Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23 400 VIII
Vaststelling van de begrotïng van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) voor het jaar 1994
Nr. 96 Herdruk2
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 5 juli 1994 De vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen1 heeft op 14 april 1994 mondeling overleg gevoerd met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen over de universitaire lerarenopleidingen. Het overleg werd gevoerd aan de hand van de brieven van de minister van 8 maart en 8 april 1994, welke als bijlagen bij het verslag zijn gevoegd. Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), fungerend voorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (WD), Hirsch Ballin (CDA), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPFI, Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66). Plv. leden: Schutte (GPV), Dees (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDAI, Verkerk (AOV), Sipkes (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Lansink (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Van Erp (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA). 2 Eerder abusievelijk gedrukt onder 23 400 VII.
4H320F ISSN 0921 • 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1994
De heer Van Leijenhorst (CDA) vermeldde in het kort de uitgangs– punten, namelijk het behoud van de universitaire lerarenopleidingen (ulo's) en de verbetering van de kwaliteit van de ulo's. Hij pleitte in dit verband voor speciale aandacht voor de tekortvakken en het voorkomen van versplintering van de opleidingen. Hij kon dan ook instemmen met de teneur van het onderhavige convenant. Hij benadrukte tenslotte de noodzakelijkheid van flexibiliteit en doelmatigheid. Alles overziend, was hij van mening dat voor Noord-Brabant een acceptabele oplossing is gevonden. Hij vroeg vooral de aandacht voor de Technische Universiteit Twente: een lerarenopleiding waarbij we te maken hebben met de tekortvakken wiskunde en natuurwetenschappen en hij benadrukte tevens de aanwezige infrastructuur aldaar in de vorm van het instituut voor toegepaste onderwijskunde. Hij zou het dan ook betreuren indien deze opleiding beëindigd zou worden. Hij pleitte ervoor om de lerarenopleiding van de Technische UniversiteitTwente een aantal jaren te laten voortbe– staan als bilokatie van Groningen. Door dit voorstel zag hij de mogelijkheid om meer ingenieurs voor het onderwijs te behouden. Visitatie of een kwantitatieve en kwaütatieve evaluatie over drie jaar kan uitwijzen of Twente aan de gestelde voorwaarden kan voldoen. De heer Franssen (VVD) plaatste kanttekeningen bij de in het geding zijnde procedures. Hij was van mening dat de procedure bij de VSNU een verkeerde is geweest: een onjuiste samenstelling van de commissie, waarbij de algemene universiteiten naar zich toegerekend hebben. Hij was van mening dat de minister deze fouten meertijdig had kunnen corri–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VIII, nr. 96
geren. Hij vroeg zich verder af hoe de accreditering zich verhoudt tot de Wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW). Hij vond de verhouding eerstegraads lerarenopleidingen binnen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs in onvol– doende perspectief geplaatst. Met het oog op de wenselijke totstand– koming van educatieve faculteiten was hij van mening dat dit in zijn geheel betrokken moet kunnen worden. Tenslotte steunde hij de voorge– stane aanpak van de heer Van Leijenhorst inzake Twente aangezien het hier niet alleen een lerarenopleiding betreft, maar ook is in de sfeer van onderwijskunde in Twente in de loop van de jaren veel know how opgebouwd. Hij had liever gezien dat in de Randstad meer concentratie van lerarenopleiding had plaatsgevonden, maar hij vond niet dat een ander deel van het land daar a priori onder zou hoeven te leiden. De heer IMiessen (PvdA) herinnerde de minister aan de twee kritische kanttekeningen die hij tijdens de UCV over het vitaal leraarschap in december 1993 geplaatst had bij het visitatierapport en de nota van de VSNU over de universitaire lerarenopleidingen. Namelijk de terechte constatering dat de samenwerking tussen hbo en wo grotendeels buiten beschouwing blijft, terwijl juist daarin een belangrijk aangrijpingspunt voor de kwaliteitsverbetering en de flexibilisering gevonden kan worden. Zijn tweede opmerking had betrekking op de technische universiteiten namelijk dat hij het verkeerd vond om die uit te sluiten van de opleidingen omdat juist het merendeel van de studenten in de tekortvakken zich daar bevinden. Ook het didactisch