Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19 550
Bezoek van een delegatie uit de vaste Commissie voor Economische Zaken aan Japan en Hong Kong
Nr. 1
VERSLAG VAN EEN WERKBEZOEK Vastgesteld 28 mei 1986
1
Samenstelling: Leden: Van der Spek, Van Dis (SGP), Salomons (PvdA), Van der Hek (PvdA), voorzitter, Kombrink (PvdA), Braams (VVD), Jacobse (VVD), ondervoorzitter. Van der Linden (CDA), Spieker (PvdA), Lansink (CDA), De Korte (VVD), Van Erp (VVD), Gerritse (CDA), Zijlstra (PvdA), Mateman (CDA), Van lersel (CDA), Van Vlijmen (CDA), Lankhorst (PPR), Schartman (CDA), Tommei (D'66), Eshuis (CPN), Van der Kooij (VVD), Alders (PvdA), Vos (PvdA). Plv, leden: Groenman (D'66), Wagenaar, Vermeend (PvdA), Castricum (PvdA), Toussaint (PvdA), Linschoten (VVD), De Grave (VVD), Oomen-Ruijten (CDA), Ter Veld (PvdA). Van Muiden (CDA), Rempt Halmmans de Jongh (VVD), Nijhuis (VVD), Bosman (CDA), Wöltgens (PvdA), De Boer (CDA), Van den Toorn (CDA), Couprie (CDA), Willems (PSP), Engwirda (D'66), Joekes (VVD), Tazelaar (PvdA), Rienks (PvdA). 2
De heer van der Doef heeft voor de vaststelling van dit verslag als kamerlid bedankt, maar hij kan zich wel met de inhoud verenigen
S-IZ
Een delegatie uit de vaste Commissie voor Economische Zaken' heeft van 10 tot en met 25 januari 1986 een werkbezoek gebracht aan Japan en Hong Kong. De delegatie bestond uit de leden Van der Hek (voorzitter), Van der Doef2, Van lersel, Eshuis en Van der Kooij. De griffier van de commissie trad tevens als griffier van de delegatie op. De delegatie brengt van dit werkbezoek als volgt verslag uit. In de inleiding (hoofdstuk I) wordt het doel van de reis toegelicht. De hoofdstukken II en III geven een analytisch verslag van de door de delegatie verkregen inlichtingen, alsmede van de conclusies die de delegatie daaruit heeft getrokken. Het programma van de reis en de namen van de personen die de delegatie hebben ontvangen, zijn in een bijlage opgenomen. Aan hen allen is de delegatie veel dank verschuldigd. Een bijzonder woord van dank geldt de Japanse ambassadeur en zijn medewerkers hier ter stede, die bij de voorbereiding van het bezoek zeer behulpzaam zijn geweest. In het algemeen heeft de delegatie veel profijt gehad van de voorbereidende gesprekken die zij in Nederland heeft gevoerd. Op deze plaats wil zij nog eens haar dank uitspreken aan degenen die in de voorbereidende fase met haar van gedachten hebben willen wisselen. In de inleiding bij dit verslag staan hun namen vermeld. Ook de Nederlandse ambassadeur en zijn staf in Tokio, de consul-generaal in Kobe en de consul-generaal en zijn medewerkers in Hong Kong is de delegatie zeer erkentelijk. Zij hebben binnen het door de delegatie opgestelde referentiekader ter plaatse de afspraken gemaakt en voorts tijdens het bezoek de delegatie begeleid en van nuttige achtergrondinformatie voorzien. Ofschoon het beschrijvende gedeelte van het onderhavige verslag tevoren ter beoordeling is voorgelegd aan de Nederlandse vertegenwoordigers in Japan en Hong Kong en aan de Japanse ambassade in Den Haag, komt de inhoud ervan geheel voor de verantwoording van de delegatie. De voorzitter van de delegatie, Van der Hek De griffier van de delegatie, Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
1
Inhoudsopgave Blz. I.
INLEIDING
3
II.
JAPAN
4
A. 1. 2.
4 4
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Economisch beleid Economische groei Consumptieve bestedingen en particuliere besparingen Overheidsfinanciën Landbouw Industriebeleid Technologiebeleid Buitenlandse handel Geld- en kapitaalmarkt en monetair beleid Buitenlandse investeringen Arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen
6 7 13 14 17 21 28 29 31
B. 1. 2. 3.
Bedrijfsleven Industriële ondernemingen Bankwezen Handelshuizen (sogo shosha's)
34 34 37 39
C.
Constateringen, conclusies, aanbevelingen
42
III.
