapport achtereenvolgens vermeld: het nummer van het rapport; gegevens (zoals het betreffende onderdeel) over het bestuursorgaan waarover het verzoekschrift is ingediend; een aanduiding van de inhoud van het verzoekschrift in trefwoorden; de code van het oordeel van de Nationale ombudsman, waarbij vermeld of de Nationale ombudsman een aanbeveling heeft gedaan en/of zijn instemming heeft betuigd. De rapporten zijn ingedeeld volgens het werkgebied van de ministeries en de decentrale overheden die vallen onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. In het overzicht worden de volgende codes en afkortingen gebruikt: Gak USZO
Gemeenschappelijk administratiekantoor Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid
het oordeel g = gegrond ng = niet gegrond go = geen oordeel # = met aanbeveling ! = met instemming Rapportenoverzicht Nationale ombudsman 2000 Algemene Zaken Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/284
Minister van Algemene Zaken
geeft geen inhoudelijke reactie op faxbericht
Oordeel g
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/076
Binnenlandse Veiligheidsdienst
2000/248
Nederlands bureau brandweerexamens/ bestuur Capelle aan den IJssel
bejegening; geen beslissing binnen termijn op Wob-verzoek terwijl ook geen bericht van verdaging is gestuurd behandeling bezwaarschrift tegen vaststelling van de uitslag van verzoekers examen Operationeel Management
Oordeel g,ng
#,g
Buitenlandse Zaken en Justitie Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/028
Visadienst
lange duur behandeling aanvraag om afgifte van mvv ten behoeve van echtgenoot; gang van zaken m.b.t. verzoek Visadienst om informatie uit Schengen Informatie Systeem; slechte informatieverstrekking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel g,ng
412
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/049
Visadienst
2000/056
Visadienst
2000/086
Visadienst
2000/115
Visadienst
2000/179
Visadienst
2000/239
Visadienst
2000/266
Visadienst
2000/285
Visadienst
2000/355
Visadienst
2000/364
Visadienst
2000/370
Visadienst
lange duur behandeling van ingediend bezwaarschrift tegen de niet-inwilliging van verzoek om verlening van machtiging tot voorlopig verblijf lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beschikking op aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf t.b.v. verzoekers dochter lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzing verzoek om verlening van machtiging tot voorlopig verblijf t.b.v. echtgenote en minderjarige kinderen lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om visum; reageert niet op brief neemt geen beslissing op verzoeken om verlening van machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinsleden stelt noch verzoeker, noch gemachtigde ervan in kennis dat de behandeling van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor echtgenote en kind werd aangehouden in afwachting van resultaten van onderzoek door de BVD naar asielrelaas lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen niet tijdig beslissen op verzoek om verlening van machtiging tot voorlopig verblijf lange duur behandeling bezwaarschrift tegen afwijzing van verzoek om verlening van machtiging tot voorlopig verblijf aan echtgenote en kinderen wijze en duur van behandeling bezwaarschrift tegen afwijzing visumaanvraag; brief niet beantwoord lange duur behandeling verzoek om mvv voor echtgenote (m.n. lange behandeling door BMA) lange duur behandeling aanvraag toeristenvisum
Oordeel g
g
g
g
g
g
g
g
!,g,ng, go g
g
Buitenlandse Zaken Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/015
Nederlands consulaat-generaal Mumbai (India)
2000/036
Ministerie van Buitenlandse Zaken
2000/118
Ministerie van Buitenlandse Zaken
2000/164
Ambassade Lagos (Nigeria)
laat echtgenote van verzoeker weten dat zij een mvv nodig heeft om zich bij verzoeker te vestigen, terwijl verzoeker EU-onderdaan is deelt verzoekster mee dat zij niet in aanmerking komt voor functie van Research Associate met als reden dat andere kandidaten beter waren, terwijl medewerkers van het ministerie zeggen dat reden voor afwijzing was dat zij nog banden met haar geboorteland Irak onderhoudt veel tijd nodig voor verkrijgen van noodzakelijke informatie uit land van herkomst informeert verzoeker onjuist en onvoldoende met betrekking tot aanvraag tot legalisatie van kerkelijke huwelijksakte; komt toezegging om kosteloos te bemiddelen niet na handelwijze omtrent behandeling verzoekers zaak (geen kosteloze behandeling; onvoldoende actie om alsnog versnelde procedure in gang te zetten)
Ministerie van Buitenlandse Zaken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel g,ng
ng
g
g,ng
g,ng
413
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/239
Ambassade Damascus (Syrië)
2000/274
Ministerie van Buitenlandse Zaken Ministerie Buitenlandse Zaken Ministerie van Buitenlandse zaken Ambassade Manilla Ambassade Islamabad Ambassade New Delhi
mvv-aanvraag is niet onverwijld ter behandeling doorgestuurd naar de taakgroep Hervestigingszaken van de IND lange duur van het in dit kader verrichte onderzoek geen telefoonnotities gemaakt van gesprekken over uitzetting verzoeker lange duur behandeling van verzoek van de IND om onderzoek in verzoekers zaak onzorgvuldige behandeling aanvraag visum toeristisch verblijf lange duur behandeling aanvragen legalisatie/verificatie van documenten niet juist gehandeld bij verzoeken om legalisatie van documenten
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/039
Staatssecretaris van Defensie
2000/066
Koninklijke Marechaussee NoordBrabant/Limburg
2000/366
Minister van Defensie
beslist niet binnen gestelde termijn op bezwaarschrift; geen schriftelijke mededeling gedaan van verdaging van beslissing met vier weken bejegening tijdens controle bij grensovergang (negatieve uitlatingen, belediging, afsnauwen, dreiging om verzoeker elke dag te controleren) verzoek om verplaatsen plaquettes bij monument voor gevallenen van de Onderzeedienst afgewezen
2000/317 2000/327 2000/355 2000/363 2000/368
Oordeel g
g ng ng g g,ng g,ng
Defensie Oordeel g
g,ng,go
ng
Economische Zaken Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/050
Minister van Economische Zaken
2000/290
Nederlandse mededingingsautoriteit Den Haag
2000/354
Examenbureau AccountantsAdministratieconsulenten Den Haag
laat zich in een interview met Omroep Friesland negatief uit over het feit dat een Friese actiegroep aan Europese Commissie vroeg of overheidssteun aan Amerikaans bedrijf in overeenstemming is met Europees mededingingsrecht heeft onderzoek n.a.v. klacht over misbruik door KLM van economische machtspositie nog niet afgerond; pas na dit onderzoek wordt verzoeksters klacht in onderzoek genomen; gebrekkige informatieverschaffing zegt dat twee correctoren, die examen hebben beoordeeld, ieder op een onvoldoende uitkwamen, terwijl uit brief bleek dat dit niet het geval was; kosten proces worden verhaald als verzoeker procedure niet intrekt; reactie op faxbericht verzoeker
Oordeel g
g,ng
g,ng
Financiën Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/010
Belastingdienst/ Ondernemingen Utrecht
lange duur afwikkeling van controlerapport
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel g,ng
414
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/075
Dienst Omroepbijdragen
2000/080
Belastingdienst/ Particulieren Den Haag Staatssecretaris van Financiën
laat weten dat slechts teveel betaalde omroepbijdrage zal worden gerestitueerd; ondanks toezegging, nog geen uitsluitsel gegeven over ander verzoek om teveel betaalde omroepbijdrage terug te betalen beslist afwijzend op verzoek om toekenning van schadevergoeding
2000/094
2000/095
2000/098
Belastingdienst/ Ondernemingen Gorinchem Belastingdienst/ Ondernemingen Rotterdam
2000/099
Belastingdienst/ Ondernemingen Apeldoorn
2000/123
Belastingdienst/ Ondernemingen Amstelveen Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen buitenland Heerlen Belastingdienst/ Centrale Beheereenheid Informatiesystemen Apeldoorn
2000/128
2000/137
2000/138
2000/141
2000/204
2000/232 2000/242
2000/251
2000/252
2000/256
Belastingdienst/ Ondernemingen Nijmegen Belastingdienst/ Ondernemingen Rotterdam 1 Dienst omroepbijdragen
Staatssecretaris van Financiën Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen Haarlem Belastingdienst/ Ondernemingen Amsterdam 1 Belastingdienst/ Douane district Rotterdam Belastingdienst/ Directie Ondernemingen Noord Zwolle
beslist afwijzend op verzoek om, met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, toe te staan dat slechts voor één van beide lease-auto’s de autokostenfictie wordt toegepast wijst verzoek om nader uitstel voor indienen van aangifte vennootschapsbelasting 1998 af verklaart opgelegde navorderings-, naheffings- en primitieve aanslagen op grond van vrees voor verduistering direct invorderbaar; wint vooraf onvoldoende informatie in omtrent de bezittingen van belastingschuldigen; behandelt bezwaarschriften traag dringt, op een tijdstip dat er niemand thuis was, verzoekers woning binnen en legt beslag op roerende zaken; wendt zich ter verkrijging van bankafschriften rechtstreeks tot de bank zonder zich eerst tot verzoeker te wenden gebruikt niet het postbusadres bij adressering van poststukken; duidt maatschap ten onrechte aan als v.o.f. weigert opgelegde aanslag inkomstenbelasting te verminderen
Oordeel g,ng
#,g
ng
ng
g,ng
g
g,ng
#,g
stelt zich op standpunt dat voor elektronische teruggaaf een tweede elektronische handtekening vereist is; verzoekt om elektronische handtekening van overleden echtgenoot; klacht niet zorgvuldig afgehandeld brengt verzoeker door problemen rond fiscale beoordeling in onwerkbare situatie
!,g,ng, go
wijst verzoek tot ambtshalve vermindering van naheffingsaanslag omzetbelasting af
ng
reageert niet adequaat op verzoek om ontheffing van de provinciale televisie toeslag; reageert niet voldoende terzake op (klacht)brieven; zendt verzoekers geen gespecificeerde nota toe wijst verzoek om schadevergoeding af
g,ng,go
!,g
ng
beslist afwijzend op verzoek om ambtshalve teruggaaf van op aangifte afgedragen omzetbelasting
ng
behandelingsduur bij het toekennen van een omzetbelastingnummer voor A. BV te Amsterdam lange behandelingsduur van ingediend bezwaarschrift tegen beslissing tot afwijzing van verzoek om vrijstelling van belasting voor invoer motorvoertuig wijst verzoekers beroep, tegen beslissing van de ontvanger van de Belastingdienst /Ondernemingen Arnhem om hem geen uitstel van betaling te verlenen, af
g
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g
ng
415
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/279
Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen Dordrecht Belastingdienst/ Directie Ondernemingen Zuid Breda Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen Dordrecht
behandelt verzoeker onzakelijk, lijkt het persoonlijk op hem te hebben gemunt en merkt hem zonder reden aan als fraudeur
g,ng
wijst beroep tegen beslissing af
ng
komt in brief terug op eerder neergelegd standpunt inzake fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen; Belastingdienst laat verzoeker onder valse voorwendselen zijn beroepschrift intrekken stuurt herhaaldelijk en zonder aanleiding voor verzoeker bestemde stukken naar een adres in België
g,ng
2000/286
2000/297
2000/309
Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen Breda Dienst omroepbijdragen
2000/310
Belastingdienst/ Particulieren Den Haag
2000/313
Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen Alkmaar Staatssecretaris van Financiën
2000/318
2000/331
2000/347
2000/348
2000/351
2000/360
2000/375
2000/376
2000/377
Belastingdienst/ Particulieren Amsterdam Belastingdienst/ Ondernemingen Heerenveen Regionale directie Domeinen Noord Meppel/afdeling regio 2 Belastingdienst/ Ondernemingen Amstelveen Belastingdienst
Belastingdienst/ Ondernemingen Roermond Belastingdienst/ Particulieren/ Ondernemingen Gouda Belastingdienst/ Particulieren Amsterdam
brengt verzoeker omroepbijdragen in rekening over de periode waarin hij zijn woning bewoonde met iemand die omroepbijdrage betaalde verzoeker heeft nog geen definitieve aanslag ontvangen naar aanleiding van ingediende aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1998 wijst verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting 1995 af
Oordeel
#,g
#,g
g
#,g
afwijzend beslist op verzoek om toepassing hardheidsclausule i.v.m. heffen revisierente afkoop pensioenpolis verrekent van Cadans ontvangen betalingen met terugvorderingen huursubsidie
ng
weigert om verzoekers cliënt toe te staan aangifte voor de omzetbelasting te doen op basis van geschatte bedragen wijst verzoek af om restitutie van een deel van de koopsom voor de aankoop van een perceel voorheen aan verzoekster in erfpacht uitgegeven grond beslist afwijzend op verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting niet in staat in verband met beoordeling aangiften inkomstenbelasting afgegeven stukken te retourneren klacht verzoeker ongegrond verklaard en toekenning schadevergoeding afgewezen
ng
versnelde invordering opgelegde aanslag, beslaglegging op woonboot zonder overleg, weigering overleg te voeren, ten onrechte beschuldigd toegezegde verzending van drie in 1997 toegekende verminderingsbeschikkingen ondanks rappel uitgebleven
g,ng
g
ng
!,g,ng
g
g,ng
g
Gemeenten Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/004
Gemeente Rotterdam/sociaal rechercheur Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Gemeente Gorinchem
heeft informatie verstrekt aan verzoekers werkgever over de reden van aanhouding van verzoeker;
#,g
sommeert verzoekers, zonder overleg, een deel van de tuin te ontruimen en over te dragen aan gemeente
ng
2000/139
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
416
Nr.