onderzoek in technisch georiënteerde vakken kan naar zijn mening het best plaats vinden aan een technische universiteit. Toentertijd had hij zijn voorkeur uitgesproken voor de lokatie in Eindhoven gezien de goede samenwerking met de tweedegraads opleiding hbo aldaar. Volgens de heer Niessen heeft de minister voldaan aan de wensen van de Kamer, geuit tijdens de UCV van december. Namelijk door het opstellen van het convenant waarin de samenwerking tussen het hbo en wo is geregeld en hettoekennen van de opleiding aan een beperkt aantal universiteiten die aan een aantal voorwaarden voldoen en waaraan vervolgens de Technische Universiteit Eindhoven is toege– voegd voor vakken in het beta-cluster. In het licht van de evaluatie stelde hij dat de criteria die nu gegolden hebben, straks wel eens veranderd zouden kunnen zijn. Ook wanneer een universiteit niet precies aan alle getalsnormen voldoet, maar wel ingebed kan worden in de structuur van de educatieve faculteiten, zou dit als een hele stevige pre aan te merken zijn. Op die manier zou een voorziening, zoals die aan de Katholieke Universiteit Brabant bestaat, opnieuw volwaardig in beeld kunnen komen en wellicht ook andere opleidingen. Antwoord van de minister De minister beklemtoonde dat er op korte termijn geen redenen zijn aan te nemen dat het studentenaantal in de komende jaren toeneemt. Er zijn dan ookte veel universitaire lerarenopleidingen. Gezien de zelfstan– digheid van de universiteiten waren zij in de positie om als eersten vorm te geven aan het proces van verdichting. De minister had veel waardering voor hoever dit proces gevorderd is. Met betrekking tot Twente vermeldde de minister dat over de desbetreffende drie vakken in de afgelopen zes jaar, nog geen twintig mensen zijn afgestudeerd. Er zijn nu tien studenten, in sommige jaren slechts twee afstudeerders. De minister hoopte dat de Kamer hem zou steunen als zij zou zeggen dat Twente zich ook geacht wordt te houden aan het convenant. Immers het voorstel biedt mogelijk– heden dat de mensen in Twente, die goed zijn op het desbetreffende terrein, beschikbaar moeten zijn voor Groningen. Hij wees in dit verband naar de tendens om de docent naar de student te brengen en ook voor de examens ruimte te creëren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VIII, nr. 96
Als belangrijk aandachtspunt wees hij tenslotte nog op artikel 1 lid 5 van het convenant in relatie tot artikel 2 lid 3 om voor Twente niet dezelfde afbouw in het CROHO voor te staan als voor de andere universiteiten. Zijns inziens zou dit een tegemoetkoming kunnen zijn die naar hij begrepen had Twente over de streep zou kunnen trekken. !n antwoord op de opmerkingen van de heren Niessen en Franssen over de lange termijnontwikkeling, deelde hij mee dat dit voor een deel verankerd is in het convenant namelijk de samenwerking met het hbo. Voor de lange termijn ging de minister er vanuit dat na de evaluatie deze samenwerking verder vorm kan krijgen in educatieve faculteiten. Het concept vertoont meerwaarde hetgeen niet vanzelfsprekend leidt tot de volgende één op één koppeling: op de plek waar een educatieve faculteit is, daar moet ook een lerarenopleiding zijn. Bezien wordt in hoeverre lokatieplaatsen ook mede kunnen worden gemotiveerd door de lokatie– plaatsen voor ulo's, zowel op basis van de ontwikkeling in de komende drie jaar als de vorming van de educatieve faculteiten. Vervolgens ging hij in op de status van het convenant versus de status van wetgeving. De status van het convenant is een zelfregulerende. De accreditering wordt dus ook zelf door de universiteiten verschaft, er is dus geen sprake van een wettelijke verankering. De minister was van mening dat dit een onderdeel zou moeten zijn voor de evaluatie, hetgeen uiteindelijk zou kunnen uitmonden in een definitieve regeling. De minister bevestigde dat deze accreditering automatisch tot bekostiging leidt voor de komende drie jaar, Discussie in tweede termijn De heer Van Leijenhorst bepleitte de totstandkoming van een convenant. In dit verband vroeg hij zich allereerst het volgende af naar aanleiding van datgene wat de minister opmerkte over artikel 2 lid 3, namelijk wat er precies in dat artikel zou veranderen met betrekking tot de problematiek in het oosten van het land. In de tweede plaats zou hij graag zo exact mogelijk uitgelegd zien wat de vrijheidsruimte wordt in de intensieve samenwerking met Groningen met betrekking tot de taken die TU Twente zelf in relatie tot de opleidingen kan doen. De heer Franssen stemde in met het voorstel van de minister aangezien dit een keurige uitweg biedt voor de kortere