HONGKONG
48
A. 1. 2.
Als politieke entiteit Historische achtergrond Staatkundige positie
48 48 50
B. 1. 2. 3. 4. 5.
Als economische entiteit De welvaart van Hong Kong Buitenlandse handel Bankwezen Volkshuisvesting Het belang van Hong Kong voor de economische ontwikkeling van China
52 52 54 56 57 58
V E R K L A R I N G VAN DE NOTEN
62
BIJLAGE
64
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
2
I. INLEIDING Het idee dat het wenselijk zou zijn een werkbezoek aan enkele landen in het Verre Oosten te brengen is ontstaan in de kring van de vaste Commissie voor Economische Zaken en werd daar voor het eerst besproken op 16 april 1985. De discussie mondde uit in een voorstel aan het Presidium van de Tweede Kamer, waarin de commissie verzocht te bewilligen in de uitzending van een delegatie, bestaande uit vijf leden en bijgestaan door een griffier, voor een bezoek van circa twee weken aan Japan en Hong Kong. In september 1985 kreeg de commissie bericht dat de noodzakelijke financiële middelen uit de begroting van de Kamer voor dit doel ter beschikking konden worden gesteld. Daarmee kon de concrete voorbereiding van de reis een aanvang nemen. Door de commissie was een kader vastgesteld, dat de instemming van het Presidium had verworven. De delegatie heeft daaraan een eigen uitwerking gegeven in nauw overleg met enkele departementale diensten, wier medewerking door de betrokken bewindslieden bereidwillig was toegezegd. Wat betreft de organisatorische voorbereiding was vooral de medewerking van het directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen van het ministerie van Economische Zaken van belang, dat de verbindingen onderhield met de betrokken Nederlandse diplomatieke posten in het buitenland. De inhoudelijke voorbereiding bestond voorts uit een serie gesprekken met personen die in verschillende hoedanigheden deskundigheid bezitten op het gebied van Japan en soms ook Hong Kong. In chronologische volgorde werd gesproken met drs. R. Hamersma (Philips International), de heer A. G. Karl (Dutch & Japanese Trade Federation), ir. R. T. Steinbuch, mevrouw Kimiko Kawabata, de heer Th. Bouwman, de heren drs. W. B. Moret en Masami Daito (Moret & Limperg), de heren mr. W. Minzinga-Zijlstra (voorheen Shell Japan) en 0. P. D. Croiset van Uchelen (Shell Nederland), de heren J. J. N. Rost Onnes en dr. C. J. Oort (ABN), de heren drs. F. A. Engering (directeur-generaal voor de BEB) en drs. H. Leliveld (directeur-generaal voor Industrie), dr. W. Maarse en mevrouw mr. J. M. van Vliet (EVD) en de heer M. J. Drabbe (AMRO). Het doel van de reis was van de aanvang af in zeer algemene termen geformuleerd als het «verkrijgen van inzicht in de ontwikkeling die leidt tot een verplaatsing van het economisch zwaartepunt in de wereld van de «Atlantische» naar de «Pacific» regio». In de uitnodigingen aan de bovengenoemde personen waren de contouren van het bezoek als volgt geconcretiseerd: «Het bezoek moet leiden tot een beter begrip van wat ons in de nabije toekomst te wachten staat, opdat klaarheid ontstaat over de eisen die aan onze eigen economische ontwikkeling moeten worden gesteld. Japan lijkt een greep te doen naar het economisch leiderschap in de wereld. Wil Nederland binnen Europa daarop een succesvol antwoord kunnen geven - vooral in de vorm van een eigen technologiebeleid - dan is het, zo meent de commissie, van belang diepgaand kennis te nemen van de Japanse aanpak. Het marktmechanisme heeft in Japan wellicht een andere functie als bij ons. Het is de vraag door welke organisatie- en produktiestructuren en door welke handels- en industriepolitieke strategie het Japanse model gekenmerkt wordt. Bij welke sectoren liggen de zwaartepunten? In het algemeen luidt de vraag welke rol Japan voor zichzelf in de wereld-economie ziet weggelegd. In dit verband zou het interessant zijn te onderzoeken welke rol MITI, de banken en de grote concerns precies spelen. Ook het Japanse vestigingsbeleid in West-Europa kan aan de orde komen. Het onderzoek van de delegatie zal zich in Japan in het bijzonder richten op de sectoren van de industrie, buitenlandse handel en daarmee samenhangende dienstverlening. Ook de sociale en arbeidsverhoudingen waren in het onderzoek te betrekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
3
Het bezoek aan Hong Kong heeft een geheel andere betekenis. Deze stad wordt immers beschouwd als een uitkijkpost in het Verre Oosten en een trait d'union met het Westen. De delegatie kan zich daar op de hoogte stellen van de verwachtingen die leven ten aanzien van de economische ontwikkeling van vooral het zuidelijk gedeelte van China. Daarnaast acht de commissie een bezoek aan Hong Kong nuttig wegens de belangrijke rol die de kroonkolonie zelf vervult in de sectoren van het bankwezen en de commerciële dienstverlening en bij het vinden van afzetmarkten. De delegatie zou onder meer aandacht moeten besteden aan de intermediaire positie van Hong Kong bij de financiering van de handel, in het licht van de bijzondere staatkundige verhoudingen ter plaatse.» De delegatie wil bevorderen dat over het onderhavige verslag een schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling met de regering zal ontstaan. De vorm waarin dit zal geschieden ware te bepalen door de vaste Commissie voor Economische Zaken.
II. JAPAN A. Economisch beleid 1. Economische groei Het succes van de Japanse economie wordt meestal geïllustreerd aan de hand van de trendmatige ontwikkeling van de omvang van het Bruto Nationaal Produkt, het BNP per hoofd van de bevolking, aard en omvang van de industriële investeringen, het aandeel in de internationale handel, de stand van de technologische ontwikkeling en de werkgelegenheid als percentage van de beroepsbevolking. Thans is het aandeel van Japan in het totale Bruto Nationaal Produkt van alle landen der wereld tezamen reeds groter dan 10 procent. De gesprekspartners van de delegatie onderscheidden in de naoorlogse economische groei een aantal fasen. Steeds werd daarbij een indeling gemaakt in vier perioden. De eerste periode, van 1945 tot grofweg 1955, was die van economisch herstel. De volgende fase, van 1955 tot 1973, was die van snelle economische groei. In de daarop volgende periode, van 1973 tot 1983, kreeg Japan onder meer te maken met twee oliecrises. Het was de tijd van vertraagde groei en van aanpassing. Inmiddels is Japan aangeland in de vierde periode, die van stabiele economische groei. De nadruk moet daarin volgens de verschillende woordvoerders liggen op het dragen door Japan van internationale verantwoordelijkheid. Volgens de Japanse regering mag voor het begrotingsjaar dat op 1 april 1986 aanvangt een