2000/151
2000/158
2000/200
2000/299
Gedraging van
Klacht
College van burgemeester en wethouders Gemeente Langedijk/ college van burgemeester en wethouders Gemeente Nijmegen/ college van burgemeester en wethouders Gemeente Leiderdorp/college van burgemeester en wethouders Gemeente Brummen/ college van burgemeester en wethouders
wijze van klachtafhandeling; geen inhoudelijke beantwoording van brief
g
maakt vooraf niet duidelijk dat bewoners van particuliere huurwoningen niet voor toewijzing van een koopwoning in aanmerking komen verklaart klacht over het feit dat verzoeker geen gebruik kon maken van inspraakmogelijkheid tijdens vergadering ongegrond laat, ondanks eerdere toezegging, weten dat verzoekers een aan de gemeente toebehorende boerderij niet meer tijdelijk kunnen huren komt afspraken niet na betreffende de begeleidingsgroep die is opgericht omtrent de herinrichting rond het gebied Ambachtstraat; niet beantwoord aan door gemeente gewekte verwachtingen omtrent herinrichting Marktplein handelt niet of niet voldoende zorgvuldig door bij behandeling van klacht van verzoeker niet de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht in acht te nemen (geen afschrift van klaagschrift; niet gehoord) wijze waarop klacht over belangenverstrengeling is behandeld geen inspraak verleend voorafgaand aan besluit om tijdelijke skatevoorziening te realiseren en klacht daarover niet volgens verordening afgehandeld
g,ng
2000/335
Gemeente Katwijk/ burgemeester
2000/338
Gemeente Haarlemmermeer Gemeente Apeldoorn
2000/371
Oordeel
g
g,ng
g,go
ng
!,g ng
Justitie Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/008
Rijksinrichting Eikenstein-de Lindenhorst Zeist
handelwijze omtrent verlening van toestemming aan fotograaf voor maken foto’s van verzoekers’ dochter op terrein van de inrichting onvoldoende beantwoording van klacht hierover laat na schriftelijk te informeren over vonnis kinderrechter tegen verdachte van mishandeling van minderjarige zoon; onvoldoende inspanningen om schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen laat na schriftelijk te informeren over vonnis kinderrechter tegen verdachte van mishandeling van minderjarige zoon; onvoldoende inspanningen om schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen behandelingsduur van ingediend asielverzoek; gemachtigde verzoeker op onzorgvuldige wijze op de hoogte gehouden van verloop procedure lange behandelingsduur van het door de IND gevraagde advies
g
lange duur van behandeling van verzoek om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf lange duur van behandeling van verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf
g
Minister van Justitie 2000/014
Griffie arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage
Arrondissementsparket ’s-Gravenhage
2000/016
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/019
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/020
2000/021
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g g
g
g
g
g
417
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/022
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/023
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
lange duur van behandeling van verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf lange behandelingsduur van asielverzoek
2000/026
2000/027
2000/029
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/031
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/033
College van procureurs-generaal
2000/040
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/041
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/042
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/043
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/044
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/045
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/046
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/048
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/053
2000/058
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Oordeel g
g
lange duur van behandeling van verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op asielverzoek; IND komt toezegging over geven van informatie over voortgang niet na lange behandelingsduur van het door de IND gevraagde advies
g
lange duur behandeling van bezwaarschrift (IND verzoekt pas laat om aanvullende informatie t.b.v. bezwaarschrift); geen reactie op klacht hierover lange duur behandeling van aanvraag om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering wijst vordering tot vergoeding van schade aan auto door inbeslagname af, op grond dat vordering is verjaard lange duur behandeling van aanvraag om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen niet tijdig beslissen op verzoek om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange behandelingsduur door Bureau Medische Advisering heeft nog geen beslissing genomen op asielaanvraag lange duur behandeling van verzoek om verlening van vergunning voor verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling asielaanvragen en bezwaarschrift tegen negatieve beschikking op asielaanvraag (behandeling aangehouden in afwachting van ambtsbericht en totstandkoming nieuwe werkinstructie; geen informatie verstrekt over reden vertraging)
g
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g
g
g
ng
g
g
g
g
g
g
g
g g
g,ng
418
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/059
Officier van justitie Middelburg
2000/060
Arrondissementsparket ’s-Gravenhage
2000/061
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/062
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/063
Arrondissementsparket ’s-Hertogenbosch
heeft rijbewijs verzoeker ten onrechte niet teruggegeven na einde opgelegd rijverbod; hierover niet geïnformeerd waardoor verzoeker niet wist dat hij in België wel mocht autorijden verzoeker heeft vordering tot schadevergoeding op verdachte(n) van diefstal bromfiets niet kunnen voorleggen aan rechter; arrondissementsparket laat na hem te informeren over financiële situatie verdachte(n); geen reactie op brieven lange duur behandeling bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van aanvraag om toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf heeft verzuimd verzoeker op de hoogte te stellen van beslissing om geen strafvervolging in te stellen tegen persoon tegen wie verzoeker aangifte had gedaan; onvoldoende informatie over voortgang zaak informeert verzoeker onvoldoende over voortgang zaak lange duur behandeling van ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf; eerder gedane toezeggingen niet nagekomen reageert niet inhoudelijk op verzoek om afschrift te zenden van proces-verbaal (in kader van als benadeelde partij voegen in strafzaak) verzoeker klaagt over uitblijven nader gehoor, na aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beschikking op asielaanvraag houdt verzoeker niet aan in Nederland wegens smokkel van alcohol, hierdoor werd verzoeker wel aangehouden in Zweden, waar straffen hoger zijn lange duur behandeling van verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf lange duur behandeling van ingediend bezwaarschrift tegen beschikking, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen niet tijdig beslissen op verzoek om verlening van vergunning tot voorlopig verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering handelwijze omtrent afnemen nader gehoor
2000/064
Ressortsparket ’s-Hertogenbosch Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/065
Arrondissementsparket ’s-Gravenhage
2000/072
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/077
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/081
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/082
Arrondissementsparket Zutphen
2000/083
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/085
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/089
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/090
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/092
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel ng
g
g
g
g
g g
g
g
g
g
ng
g
g
g
g
g,ng
419
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/100
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/101
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/102
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/104
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/107
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/111
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/112
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
lange duur behandeling van ingediend bezwaarschrift tegen beslissing, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van ingediend bezwaarschrift tegen beslissing, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering verlangt dat verzoekster in verband met naturalisatie tot Nederlandse afstand doet van oorspronkelijke nationaliteit beslist pas op 9 oktober 1998 op administratief beroepschrift van 14 november 1996 lange duur behandeling van verzoek om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering zendt een faxbericht naar dagblad Trouw over een onderzoek van de BVD dat op dat moment nog niet afgerond was heeft brieven niet beantwoord; reageert niet op verzoekschrift van de Nationale ombudsman lange duur en wijze van behandeling van asielverzoek lange behandelingsduur van asielverzoek
2000/113
2000/114
2000/116 2000/118 2000/122
2000/127
2000/129
Ministerie van Justitie/Directie Voorlichting Staatssecretaris van Justitie Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Centraal Justitieel Incassobureau Leeuwarden Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/130
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/131
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/133
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/134
2000/135
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Oordeel g
g
g
g
g
ng
g g
ng
g
g g
handelt onvoldoende voortvarend bij inning van kinderalimentatie; bejegening
g,go
is slecht telefonisch bereikbaar; beantwoordt brief met klacht te laat en niet voldoende beslist niet op ingediend bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op asielaanvraag wijze van afnemen nader gehoor (nader gehoor werd toch voortgezet nadat bleek dat verzoeker tolk niet goed kon verstaan) lange duur behandeling van verzoek om verlening vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering dwingt verzoeker om maandelijkse alimentatie giraal te voldoen; aan verzoeker worden incassokosten in rekening gebracht lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf brengt voor verkrijgen van telefonische informatie via de «Infolijn betalingen» een gulden per minuut in rekening, ook indien beller in de wacht wordt gezet; geen reactie op brief hierover
!,g
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g
ng
g
ng
g
#,g,go
420
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/142
Immigratie- en Naturalisatiedienst
g
2000/144
Centraal Orgaan opvang asielzoekers/ klachtencommissie seksuele intimidatie Centraal Orgaan opvang asielzoekers/ vertrouwenspersoon seksuele intimidatie Officier van justitie Rotterdam
lange duur behandeling van aanvraag om toelating als vluchteling, met name door lange duur van behandeling van medisch advies door Bureau Medische Advisering handelwijze omtrent behandeling klacht seksuele intimidatie door lid managementteam begeleiding rond klachtprocedure
g,ng,go
stelt verzoekster niet van tevoren in kennis van voornemen dat van verdere vervolging (van politieambtenaar die levenspartner van verzoekster doodschoot) wordt afgezien lange duur behandeling van aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op asielaanvraag, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om verlenging van voorwaardelijke vergunning tot verblijf lange duur behandeling van verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering merkt verzoekster aan als enig hoofdelijk aansprakelijk persoon voor betalen van ouderbijdrage; berekent ouderbijdrage op basis van uitkering die op onjuiste wijze is vastgesteld lange duur behandeling van verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om verlening van vergunning tot verblijf lange duur behandeling van aanvraag om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering weigert, na verzoek hiertoe, de persoonsgegevens mee te delen van de persoon die tijdens het nader gehoor van verzoeker werkzaamheden heeft verricht als tolk lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om verlening van vergunning tot verblijf met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf voor medische behandeling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering
g
2000/145
2000/146
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/147
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/148
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/149
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/150
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
2000/153
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/154
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/155
2000/156
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/162
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/165
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/169
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g,ng
g
g
ng
g
g,ng
g
g g
g
g
g
g
421
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/170
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/171
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/174
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/176
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op asielverzoek, met name door lange duur medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur medisch advies door Bureau Medische Advisering stelt het indienen van een herhaalde asielaanvraag tweemaal uit lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur medisch advies door Bureau Medische advisering beslissing op bezwaarschrift blijft uit
2000/177
2000/178
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/180
Immigratie- en Naturalisatiedienst Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/184
2000/187
2000/188
Hoofdofficier van justitie Utrecht
2000/195
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/196
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/197
2000/201
Hoofdofficier van justitie
2000/203
Officier van justitie
2000/205
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/206
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/207
Immigratie- en Naturalisatiedienst
gebrekkige informatieverstrekking over door verzoeker gedane betalingen aan kinderalimentatie behandelingsduur bezwaarschrift tegen beslissing op aanvraag om toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; late agendering hoorzitting ambtelijke commissie uitsluitend op basis van informatie na overleg met CID-officier van justitie Lelystad en Utrecht opdracht gegeven met arrestatieteam woning binnen te treden; niet geïnformeerd over achtergrondinformatie waarop beslissing tot inval is gebaseerd lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf beantwoordt brieven niet inhoudelijk lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering weigert een aangifte ter zake van meineed in ontvangst te nemen; heeft hier nimmer enige uitleg over gegeven komt mondelinge toezegging, om bij de Centrale Raad van Beroep ten behoeve van verzoeker te vragen om uitstel voor aanvullen beroepsgronden, niet na lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen niet tijdig beslissen op verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur medisch advies door Bureau Medische Advisering
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel g
g
g
g g
g
g g
g
g,ng
g
g,ng g
g,ng
go
g
g
g
422
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/208
Immigratie- en Naturalisatiedienst
g
2000/209
Gerechtsdeurwaarderskantoor Groenewegen, Van Dijk en Partners College van procureurs-generaal
lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om voortgezet verblijf vordert f 913,03, ondanks dat verzoeker eerst f 699,43 zou moeten betalen
wijst verzoek om vergoeding van door verzoeker gemaakte kosten in het kader van de procedure van administratief beroep, af lange duur behandeling van verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van bezwaarschrift gericht tegen afwijzende beslissing op aanvraag om toelating als vluchteling lange duur behandeling bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om verlenging van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering beslist niet op gratieverzoek
ng
2000/215
2000/223
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/224
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/225
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/226
Ministerie van Justitie Arrondissementsparket Haarlem
2000/227
2000/228
2000/229
Arrondissementsparket Breda Griffie arrondissementsparket Breda Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/231
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/233
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/234
2000/237
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/240
College van procureurs-generaal
2000/243
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/247
2000/249
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam/directie Noord-West