termijn. Na 1996-1997 zal bekeken worden hoe men verder gaat. Hij had alleen de hele bestuurlijke prelude wat schoner gehad. De heer Niessen sloot zich bij de heer Franssen aan. De minister besefte heel goed dat uitwerking nodig is. Het een en ander zal in precisie met de VSNU moeten worden besproken. Er is al overeenstemming over een element waar de heer Van Leijenhorst naar vroeg en de minister begreep dat die overeenstemming zich ook zou kunnen uitstrekken tot de TU Twente wanneer het gaat over de inbreng van de kant van de samenwerkende universiteiten die niet geaccrediteerd zijn. Deze zin zou toegevoegd kunnen worden aan artikel 1 «accreditering» waarbij zou komen te staan dat deze inbreng onverlet laat dat de opleiding, gevestigd binnen de gemeente van vestiging van de geaccredi– teerde universiteit, erin kan resulteren dat bepaalde onderdelen worden verzorgd door een niet geaccrediteerde universiteit maar dat dit binnen het verband van de samenwerking niet kan leiden tot feitelijke dislokatie van een opleiding. De vrijheidsruimte bestaat daarin dat een taakverdeling binnen een samenwerkingsovereenkomst tot stand wordt gebracht wat kan betekenen dat een gedeelte van een cursus verzorgd wordt in Twente. De geaccrediteerde instelling bepaalt dit uiteindelijk zelf. In zekere zin is er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VIII, nr. 96
sprake van zekere eenzijdigheid met de toevoeging dat elk van de instellingen die geaccrediteerd zullen worden het als zijn verantwoorde– lijkheid voelt om deze samenwerking ook feitelijk inhoud te geven. Dit is dan ook bruikbaar als beoordelingskader. Wat betreft artikel 2 lid 3 zou de minister hieraan willen toevoegen: «met dien verstande dat de Technische Universiteit Twente zelf kan beslissen deze afbouw vooralsnog niet te doen plaatsvinden teneinde in staat te zijn aan te tonen op langere termijn toch aan in de toekomst te stellen eisen te voldoen». Afsluitend benadrukte de minister dat met het oog op de unanimiteit, het van het grootste belang is om in dat kader nu dit convenant te kunnen sluiten. Op de vraag van de heer Van Leijenhorst in hoeverre de minister kon inschatten de mogelijkheid dat de TU Twente zou instemmen met het convenant na bovengenoemde toevoeging, deelde de minister mee dat naar zijn inschatting de TU Twente hiermee akkoord zou gaan, maar honderd procent zekerheid kon hij nog niet geven. De heer Van Leijenhorst deelde na deze woorden mee dat zijn fractie het convenant kon steunen. De fungerend voorzitter van de commissie, Franssen De griffier van de commissie, Roovers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VIII, nr. 96
BIJLAGE I
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 8 maart 1994 Tijdens de Uitgebreide Commissie Vergadering van 13 december jl. inzake de lerarenopleidingen in relatie tot Vitaal Leraarschap kwamen wij o.a. te spreken over de regulering en bekostiging van de universitaire lerarenopleidingen (ulo's); ik heb u toen toegezegd u te informeren over de uitkomsten van het nader overleg dat ik met de VSNU wenste te voeren. Bij deze wil ik - mede naar aanleiding van de brief d.d. 24 februari jl. (kenmerk M-94-8) van de griffier van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen - graag aan mijn toezegging gevolg geven. Met de VSNU is een aantal keren overleg gevoerd aan de hand van een concept-convenant inzake het stelsel van universitaire lerarenopleidingen. Inmiddels is overeenstemming bereikt; het onderhandelingsresultaat, dat in formele zin nog door de VSNU moet worden bekrachtigd, doe ik u hierbij toekomen.1 De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen– taire Documentatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VIII, nr. 96
BIJLAGE II
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 8 april 1994 In vervolg op mijn brief van 8 maart jl. (kenmerk WO/U-94011004) over het convenant met de VSNU inzake de universitaire lerarenopleidingen deel ik u het volgende mee. De VSNU heeft mij op 10 maart jl. meegedeeld dat de Algemene Bestuursvergadering van de VSNU van 25 maart heeft ingestemd met het ontwerp-convenant. Op de daarbij door de VSNU voorgestelde tekst– wijzigingen heb ik op 8 april schriftelijk gereageerd; inmiddels is - na verwerking van enkele wijzigingsvoorstellen en redactionele bijstellingen - volledige overeenstemming bereikt over de definitieve tekst van het convenant, die ik u hierbij doe toekomen.1 Ik verwacht het convenant binnenkort te ondertekenen. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen– taire Documentatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 VIII, nr. 96