economische groei worden verwacht van 4 procent van het BNP (5,1 procent in nominale termen). De meeste particuliere organisaties zijn echter pessimistischer. De woordvoerders van Keidanren (de overkoepelende werkgeversorganisatie) achtten een groeicijfer van 2,7 procent (4,1 procent nominaal) realistischer. Dit verschil in taxatie berust op een uiteenlopende verwachting van de groei van de consumptie. Keidanren verwachtte een stagnatie van de export en een daling van de kapitaalsinvesteringen, als gevolg van de afwezigheid van een «locomotief» of trekpaard. Voor de consumentenprijzen werd door Keidanren een prijsstijging van 1,5 procent verwacht (volgens de Japanse regering 1,9 procent) en voor de groothandelsprijzen een daling van 3 procent (volgens de regering 1,8 procent). Bij de Europese Commissie werd aanvankelijk voor Japan nog een groei verwacht van 4 procent, tegenover 2, 5 procent voor de Europese Gemeenschappen en de Verenigde Staten. Inmiddels is voor Japan de groeiverwachting naar beneden bijgesteld. Deze recessie zou het gevolg zijn van het uitblijven van een stimulering van de binnenlandse vraag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
4
De Japanse groeicijfers steken desondanks, zeker over een langere periode genomen, gunstig af bij de Westeuropese. Uiteraard heeft de delegatie zich verdiept in mogelijke verklaringen voor dit fenomeen. Deze belangstelling vloeit voort uit de in de inleiding uiteengezette vraagsteling. Overigens is de delegatie niet blind voor mogelijke schaduwzijden van het Japanse succes. Deze liggen in de sfeer van de consumptieve bestedingen, de sociale zekerheid, de arbeidsvoorwaarden, het milieu en het welzijn. Aan enkele van deze aspecten wordt hieronder aandacht besteed in de paragrafen 2 en 10 van dit hoofdstuk onder A. Ook aan Japanse zijde heeft men zich in de oorzaken van het eigen economische succes verdiept. Opvallend is de plaats die de Japanners zelf toekennen aan min of meer cultureel bepaalde factoren. Een factor die telkens wordt genoemd, is de prestatiegerichtheid waarmee het Japanse leven doordrenkt is, te beginnen vanaf de scholen. Ook in het proces van éénwording van het Japanse volk heeft het onderwijs een belangrijke rol gespeeld. Het is de delegatie opgevallen dat haar Japanse gesprekspartners op alle terreinen goed gedocumenteerde, statistische beschouwingen geven over de relatieve positie van Japan in het verloop van de tijd ten opzichte van andere landen. Deze beschouwingen over de «score» van Japan passen in een beleid van overheid en bedrijfsleven dat sterk taakstellend is. Zowel van de zijde van de overheid (MITI) als van het bedrijfsleven (Keidanren) wordt gewezen op de harmonie waarin overheid en bedrijfsleven steeds hebben samengewerkt, zonder dat dit ten koste ging van de vitaliteit van de ondernemingen. Op de binnenlandse markt is op het eerste gezicht eerder sprake van scherpe concurrentie dan van samenwerking. Dit heeft volgens de delegatie niet alleen te maken met de eerder genoemde prestatiegerichtheid, maar ook met de algemene benadering van MITI (het ministerie van internationale handel en industrie) en van Keidanren: de grote ondernemingen worden min of meer op hetzelfde spoor gezet, dus komen ze elkaar tegen in het betwisten van een marktaandeel. Een oplossing kan dan gevonden worden in omzetvergroting, vooral via een vergroting van de buitenlandse afzet. De daaruit resulterende economische groei maakt ordelijk economisch verkeer mogelijk. De felle concurrentie op de binnenlandse markt roept wel enkele vragen op. Zo rijst de vraag of deze concurrentie geleid heeft tot beduidende verschuivingen in de marktaandelen van de onderscheiden grote ondernemingen. Voorts kan men zich afvragen waarom, indien deze concurrentie zo scherp is (kopersmarkt), buitenlandse importeurs dan toch klagen over de ontoegankelijkheid van de Japanse markt. Een mogelijke verklaring is te vinden in de organisatie van industrie, diensten, groothandel en detailhandel, die ongetwijfeld een grote rol speelt in de concurrentieverhoudingen. Hoe MITI samen met het bedrijfsleven de Japanse economie bestuurt, wordt nader bezien in paragraaf 5 van dit hoofdstuk onder A. Op deze plaats zij echter al vermeld dat de delegatie het onwaarschijnlijk acht dat de sterke gerichtheid van Japan op de export van industriële goederen en diensten snel zal veranderen. Deze is immers mede het gevolg van zijn geografische positie (lange aanvoerlijnen en grote afstand tot de afzetmarkten) en van de afwezigheid van voldoende eigen grondstoffen. Tenslotte zij nog opgemerkt dat economische groei niet alleen verband houdt met de aanbodzijde van de economie, maar ook te maken heeft met het gedrag aan de vraagzijde van de markt. De Japanse consument denkt en handelt over het algemeen modieus, is altijd uit op het nieuwste en het meest moderne en gedraagt zich zeer kwaliteitsbewust. Japan heeft de reputatie in consumentensectoren de moeilijkste markt ter wereld te zijn: wie het daar maakt, maakt het overal. Aan de gestelde normen kunnen veel buitenlandse aanbieders niet tippen. Dit kwaliteitsbewustzijn loopt parallel aan een gerichtheid op technologische geavan-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19550, nr. 1
5
ceerdheid, die de aanvaarding van nieuwe technologieën door het personeel in ondernemingen vergemakkelijkt. Het zal duidelijk zijn, dat in een zeer prestatiegerichte markt als de Japanse het consumentengedrag een afzonderlijke aanjager vormt voor de ontwikkeling van kwaliteitsprodukten en voor het proces van economische groei. 2. Consumptieve bestedingen en particuliere
besparingen
Zoals uit de onderstaande tabel en grafiek kan blijken, realiseren de Japanse huishoudens een hoog niveau aan besparingen. Voor het gezin van een geschoolde werknemer met twee kinderen lag dit niveau in 1984 op 21,3 procent. Tabel 1
Grafiek 1 Trends in Household Saving Rates (1975—1983)"
Japanese Household Accounts (1984)" Amount per Month
Income Regular 1 Temporary & bonuses^1
(Yen)
(US$)b>
424,025
1,785
273.846
1,153
77,567
327
Disposable Income
359,353
1,513
Living expenditure
282,7'6
1,190
Food
73,669
310
Housmg, fuel & light
30 595
129
Clothing & footwear
19,236
81
6878
29
Education
11,729
49
Reading & recreation
24,628
104
Medical care
Propensity to save
21.3%
a) For salanea worker households Average number ol persons per household=3 79 b) US$1 0 0 = Ï 2 3 7 5 2 c) Household head only Source Pnme Ministers Office. Japan
V
Germany. FR
Franc e
''*•*:
^!.'>. .«*<
UK
' ~\ \
USA
T^ '75
80
84
a) Household saving rate=household saving household disposable income Source Bank of Japan Comparative International Statistics. 1985