wijze waarop verzoeker te woord is gestaan bij gelegenheid van telefoongesprek over behandeling van beroepschrift handelwijze in het kader van teruggave van ingenomen rijbewijs handelwijze in het kader van teruggave van ingenomen rijbewijs lange duur behandeling van ingediende aanvragen om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering geeft geen antwoord op vraag van verzoekster, wier vader op 10 september 1997 van het leven is beroofd, waarom de dader niet al voor september 1997 het land is uitgezet neemt onvoldoende actie met betrekking tot de inning van kinderalimentatie ten behoeve van verzoeksters twee kinderen lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling en verlening van vergunning tot verblijf; ernstige ziekte van echtgenote vormt voor IND geen aanleiding voor spoedige beslissing is niet bereid de volledige schade te vergoeden die verzoekers hebben geleden door een huiszoeking in hun woning optreden contactambtenaar tijdens nader gehoor in asielprocedure lange duur behandeling van ingediend verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering geeft geheim privé-adres door aan verzoeksters ex-echtgenoot
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
ng
g
g
g
g g,ng
!,g,ng g,ng
g
g,ng
g
g
g
ng
g,ng,go g
g
423
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/250
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/261
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Immigratie- en Naturalisatiedienst
lange duur behandeling bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating tot Nederland als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering stuurt de beschikking ouderbijdrage, alsmede twee brieven naar verzoeksters oude adres lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering geeft een bevel tot aanhouding buiten heterdaad, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens verzoeker lange duur behandeling van verzoek om naturalisatie beslist niet binnen twee weken na de desluidende uitspraak van de president van de rechtbank op verzoek om uitstel van vertrek lange duur behandeling aanvraag om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering lange duur behandeling van ingediend bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating als vluchteling, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering geen beantwoording van een aantal brieven
2000/264
2000/265
Officier van justitie Alkmaar
2000/266
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/267
2000/268
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/269
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/273
Arrondissementsparket ’s-Gravenhage Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/274
2000/276
Centraal Orgaan opvang asielzoekers
2000/277
Arrondissementsparket ’s-Gravenhage Officier van justitie Dordrecht
2000/278
2000/291
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
2000/293
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/294
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/295
Penitentiaire Inrichtingen Over-Amstel Amsterdam Arrondissementsparket Assen
2000/301
lange duur behandeling van ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om vergunning tot verblijf documenten zijn zoekgeraakt nadat verzoeker deze had ingeleverd bij de vreemdelingendienst gaat niet of niet voldoende in op klachten
Oordeel g
g
g
ng
g g
g
g
go g
ng
g,ng
laat verzoeker insluiten in een gesloten justitiële inrichting, terwijl de Dienst Justitiële Inrichtingen hem op last van de officier van justitie had laten weten dat hij zich diende te melden in een halfopen inrichting terzake van vonnis volhardt in de stelling dat verzoeker achterstallige kinderalimentatie is verschuldigd; brengt opslagkosten in rekening; beantwoordt brief niet inhoudelijk; slechte telefonische bereikbaarheid lange duur behandeling van bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om verlening van vergunning tot verblijf lange duur behandeling bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om toelating als vluchteling brengt verzoekster bij een geldstorting via een zogenoemde geldstortingsautomaat f2,50 aan stortingskosten in rekening
ng
stelt brief van verzoekers hoofd integraal ter beschikking aan belastingadviseur (verzoeker verstrekte twee brieven van die belastingadviseur aan een derde)
ng
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g,ng
g
g
ng
424
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/303
Ministerie van Justitie/ambtenaar
betrekt in antwoord op vraag van verzoeker niet twee zaken die op dat moment bij het Hof van Discipline aanhangig waren reageert niet op klacht
2000/304
Ministerie van Justitie Minister van Justitie
2000/311
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/317
Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/324 2000/327
2000/333
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
2000/337
Hoofdofficier van justitie Maastricht Minister van Justitie
2000/341
College van procureurs-generaal Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/343
Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/357
openbaar ministerie Leeuwarden
2000/362
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Immigratie- en Naturalisatiedienst
2000/365
2000/369
stelt onvoldoende middelen en personeel ter beschikking om te kunnen waarborgen dat in de Penitentiaire Inrichting Zoetermeer voldoende geestelijke verzorging door een humanistisch raadsman beschikbaar is lange duur behandeling van aanvragen om verlening van vergunning tot verblijf, met name door lange duur behandeling medisch advies door Bureau Medische Advisering geen telefoonnotities gemaakt van gesprekken over uitzetting verzoeker lange duur behandeling bezwaarschrift tegen afwijzing asielaanvraag lange duur behandeling van ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van vergunning tot verblijf houdt onvoldoende controle op de voortgang en de afwikkeling van de inning van kinderalimentatie door de deurwaarder; stuurt geen afschrift van brief van deurwaarder; reageert niet op klachtbrief reageert niet inhoudelijk op klachtbrief reageert onvoldoende gemotiveerd op verzoekers brief waarin hij vroeg om uitsluitsel over de rechtskracht van geplaatste «verboden toegang»-bordjes reageert niet inhoudelijk op klachtbrief verzet plotseling gemaakte afspraak, waardoor verzoekers onvoldoende tijd hadden om zich voor te bereiden op asielaanvraag; klacht buiten behandeling gesteld lange duur behandeling door Bureau Medische Advisering van de IND van verzoek om medisch advies in december 1997 ingestelde hoger beroep tegen vrijspraak verzoeker pas op 16 juli 1999 ingetrokken handelwijze inzake innen onderhoudsbijdrage
Oordeel g
g !,g
g
#,g g g
g,go
g g
g,ng g,ng
g
g
#,g,ng
kosten voor inschakeling deurwaarder ten onrechte in rekening gebracht
ng
lange duur behandeling bezwaarschrift tegen niet tijdig beslissen op aanvraag verblijfsvergunning
g
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/222
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
lange duur behandeling van bezwaarschrift; reageert niet op brieven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel g
425
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/003
Informatie Beheer Groep
2000/006
USZO-Groningen
2000/079
USZO-Groningen
2000/087
College van bestuur Open Universiteit Nederland Heerlen
heeft, ondanks verzoek om uitstel van betaling, toch een dwangbevel uitgevaardigd terugvordering van teveel betaalde uitkering zonder eenduidige uitleg; afdoening klacht hierover verwerkt door verzoekster gewerkte uren niet adequaat; heeft verzoekster onvoldoende geïnformeerd over hoogte van- en kortingen op uitkering heeft tijdens de verkiezingen van de studentenraad besloten een niet tijdig ingeleverde kandidatenlijst van een deelnemende studentenvereniging alsnog in te nemen is na verstrijken van in Algemene Openbare Kennisgeving genoemde datum, overgegaan tot wijziging van kandidaatstelling brengt verzoekster in februari 1999 op de hoogte dat in augustus 1997 is beslist op bezwaarschrift van november 1994; reageert niet op brief handelwijze omtrent behandeling bezwaarschrift
2000/119
Stembureau voor de verkiezingen van de studentenraad USZO-Groningen
2000/126
USZO-Groningen
Oordeel #,g
g
#,g
ng
ng
g,ng
!,g
Politie Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/001
Regiopolitie Groningen
g,ng,go
2000/002
Beheerder regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland Regiopolitie Noorden Oost-Gelderland
heeft onvoldoende actie ondernomen n.a.v. melding van overlast van jongeren in de buurt afhandeling klacht hierover (geen getuigen gehoord; geen inzage in klachtdossier) houdt verzoeker ten onrechte staande; doorzoekt jas; geeft geen reden van staande- dan wel aanhouding weigering van politiebescherming tijdens belaging door groep jongeren; weigering aangifte op te nemen van mishandeling en/of vernieling; geen poging om vernieling van verzoekers auto te voorkomen beschadigt na aanhouding zaktelefoon, spoiler, derde remlicht en cd-wisselaar van verzoeker; verstrekt onjuiste informatie aan echtgenote verzoeker over plaats van auto stelt geen of onvoldoende onderzoek in n.a.v. diefstal camper stelt geen of onvoldoende onderzoek in n.a.v. diefstal camper bejegening minderjarige zoon verzoekers (wil zoon uit huis halen; geeft onvoldoende inlichtingen; verzoekers te lang in onzekerheid; zoon te stellig aangemerkt als verdachte; zoon werd anderhalf uur ingesloten) heeft aangiften van mishandeling niet in behandeling genomen; dit pas laat meegedeeld aan verzoeker heeft klacht niet ontvankelijk verklaard
g,go
2000/005
Regiopolitie Zeeland
2000/011
Regiopolitie Middenen West-Brabant
2000/012
Regiopolitie Flevoland Regiopolitie Utrecht
2000/013
Regiopolitie AmsterdamAmstelland
2000/024
Regiopolitie Middenen West-Brabant Beheerder regiopolitie Midden- en West-Brabant
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g
ng
g,ng
g ng g,ng
g
g
426
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/030
Regiopolitie Groningen
2000/034
Regiopolitie Gelderland-Midden
2000/035
Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
2000/037
Chef district Vecht & Venen regiopolitie Utrecht Regiopolitie Utrecht/district Vecht & Venen
deelt enkele weken na aangifte van zedenmisdrijf mee dat er (vanwege hoge werkdruk) onvoldoende tijd was om zaak te behandelen; pas laat overgegaan tot verhoren verdachten heeft zonder geldige reden en zonder toestemming van verzoeker zijn woning betreden; geen deugdelijke legitimatie; gebruikmaking van ongeldige machtiging tot binnentreden; inzet van onevenredig aantal politieambtenaren weigert gedane aangiften van strafbare feiten (bedreiging, smaad en laster) op te nemen wijze waarop klacht hierover is afgedaan
2000/038
Politie Eindhoven
2000/055
Regiopolitie Zeeland
2000/057
Beheerder regiopolitie Kennemerland Regiopolitie Zeeland
2000/059
2000/067
Regiopolitie Haaglanden
2000/069
Regiopolitie Middenen West-Brabant
2000/070
Regiopolitie Utrecht
2000/071
Regiopolitie Limburg-Noord
2000/073
Regiopolitie Gelderland-Midden
2000/074
Regiopolitie AmsterdamAmstelland Regiopolitie Flevoland
2000/088
2000/096
Regiopolitie AmsterdamAmstelland
2000/103
Beheerder regiopolitie AmsterdamAmstelland Regiopolitie AmsterdamAmstelland
Oordeel ng
g,ng
ng
g
weigert hulp te verlenen aan minderjarige zoon van verzoekers (lag op straat, niet aanspreekbaar en dreigde onderkoeld te raken) vermeldt relevante gegevens m.b.t. aanrijding niet juist en niet volledig op registratieformulier handelwijze omtrent technische controle van bromfiets van verzoekers minderjarige zoon (pijn en/of letsel door klap en/of duw) wijst verzoek om schadevergoeding wegens verlies no-claim-korting door aanrijding af heeft rijbewijs verzoeker ten onrechte niet teruggegeven na einde opgelegd rijverbod; hierover niet geïnformeerd waardoor verzoeker niet wist dat hij in België wel mocht autorijden schending van privacy door na invordering rijbewijs, dit te fotokopiëren en te verspreiden binnen de politieorganisatie handelwijze omtrent aanhouding (reden niet meegedeeld; niet in staat gesteld advocaat te bellen; intercom in cel uitgeschakeld; geboeid; familie niet in kennis gesteld); afhandeling klacht hierover stelt aan verzoekster gerichte anonieme brief, zonder toestemming, ter hand aan werkgever; behandeling klacht hierover neemt in registratieformulier van verkeersongeval onjuiste weergave van de feiten op; weigert weergave te wijzigen verlangt antwoord op vraag waar verzoeker naar toe gaat, zonder mee te delen dat verzoeker als verdachte wordt aangemerkt; plaatst suggestieve opmerking treedt onvoldoende op naar aanleiding van meldingen van (geluids)overlast door bovenburen handelwijze omtrent aangifte van inbraak in verzoekers woning; geen reactie op klacht hierover handelwijze omtrent aanhouding (geboeid, ten onrechte naar politiebureau gebracht, ingesloten, disproportioneel geweld, geen gelegenheid toiletgebruik, verzoek om medische hulp afgewezen, geen uitleg over reden insluiting) wijze van afdoening klacht (verzoeker niet betrokken bij onderzoek)
g,go
bejegening na staande houding (onbeleefd en agressief aanspreken; tergend langzaam papieren en tachograaf controleren)
g,ng,go
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g
g,ng,go
ng ng
ng
g,ng,go
g,ng
ng
g
ng
ng
g
g
427
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/106
Regiopolitie Haaglanden Regiopolitie Zuid-Holland Zuid
aanhouding ten onrechte; reden van aanhouding niet meegedeeld reageert niet adequaat op klachtbrief (over selectieprocedure, late informatieverschaffing, geen schriftelijke bevestiging van afwijzing, onduidelijke redenen voor afwijzing, geen doorzending dossier naar LSCP) optreden politie rondom aangifte van verzoekers dochter van incest, koppelarij en zware mishandeling tegen verzoeker geweldgebruik bij aanhouding voor ondergaan van vervangende hechtenis; verzoeker krijgt geen eten tijdens verblijf bij politie handelwijze omtrent opnemen van aangifte n.a.v. conflict met ex-vriend verzoekster afhandeling klacht over politieoptreden (korpsbeheerder neemt klacht niet serieus) handelwijze van politieambtenaren na zelfmoordpoging van verzoeker
2000/108
2000/109
Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
2000/110
Regiopolitie Zeeland
2000/117
Regiopolitie Utrecht
2000/121
2000/125 2000/152
2000/159
2000/160
Beheerder regiopolitie Utrecht Regiopolitie AmsterdamAmstelland Regiopolitie Middenen West-Brabant Regiopolitie Twente
Burgemeester Enschede Regiopolitie AmsterdamAmstelland Regiopolitie AmsterdamAmstelland
2000/161
Regiopolitie Gelderland-Zuid
2000/166
Regiopolitie Brabant-Noord
2000/167
Regiopolitie IJsselland
2000/168
Beheerder regiopolitie IJsselland Regiopolitie Groningen
2000/172
Regiopolitie Middenen West-Brabant
2000/173
Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
2000/181
Regiopolitie Haaglanden Beheerder regiopolitie Haaglanden
2000/182
Regiopolitie Noord-Holland Noord
treedt niet dan wel onvoldoende op naar aanleiding van aangiften bejegening inzake overlast van een horecabedrijf (weigering opnemen aangifte, geen actie tegen opslag terrasmeubels tegen voordeur van verzoekers woning; onjuiste klachtafhandeling) wijze van beoordeling van optreden van politiekorps verstrekt op eigen initiatief informatie over strafrechtelijke veroordeling verzoeker aan derden handelwijze omtrent opmaken registratieformulier naar aanleiding van aanrijding (verklaring verzoeker te summier; verklaring van getuige onjuist weergegeven) bejegening (verzoeker was getuige van voorval tussen politieambtenaren en twee jongeren); privacy verzoeker aangetast; klacht hierover niet afgedaan handelwijze naar aanleiding van aanhouding (bij hals grijpen; discriminerende opmerking) handelwijze omtrent optreden politieambtenaren (aanmerken als verdachte zonder redelijk vermoeden; grappen tijdens transport naar politiebureau) wijze van afhandeling klacht hierover handelwijze omtrent staande houding wegens verkeersovertreding; bejegening; wijze van afhandeling klacht hierover maakt, ondanks toezegging door korpsbeheerder, geen proces-verbaal op van aanrijding; onvoldoende geïnformeerd over voortgang onderzoek maakt misbruik van bevoegdheid en ambt door een bekeuring uit te schrijven voor verkeersovertreding gebruik disproportioneel geweld bij staandehouding wijst klacht over geweldgebruik af; doet klacht af op grond van onvoldoende onderzoek verricht weinig voortvarend en onvoldoende opsporingsactiviteiten naar aanleiding van aangifte van mishandeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel ng,go g
g,ng
#,ng
g,ng g,ng g,ng,go
ng g,go
g g
ng
g,ng
ng
ng
ng g,ng,go
g,ng
ng
ng g,ng
g,ng
428
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/185
Regiopolitie Haaglanden
2000/188
Regiopolitie Flevoland
weigert de aangifte op te nemen van beschadiging van de auto van verzoekers moeder onjuiste informatie verstrekt aan regiopolitie Utrecht en openbaar ministerie dat er wapens in woning lagen arrestatieteam forceert voordeur, houdt volwassenen en twee kleine kinderen onder schot, mannen geboeid en geblinddoekt op de grond laten liggen; niet ingelicht over achtergrond waarom besloten was tot inval in woning betreedt ten onrechte zonder toestemming verzoekers woning; doorzoeken woning; geven buren toegang tot woning behandeling klacht hierover
Regiopolitie Utrecht
2000/202
2000/210
Regiopolitie Limburg-Zuid Beheerder regiopolitie Limburg-Zuid Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond Regiopolitie Haaglanden
2000/211
Regiopolitie Limburg-Zuid
2000/212
Regiopolitie Brabant Zuid-Oost
2000/214
Regiopolitie Brabant Zuid-Oost
2000/216
Regiopolitie Limburg-Noord
2000/217
Regiopolitie Gelderland-Midden/ beheerder Regiopolitie Gelderland-Midden Regiopolitie Friesland
2000/218
2000/219
2000/220
2000/221
2000/241
2000/246
Regiopolitie Groningen Beheerder regiopolitie Groningen Regiopolitie Haaglanden
Regiopolitie Twente Regiopolitie Twente/beheerder Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
Regiopolitie Utrecht