Uit de betalingsbalans mag afgeleid worden dat Japan een aanzienlijk spaaroverschot kent, dat vooral zijn weg vindt naar het buitenland door middel van kapitaalexporten (zie paragraaf 8 van dit hoofdstuk onder A). De delegatie had dan ook de vraag te beantwoorden, waarom de particuliere besparingen zo hoog zijn. Op grond van uitvoerig gedocumenteerde inlichtingen die de delegatie onder meer op het ministerie van Financiën ontving, kan daarover het volgende gezegd worden. Het niveau van de collectieve voorzieningen en vooral dat van de inkomensoverdrachten is in Japan laag te noemen. Dit brengt de Japanner ertoe veel op zijn inkomen te besparen: voor het onderwijs van zijn kinderen, voor zijn oudedag, voor zijn huis. In het algemeen legt hij geld opzij om een appeltje voor de dorst te hebben. De regering bevordert dit krachtig. Spaartegoeden bij de banken zijn tot 6 miljoen yen per jaar en per persoon vrijgesteld van belasting. Hoewel per natuurlijk persoon slechts bij één gewone bank en bij één postbank een rekening a 3 miljoen yen van belastingheffing kan worden uitgezonderd, bestaat er geen beletsel tegen het openen van meer rekeningen op naam van verschillende leden van een familie. Dat dit systeem niet geheel waterdicht is, kan blijken uit een gegeven dat werd verstrekt door de Bank of Tokyo, dat er namelijk op een bevolking van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
6
ongeveer 120 miljoen mensen circa 250 miljoen belastingvrije deposito's van elk 3 miljoen yen worden aangehouden. Het deel van het BNP dat op die manier aan de belastingheffing wordt onttrokken, zou 5 procent bedragen. Ook de particuliere besparingen ten behoeve van de huisvesting worden fiscaal begunstigd. Bij discussies over het Japanse overschot op de handelsbalans wordt begrijpelijkerwijs nogal eens geopperd dat deze hoge spaarquote mogelijkheden zou bieden ter stimulering van de binnenlandse vraag. Daarbij kan worden gedacht aan verbetering van huisvesting en van infrastructuur (rioleringen, wegennet, openbare groenvoorziening en dergelijke) en aan vergroting van de vraag naar consumptiegoederen. De Japanners beschikken, vooral in de grote steden, over beduidend minder vierkante meters aan woonruimte dan de gemiddelde Westeuropeaan of Noordamerikaan. Naar verbetering van huisvesting en infrastructuur gingen de gedachten uit bij onder meer de Bank of Tokyo. Van die zijde werd gesteld dat de overvloed («abundance») op alle andere terreinen van consumptie zó groot is, dat daar geen reële groeimogelijkheden meer zijn. Van andere zijde werd echter gesteld dat de mogelijkheden tot verruiming van de huisvesting beperkt zouden zijn door de geringe beschikbaarheid van geschikt bouwareaal, als gevolg van het bergachtige karakter van een groot deel van het Japanse grondgebied. Desalniettemin ligt hier volgens de delegatie nog een mogelijkheid tot een aanwending van het nationale spaaroverschot op een wijze die, via een mogelijke verhoging van het binnenlandse rentepeil, zou kunnen bijdragen aan de oplossing van de internationale handelsproblemen. Op de mogelijkheden tot vergroting van de vraag naar geïmporteerde goederen wordt hieronder in paragraaf 7 van dit hoofdstuk onder A nader ingegaan. Op deze plaats zij echter al gewezen op enkele tegenwerpingen die van Japanse zijde werden gemaakt. In de eerste plaats werd (bij Sumitomo) gewezen op de bestaande overcapaciteit in de Japanse industrie. Stimulering van de binnenlandse vraag zou dus allereerst leiden tot een vermindering van die overcapaciteit en niet tot een vergroting van de import. In de tweede plaats werd de delegatie verzekerd dat de Japanse spaarquote slechts marginaal kan dalen, aangezien de kosten van onderwijs en pensioenen veel zwaarder op de gezinnen drukken dan bij ons het geval is. In de derde plaats ziet de Japanse regering ongaarne dat een eventuele vergroting van de effectieve vraag ten koste gaat van de mogelijkheden tot dekking van het overheidstekort op de algemene rekening van de begroting, via onder meer het zogenaamde «Fiscal Investment and Loan Program». Alvorens hierop nader wordt ingegaan, volgt eerst een enkel woord over de structuur van de Japanse rijksbegroting en over het belastingregime. 3.
Overheidsfinanciën
Aan de inkomstenkant bestaat de Japanse rijksbegroting, volgens informatie verkregen op het ministerie van Financiën, uit drie categorieën. In de eerste plaats zijn dat de belastinginkomsten. De tweede categorie is die van de «niet-belasting en overige» inkomsten, waartoe ook de bijzondere inkomsten behoren waarover sommige ministeries kunnen beschikken (loterijen en dergelijke). In de derde plaats zijn er de staatsobligaties, die weer kunnen worden onderscheiden in «construction bonds» en «deficit-financing bonds». Daartegenover staan aan de uitgavenkant de gewone uitgaven, de nationale schuld en de afdrachten aan het lokale bestuur. Van de middelen verworven via de inkomsten- en vennootschapsbelasting en via de accijns op dranken gaat 32 procent naar het lokaal bestuur. Het ministerie van Financiën toonde zich duidelijk bezorgd over de omvang van het begrotingstekort en over de daaruit resulterende rentelast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
7
Op de begroting voor het fiscale jaar 1986, dat op 1 april aanvangt, is de nationale schuld met 20,9 procent de grootste post. Tot 1975 kon het tekort nog worden gedekt door het uitgeven van obligaties voor overheidsinvesteringen in bepaalde projecten («construction bonds»). Toen hiermee niet langer in het groeiende tekort kon worden voorzien, werd begonnen met de uitgifte van «deficit financing bonds». Inmiddels hebben de uitstaande leningen van de Japanse regering een omvang bereikt van 42,3 procent van het BNP (cijfers van het ministerie van Financiën en van de Bank of Tokyo). Iets minder dan de helft daarvan bestaat uit «deficit financing bonds». Per hoofd van de bevolking groeit de nationale schuld sneller dan in, bij voorbeeld, de Verenigde Staten, aldus de woordvoerders van het ministerie van Financiën. De Japanse regering probeert de omvang van het begrotingstekort terug te dringen door de afhankelijkheid van «deficit financing bonds» te verminderen en de uitgifte daarvan uiterlijk in 1990 geheel te eindigen. Het middel daartoe is bezuiniging op de gewone uitgaven. Sinds vier jaar is het gelukt die op hetzelfde niveau te stabiliseren. Voorbeelden van doorgevoerde bezuinigingen zijn een verlaging van de subsidie op rijstprijzen, een eigen bijdrage van 10 procent in de ziektekosten en een beperking van de «carry back» in de vennootschapsbelasting (minder bedrijven kunnen hun belasting compenseren met geleden verliezen). Uiteraard is het niet gemakkelijk tegelijkertijd het overheidstekort te bestrijden en te voldoen aan de wens van het buitenland dat een politiek van economische expansie gevoerd wordt. Op het ministerie van Financiën achtte men de ruimte voor vergroting van de overheidsuitgaven zeer beperkt. Wel had men zijn best gedaan de uitgaven van de lokale overheden en van de overheidsbedrijven te verruimen. In dit verband werd tevens gewezen op de gunstige gevolgen van de revaluatie van de yen (zie hiervoor paragraaf 8 van dit hoofdstuk onder A en op de stimulerende uitwerking van dereguleringsmaatregelen op de particuliere bestedingen, bij voorbeeld op het gebied van volkshuisvesting en stadsontwikkeling. Het ministerie van Financiën poogt hier een compromis te vinden tussen enerzijds de wens het financieringstekort terug te dringen en anderzijds het verlangen de overheidsuitgaven toch te laten groeien. Dat kan alleen door de inkomsten te vergroten, maar dan zo dat het beoogde doel niet wordt gemist. Daarbij werd de delegatie erop gewezen dat onder Amerikaanse druk de uitgaven voor defensie en ontwikkelingssamenwerking zouden moeten stijgen, terwijl ook de algemene rekening van de begroting de gevolgen van de vergrijzende Japanse bevolking zou gaan ondervinden. Het tekort neemt inderdaad af, terwijl de begroting voor 1986 met 1,6 procent groeit ten opzichte van de herziene begroting voor het begrotingsjaar dat op 31 maart 1986 eindigt. Het beoogde compromis is vooral gevonden in een aanpassing van de belastingpolitiek (een overzicht van de genomen belastingmaatregelen en een tabel van de lastenverzwaringen en verlichtingen zijn als noot aan dit verslag toegevoegd1). Zo wordt voor bepaalde investeringen vermindering van belasting gegeven. Dit geldt voor het kopen van een huis, obligaties ten behoeve van de verkeersverbinding die dwars over de baai van Tokio zal worden aangelegd, voor de aanschaf van energiebesparende machines en overige uitrusting en in het algemeen voor investeringen door het midden- en kleinbedrijf, in het bijzonder als het daarbij gaat om de aanschaf van ingevoerde goederen. Tegenover deze lastenverlichtende maatregelen staan echter lastenverzwaringen ten nadele van vooral het bedrijfsleven die per saldo tot meer inkomsten voor de schatkist leiden. Het verhogen van de tabaksaccijns doet heel vertrouwd aan. Het effect lijkt te zijn dat de binnenlandse bestedingen en de importen er enigszins door bevorderd zullen worden. Ook wordt gedacht aan een herstructurering van het belastingsysteem, dat sinds 1950 in wezen onveranderd is gebleven. Het tarief voor de vennootschapsbelasting bedraagt 43,3 procent voor de grote concerns,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
8
waarbij de grootte wordt gedefinieerd naar de omvang van het eigen vermogen. Voor de kleinere ondernemingen geldt een lager tarief. Het huidige belastingsysteem stimuleert de besparingen. Particulieren kunnen belastingvrij spaardeposito's aanhouden. Het onderzoek naar mogelijkheden tot herziening van het belastingstelsel dat nu gaande is, heeft volgens het ministerie van Financiën niet als doel een wijziging in de bestaande gemiddelde belastingdruk aan te brengen. Wel is onder meer de verhouding tussen directe belastingen (circa 70 procent) en indirecte belastingen in het geding. Afgezien van de algemene rekening van de begroting beschikt de overheid over een speciaal instrument waarmee besparingen kunnen worden omgezet in investeringen van de overheid en het bedrijfsleven, alsmede in medefinanciering van het overheidstekort. Dit is het zogenaamde «Fiscal Investment and Loan Program» (FILP). Via het FILP wordt langs een aantal lijnen geld onttrokken aan de particuliere sector ter dekking van de financieringsbehoefte die tot uitdrukking komt via de uitgifte van staatsobligaties (Fiscal Loan Program) en voor een aantal specifieke bestemmingen (Fiscal Investment Program). Dit geschiedt geheel buiten de gewone begroting om, ofschoon het programma evenals bij de rijksbegroting het geval is, jaarlijks in de maand januari ter goedkeuring aan het parlement wordt voorgelegd. In het begrotingsjaar 1985 had het FILP een omvang gelijk aan 39,7 procent van de begroting waarop de «gewone» uitgaven staan vermeld. Dit komt overeen met circa 6,5 procent van het BNP. Zoals uit een vergelijking van de tabellen 2 en 3 blijkt, nemen de uitgaven onder het FILP in het begrotingsjaar 1986 met ruim 6 procent toe, zonder dat het programma als geheel een tekort laat zien. Tabel 2. Herkomst van de middelen van het FILP FY 1985"
FY 1986*
Percentage increase (%)
(billion yen) Industrial Investment Special Account
31.4
61.5
20,029.1
20.738.6
3.5
Postal Savings
6,400.0
7,000.0
9.4
Welfare Pensions
3,950.0
4,300.0
8.9
Trust Fund Bureau Fund
95.9
Repayments, etc.
9,679.0
9,438.6
-2.5
Postal Life Insurance Fund
2,587.6
3,145.0
21.5
Government-Guaranteed Bonds and Borrowings
3,210.0
3,210.0
0.0
25,858.0
27,155.1
5.0
Total
" These figures include the subscription of government bonds of 5,000 billion yen for FY 1985 and 5,000 billion yen for FY 1986 by the Trust Fund Bureau.
De middelen voor het FILP zijn afkomstig uit vier bronnen. In de begroting voor het fiscale jaar 1986 wordt 60 miljard yen rechtstreeks onttrokken aan de «Industrial Investment Special Account» en uitsluitend aangewend voor het Fiscal Investment Program. Een bedrag van 3200 miljard yen wordt van particuliere beleggers geleend via de uitgifte van door de regering gegarandeerde obligaties. Een iets kleiner deel, namelijk 3100 miljard yen, wordt geleend van het «Postal Life Insurance Fund», dat op deze wijze 72 procent van de door de postbanken ontvangen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
9
levensverzekeringspremies belegt. Meer dan driekwart, namelijk 20,7 triljoen ( = 20700 miljard) yen, zal echter worden uitgeleend door het «Trust Fund Bureau». Deze instelling kan beschikken over de spaartegoeden van particulieren bij de postbanken, over reserves van verschillende programma's in de sfeer van sociale verzekeringen en pensioenen en over de reserves van enige speciale door de regering beheerste rekeningen. Tabel 3. Allocatie van de middelen uit het FILP FY 1985
FY 1986
Percentage increase (%)
(bilIion yen) Housing
5,289.3
5,856.2
10.7
Water Supply, Sewers and other Living Environment
12.6
3,280.9
3,694.5
Welfare
595.7
625.9
5.1
Education
745.3
678.2
-9.0
Small and Medium Size Enterprises
3,764.4
3,700.0
-1.7
Agriculture, Forestry and Fishery
890.6
902.1
1.3
Land Conservation and Disaster Reconstruction
472.8
422.7
-10.6
Roads
1,826.4
2,024.4
10.8