treedt onvoldoende actief op in vervolg op aangifte ter zake van doorrijden na aanrijding treedt onvoldoende actief op in vervolg op aangifte ter zake van doorrijden na aanrijding; afhandeling klacht hierover wijze waarop het registratieformulier over een aanrijding met een vuilniswagen van de gemeente Maastricht is opgemaakt deelt mee dat dossier m.b.t. verharding van weggetje abusievelijk is geruimd tijdens personele wisselingen op milieubureau, terwijl verzoeker meent dat dit dossier nog wel bestaat gaat niet over tot inwilliging van verzoek tot vergoeding van schade aan auto, ontstaan toen verzoeker, na aanwijzing van de politie, over een weggedeelte reed dat niet voor personenauto’s geschikt was bejegening, na aanhouding in verband met vermoedelijke verkeersovertreding (geboeid, houdgreep, uitkleden, onthouden van informatie) wijze waarop klacht hierover is behandeld
Oordeel g
ng
g,ng
g
g ng
g
g
ng
ng
g,ng,go
g
gebruikt bij aanhouding disproportioneel geweld verricht onvoldoende onderzoek naar aanleiding van melding van diefstal van ketting van pony en van vergiftiging van kat verricht onvoldoende onderzoek naar aanleiding van aangifte van diefstal behandeling klacht hierover
#,g
laat na handelend op te treden in vervolg op melding dat een vrouw op straat hardhandig werd aangepakt door een man; wijze van afhandeling klacht hierover bejegening; onjuist verstrekken van informatie handelt klacht hierover niet af
ng,go
handelwijze omtrent aanhouding (buiten heterdaad, zonder bevel van de officier van justitie, niet als verdachte van een strafbaar feit kunnen aanmerken, aanhouding in lijnbus tussen medepassagiers, vasthouden in arrestantenverblijf); voorgeleiding pas bij vrijlating; politie biedt geen excuses aan bejegening tijdens alcoholcontrole
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g,ng
g,ng,go g
g,ng,go go ng
go
429
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/258
Regiopolitie Zeeland
go
2000/259
Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
2000/260
Beheerder regiopolitie RotterdamRijnmond Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond
ambtenaar van het regionale politiekorps Zeeland, die tevens verzoekers vroegere buurman is, weigert telefonische melding op te laten nemen door een andere politieambtenaar neemt onvoldoende actie naar aanleiding van meldingen over geluidsoverlast; klachten hierover niet of in onvoldoende mate afgehandeld verklaart de klacht over het politieoptreden ongegrond neemt auto van verzoeker in beslag; bejegening; door trage administratieve verwerking krijgt verzoeker zijn auto niet dezelfde dag terug laat pas vijf maanden na verzoekers sollicitatie weten dat hij vanwege zijn antecedenten werd afgewezen optreden politie na aanhouding
g,ng,go
2000/263
Regiopolitie Hollands Midden
2000/265
Regiopolitie Noord-Holland Noord Regiopolitie Zeeland
2000/271
2000/272
Vreemdelingendienst van de regiopolitie Haaglanden
2000/273
Regiopolitie Haaglanden
2000/275
Regiopolitie Haaglanden Vreemdelingendienst van regiopolitie Gelderland-Midden Vreemdelingendienst van regiopolitie Utrecht Vreemdelingendienst van regiopolitie IJsselland Vreemdelingendienst van regiopolitie Groningen Vreemdelingendienst van regiopolitie Brabant-Noord Regiopolitie Groningen
2000/276
2000/282
2000/283 2000/287
2000/288
2000/292
Regiopolitie Limburg-Zuid Regiopolitie Flevoland Regiopolitie Twente
Beheerder regiopolitie Twente Regiopolitie IJsselland
stelt een ambtenaar van de gemeente en/of een of meer medewerkers van een particulier bedrijf zonder rechterlijk bevel, in de gelegenheid op verzoekers (bedrijfs) terrein een onderzoek in te stellen naar een ondergrondse tank; politie weigert van zijn aangifte proces-verbaal op te maken verstrekt verzoeker onvoldoende informatie met betrekking tot de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn reeds in Nederland verblijvende partner heeft een aantal brieven niet beantwoord; behandelt klachten deels onvoldoende voortvarend en deels nog steeds niet handelwijze politie omtrent arbeidsgeschil op een school documenten zijn zoekgeraakt nadat verzoeker deze had ingeleverd bij de vreemdelingendienst documenten zijn zoekgeraakt nadat verzoeker deze had ingeleverd bij de vreemdelingendienst documenten zijn zoekgeraakt nadat verzoeker deze had ingeleverd bij de vreemdelingendienst documenten zijn zoekgeraakt nadat verzoeker deze had ingeleverd bij de vreemdelingendienst documenten zijn zoekgeraakt nadat verzoeker deze had ingeleverd bij de vreemdelingendienst controleert verzoeker onevenredig vaak op overtreding van de Jachtwet; doet onjuiste mededelingen; weigert aangifte poging tot aanrijding op te nemen treedt onvoldoende actief op n.a.v. twee meldingen betreffende diefstal treedt ten onrechte verzoeksters woning binnen; politie weigert de bij het binnentreden ontstane schade te vergoeden bejegening (verwijdering van een plein, overbrengen naar politiebureau, geen namen genoemd) verklaart klacht hierover niet gegrond schiet niet meteen te hulp bij mishandeling door drie mannen; wil geen aangifte opnemen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g
g,ng
g
ng ng,go
g
g,ng
g,ng,go g
ng
g
ng
ng
ng
ng ng
g
g g,ng
430
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/296
Regiopolitie Brabant Zuid-Oost
g,go
2000/300
Regiopolitie Zuid-Holland Zuid
2000/305
Regiopolitie Brabant Zuid-Oost
2000/307
Regiopolitie Brabant-Noord
2000/308
2000/314
Korps landelijke politiediensten/ divisie spoorwegpolitie Regiopolitie Utrecht
handelwijze omtrent behandeling verzoekers tienjarige zoon (politieambtenaren behandelden zoon als zware crimineel in plaats van als kind); politie stelt verzoeker niet meteen op de hoogte van aanhouding handelwijze politie nadat verzoeker in november 1997 een ongeval had met sportklimmen (pas in november 1999 aangifte opgenomen) gebruikt, zonder dat verzoekster daarover is ingelicht, een gespreksverslag in de ontslagprocedure tegen een politieambtenaar, die tevens haar ex-partner is handelwijze omtrent afgeven rijbewijs (onder druk gezet een verslag te ondertekenen); klacht hierover te laat afgedaan handelwijze omtrent optreden spoorwegpolitie (onnodig en disproportioneel geweld, ten onrechte boeien)
g,ng,go
2000/320
Regiopolitie Drenthe
2000/321
Regiopolitie Limburg-Zuid
2000/323
Regiopolitie Middenen West-Brabant
2000/325
Regiopolitie Zeeland
2000/329
Beheerder regiopolitie Zeeland Regiopolitie Drenthe
handelwijze politie in periode tussen 23 en 26 februari 1998 (niet onpartijdig bij binnentreden woning, weigering aangifte van mishandeling op te nemen, geen medische verklaring van arts, dreiging); klacht hierover niet juist afgehandeld verzoeker ’s avonds onaangekondigd thuis bezocht bejegening verzoeker en zijn vriendin toen zij met een havik een wandeling maakten in de omgeving van Maastricht geen gevolg gegeven aan verzoek om repressief op te treden tegen buschauffeurs die uitrit woning versperren optreden politie bij en na de aanhouding van verzoeker en zijn broer (bejegening, boeien, niet reageren op vraag, wegduwen) verklaart klacht hierover niet gegrond
2000/332
Regiopolitie Utrecht
2000/334
Regiopolitie IJsselland
2000/345
Regiopolitie Noorden Oost-Gelderland
2000/346
Regiopolitie Haaglanden Regiopolitie Utrecht
2000/349
2000/350 2000/352
Regiopolitie Limburg-Noord Regiopolitie Gooi en Vechtstreek
Beheerder regiopolitie Gooi en Vechtstreek
bejegening bij gelegenheid van aangiften van vernieling en smaad/laster (intimiderende houding, weigering zoon aanwezig te laten zijn, geen kans om aangiften te lezen); geen reactie op telefonische melding van bedreiging door buurman gaat te snel over tot het wegslepen van verzoeksters auto en rekent daarvoor f 300,geeft geen toelichting op de reden die ten grondslag lag aan bericht van de Nederlandse Veiligheidsdienst dat verzoeker niet langer welkom was om te werken als parkeercontroleur voldoet niet aan verzoek om, n.a.v. aangifte van diefstal, te controleren of spullen in loods stonden opgeslagen handelwijze politie (ingesloten, gefouilleerd, woelen door loshangend haar) neemt zonder goede gronden verzoekers auto mee, weigert de auto terug te geven en vernietigt deze; weigert de ontstane schade te vergoeden betreding woning zonder daartoe gerechtigd te zijn; onverantwoordelijk gehandeld handelwijze politie in de nacht van 13 op 14 juni 1998 (o.a. volgen, aanhouden, fouilleren, boeien, insluiten, rijverbod); onvoldoende onderzoek n.a.v. aangifte van mishandeling wijze van afhandeling klacht
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g
g
g,ng
ng
ng g,ng,go
#,g
g,ng,go
g g,ng,go
ng g
ng
ng #,g,ng
g,go #,g,ng
go
431
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/353
Regiopolitie AmsterdamAmstelland/ ambtenaar Regiopolitie ZaanstreekWaterland Regiopolitie ZaanstreekWaterland
weigert om verzoekers aangifte op te nemen en tevens om zich te legitimeren door middel van zijn dienstnummer
go
verzoeker op terrein derde aangesproken over zijn mondeling ingediende klacht over verkeersgedrag politieambtenaren verzoeker ten onrechte en onnodig hardhandig aangehouden op verdenking van belediging ambtenaar, geboeid, en onheus bejegend; wijze van afhandeling klacht (hoor en wederhoor niet toegepast) onvoldoende onderzoek naar klacht verzoeker en niet inhoudelijk gereageerd Actieve en partijdige opstelling inzake verblijf zoon verzoeker bij zijn vader
ng
2000/356
2000/359
2000/378
Beheerder regiopolitie Drenthe Regiopolitie Drenthe
Oordeel
g,ng,go
ng ng
Provincies Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/298
Commissaris der Koningin van de provincie Fryslân Provincie Zeeland/ gedeputeerde staten
laat zich in een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken onnodig denigrerend en laatdunkend over verzoeker uit handelwijze waterschap Zeeuwse Eilanden om regelmatig besloten te vergaderen onvoldoende onderzocht, de lokale pers eerder geïnformeerd dan verzoeker en klacht onbehoorlijk behandeld
2000/374
Oordeel ng
g,ng
Sociale Zaken en Werkgelegenheid Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/007
Cadans Uitvoeringsinstelling BV Zeist
2000/009
USZO-Heerlen
2000/017
Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland Cadans Uitvoeringsinstelling BV Zeist Gak AmsterdamKronenburg
houdt niet of nauwelijks loonbelasting en premies in over uitkeringen, waardoor verzoekster forse belastingaanslagen ontving heeft nog geen gevolg gegeven aan toezeggingen om duidelijkheid te verstrekken over arbeidsongeschiktheidsuitkering verklaart ingediende klacht over bemiddeling ongegrond (medewerker spande zich onvoldoende in voor verzoeker en pleegde onvoldoende overleg) weigert verzoek tot wijziging van naamsvermelding te honoreren weigert, ondanks gedane toezegging, een afschrift te verstrekken van proces-verbaal van verhoor van verzoeker als verdachte heeft nog niet beslist op bezwaarschrift tegen beslissing tot herziening van WAO-uitkering schade door vertraging adviesverstrekking door Gak in ontslagvergunningsprocedure; Gak aanvaart geen aansprakelijkheid voor aanvullende salarisbetalingen hierdoor verzoekster krijgt steeds met andere kantoren te maken; Cadans telefonisch slecht bereikbaar; Cadans heeft n.a.v. klacht geen structurele maatregelen genomen reageert niet passend op diverse verzoeken om uitleg m.b.t. betaalbaarstelling van wachtgeld c.q. de overschrijving van wachtgeld naar verzoekers bankrekeningnummer
2000/025 2000/051
2000/054
Cadans Uitvoeringsinstelling BV Zeist
2000/068
Gak Haarlem
2000/084
Cadans Uitvoeringsinstelling BV
2000/093
USZO-Heerlen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel ng
!,g
ng
#,g ng
g
ng
g,ng
!,g
432
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/120
Centraal Arbeidsbureau Scheepvaart Rotterdam Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Rotterdam Cadans Uitvoeringsinstelling BV Breda Directeur Gak Helmond Gak Helmond/ verzekeringsarts Cadans Uitvoeringsinstelling BV
houdt zich niet aan afspraak om verzoeker stageplaats te bieden; deelt aan Gak mee dat verzoeker stageplaats heeft geweigerd stelt in brief dat verzoekers schoolperiode chaotisch is verlopen; wil geleden schade niet vergoeden handelwijze omtrent beëindiging betalingsverplichting van voormalige werkgever verklaart klacht daarover niet gegrond
g
bejegening door arts tijdens gesprek
ng,go
beslist niet op aanvraag voor zogeheten medische afzakker regeling; toch herkeuring, ondanks eerdere mededeling dat dat niet noodzakelijk was; geen beslissing op klachten verleent werkgever toestemming de arbeidsverhouding met verzoeker te beëindigen wegens ongeschiktheid voor functie beslist niet op bezwaarschrift
g,ng
2000/124 2000/132
2000/140
2000/143
2000/163 2000/186
2000/191 2000/192
2000/193
2000/194
Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Rijnstreek Alphen aan den Rijn Cadans Uitvoeringsinstelling BV Zeist Cadans Uitvoeringsinstelling BV Rotterdam Arbeidsbureau Zwolle Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening IJssel-Veluwe
Regionale Directie van Arbeidsvoorziening Haaglanden Arbeidsbureau Bussum/ Banencentrum
2000/198
Gak Arnhem
2000/236
Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland/Utrecht Arbeidsvoorziening Utrecht Gak Alkmaar
2000/244
2000/253
Centrum vakopleiding Rijnmond Schiedam
2000/255
Cadans Uitvoeringsinstelling BV Zeist Gak Tilburg
2000/257
2000/262
Directeur arbeidsbureau Arnhem-West
neemt geen beslissing op aanvraag voor WAO-uitkering, ondanks schriftelijke rappels niet in aanmerking laten komen voor omscholing niet ingegaan op klachten over onduidelijke tekst in en onjuiste structuur van het assessmentrapport, de brief van de begeleider en het niet vermelden in het rapport van de ongunstige situatie tijdens het onderzoek afhandeling klacht (verzoeker niet gehoord over klacht; gegevens niet gecorrigeerd)
Oordeel ng,go
g,ng
g,ng
g
g !,g
ng g,ng
g
is niet bereid te bemiddelen of verzoeker een vakopleiding aan te bieden op MBO-niveau; verzoeker gediscrimineerd en niet serieus genomen neemt geen beslissing op verzoek om werkplekaanpassing voor verzoekers zoon; teveel medische keuringen wijze van afdoening van klacht over verzoekers verwijdering van de opleiding Audiovisueel Technisch Assistent
ng
doet te weinig moeite om, in het kader van het «Baan op maat traject» te bemiddelen neemt geen nieuwe beslissing met betrekking tot verzoeksters verdiencapaciteit schrijft verzoeker uit als cursist voor de opleiding basisvaardigheden metaal, zonder duidelijk aan te geven op grond waarvan daartoe was besloten; afhandeling klacht hierover handelwijze omtrent behandeling bezwaarschrift wil verzoeker geen schriftelijke informatie verstrekken over de hoogte van zijn Wajong-uitkering, indien hij 15 uur per week werkzaamheden bij X zou gaan verrichten gaat bij beantwoording klacht niet in op bezwaren dat verzoeker als instructeur in plaats van zweminstructeur staat ingeschreven; geen aandacht voor bezwaren tegen incorrecte bemiddeling van het arbeidsbureau
ng
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
g,ng
ng
g
g
g,ng ng
g
433
Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/270
2000/312
Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Limburg Cadans Uitvoeringsinstelling BV Eindhoven Gak Den Haag
2000/316
Gak Den Haag
2000/319
Arbeidsbureau Weert
2000/322
Arbeidsbureau Zwolle
2000/326
Gak Utrecht
2000/330
Gak Rotterdam/ verzekeringsarts
verleent werkgever verzoeker toestemming de arbeidsverhouding met verzoeker te beëindigen reactie op klachtbrief (niet inhoudelijk ingegaan op grieven; verkeerde suggesties; geen maatregelen aangegeven) behandelt aanvraag voor uitkering ingevolge de Werkloosheidswet onzorgvuldig en onvoldoende klantvriendelijk beslissing op de door verzoekster ingediende aanvraag om toekenning van een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling blijft uit geweigerd verzoeker andere consulente toe te wijzen in gegevens verzoeker vermeld: «door in persoon gelegen factoren zeker niet te bemiddelen» beslist niet op verzoek om informatie over tegemoetkoming in studiekosten; reageert niet inhoudelijk op klachtbrief; wijze van afhandeling klacht bejegening tijdens spreekuur (aandacht arts ging meer uit naar andere telefonische gesprekken dan naar verzoeker) afhandeling klacht hierover
2000/289
2000/331 2000/339
Gak Rotterdam/ directeur Cadans Uitvoeringsinstelling BV Gak Hengelo
2000/344
Cadans Uitvoeringsinstelling BV Zeist
2000/361
Gak Enschede
2000/372
Arbeidsbureau Maastricht Gak Nijmegen
2000/373
verzekeringsarts Gak Nederland BV Nijmegen
geeft geen uitvoering aan brief van de Belastingdienst komt onvoldoende tegemoet aan verzoek om aanpassing van rapportage opgemaakt door verzekeringsarts; spant zich onvoldoende in voor reïntegratie van verzoeker bij werkgever deelt uitslag onderzoek niet zelf mee; overschrijden termijn; niet reageren op verzoeken om voorschot; toezegging uitbetaling niet nagekomen; bezwaarschrift niet doorgestuurd; klacht hierover niet in behandeling genomen onjuiste vermelding naam verzoeker in correspondentie onvoldoende begeleiding en bemiddeling bij het zoeken naar een passende baan alleen verzekeringsarts van verzoeker gehoord, en klacht hierover niet serieus behandeld verzekeringsarts heeft verzoeker summier onderzocht en beweerd dat zij in de WAO zou belanden
Oordeel ng
g,ng
g
g
ng g,ng
g,ng
g
g,ng ng g,ng
#,g,ng
g ng g
ng,go
Verkeer en Waterstaat Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/199
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat/ directie NoordBrabant Minister van Verkeer en Waterstaat
wijst verzoek om vergoeding van schade, veroorzaakt door verkeer, af
g,ng
neemt, ondanks uitspraak van de Raad van State, nog geen nieuwe beslissing op bezwaarschrift betreffende de aanwijzing van luchtvaartterrein Seppe wijze waarop verzoekers aanvraag om duplicaat instructeursbewijs is behandeld
g
hinderlijk en gevaarlijk vaargedrag van een motorschip van Rijkswaterstaat tijdens werkzaamheden in de Oosterschelde
g,ng
2000/213
2000/230
2000/238
Innovam branchekwalificatieinstituut Nieuwegein Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat/ directie Zeeland
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g
434
Nr.