Transportation and Communication
1,763.4
2,015.1
14.3 10.7
Development of Under-Developed Regions
511.2
566.1
Basic Industries
603.3
635.9
5.4
1,114.7
1,034.0
-7.2
20,858.0
22,155.1
6.2
Trade and Economie Cooperation Total
Wat zijn nu de «specifieke bestemmingen» waarop hierboven werd gedoeld? Met andere woorden: waartoe worden de omvangrijke middelen die het FILP ter beschikking staan aangewend, afgezien van het deel (18,4 procent) dat wordt omgezet in staatsobligaties? Op het ministerie van Financiën worden vijf categorieën van bestemmingen onderscheiden. Een belangrijk deel (19,2 procent) gaat naar de lokale besturen. De rest (62,4 procent) wordt verdeeld over de speciale rekeningen van de rijksoverheid, de met de regering geaffilieerde instellingen, de staatsbedrijven («Japanse National Railways» en «Nippon Telegraph and Telephone») en de «speciale maatschappijen» (onder andere «Japan Airlines» en de elektriciteitssector). Via de acht speciale rekeningen worden uitgaven gefinancierd op het gebied van onder meer bosbeheer, ontginningen, ziekenhuizen en scholen. Tot de 12 met de regering geaffilieerde instellingen behoren onder meer de «Japan Development Bank» en de «Export-Import Bank of Japan». De grootste bedragen gaan naar instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen ten behoeve van de volkshuisvesting en het midden- en kleinbedrijf («Small Business Finance Corporation», «National Finance Corporation» en «Housing Loan Corporation»). Onder de met de regering geaffilieerde instellingen zijn er tevens die zich toeleggen op de ontwikkeling van achtergebleven regio's in het eigen land, financiering van buitenlandse handel en investeringen, landbouw en visserij, milieu en medische zorg. Het FILP-mechanisme komt erop neer dat een aantal activiteiten die stimulerend zijn voor de binnenlandse bestedingen en de economie als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
10
geheel, gebaseerd is op relatief goedkoop geld dat afkomstig is uit spaartegoeden en premies van burgers, onder overheidsgarantie op de kapitaalmarkt verkregen geld, alsmede bijdragen uit de algemene rekening van de begroting om in bepaalde gevallen een nog lagere rente te berekenen. Dit gaat als volgt in zijn werk. Aan de particuliere spaarders bij de postbanken wordt 5,5 procent rente uitgekeerd. De aantrekkelijkheid voor de particuliere spaarder vloeit voort uit de eerdergenoemde belastingvrijstelling, uit de makkelijke bereikbaarheid van de postkantoren en uit de overheidsgarantie op het tegoed. Bovendien wordt in de OESO-studie over Japan van juli 1984 gewezen op de factor dat de rentepolitiek van de postbanken anti-cyclisch is. De OESO wijst er tevens op dat de middelen die de postbanken aantrekken sinds het begin van de jaren 1980 in volume een dalende tendens vertonen, mede als gevolg van de hogere rente die elders kan worden genoten2. Het «Trust Fund Bureau» geeft vervolgens langlopende leningen uit tegen 6,8 procent rente, hetzelfde percentage dat wordt betaald aan de financiers van het bureau, waaronder de postbanken een voorname plaats innemen. De «Japan Development Bank» zet daar een kleine marge op: de «long term prime rate» bedraagt 6,8 a 7,2 procent. Soms worden met behulp van subsidies uit de algemene begrotingsmiddelen lagere percentages berekend. Zo kan de «Housing Loan Corporation» leningen verstrekken tegen 5,5 procent rente. Het midden- en kleinbedrijf kan op die manier leningen verkrijgen tegen 7,1 procent rente. Tegenwoordig worden door de «Japan Development Bank» en door de «Export-Import Bank of Japan» tegen lage rentes ook leningen ter beschikking gesteld ter bevordering van de import van industriële goederen, ter stimulering van de buitenlandse investeringen van Japanse firma's en ter aanmoediging van buitenlandse investeerders in Japan. De invloed van het FILP op de economische ontwikkeling van Japan is, zo zegt ook het ministerie van Financiën, moeilijk in cijfers uit te drukken. Tekenend is wel dat in de loop der jaren de bijdrage uit het FILP aan de basis-industrieën als mijnbouw, elektriciteitsproduktie en scheepsbouw sterk is afgenomen, terwijl het aandeel van bij voorbeeld de volkshuisvesting zowel relatief als absoluut sterk is gegroeid. Grafiek 2 geeft hiervan een beeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
11
o 0)
5' ro Trend of Component Ratios of Funds Allocated by FILP 100
§
CD CD
QCD
7\
3 CD
I
a. CD
3.
50
O) CU
co co ui i
CD
00 Oi CO CJI CJ1
o
Trade Promotion and Economie Cooperation Ni
'53
'54
'55
'56
'57
'58
'59
'60
"1 '61
1 '62
1 '63
1 '64
1 '65
1 '66
1 '67
1 '68
1 '69
1 '70
1 '71
1 '72
1 '73
1 '74
1 '75
1 '76
1 '77
I '78
I '79
1 '80
I '81
I '82
I '83
I '84
r '85
De funding van het FILP kan een probleem gaan vormen wanneer de pensioenfondsen en de levensverzekeringsmaatschappijen van de posterijen tot omvangrijke uitkeringen moeten overgaan als gevolg van de vergrijzing van de Japanse bevolking. Het ministerie van Financiën baart dit nu al zorgen. Evenals het streven naar deregulering van de kapitaalmarkt kan dat leiden t o t een verlegging van spaargelden en lange-termijntegoeden naar andere doeleinden. Een verdere liberalisering van de geld- en kapitaalmarkt, die nu nog beperkt is t o t bedragen boven de 100 miljoen yen, zal onherroepelijk van invloed zijn op de beleggingen bij de postbanken en daarmee op het FILP. Het ministerie van Financiën is bezig met een studie naar deze effecten. Van die zijde w e r d echter het vertrouwen uitgesproken dat het FILP zich aan gewijzigde omstandigheden zal w e t e n aan te passen. Ten kantore van de permanente v e r t e g e n w o o r d i g i n g van de Europese Commissie w e r d het Japanse belastingsysteem inadequaat geacht, onder meer wegens het geringe aandeel van de indirecte belastingen in de totale opbrengst. Van die zijde is steeds aangedrongen op expansie van de publieke sector, die slechts zo'n 25 procent beslaat. Japan is echter, aldus de zegslieden van de Europese Commissie, gefixeeerd op het overheidstekort. De twee oliecrises waren voor Japan een traumatische ervaring: sindsdien concentreert het zich op het aankweken van eigen reserves. Van de kant van de Europese delegatie toonde men zich ongevoelig voor het argument dat het schuldregime voor Japan een groot probleem is. Behalve op het inadequate belastingsysteem w e r d in dit verband verwezen naar een onlogisch element in de Japanse opstelling. Gedoeld w e r d op het feit dat de Japanse overheid w e l bezwaar maakt tegen een groter beroep op de kapitaalmarkt via uitgifte van staatsobligaties, maar ondertussen niet o p h o u d t met het afsluiten van leningen op de geldmarkt via de postbanken. 4.
Landbouw
De Japanse landbouw viel, strict g e n o m e n , buiten het onderzoeksveld van de delegatie. Zonder een korte blik op de agrarische sector zou het beeld echter niet compleet zijn. In het bijzonder voor de bilaterale handelsbalans tussen Japan en Nederland is de landbouw van grote betekenis. Zo is van de Nederlandse bedrijven die naar Japan exporteren het aardappelverwerkende bedrijf Avebe qua exportvolume een van de grootste. Dit voorbeeld toont aan dat bij de landbouw niet alleen aan voedings- en g e n o t m i d d e l e n , maar ook aan derivaten gedacht moet w o r d e n . Ook de farmaceutica en de sierteeltprodukten zijn in dit kader van belang. De onderstaande opmerkingen zijn voornamelijk ontleend aan inlichtingen verkregen van de Nederlandse landbouwattaché in Tokio en aan de OESO-studie over Japan van augustus 1985. 3 De oppervlakte cultuurgrond beslaat slechts 14,7 procent van de totale oppervlakte van het land. Dit is niet voldoende o m de circa 120 miljoen inwoners van voldoende voedsel te voorzien. De zelfvoorzieningsgraad van Japan is laag. De Japanse land- en t u i n b o u w kan, generaliserend, ouderwets w o r d e n g e n o e m d : soms ouderwets in de zin van kleinschaligheid - dit betreft vooral de rijstteelt - en soms ouderwets wat betreft de produktiemethoden. Het landbouwbeleid kan, eveneens generaliserend, als protectionistisch gekarakteriseerd w o r d e n . Dit beleid heeft een economisch facet (handhaving van een zekere graad van zelfvoorziening ondanks ongunstige natuurlijke omstandigheden) en een sociaal facet (bescherming van het inkomenspeil van de boeren). In dit verband mag niet onvermeld blijven dat de regerende Liberaal-Democratische Partij belangrijke politieke steun geniet op het platteland. Beschermende maatregelen kunnen de vorm aannemen van importrestricties en subsidies aan de binnenlandse producenten, al dan niet in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
13
combinatie met een regulering van afzet en distributie. Tot de sfeer van de importrestricties behoren de hoge importtarieven en de lage quota's voor s o m m i g e p r o d u k t e n , de ingewikkelde voorschriften voor s o m m i g e waren (bij voorbeeld voedingsmiddelenadditieven) en de strenge phytosanitaire en veterinaire voorwaarden (bloembollen, zaden, vleeswaren en tot voor kort snijbloemen). De prijs van rijst w o r d t door de regering gesubsidieerd. Voor andere produkten neemt de bescherming de v o r m aan van een combinatie van quotering en afzetregulering. Bij voorbeeld bij t a r w e , vlees, suiker en zuivelprodukten w o r d e n de geïmporteerde hoeveelheden o p g e k o c h t door een «staatsmonopsonist» die zorgt voor de afzet op de binnenlandse markt. De daaruit resulterende winsten komen ten goede aan de binnenlandse producenten van tarwe, vlees, enz. Desondanks is Japan de g r o o t s t e importeur van l a n d b o u w p r o d u k t e n ter w e r e l d . Dit w o r d t voor een g r o o t deel veroorzaakt door de i m p o r t van zowel voor menselijke c o n s u m p t i e als voor veevoer bestemde granen. Als gevolg van een verandering in de v o e d i n g s g e w o o n t e n valt een diversificatie in de import te bespeuren. De Japanners hebben een niveau van welvaart bereikt waarbij voldoende geld beschikbaar is voor nieuwe en relatief luxueuze c o n s u m p t i e g o e d e r e n . Daartoe behoort ook Westers voedsel. Vanouds bestaat het Japanse m e n u voor een g r o o t deel uit rijst, vis en groenten, maar vooral de jongere generatie eet ook veel b r o o d , vlees en andere Westerse voedingsmiddelen. 5.
Industriebeleid
Op het «Ministry of International Trade and Industry» (MITÏ) heeft de delegatie zich uitvoerig laten voorlichten over het Japanse industriebeleid. Dit w e r d door de gesprekspartners geplaatst in het kader van de overgang van de «pax americana» naar de «pax consortis». Hiermee w e r d gedoeld op het feit dat een einde is g e k o m e n aan de eenzijdige dominantie van het Amerikaanse monetaire en handelssysteem. In plaats daarvan is de Amerikaanse e c o n o m i e nu «lotgenoot». Het bewustzijn van een mondiaal multipolair economisch stelsel maakt kennelijk volgens MITI een breder georiënteerde industriepolitiek van Japan, die meer dan in het verleden rekening houdt met ontwikkelingen elders in de w e r e l d , noodzakelijk. Dit staat los van de ook in Japan ervaren noodzaak van internationale samenwerking bij industriële en technologische projecten, wegens de e n o r m e groei van de kosten van onderzoek en o n t w i k k e l i n g . Aan dit laatste aspect w o r d t aandacht besteed in de volgende paragraaf, die is g e w i j d aan het technologiebeleid. Volgens MITI onderscheidt het Japanse industriebeleid zich door drie h o o f d k e n m e r k e n . In de eerste plaats is dat het respect voor het m a r k t m e chanisme. Hoewel dit mechanisme aanvulling en correctie behoeft, mag dit niet leiden t o t onderschatting ervan. Het beleid is gericht op bevordering van een geest van ondernemerschap. Ook in het verleden heeft Japan er steeds naar gestreefd de «onzichtbare hand» van A d a m S m i t h in harmonie te brengen met de «zichtbare hand» van het menselijk intellect en de ervaring, aangepast aan de o m s t a n d i g h e d e n van elk tijdperk. De gangbare economische theorieën zoals Keynesianisme en monetarisme w o r d e n ondergeschikt gemaakt aan het vinden van een flexibel en pragmatisch a n t w o o r d op de actuele vraagstukken. Het tweede hoofdkenmerk is de verspreiding van informatie door middel van de «Visies» van MITI. Het derde en met het vorige nauw samenhangende element is de nadruk die bij de uitvoering van het Japanse industriebeleid w o r d t gelegd op indirecte wijzen van beïnvloeding, gekarakteriseerd met de term «guidance». De voor Nederlanders meer vertrouwde instrumenten van belasting en subsidiëring komen hierna aan de orde bij de bespreking van het technologiebeleid. De begeleiding van MITI heeft niet het karakter van planning zoals die in de centraal geleide economieën v o o r k o m t . W e l hebben de Visies van MITI een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
14