Gedraging van
Klacht
Oordeel
2000/245
Dienst Wegverkeer Zoetermeer
#,g
2000/281
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen Examinator van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
heeft geen beslissing genomen op verzoek om afgifte van kentekenbewijs voor verzoekers auto verklaart klachten hierover ongegrond; beantwoordt gestelde vragen niet adequaat jaagt een leerling van verzoeker tijdens praktijkexamen op; weigert bij een leerling een tussentijdse toets af te nemen
ng
ng
Volksgezondheid, Welzijn en Sport Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/018
Inspectie voor de Gezondheidszorg Noord-Holland Inspecteur voor de Gezondheidszorg Rijswijk
heeft, ondanks verzoek hiertoe, geen onderzoek ingesteld naar functioneren van een centrum voor verslavingsproblematiek handelwijze omtrent ingediende klachten over afdeling kinderpsychiatrie van Sophia Kinderziekenhuis Rotterdam (inspecteur niet gesproken met ouders of kinderen; voorbarige eindconclusies getrokken) weigert om verzoeker persoonlijk, i.p.v. via zijn huisarts, een tweetal medische adviezen te verstrekken gaat, ondanks diverse verzoeken, pas laat over tot uitbetaling van pleegzorgvergoeding reageert niet adequaat op herhaalde verzoeken om initiatieven te nemen bij aanpak van problematiek inzake zogenoemde verdrongen of hervonden incestherinneringen geeft geen duidelijkheid over hoogte van eigen bijdrage die bewoners van Woonzorgcentrum moeten betalen geeft, ondanks rappelbrief, geen inhoudelijke reactie op verzoekers brief van 1 oktober 1999 deelt aan verzoeker mee dat het onderzoek n.a.v. een klacht over een ziekenhuis als gesloten moet worden beschouwd; wijze waarop onderzoek is uitgevoerd wijze waarop verzoekster is geïnformeerd over verschuldigde eigen bijdragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Zorgkosten; wijze waarop Zorgkantoor heeft gereageerd op haar brieven beslist niet op bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om vergoeding van door verzoekers zoon gemaakt reiskosten beslist niet op bezwaarschrift tegen afwijzende beslissing op aanvraag van verzoeksters grootmoeder voor nieuw hoortoestel in verband met verlies wijze van reageren op brief van verzoekster (formeel, grievend en onjuist)
2000/032
2000/047
2000/052
Pensioen- en Uitkeringsraad Leiden Stichting Jeugdzorg Zeeland
2000/105
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
2000/136
Zorgkantoor Arnhem
2000/235
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Inspectie voor de Gezondheidszorg Limburg
2000/280
2000/302
Zorgkantoor Zuidoost-Brabant Tilburg
2000/306
ANOZ Verzekeringen Apeldoorn
2000/336
ANOVA Verzekeringen Amersfoort
2000/340
Inspectie voor de Gezondheidszorg Haarlem
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel ng
g
!,g
g
#,g,ng
g
g
g
g
#,g
!,g
g
435
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/091
Huurcommissie Amsterdam
2000/189
Huurcommissie Amsterdam
2000/190
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Hoofdafdeling Individuele Subsidiëring van het DG Volkshuisvesting Huurcommissie ’s-Hertogenbosch/ voorzitter
weigert in te gaan op verzoek om geplande zitting inzake bezwaar tegen huurprijsverhoging te verplaatsen; hierdoor uitspraak gedaan zonder verzoekster te horen zaak klager op hoorzitting buiten zijn aanwezigheid behandeld ondanks dat hij had doorgegeven wegens verkeersdrukte een paar minuten later zou komen, en zich ook vijf minuten na aanvangstijd melde aan de balie behandelingsduur bezwaarschrift huursubsidie
2000/328
2000/342
Huurcommissie Groningen
2000/367
Directoraat-Generaal Volkshuisvesting
houdt een schouw in verzoekers woonruimte, zonder verzoekers gemachtigde daarvoor uit te nodigen of daarvan vooraf op de hoogte te brengen; behandeling verzoekschrift inzake huurverhoging wijze waarop voorzitter van de Huurcommissie zich heeft opgesteld in het voorgelegde geschil tussen verzoekers dochter en haar verhuurder over te betalen servicekosten niet gereageerd op brieven
Oordeel ng
go
#,g
g
ng
g
Waterschappen Nr.
Gedraging van
Klacht
2000/078
Waterschap De Waterlanden Middenbeemster Hoogheemraadschap van Schieland Rotterdam Waterschap Zeeuws-Vlaanderen
verleent geen goedkeuring om erfpachtrecht te splitsen
ng
heeft verzoek om kwijtschelding van waterschapsbelasting over 1999 nog niet afgehandeld neemt niet of niet voldoende actie om te komen tot een afronding van de gesloten transactie inzake de aankoop van water en land is niet bereid om op eigen kosten damwand aan te brengen in dijk om ontstaan scheuren aan woning tegen te gaan
g
kondigt, in het bijzijn van de pers, aan bij de officier van justitie een klacht tegen verzoeker in te zullen dienen wegens belediging en smaad reageert niet op verzoek om de waardering van verzoekers huis te wijzigen en de aanslag te herzien
g
voldoet niet aan verzoek om aanslag te sturen naar verzoekers zus, die is belast met de afhandeling van nog lopende zaken betreffende het pand deponeert bagger die vrijkomt bji uitbaggeren sloten op percelen verzoeker
ng
2000/097
2000/157
2000/175
2000/183
2000/254
2000/315
2000/358
Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier Edam Waterschap Zeeuwse Eilanden/dijkgraaf
DCO Belastingdienst Waterschappen Hollands Noorderkwartier Alkmaar Waterschap Roer en Overmaas Sittard
Waterschap De Brielse Dijkring
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
Oordeel
g
ng
g
#,g,ng
436
BIJLAGE 4
PUBLICATIES NATIONALE OMBUDSMAN 4.1
Publicaties van de Nationale ombudsman
4.1.1
Jaarverslagen
De jaarverslagen van de Nationale ombudsman voorafgaand aan 2000 Verslag voorbereiding en invoering Jaarverslag 1982 Jaarverslag 1983 Jaarverslag 1984 Jaarverslag 1985 Jaarverslag 1986 Jaarverslag 1987 Jaarverslag 1988 Jaarverslag 1989 Jaarverslag 1990 Jaarverslag 1991 Jaarverslag 1992 Jaarverslag 1993 Jaarverslag 1994 Jaarverslag 1995 Jaarverslag 1996 Jaarverslag 1997 Jaarverslag 1998 Jaarverslag 1999
4.1.2
(6 april 1982) (26 april 1983) (17 mei 1984) (9 mei 1985) (12 mei 1986) (17 maart 1987) (1 maart 1988) (20 maart 1989) (26 maart 1990) (21 maart 1991) (25 maart 1992) (24 maart 1993) (23 maart 1994) (22 maart 1995) (20 maart 1996) (19 maart 1997) (18 maart 1998) (17 maart 1999) (22 maart 2000)
TK 17 364 TK 17 875 TK 18 358 TK 18 965 TK 19 525 TK 19 900 TK 20 424 TK 21 075 TK 21 478 TK 22 016 TK 22 550 TK 23 050 TK 23 655 TK 24 125 TK 24 635 TK 25 275 TK 25 920 TK 26 445 TK 27 050
Artikelen c.a.
Overzicht van de publicaties verband houdend met (aspecten van) het werk van de Nationale ombudsman.
1988 – De doorwerking van rechtsbescherming op het openbaar bestuur, in: Bestuurswetenschappen (themanummer over ontwikkelingen in de rechtsbescherming), 1988, nr. 6, blz. 389–404. 1989 – De last van het recht: recht als opdracht en als obstakel, in: J. W. M. Engels e.a. (red.), De rechtsstaat herdacht, Zwolle, 1989, blz. 171–183; – Het oordeel van de Nationale ombudsman, in: Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, juni 1989, blz. 165–174; – De uitvoering van overheidstaken, gezien door de Nationale ombudsman, in: Bestuur, maandblad voor overheidskunde, juni 1989, blz. 187–193; – Hoe behoort u te ontvangen? Over invordering en behoorlijkheidsnormen (voordracht symposium Koninklijke Broederschap van Ontvangers van ’s Rijks Belastingen – 23 november 1989). 1990 – Klachten over het rechtsbedrijf, in: Nederlands Juristenblad, jrg. 1990, afl. 19, blz. 689–693; – De overheid beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen (jurisprudentienummer), 1990, nr. 3, blz. 169–182; – Kwaliteit van de overheid (Nieuwenhoflezing IV, Rijksuniversiteit Limburg), Deventer, 1990. 1991 – De overheid in 1990, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen (jurisprudentienummer), 1991, nr. 3, blz. 161–173; – Het bestuur zal handhaven. Over de aanvaardbaarheid van gedogen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
437
–
als vorm van beleidsvoering door de overheid, in: Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, februari 1991, blz. 41–53; De uitvoering van beleid en de kwaliteit van de overheid, in: H. D. Tjeenk Willink e.a., Bestuurlijke vernieuwing en de Partij van de Arbeid als bestuurderspartij, Wiarda Beckman Stichting en Stichting Vormingswerk PvdA, Amsterdam, 1991, blz. 39–48.
1992 – The Ombudsman and Human Rights. Observations based on the experience of the National Ombudsman of the Netherlands, International Ombudsman Institute, Occasional Paper 46, Edmonton, Alberta (Canada), February 1992; – De Nationale ombudsman; een korte schets (eigen uitgave Bureau Nationale ombudsman), ’s-Gravenhage, 1992, 1993 (tweede herziene druk), 1995 (derde herziene druk), 1996 (vierde herziene druk), 1998 (vijfde herziene druk), 1999 (zesde herziene druk), 2000 (zevende herziene druk); – De Nationale ombudsman na tien jaar, in: Effecten van het werk van de ombudsman (eigen uitgave Bureau Nationale ombudsman), ’s-Gravenhage, 1992; – Wat verwacht de burger van de overheid? (voordracht Voorjaarscongres Vereniging van Gemeentesecretarissen; Grensverlegging: een verkenning langs de grenzen van bestuurlijke vernieuwing; 20 maart 1992); – Wat voert de uitvoerende macht uit als zij uitvoert?, in: C. Sas en M. Herweijer, Uitvoering van beleid. Blinde vlek bij bestuurders of hobby van onderzoekers? Platform Beleidsanalyse; Werkgroep Ex Post Evaluatie, Den Haag, 1992, blz. 37–43; – Klagen over de politie. Een model voor klachtbehandeling, in: Delikt en Delinkwent, nr. 22, mei 1992, blz. 413–438; – Goed nieuws is ook nieuws. De Nationale ombudsman op zoek naar de fabelachtige overheid, in: Bestuurskunde (themanummer De fabelachtige overheid), 1992, 3, blz. 155–165; – De overheid in 1991, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen (jurisprudentienummer), 1992, nr. 6, blz. 480–499; – Hoe vrij staat klagen? Over klachtrecht en tuchtrecht: wél te onderscheiden (voordracht symposium Raad voor het Vrije Beroep «Klagen staat vrij»; 15 juni 1992). 1993 – De Algemene wet bestuursrecht en de Nationale ombudsman, in: J. L. Boxum e.a. (red.), Aantrekkelijke gedachten. Beschouwingen over de Algemene wet bestuursrecht, Deventer, 1993, blz. 403–423; – Capita selecta. Een reactie, in: J. M. Polak e.a., Rondom de Nationale ombudsman. Tien jaar ervaring met het instituut, Prof. mr. B. M. Teldersstichting, geschrift 78, ’s-Gravenhage, 1993, blz. 37–57; – Wie beschermt tegen de beschermers? Over Nationale ombudsman en rechterlijke (on)macht, in: U. W. Bentinck e.a. (red.), Kabaal in Holland (Liber amicorum B. J. Asscher), Arnhem, 1993, blz. 40–43; – De bewegende Belastingdienst: enkele impressies, in: Liber Amicorum C. Boersma, ’s-Gravenhage, 1993, blz. 118–121; – De overheid in 1992, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, (jurisprudentienummer), 1993, nr. 3, blz. 157–173; – Investigation and assessment by the Ombudsman: Criteria for dealing properly with complaints, in: Report Fifth International Ombudsman Conference, Vienna, October 1992, uitg. Österreichische Volksanwaltschaft, Wien, 1993, blz. 19–24.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
438
1994 – Stellingen, in: J. J. Wiarda, H. G. Lubberdink en C. J. van Dijk (red.), Bestuur, burger en rechtspraak, Alphen aan den Rijn, 1994, blz. 141–145; – Nationale ombudsman en grondrechten, in: NJCM-Bulletin (Nederlands tijdschrift voor de mensenrechten), jaargang 19–2, maart 1994, blz. 98–114; – De overheid in 1993, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, juli/augustus 1994 (jurisprudentienummer), blz. 277–303; – Rechten voor de plichtigen. In: Weekblad voor fiscaal recht 1994, afl. 6123, blz. 1513–1514. 1995 – De overheid in 1994, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, mei/juni 1995 (jurisprudentienummer), blz. 160–178; – The National Ombudsman of the Netherlands and Human Rights, in: The Ombudsman Journal, nr. 12, 1994, blz. 1–17; – Essential Elements of Ombudsmanship, in: Linda C. Reif ed., The Ombudsman Concept. Proceedings of an International Conference on the Ombudsman Concept, held in Taipei, Taiwan, R.O.C., Edmonton, Canada, 1995, blz. 13–21; – Instituut van de Ombudsman: ook voor de Nederlandse Antillen?, in: Caraïbische Cadens, Liber Amicorum Edsel A. V. (Papy) Jesurun. Red. H. E. Coomans e.a., Stichting Libri Antilliani, 1995, blz. 98–103. 1996 – Hoe behoorlijk is Justitie? Het gezichtspunt van de Nationale ombudsman, in: Kwaliteit van justitiediensten. Justitiële verkenningen, jrg. 22, nr. 2, ’s-Gravenhage, 22 maart 1996, blz. 51–67; – De overheid in 1995, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen 1996, nr. 2, blz. 82–99; – De Nationale ombudsman en schadevergoeding, in: Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, mei 1996, afl. 5, blz. 165–175; – The Ombudsman and his environment. A global view, in: The International Ombudsman Journal, number 13, 1995, blz. 1–13; – Wat bepaalt de Ombudsman? Een vergelijkend perspectief, in: Bestuurskunde, jrg. 5, nr. 4–1996, blz. 189–197; – De rechter op de stoel van de wetgever; de wetgever op de stoel van de rechter, in: Aan de orde, 4e jrg., nr. 3 (juni 1996). 1997 – Bestuursrecht en bestuurskunde: een leerzame samenwerking, in: M. Herweijer e.a. (red.), In wederkerigheid. Opstellen voor Prof. Mr M. Scheltema, Deventer, 1997, blz. 13–23; – De overheid in 1996, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, maart/april 1997, jrg. 51, nr. 2, blz. 88–104; – Een externe klachtvoorziening, ook voor gemeenten; de rol van de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, mei/juni 1997, jrg. 51, nr. 3, blz. 149–166 (themanummer: De klachtbehandeling door gemeenten); – Op weg naar een externe klachtvoorziening voor elke bestuurslaag, in: Overheidsmanagement 1997/6; – The Ombudsman: a profession, in: International Ombudsman Institute and Linda C. Reif, eds. The International Ombudsman Yearbook, volume 1, 1997, The Hague, London, Boston, 1997, blz. 5–15; – Normering van de overheid (voordracht bij de Academische Zitting met Colloquium van de Stichting BeNeLux-Universitair Centrum voor Wetenschap en Cultuur in Europa, over «Beginselen van behoorlijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
439
–
bestuur in Europa» ter gelegenheid van de opening van het Academiejaar 1997–1998, Eindhoven, 7 oktober 1997); Marc Hertogh and Marten Oosting, Introduction: The Ombudsman and the Quality of Government, in: The European Yearbook of Comparative Government and Public Administration, Vol.III/1996, Joachim Jens Hesse and Theo A. J. Toonen (eds.), Baden-Baden, 1997, blz. 259–269.
1998 – Le Médiateur dans une perspective mondiale, in: La Médiation: Quel avenir? Actes du colloque des 5 et 6 février 1998, Grand Amphithéâtre de la Sorbonne, 25e Anniversaire du Médiateur de la République Franc¸aise, blz. 48–55; – De overheid in 1997, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, april/mei 1998, jrg. 52, nr. 2, blz. 90–105; – Universal government obligations and the protection afforded by the Ombudsman, in: Reflections on the Universal Declaration of Human Rights; a fiftieth Anniversary Anthology. Published under the auspices of the Netherlands Ministry of Foreign Affairs, The Hague, Boston, London, 1998, blz. 223–229; – The independent Ombudsman in a Democracy, governed by the rule of law, International Ombudsman Institute, Occasional Paper 66, Edmonton, Alberta (Canada), September 1998 (Franse versie gepubliceerd als Occasional Paper 67); – The Annual Report of the Ombudsman, in: International Ombudsman Institute and Linda C. Reif, eds. The International Ombudsman Yearbook, volume 2, 1998, The Hague, London, Boston, 1998, blz. 86–97. 1999 – De overheid in 1998, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, april 1999, nr. 2, blz. 134–158; – The Ombudsman and his environment: a global view and The National Ombudsman of the Netherlands and Human Rights, in: The International Ombudsman Anthology. Selected Writings from the International Ombudsman Institute, Linda C. Reif (ed.), The Hague – London – Boston, 1999, blz. 1–13/317–336. 2000 – Toespraak van de Nationale ombudsman bij de overdracht van de Synagoge Nijmegen, in: Overdracht Synagoge Nijmegen, uitgave Communicatiebureau Directie Inwoners, gemeente Nijmegen, 29 februari 2000; – Termijnoverschrijdingen: een chronische kwaal, in: Publieke Zaken, december 2000, jrg. 10–4, blz. 8–9; – Klachtbehandeling door bestuursorganen. Over de implementatie van hoofdstuk 9 Awb, in: Bestuurswetenschappen, december 2000, nr. 6, blz. 427–441; – Nieuwsbrief Nationale ombudsman (eigen uitgave Bureau Nationale ombudsman. De nieuwsbrief verschijnt 4 keer per jaar, en is met name bestemd voor (rechts)hulpverleners), redactie Karel de Greef; – P. van Sasse van Ysselt, De Nationale ombudsman en de bescherming van grond- en mensenrechten, in: NJCM-Bulletin, jrg. 25 (2000), nr. 6, blz. 1044–1062. 4.2
Publicaties over de Nationale ombudsman
De afgelopen zeventien jaar verschenen de volgende publicaties in boekvorm over (aspecten van) het werk van de Nationale ombudsman (chronologisch gerangschikt):
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
440
– – – – – –
– –
– –
– – – – –
–
–
–
–
– – –
–
H. H. Kirchheiner, De Nationale ombudsman in democratisch perspectief, IJmuiden, 1984; E. M. H. Hirsch Ballin, Beginselen van klachtprocesrecht en de Wet Nationale ombudsman, Deventer, 1986; E. Helder, Ombudsman en administratieve rechtsbescherming, diss. Enschede, 1989; P. J. Stolk, De Nationale ombudsman, Zwolle, 1991 (tweede herziene druk); J. B. J. M. ten Berge, E. Daalder en J. Naeyé, De Nationale ombudsman, VAR-reeks 106, Alphen aan den Rijn, 1991; J. B. J. M. ten Berge, M. P. Gerrits-Janssens en P. J. Stolk, Vereisten van behoorlijkheid. Een analyse na tien jaar Nationale ombudsman, Zwolle, 1992; J. Naeyé, Nationale ombudsman en politie. Jaarboek 1991, Arnhem, 1992; J. M. Polak e.a., Rondom de Nationale ombudsman. Tien jaar ervaring met het instituut. Prof. mr. B. M. Teldersstichting, Geschrift 78, ’s-Gravenhage, 1993; M.P. Gerrits-Janssens, Behoorlijke klachtbehandeling. Contouren van een geharmoniseerd klachtprocesrecht (diss. Utrecht), Zwolle, 1994; Jaap Timmer en Bert Niemeijer, Burger, overheid en Nationale ombudsman. Evaluatie van het instituut Nationale ombudsman, ’s-Gravenhage, 1994; W. Jacobs-Wessels, Klagers en veelklagers bij de Nationale ombudsman (diss. Universiteit van Amsterdam), Arnhem, 1994; J. Doomen, Behoorlijk blauw. Politieoptreden in Nederland, Amsterdam, 1996; J. A. Smit, Nationale ombudsman en fiscaliteit, tweede druk, Deventer, 1996; Caspar van Tongeren, Onheus behandeld. Verhalen uit de praktijk van de Nationale ombudsman, ’s-Gravenhage, 1997; J. B. J. M. ten Berge, M. P. Gerrits-Janssens en R. J. G. M. Widdershoven, Blik op de toekomst van de Nationale ombudsman. Visies op consolidatie en meerwaarde, Deventer, 1997; M. L. M. Hertogh, Consequenties van controle. De bestuurlijke doorwerking van het oordeel van de administratieve rechter en de Nationale ombudsman (diss. Leiden), ’s-Gravenhage, 1997; R. J. B. Hageman, Behoorlijk behandeld. Rapport van een institutioneel onderzoek naar actoren en handelingen op het terrein van de Nationale ombudsman in de periode (1964) 1982–1997, ’s-Gravenhage, 1998 (eerder uitgegeven als een gezamenlijke uitgave van Bureau Nationale ombudsman & Rijksarchiefdienst/PIVOT, Ministerie van OCenW, PIVOT-rapportnummer 56, ’s-Gravenhage, 1997); W. Daniëls, Correspondentiewijzer voor de overheid. Normen van de Nationale ombudsman, Sdu Uitgevers, Den Haag, 1998 (eerder verschenen als Correspondentiewijzer in de «Wijzerreeks», 1995); A. Brouwer, Met recht behoorlijk ingesloten. Een analyse van de uitspraken van de Nationale ombudsman op detentierechtelijk terrein van 1988–1997 (diss. Utrecht), Deventer, 1998; E. B. Pechler, Ombudsmanvoorzieningen en de fiscaliteit (diss. Rotterdam), Deventer 1998; De klacht weg. Een onderzoek naar de klager en zijn weg naar de Nationale ombudsman, Uta Meier Communicatie, Arnhem, 1998; Bert Niemeijer/Jaap Timmer, The Dutch National Ombudsman: Moving in the Right Direction, Festschrift für Erhard Blankenburg zum 60. Geburtstag, Baden-Baden, 1999; «Je zou hem eigenlijk moeten klonen». Interviews bij het afscheid van Marten Oosting als Nationale ombudsman (speciale uitgave Bureau Nationale ombudsman, afdeling Voorlichting), Red. De Tekstgroep, Den Haag, 1999;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
441
–
Katja Heede, European Ombudsman; redress and control at union level (diss. Rotterdam 2000), blz. 80 e.v., 104 e.v. en 252 e.v.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
442
BIJLAGE 5
DE BEOORDELINGSCRITERIA In hoofdstuk 1, § 1.2.1, en in hoofdstuk 3, § 3.6, wordt verwezen naar het stelsel van beoordelingscriteria dat de Nationale ombudsman heeft ontwikkeld ter nadere uitwerking van de behoorlijkheidsnorm van artikel 26, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman. De lijst met beoordelingscriteria en de totstandkoming ervan zijn toegelicht in Jaarverslag 1988 (blz. 68–70). Op de lijst, die begin 1996 enigszins is bijgesteld (zie Jaarverslag 1995, blz. 73–74), staan de volgende criteria.
LIJST VAN BEOORDELINGSCRITERIA 1. Overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften (d.w.z. alle algemeen werkende regels niet zijnde beleidsregels of andere interne instructies): a) mensenrechten/grondrechten: aa) in de grondwet vastgelegd ab) in internationale verdragen vastgelegd b) bevoegdheidsvoorschriften c) vorm- en procedurevoorschriften (behoudens de hierna te noemen Awb-voorschriften) d) inhoudelijke voorschriften 2. Geen misbruik van bevoegdheid (het zogenoemde verbod van détournement de pouvoir; zie art. 3:3 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)) 3. Belangenafweging/redelijkheid
3.1 t.a.v. besluiten (d.w.z. alles wat niet feitelijk handelen is): a) belangenafweging (zie art. 3:4, eerste lid Awb) b) evenredigheid (zie art. 3:4, tweede lid Awb) 3.2 t.a.v. feitelijk handelen: evenredigheid/proportionaliteit 4. Rechtszekerheid/vertrouwen a) honoreren van gedane toezeggingen b) honoreren van gewekte gerechtvaardigde verwachtingen/vertrouwen c) rechtszekerheid anderszins d) actief gevolg geven aan rechterlijke beslissingen (zie bijvoorbeeld daartoe strekkende bepalingen in hoofdstuk 8 Awb) 5. Gelijkheid (voorzover niet vallend onder 1a) 6. Motivering (juistheid, toereikendheid en kenbaarheid; zie onder meer artt. 3:27, 4:16 – 4:20, 7:12, 7:26 Awb) 7. Zorgvuldigheid
A. t.a.v. de procesgang: 7.1 voortvarendheid a) o.g.v. wettelijk of intern termijnvoorschrift (zie onder meer artt. 4:13, 4:14, 7:10, 7:24 Awb) b) anderszins (bijvoorbeeld redelijke termijn/tijdig herstel gesignaleerde fout)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
443
7.2 administratieve nauwkeurigheid 7.3 actieve/adequate informatieverstrekking a) behandelingsbericht (zie onder meer artt. 3:17 tweede lid, 6:14 eerste lid Awb) b) tussenbericht (zie onder meer art. 7:24 zesde lid Awb) c) tijdige mededeling van besluit tot niet (inhoudelijke) beantwoording d) informatieverstrekking over rechten/plichten van de burger (zie onder meer artt. 3:41–3:45 Awb) e) informatieverstrekking anderszins (bijvoorbeeld onjuiste informatie/geen antwoord op gestelde vraag; zie onder meer artt. 7:4, 7:9 Awb) 7.4 actieve opstelling a) horen (zie onder meer art. 7:2 Awb) b) actieve informatieverwerving anderszins (bijvoorbeeld toereikend onderzoek; zie onder meer artt. 3:2, 3:9 Awb) c) vastlegging verkregen informatie (zie onder meer art. 7:7 Awb) d) hoor en wederhoor B. t.a.v. aanwezigheid voorzieningen op het vlak van de organisatie: 7.5 voorzieningen ten behoeve van registratie: a) ontvangst-/verblijfsregistratie b) voortgangsbewaking 7.6 voorzieningen ten behoeve van coördinatie/afstemming 7.7 voorzieningen ter bescherming van de privacy 7.8 voorzieningen ter bevordering onpartijdigheid 7.9 voorzieningen ter bevordering hulpvaardigheid t.o.v. burgers 7.10 toegankelijkheid a) fysieke toegankelijkheid b) telefonische bereikbaarheid 7.11 adequate verblijfs- en bewaaromstandigheden C. t.a.v. houding/gedrag actor(es): 7.12 correcte bejegening: a) betonen van respect voor de menselijke waardigheid/integriteit van de burger (in het algemeen) b) betrachten van wat in het algemeen vanuit overwegingen van fatsoen mag worden verlangd (voorzover niet vallend onder één van de andere subcriteria van 7) c) achterwege laten van onbetamelijke opmerkingen (bijvoorbeeld discriminerende opmerkingen/uitschelden) d) tonen van de vereiste zelfbeheersing/sociale vaardigheden/ professionaliteit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
444
7.13 respecteren privacy (voorzover niet vallend onder 1a: grondrechten; zie onder meer ook art. 2:5 Awb) 7.14 onbevooroordeeldheid (zie ook art. 2:4 Awb) 7.15 open oog voor positie/belangen van burgers/inlevingsvermogen/actieve en hulpvaardige opstelling 7.16 goed vervullen van zorgplicht t.a.v. aan bestuursorganen toevertrouwde belangen 8. Overige eisen van behoorlijkheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
445
BIJLAGE 6
BESTUURSORGANEN BINNEN DE BEVOEGDHEID VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN Artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman bepaalt welke bestuursorganen vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Dat laatste kan op drie wijzen gebeuren:
1.
Door rechtstreekse en specifieke aanwijzing in de Wet Nationale ombudsman (art. 1a, eerste lid, onderdelen a, c en d).
Het betreft hier: – de Ministers (en daarmee de Ministeries en al hun dienstonderdelen, waar ook in het land werkzaam); – de bestuursorganen met een taak op het terrein van de politie en met betrekking tot buitengewoon opsporingsambtenaren.
2.
Door rechtstreekse, maar niet specifieke aanwijzing in de Wet Nationale ombudsman (art. 1a, eerste lid, onderdeel e).
Het betreft hier in hoofdzaak de categorie van zelfstandige bestuursorganen, alsmede de bestuursorganen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Vóór de wijziging van de Wet Nationale ombudsman van 30 juni 1998 werden de zelfstandige bestuursorganen enumeratief aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Na deze wijziging is er sprake van een algemene aanwijzing direct in de wet zelf, met dien verstande dat: A. bij algemene maatregel van bestuur daar een uitzondering op kan worden gemaakt. Dat is gebeurd voor bepaalde taken van de Nederlandse Omroep Stichting, De Nederlandsche Bank N.V., de Verzekeringskamer en de Stichting toezicht effectenverkeer. B. voor met onderwijs en onderzoek belaste bestuursorganen op het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de specifieke aanwijzing, bij algemene maatregel van bestuur, vooralsnog is gehandhaafd. De aldus aangewezen bestuursorganen zijn in het overzicht van zelfstandige bestuursorganen dat hierna volgt, aangegeven met een *.
3.
Door aanwijzing, op verzoek, van bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen (art. 1a, eerste lid, onderdeel b), bij ministerieel besluit (als bedoeld in art. 1b, eerste lid; vóór de wijziging van de Wet Nationale ombudsman van 30 juni 1998 gebeurde deze aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur).
Aldus zijn aangewezen de bestuursorganen van: – de waterschappen, op verzoek van de Unie van Waterschappen (per 1 januari 1994); – de provincies, op verzoek van het Interprovinciaal Overleg (per 1 juli 1996); – de gemeenten Apeldoorn, Enschede, Katwijk, Oegstgeest, Roermond, Voorschoten en Weert (per 1 juli 1996); Beverwijk, Brummen, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Haarlemmermeer, Heusden, Leiderdorp, Nijkerk, Noordwijk, Ruurlo, Steenwijk en Venlo (per 1 november 1997); Gorinchem en Losser (per 12 juni 1998); Breda en Schijndel (per 1 juli 1998); Beemster, Bernheze, Dantumadeel, Duiven, Ermelo, Ferwerderadiel, Gaasterlân-Sleat, Harenkarspel, Langedijk, Lemsterland, Lisse, Middelharnis, Moerdijk, Reeuwijk, Voorst (per 1 januari 1999);
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
447
–
Nijmegen (per 1 februari 1999); Baarle-Nassau, Bergh, Blaricum, Boskoop, Brunssum, Bunschoten, Diemen, Dordrecht, Geertruidenberg, Groenlo, Haarlem, Leidschendam, Leusden, Nederlek, Nieuwegein, Noordwijkerhout, Ridderkerk, Rijnsburg, Sassenheim, Ten Boer, Tiel, Veendam, Woudenberg en Woudrichem (per 1 januari 2000); Alkmaar, Amersfoort, Appingedam, Bennebroek, Bergeijk, Bergen (Limburg), Bloemendaal, Castricum, Didam, Dirksland, Epe, Franekeradeel, Gennep, Hendrik-Ido-Ambacht, Kollumerland en Nieuwkruisland, Leeuwarden, Lochem, Menaldumadeel, Nijefurd, Nuenen, Gerwen en Nederwetten, Purmerend, Rijswijk, Scherpenzeel, Schoonhoven, St. Michielsgestel, Sliedrecht, Sneek, Steenbergen, Tytsjerksteradiel, Veldhoven, Vught, Wageningen, Wateringen, Winterswijk, Wûnseradiel, Wymbritseradiel, Zwijndrecht (per 1 januari 2001); het schadevergoedingssachp HSL-Zuid, A16 en A4 (gemeenschappelijke regeling; per 1 januari 2001).
4. Zelfstandige bestuursorganen De hiervoor genoemde wijziging van de Wet Nationale ombudsman, per 30 juni 1998, betekent dat de Nationale ombudsman zelf dient te besluiten of hij een bepaalde instantie aanmerkt als een zelfstandig bestuursorgaan, dit tot het moment dat er eventueel op dit terrein een algemene regeling tot stand komt. Vooralsnog kan aanknoping worden gevonden bij de enumeratieve lijst van het hiervoor genoemde aanwijzingsbesluit zoals dat van kracht was tot de wijziging van de Wet Nationale ombudsman van 30 juni 1998. Voorbeelden van zelfstandige bestuursorganen (N.B.: het overzicht is niet uitputtend):
A. op het terrein van het Ministerie van Justitie – Raden voor rechtsbijstand – Commissie tot beheer van het schadefonds geweldsmisdrijven – Centraal orgaan opvang asielzoekers – Nederlandse orde van advocaten en Orden van advocaten in de arrondissementen – Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) B. op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – Kiesraad – Nederlands Instituut voor brandweer en rampenbestrijding – Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP) C. op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (zie voor de betekenis van *: hiervoor onder 2B.) – de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen* – de Open Universiteit* – de openbare universiteiten* – de Koninklijke Bibliotheek* – landelijke organen als bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs* – de Nederlandse Organisatie voor toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek TNO* – de Centrale commissie vaststelling examenopgaven en beoordelingsnormen* – het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie* – de Nederlandse organisatie voor het wetenschappelijk onderzoek* – Informatie Beheer Groep en OV-Studentenkaart B.V. – Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
448
– – –
Commissariaat voor de Media Nederlandse Omroep Stichting, voor zover belast met programmacoördinatie en zendtijdindeling Rechtspersonen als bedoeld in art. 9 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (met name de fondsen op de verschillende terreinen van cultuur)
D. op het terrein van het Ministerie van Financiën – De Nederlandsche Bank N.V., met uitzondering van bepaalde taken – Verzekeringskamer, met uitzondering van bepaalde taken – Stichting Toezicht Effectenverkeer E. op het terrein van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer – Huurcommissies – Stichting bureau architectenregister – KIWA N.V. – Dienst voor het kadaster en de openbare registers F. op het terrein van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat – Dienst wegverkeer (RDW) – Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) – Houders van een erkenning voor de periodieke keuring van motorrijtuigen, aanhangwagens en opleggers (zgn. APK-keuringsstations) – Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) – Stichting Inschrijving Eigen Vervoer (SIEV) – Stichting Innovam, opleidingsinstituut voor het motorvoertuig-, tweewieler- en aanverwant bedrijf – Commissie van beroep als bedoeld in art. 3 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 – Luchtverkeersbeveiligings-organisatie (LVB-organisatie) – Instellingen belast met de afgifte van vaarbewijzen en met het afnemen van examens voor het vaarbewijs (waaronder de ANWB) – Raad voor de Transportveiligheid – Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (OPTA) G. op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken – Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten – Examenbureau van de Nederlandse Orde van Accountantsadministratieconsulenten – Kamers van Koophandel en Fabrieken – NMi B.V. – Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIvRA) – Nederlandse onderneming voor energie en milieu B.V. (NOVEM B.V.) – Stichting Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Nederland – Waarborg Platina, Goud en Zilver N.V. H. op het terrein van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – Landinrichtingscommissies en Centrale Landinrichtingscommissies – Grondkamers – Commissie Beheer Landbouwgronden – de openbare landbouwhogescholen I. op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – College van toezicht sociale verzekeringen (CTSV)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
449
–
– –
Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv; tevens verantwoordelijk voor gedragingen van de zgn. uitvoeringsinstellingen (GAK, GUO, SFB, Cadans, USZO) bij de uitvoering van de socialeverzekeringswetten) Sociale Verzekeringsbank (SVB) Arbeidsvoorzieningsorganisatie (CBA en RBA’s)
J. op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – College ter Beoordeling van Geneesmiddelen – College voor Zorgverzekeringen – Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG) – Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
450
BIJLAGE 7
GRONDWET; WET NATIONALE OMBUDSMAN 7.1
Grondwet
Hoofdstuk 4. Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en vaste colleges van advies (...) Artikel 78a 1. De Nationale ombudsman verricht op verzoek of uit eigen beweging onderzoek naar gedragingen van bestuursorganen van het Rijk en van andere bij of krachtens de wet aangewezen bestuursorganen. 2. De Nationale ombudsman en een substituut-ombudsman worden voor een bij de wet te bepalen termijn benoemd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen. In de gevallen bij de wet aangewezen kunnen zij door de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden geschorst of ontslagen. De wet regelt overigens hun rechtspositie. 3. De wet regelt de bevoegdheid en werkwijze van de Nationale ombudsman. 4. Bij of krachtens de wet kunnen aan de Nationale ombudsman ook andere taken worden opgedragen. (...)
(Het opschrift van hoofdstuk 4 is gewijzigd, en artikel 78a is ingevoegd, bij de wet van 25 februari 1999, Stb. 133, in werking getreden op 25 maart 1999.) 7.2
Wet Nationale ombudsman
Wet van 4 februari 1981, Stb 35, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 mei 1999, Stb. 214.1 Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat er behoefte bestaat aan een bijzondere voorziening tot onderzoek van de wijze waarop de overheid zich in een bepaalde aangelegenheid jegens de burger heeft gedragen en dat het in verband hiermede wenselijk is over te gaan tot de instelling van het ambt van Nationale ombudsman en tot wijziging van een aantal wetten; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1
De wet van 12 mei 1999, Stb. 214 bevatte een misslag ten aanzien van artikel 14, onderdelen h en i, van de Wet Nationale ombudsman. Bij de Eerste Kamer is een gewijzigd voorstel van de Eerste evaluatiewet Awb aanhangig (Kamerstukken I 2000–2001, 26 523, nr. 151) dat er, onder meer, toe strekt dat deze misslag met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1999 wordt hersteld. In de tekst van artikel 14, onderdelen h en i, zoals hieronder opgenomen, is dit herstel reeds doorgevoerd.
ARTIKEL I. WET NATIONALE OMBUDSMAN BEGRIPSBEPALINGEN EN TOEPASSINGSBEREIK Artikel 1 Deze wet verstaat onder: a. ombudsman: de Nationale ombudsman, bedoeld in artikel 2; b. ambtenaar: een ambtenaar, een gewezen ambtenaar, een persoon met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
451
wie door een bestuursorgaan een arbeidsovereenkomst is gesloten naar burgerlijk recht, ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een dienstplichtig militair, ook na het einde van de dienstplicht, alsmede andere personen werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, ook na het beëindigen van de werkzaamheden. Artikel 1a 1. Deze wet is van toepassing op de gedragingen van de volgende bestuursorganen: a. Onze Ministers; b. bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen, die overeenkomstig artikel 1b zijn aangewezen; c. bestuursorganen aan welke bij of krachtens wettelijk voorschrift een taak met betrekking tot de politie is opgedragen, voor zover het de uitoefening van die taak betreft; d. bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen voor zover het de gedragingen van voor hen werkzame buitengewoon opsporingsambtenaren betreft; e. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd. 2. In afwijking van het eerste lid, onder e, is deze wet slechts van toepassing op bestuursorganen belast met onderwijs en onderzoek op het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, voor zover deze bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. 3. In afwijking van het eerste lid is deze wet niet van toepassing op gedragingen van de Commissie gelijke behandeling, bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling en van de Registratiekamer, bedoeld in de Wet persoonsregistraties. 4. Een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is. Artikel 1b 1. Bij ministerieel besluit worden de bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen aangewezen, waarop deze wet van toepassing is. 2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken op verzoek van het bestuur van de desbetreffende provincie, gemeente, gemeenschappelijke regeling of het desbetreffende waterschap. Op verzoek van of namens de provincies onderscheidenlijk de waterschappen geschiedt de aanwijzing van de provincies onderscheidenlijk de waterschappen gezamenlijk. 3. Het verzoek om aanwijzing wordt voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanwijzing in moet gaan bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken ingediend. Onze Minister van Binnenlandse Zaken bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek. 4. De aanwijzing van de daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen geschiedt telkens met ingang van 1 januari van het desbetreffende jaar. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan in afwijking van de eerste volzin de aanwijzing van bestuursorganen op een ander tijdstip doen ingaan, indien omstandigheden van dringende aard daartoe nopen. Het aanwijzingsbesluit wordt in de Staatscourant bekendgemaakt. 5. De aanwijzing geschiedt voor een periode van vier jaar. Deze periode wordt telkens met twee jaar verlengd, tenzij het bestuur van de desbetreffende provincie, gemeente, gemeenschappelijke regeling of het desbetreffende waterschap voor 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
452
waarin de verlenging plaats zal vinden aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken heeft verzocht de aanwijzing te beëindigen. Onze Minister van Binnenlandse Zaken bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek. Van de beëindiging van de aanwijzing wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken mededeling gedaan in de Staatscourant. Artikel 1c 1. De rechtspersoon waartoe het ingevolge artikel 1b aangewezen bestuursorgaan behoort, is een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken vast te stellen vergoeding verschuldigd ter dekking van de kosten die zijn verbonden aan het beschikbaarstellen van de klachtvoorziening bij de Nationale ombudsman aan het desbetreffende bestuursorgaan. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent: a. de berekening van de te betalen vergoeding; b. de wijze van betaling van de verschuldigde vergoeding; c. het tijdstip waarop de verschuldigde vergoeding dient te zijn voldaan. HOOFDSTUK I. DE NATIONALE OMBUDSMAN Artikel 2 1. Er is een Nationale ombudsman. 2. De ombudsman wordt benoemd door de Tweede Kamer der StatenGeneraal. Bij de benoeming slaat de Tweede Kamer zodanig acht op een aanbeveling, daartoe in gezamenlijk overleg opgemaakt door de vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden en de president van de Algemene Rekenkamer en bevattende de namen van ten minste drie personen, als zij zal dienstig oordelen. 3. De benoeming geschiedt voor de duur van zes jaren. 4. Indien de Tweede Kamer voornemens is de ombudsman opnieuw te benoemen, kan zij bepalen dat het tweede lid, tweede volzin, buiten toepassing blijft. 5. Indien blijkt dat de Tweede Kamer niet tijdig tot de benoeming van een nieuwe ombudsman zal kunnen komen, voorziet de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van ombudsman. Artikel 10, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 3 1. De Tweede Kamer ontslaat de ombudsman met ingang van de eerstvolgende maand na die waarin hij de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt. 2. De Tweede Kamer ontslaat de ombudsman voorts: a. op zijn verzoek; b. wanneer hij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen; c. bij de aanvaarding van een ambt of betrekking bij deze wet onverenigbaar verklaard met het ambt van ombudsman; d. bij het verlies van het Nederlanderschap; e. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft; f. wanneer hij ingevolge onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
453
toepassing is verklaard, hij surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld; g. wanneer hij naar het oordeel van de Tweede Kamer door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen. Artikel 4 1. De Tweede Kamer stelt de ombudsman op non-activiteit ingeval: a. hij zich in voorlopige hechtenis bevindt; b. hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft; c. hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. 2. De Tweede Kamer kan de ombudsman op non-activiteit stellen, indien tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in artikel 3, tweede lid onder b, zouden kunnen leiden. 3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, eindigt de non-activiteit na drie maanden. De Tweede Kamer kan de maatregel echter telkens voor ten hoogste drie maanden verlengen. 4. De Tweede Kamer beëindigt de non-activiteit zodra de grond voor de maatregel is vervallen. 5. De Tweede Kamer kan bij de beslissing waarbij de ombudsman op non-activiteit wordt gesteld, bepalen dat tijdens de duur van de non-activiteit geen salaris of slechts een gedeelte van het salaris zal worden genoten, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden genoten. 6. Indien de non-activiteit anders dan door ontslag is geëindigd, kan de Tweede Kamer beslissen, dat het niet genoten salaris alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden uitbetaald, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden uitbetaald. Artikel 5 1. De ombudsman kan niet bekleden: a. het lidmaatschap van publiekrechtelijke colleges waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen; b. een openbare betrekking waaraan een vaste beloning of toelage is verbonden; c. het lidmaatschap van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regering; d. het beroep of ambt van advocaat, procureur of notaris. 2. De ombudsman vervult geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Artikel 6 De bepalingen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zijn van overeenkomstige toepassing op de ombudsman, met dien verstande dat deze wordt gelijkgesteld met een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, doch de verrekening van de inkomsten plaatsvindt overeenkomstig artikel 9 van die wet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
454
Artikel 7 Wij regelen bij algemene maatregel van bestuur de aanspraken in geval van ziekte, alsmede de overige rechten en verplichtingen van de ombudsman die deel uitmaken van zijn rechtspositie, voor zover niet bij de wet geregeld. Artikel 8 Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de ombudsman in de handen van de Voorzitter der Tweede Kamer af: a. de eed of verklaring en belofte dat hij tot het verkrijgen van zijn benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets heeft gegeven of beloofd, alsmede dat hij om iets in zijn ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte heeft aangenomen of zal aannemen; b. de eed of belofte van trouw aan de Grondwet. Artikel 9 1. De Tweede Kamer benoemt op verzoek van de ombudsman zo nodig een of meer personen tot substituut-ombudsman. De ombudsman maakt daartoe een aanbeveling op, die de namen van ten minste drie personen bevat. 2. De benoeming van een substituut-ombudsman geschiedt voor de duur van de ambtstermijn van de ombudsman op wiens verzoek hij is benoemd. De Tweede Kamer kan op voordracht van de nieuwe ombudsman de ambtstermijn van een substituut-ombudsman verlengen voor de duur van ten hoogste zes maanden. 3. Indien de Tweede Kamer voornemens is een substituut-ombudsman opnieuw te benoemen, kan zij bepalen dat het eerste lid, tweede volzin, buiten toepassing blijft. 4. De artikelen 3 tot en met 8, 18 tot en met 24 en 27, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een substituut-ombudsman. 5. De ombudsman regelt de werkzaamheden van een substituutombudsman. 6. De ombudsman kan bepalen dat de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 25, 26, 27, eerste tot en met vierde lid, en 28, derde lid, tevens worden uitgeoefend door een substituut-ombudsman. De ombudsman kan voor de uitoefening van die bevoegdheden richtlijnen vaststellen. Artikel 10 1. De ombudsman regelt zijn vervanging door een substituutombudsman, voor het geval dat hij tijdelijk niet in staat is zijn ambt te vervullen. 2. Indien geen substituut-ombudsman aanwezig of beschikbaar is, voorziet de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk in de vervanging van de ombudsman. In dat geval eindigt de vervanging wanneer de ombudsman weer in staat is zijn ambt te vervullen of, indien de ombudsman op non-activiteit is gesteld, op het tijdstip dat de non-activiteit eindigt. 3. Indien de ombudsman overlijdt of ingevolge artikel 3 wordt ontslagen, blijven de substituut-ombudsmannen, in afwijking van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, eerste volzin, in functie tot het tijdstip waarop een nieuwe ombudsman in functie is getreden. De Tweede Kamer voorziet in dat geval zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van ombudsman door een substituut-ombudsman. 4. Indien geen substituut-ombudsman aanwezig of beschikbaar is,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
455
voorziet de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van ombudsman. 5. De waarneming eindigt van rechtswege op het tijdstip waarop een nieuwe ombudsman in functie is getreden. 6. Op degene die krachtens het tweede of het vierde lid de ombudsman vervangt of het ambt van ombudsman waarneemt, zijn de artikelen 2, tweede lid, tweede volzin, derde en vierde lid, 3, eerste lid, 6 en 9 van deze wet niet van toepassing. 7. Indien de in het zesde lid bedoelde vervanger respectievelijk waarnemer een betrekking of lidmaatschap als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen b en c, bekleedt of gaat bekleden, is hij voor de duur van de vervanging respectievelijk de waarneming in die betrekking of dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit gesteld. Artikel 11 1. Te zijner ondersteuning beschikt de ombudsman over een bureau. 2. De tot het bureau behorende personen worden door Ons op voordracht van de ombudsman benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen. 3. Wij bepalen in welke gevallen tot het bureau behorende personen door de ombudsman worden benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen. HOOFDSTUK II. HET ONDERZOEK Artikel 12 1. Een ieder heeft het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen, tenzij sedertdien meer dan een jaar is verstreken. Indien binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond die gedraging aan het oordeel van een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening aan het oordeel van een andere instantie is onderworpen, eindigt de termijn een jaar na de datum waarop in die procedure een uitspraak is gedaan waartegen geen beroep meer openstaat, of de procedure op een andere wijze is geëindigd. 2. De verzoeker dient alvorens het verzoek te doen, over de gedraging een klacht in bij het betrokken bestuursorgaan, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Indien de klacht binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond is ingediend, eindigt de in het eerste lid bedoelde termijn een jaar na de kennisgeving door het bestuursorgaan van de bevindingen van het onderzoek. 3. Het verzoekschrift dient te bevatten: a. de naam en het adres van de verzoeker; b. zo duidelijk mogelijk, een omschrijving van de gedraging waarop het verzoekschrift betrekking heeft en mededeling wie zich aldus heeft gedragen en jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden; c. de grieven met betrekking tot de gedraging; d. de wijze waarop een klacht is ingediend en zo mogelijk de bevindingen van het onderzoek naar de klacht door het betrokken bestuursorgaan. 4. Indien het verzoekschrift in een vreemde taal is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van de klacht noodzakelijk is, kan de Nationale ombudsman besluiten het verzoekschrift niet in behandeling te nemen, mits de verzoeker de gelegenheid heeft gehad binnen een door de ombudsman gestelde termijn het verzoekschrift met een vertaling aan te vullen. 5. Tenzij artikel 16 van toepassing is, is de ombudsman bevoegd en, tenzij artikel 14 van toepassing is, ook verplicht aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid gevolg te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
456
Artikel 13 Indien naar het oordeel van de ombudsman ten aanzien van de in het verzoekschrift bedoelde gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, verwijst hij hem onverwijld naar de bevoegde instantie en draagt hij het verzoekschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan die instantie over. Voor de toepassing van de regeling waarop de openstaande voorziening berust, wordt het verzoekschrift beschouwd als te voldoen aan de in die regeling voorkomende bepalingen met betrekking tot de wijze van indiening en adressering en wordt voorts het tijdstip, waarop het verzoekschrift door de ombudsman is ontvangen, beschouwd als het tijdstip waarop de zaak bij de in die regeling bedoelde instantie aanhangig is gemaakt. Deze instantie stelt de verzoeker in de gelegenheid, binnen dertig dagen nadat zij hiervan mededeling heeft gedaan, zijn verzoekschrift overeenkomstig de voor die voorziening geldende regels aan te vullen of te wijzigen en voor zover nodig het voor behandeling verschuldigde recht te voldoen. Artikel 14 De ombudsman is niet verplicht een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, in te stellen of voort te zetten, indien: a. het verzoekschrift te laat is ingediend of niet voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 12, derde en vierde lid; b. het verzoek kennelijk ongegrond is; c. het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is; d. de verzoeker een ander is dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden; e. een verzoekschrift, dezelfde gedraging betreffende, bij hem, dan wel bij een tot de behandeling van verzoekschriften bevoegde commissie uit de Eerste of Tweede Kamer of uit de verenigde vergadering der StatenGeneraal, in behandeling is of – behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over de bedoelde gedraging zou hebben kunnen leiden – door hem is afgedaan of daarover door de betrokken commissie haar conclusie op een verzoekschrift aan de Eerste of Tweede Kamer dan wel de verenigde vergadering der Staten-Generaal is voorgesteld; f. een verzoekschrift, dezelfde gedraging betreffende, ingevolge een wettelijk geregelde klachtvoorziening bij een onafhankelijke klachtinstantie in behandeling is of daardoor is afgedaan; g. ten aanzien van de gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt; h. ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan; i. niet is voldaan aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, tenzij van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de behandeling van de klacht door het bestuursorgaan verder afwacht; j. zolang ten aanzien van een gedraging van het bestuursorgaan die nauw samenhangt met het onderwerp van het verzoekschrift een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening bij een andere instantie; k. en zolang het verzoekschrift betrekking heeft op een gedraging die nauw samenhangt met een onderwerp, waaromtrent anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
457
Artikel 15 Tenzij artikel 16 van toepassing is, is de ombudsman bevoegd uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen. Artikel 16 De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten: a. indien de aangelegenheid behoort tot het algemeen regeringsbeleid, daaronder begrepen het algemeen beleid ter handhaving van de rechtsorde, of tot het algemeen beleid van het betrokken bestuursorgaan; b. betreffende algemeen verbindende voorschriften; c. zolang ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, tenzij artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, of ingevolge een zodanige voorziening een procedure aanhangig is; d. zolang ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan; e. indien ten aanzien van de gedraging ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan; f. in aangelegenheden betreffende belastingen en andere heffingen, indien ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan; g. ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet. Artikel 17 1. Indien de ombudsman op grond van artikel 14 of artikel 16 geen gevolg geeft aan een verzoek tot het instellen van een onderzoek, dan wel het onderzoek niet voortzet, doet hij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijke mededeling aan de verzoeker onder vermelding van de redenen. In het geval dat hij een onderzoek niet voortzet doet hij de hiervoor bedoelde mededeling tevens aan het betrokken bestuursorgaan en, in voorkomend geval, aan de betrokken ambtenaar. Met het oog op het bepaalde in het derde lid neemt hij daarbij artikel 19, vierde lid, laatste volzin, van deze wet en het bepaalde in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, in acht. 2. Indien de ombudsman op grond van artikel 14, onderdeel i, geen gevolg geeft aan een verzoek tot onderzoek, dan wel het onderzoek niet voortzet, wijst hij verzoeker tevens op de mogelijkheid het betrokken bestuursorgaan, de betrokken instelling of dienst die, of het betrokken bedrijf dat onder verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzaam is, dan wel de betrokken ambtenaar, alsnog van zijn grieven met betrekking tot de gedraging in kennis te stellen en in de gelegenheid te stellen zijn of haar zienswijze daarop te geven. 3. De ombudsman geeft aan een ieder die daarom verzoekt, afschrift of uittreksel van de mededeling, bedoeld in het eerste lid. Met betrekking tot de daarvoor in rekening te brengen vergoedingen en met betrekking tot de kosteloze verstrekking is het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing. Artikel 18 1. De ombudsman stelt het bestuursorgaan en degene, op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, alsmede in het geval, bedoeld
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
458
in artikel 12, eerste lid, de verzoeker in de gelegenheid schriftelijk dan wel mondeling en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid – een en ander ter beoordeling van de ombudsman – hun standpunt toe te lichten. 2. De betrokkenen kunnen zich doen vertegenwoordigen of doen bijstaan door een raadsman. De ombudsman kan weigeren bepaalde personen die van het verlenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en niet advocaat of procureur zijn, als vertegenwoordiger toe te laten. Artikel 19 1. Het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, getuigen en de verzoeker verstrekken de ombudsman de inlichtingen die deze ten behoeve van een onderzoek behoeft en zijn op een daartoe strekkend verzoek verplicht daartoe voor hem te verschijnen. Gelijke verplichtingen rusten op ieder college, met dien verstande dat het college bepaalt wie zijner leden aan de verplichtingen zal voldoen, tenzij de ombudsman één of meer bepaalde leden aanwijst. Betrokkenen kunnen zich doen bijstaan door een raadsman. 2. De verplichting om voor de ombudsman te verschijnen geldt niet voor Onze Ministers. Wanneer een minister zelf niet verschijnt, laat hij zich vertegenwoordigen. 3. Inlichtingen die betrekking hebben op het beleid, gevoerd onder de verantwoordelijkheid van een minister of een ander bestuursorgaan kan de ombudsman bij de daarbij betrokken ambtenaren slechts inwinnen door tussenkomst van de minister onderscheidenlijk dat orgaan. 4. De ingevolge het eerste lid opgeroepen personen kunnen zich van het verstrekken van inlichtingen verschonen wegens ambts- of beroepsgeheim, doch alleen voor zover betreft hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Ambtenaren kunnen zich slechts met verwijzing naar de hun ingevolge de Ambtenarenwet onderscheidenlijk de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Politiewet 1993 opgelegde geheimhoudingsplicht verschonen voor zover het verstrekken van de verlangde inlichtingen in strijd is met enige andere wettelijke bepaling tot geheimhouding of met het belang van de Staat. De ombudsman kan ter staving van het beroep op het verschoningsrecht overlegging vragen van een bijzondere schriftelijke last van het orgaan, welks tussenkomst voor het verstrekken van inlichtingen in het derde lid is voorgeschreven. Dit orgaan kan bepalen, dat de geheimhoudingsplicht slechts wordt opgeheven met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen aan de ombudsman onder de voorwaarde dat het geheime karakter daarvan wordt gehandhaafd. 5. Het orgaan door welks tussenkomst de inlichtingen worden ingewonnen, kan zich bij het horen van de ambtenaren doen vertegenwoordigen. Artikel 20 1. De ombudsman is bevoegd ten dienste van het onderzoek werkzaamheden aan deskundigen op te dragen. Hij is voorts bevoegd in het belang van het onderzoek deskundigen en tolken op te roepen. Zij die als deskundige of als tolk zijn opgeroepen, zijn verplicht voor de ombudsman te verschijnen en hun diensten als zodanig te verlenen. 2. Op deskundigen, tevens ambtenaren, zijn het derde, vierde en vijfde lid van artikel 19 van overeenkomstige toepassing. 3. De tolken en deskundigen zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun ter zake van hun dienstverlening ter kennis komt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
459
Artikel 21 1. Oproepingen ingevolge de artikelen 19 en 20 geschieden bij aangetekende brief. 2. De ombudsman kan bevelen, dat personen die, hoewel wettelijk opgeroepen, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hem worden gebracht om aan hun verplichtingen te voldoen. Artikel 22 1. De ombudsman kan bevelen, dat getuigen niet zullen worden gehoord en tolken niet tot de uitoefening van hun taak zullen worden toegelaten dan na het afleggen van eed of belofte. 2. Zij leggen in dat geval in handen van de ombudsman de eed of belofte af; indien zij worden gehoord als getuige: dat zij zullen zeggen de gehele waarheid en niets dan de waarheid; de tolken: dat zij hun plichten als tolk met nauwgezetheid zullen vervullen. 3. De deskundigen zijn verplicht hun taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten. Artikel 23 1. De ingevolge deze wet opgeroepenen ontvangen desverlangd voor reis- en verblijfkosten alsmede wegens tijdverzuim en daarmede verband houdende noodzakelijke kosten, vergoeding uit ’s Rijks kas overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken bepaalde. 2. Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald, ontvangen de in het eerste lid bedoelde personen die in openbare dienst zijn geen vergoeding als bedoeld in het eerste lid, indien zij zijn opgeroepen in verband met hun taak als zodanig. 3. De ombudsman begroot de ingevolge dit artikel verschuldigde vergoeding. Artikel 24 1. Aan de ombudsman worden op diens schriftelijk verzoek ten behoeve van een onderzoek bescheiden, gebezigd bij de vervulling van de overheidstaak in de aangelegenheid waarop het onderzoek betrekking heeft, al dan niet in afschrift, overgelegd. Artikel 19, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. 2. De ombudsman kan, voor zover dit naar zijn oordeel ten behoeve van het onderzoek is vereist, zonder toestemming, met uitzondering van woningen, alle plaatsen betreden waar het bestuursorgaan, wiens gedraging onderzocht wordt, zijn taak verricht. Voor het betreden van woningen is toestemming van de bewoner vereist. 3. Onze Ministers kunnen aan de ombudsman het betreden van bepaalde plaatsen verbieden, indien dit naar hun oordeel de veiligheid van de staat zou schaden. Artikel 25 1. De ombudsman deelt, alvorens het onderzoek te beëindigen, zijn bevindingen schriftelijk mede aan het betrokken bestuursorgaan en, in voorkomend geval, aan de ambtenaar wiens gedraging voorwerp van onderzoek is geweest, alsmede, in het in artikel 12, eerste lid, bedoelde geval aan de verzoeker. 2. De ombudsman stelt het bestuursorgaan, de ambtenaar en de verzoeker in de gelegenheid zich binnen een door hem te stellen termijn omtrent de bevindingen te uiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
460
Artikel 26 1. De ombudsman beoordeelt of het bestuursorgaan zich in de door hem onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen. 2. Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht. Artikel 27 1. Wanneer een onderzoek is afgesloten, stelt de ombudsman een rapport op, waarin hij zijn bevindingen en zijn oordeel weergeeft. Met het oog op het bepaalde in het vierde lid neemt hij daarbij artikel 19, vierde lid, laatste volzin van deze wet en het bepaalde in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, in acht. 2. De ombudsman zendt zijn rapport aan het betrokken bestuursorgaan en, in voorkomend geval, aan de ambtenaar wiens gedraging voorwerp van onderzoek is geweest. Indien het onderzoek berustte op een verzoekschrift als bedoeld in artikel 12, zendt hij zijn rapport tevens aan de verzoeker. 3. Zo hij daartoe aanleiding ziet, kan de ombudsman aan het betrokken orgaan zijn zienswijze over eventueel te nemen maatregelen bekendmaken. 4. De ombudsman geeft aan een ieder die daarom verzoekt afschrift of uittreksel van een rapport als bedoeld in het eerste lid. Met betrekking tot de daarvoor in rekening te brengen vergoedingen en met betrekking tot kosteloze verstrekking is het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing. Tevens legt hij een zodanig rapport ter inzage op een door hem daarvoor aan te wijzen plaats. 5. Voor het overige is de ombudsman verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij de uitoefening van zijn taak is bekend geworden, voor zover dat uit de aard der zaak volgt. Artikel 28 1. De ombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de beide Kamers der Staten-Generaal en aan Onze Ministers. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de ombudsman bij het verslag gegevens kan voegen, slechts ter vertrouwelijke kennisneming door de leden van de Staten-Generaal en Onze Ministers. 2. Hij draagt er zorg voor dat het verslag openbaar wordt gemaakt en algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. 3. De ombudsman kan ook dadelijk na het afsluiten van een onderzoek de beide Kamers der Staten-Generaal inlichten omtrent zijn bevindingen en oordeel, zo dikwijls hij de eerdere kennisneming daarvan voor de Kamers van belang acht of één der Kamers dit verzoekt. HOOFDSTUK III. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN Artikel 29 De voordrachten voor door Ons te nemen besluiten ter uitvoering van deze wet worden gedaan door Onze Minister van Binnenlandse Zaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
461
Artikel 30 Artikel 12 vindt geen toepassing ten aanzien van gedragingen van de bij ministerieel besluit aangewezen bestuursorganen, bedoeld in artikel 1b, die hebben plaatsgevonden voordat dat besluit in werking is getreden. Artikel 30a Tot een jaar na inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onder e, dan wel na de beëindiging van een aanwijzing als bedoeld in artikel 1b kan met betrekking tot een gedraging van het desbetreffende bestuursorgaan die heeft plaatsgevonden: a. voordat het desbetreffende bestuursorgaan is uitgezonderd bij een besluit als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onder e, dan wel b. voordat de aanwijzing van het desbetreffende bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1b is beëindigd, een verzoekschrift als bedoeld in artikel 12 bij de Nationale ombudsman worden ingediend. Artikel 31 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet Nationale ombudsman.
(Artt. II t/m XV: wijziging van diverse wetten en een bepaling over de inwerkingtreding; hier niet opgenomen.) Overgangs- en slotbepalingen in de wet van 18 juni 1998 tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 356)
ARTIKEL II 1. De Wet Nationale ombudsman is van toepassing op gedragingen van bestuursorganen van de provincies, de gemeenten en de waterschappen die bij algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet Nationale ombudsman zoals deze wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet, zijn aangewezen. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is beëindigd op een datum gelegen voor 1 januari 1998. 3. Het eerste lid vervalt met ingang van de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman in werking treedt.
ARTIKEL III Tot een jaar na de beëindiging van een aanwijzing van bestuursorganen van een provincie, gemeente of waterschap op grond van de Wet Nationale ombudsman, zoals deze wet luidde voor inwerkingtreding van deze wet, kan met betrekking tot een gedraging van het desbetreffende bestuursorgaan die heeft plaatsgevonden voordat de aanwijzing werd beëindigd, een verzoekschrift als bedoeld in artikel 12 bij de Nationale ombudsman worden ingediend.
ARTIKEL IV Het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo, het koninklijk besluit van 1 september 1993 houdende aanwijzing van bestuursorganen van waterschappen als administratieve organen in de zin van de Wet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
462
Nationale ombudsman (Stb. 488), alsmede het koninklijk besluit van 10 april 1995 houdende aanwijzing op grond van de Wet Nationale ombudsman van bestuursorganen van gemeenten en provincies voor de gedragingen van buitengewoon opsporingsambtenaren (Stb. 218) worden ingetrokken.
ARTIKEL V De Wet openbaarheid van bestuur wordt als volgt gewijzigd: (...)
ARTIKEL VI Artikel 1a, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman en artikel 1a, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur vervallen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet. Alsdan wordt in artikel 10, tweede lid, onder b, en artikel 14, onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur «in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, bedoelde bestuursorganen» vervangen door: in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen.
ARTIKEL VII De tekst van de Wet Nationale ombudsman wordt in het Staatsblad geplaatst.
ARTIKEL VIII Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.1 Overgangsbepalingen in de wet van 12 mei 1999, Stb. 214, houdende aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen
ARTIKEL V (...) 4. Verzoeken om een onderzoek door de Nationale ombudsman van een gedraging waarover een klacht is ingediend die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet voor het betrokken beleidsterrein is afgehandeld of nog in behandeling is, worden behandeld volgens het recht dat voor dat tijdstip van toepassing was. 5. Verzoeken om een onderzoek van een gedraging die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet voor het betrokken beleidsterrein bij de Nationale ombudsman zijn ingediend en die op dat tijdstip nog in behandeling zijn, worden behandeld volgens het recht dat voor dat tijdstip van toepassing was.
1
30 juni 1998 (zie koninklijk besluit van 18 juni 1998, Stb. 357).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 645, nrs. 1–2
463