duidelijk taakstellend karakter. Zij geven voor een periode van verscheidene jaren een vrij gedetailleerd inzicht in de economische structuur en de daarin wenselijk geachte veranderingen. 4 De Visies worden opgesteld door de «Industrial Structure Council» onder leiding van het «Industrial Policy Bureau» van het ministerie. In de «Industrial Structure Council», die is onderverdeeld in twintig commissies, treffen vertegenwoordigers van de overheid, het bedrijfsleven, de wetenschap en in beperkte mate vakbeweging en consumenten elkaar met een zekere regelmaat. Het doel van de werkzaamheden van deze raad is het doen van onderzoek en het plegen van overleg over de richting van het fundamentele beleid op lange termijn met betrekking tot de industriële structuur van Japan. Daarnaast dient de raad als overlegorgaan voor belangrijke actuele beleidsbeslissingen die binnen de competentie van MITI vallen. De raad produceert jaarlijks visies op de gewenste industriële structuur van het land, die een actualisering vormen van de geldende Visie voor de lange termijn. Thans is dat de «Vision of Industrial and Trade Policies for the 1980's» uit maart 1980. Er zijn ook andere soorten «visies». Sommige hebben betrekking op bepaalde vraagstukken van afzonderlijke industrieën. Na uitvoerig overleg met vertegenwoordigers van alle betrokken groeperingen wordt in de visies informatie openbaar gemaakt over de actuele situatie en de zich aftekenende trends in afzonderlijke industrieën en in de economie als geheel. De aldus geformuleerde visies bieden een betrouwbare bron van informatie die in beschouwing kan worden genomen bij het nemen van bedrijfsbeslissingen voor toekomstige activiteiten. Zij zijn echter geenszins bindend, noch voor de bedrijven, noch voor de regering. In dit opzicht verschilt het systeem fundamenteel van dat van centrale planning. Vermelding verdient echter, aldus de gesprekpartners bij MITI, dat de visies wegens hun hoge kwaliteit alom respect genieten en door betrokkenen ernstig in overweging worden genomen. Het proces van formulering van visies draagt zelf bij aan de totstandkoming van de consensus onder betrokkenen, hoewel het ook voorkomt dat die niet bereikt wordt. In het laatste geval geeft de visie verschillende gezichtspunten weer. Het vertrouwen dat in visies en consensus gesteld wordt, bevordert volgens MITI een efficiënte allocatie van produktiefactoren. In dit verband werd nog opgemerkt dat de effectiviteit van het Japanse industriebeleid niet het gevolg is van de omvang van de daarvoor op de nationale begroting gereserveerde middelen. MITI zelf krijgt slechts 1,5 procent van die nationale begrotingsmiddelen toegewezen. Volgens medewerkers van de Nederlandse ambassade berust de invloed van MITI vooral op de reputatie van dat ministerie dat het een bedrijf voordeel brengt te doen wat MITI zegt. Eenvoudig door bepaalde industriële sectoren te bestempelen als van strategisch belang voor de economische toekomst van Japan schept het een gunstig klimaat en een levendige belangstelling onder publiek en bedrijfsleven voor die bedrijfstakken. De MITI-invloed zou groter zijn bij zwakke en geheel nieuwe industrietakken dan in volwassen sectoren met een behoorlijke groei. De invloed van MITI is getaand doordat een aantal zaken aan zijn invloed is onttrokken (valutatoewijzing, milieuwetgeving), maar onder omstandigheden zou die ook weer kunnen groeien. De coördinatie en de samenwerking waaraan door MITI gestalte wordt gegeven, bestrijken zowel het stadium van onderzoek en ontwikkeling als de produktiefase. Het uitvoerige overleg dat gevoerd wordt binnen allerlei meer of minder officiële adviesraden en studiegroepen leidt, al naar gelang dit in het concrete geval efficiënt voorkomt, tot een gezamenlijke aanpak van research-activiteiten binnen een bepaalde industriële sector of juist tot opdeling van die activiteiten en tot toewijzing van onderdelen aan verschillende deelnemers aan het overleg. Ook worden afspraken gemaakt over de produktie van bepaalde componenenten door firma's die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
15
aan het overleg deelnemen, waardoor de kans op duplicering w o r d t verminderd en het investeringsrisico wordt verkleind. In vergelijking met de Verenigde Staten en in mindere mate met West-Europa biedt het Japanse model volgens de delegatie het voor deze tijd aanzienlijke voordeel, dat het w o r d t gekenmerkt door lange-termijnplanning. In tegenstelling tot de VS, waar de aandeelhouder koning is, spelen diens belangen in Japan nauwelijks een rol. De Japanse ondernemer denkt vóór alles in marktaandelen: de winst komt later w e l . Deze mentaliteit vergemakkelijkt zonder twijfel de afstemming tussen de overheid (MITI) en de ondernemingen. De coördinatie w o r d t tevens begunstigd door de voorzichtige stijl die samenhangt met de wijze van overleg en het streven naar consensus, de Japanse uitdrukking van het democratische proces. Een belangrijk kenmerk daarvan is dat, hoezeer ook in het overleg ieder het probleem vanuit een eigen invalshoek benadert, allen zijn g e c o m m i t teerd zodra beslissingen zijn g e n o m e n . De horizontale uitwisseling van marktrelevante gegevens en de daarop geënte «guidance» zijn mede van belang voor een analyse van de onderlinge concurrentieverhoudingen tussen de Japanse bedrijven. De verticale integratie per bedrijfskolom (het gehele traject vanaf toeleverancier t o t eindafnemer) is tamelijk groot als gevolg van het bestaan van bedrijfsconglomeraten die de economie beheersen. Een diepgaander bestudering van beide verschijnselen zal volgens de delegatie meer inzicht kunnen geven in de openheid of geslotenheid van de Japanse markt en in de oorzaken van het Japanse exportsucces. Het industriebeleid is door MITI in het verleden steeds vertaald in concrete doelstellingen. In de periode tussen 1955 en 1973 stond daarbij de verhoging van de produktiviteit voorop. Daarna volgde een periode van herstructurering en modernisering. Volgens de Visie van MITI uit maart 1980 is het leidende m o t t o voor dit decennium «intensificatie van kennis». Het gaat daarbij zowel o m gebruik van kennis, ervaring en creativiteit bij mensen, als o m toepassing van informatica. De industriële structuur die wenselijk w o r d t geacht, moet voldoen aan een viertal criteria. Het eerste heeft betrekking op de aanbodzijde en w o r d t aangeduid als het «dynamische comparatieve voordeel». Daarmee w o r d t bedoeld dat Japan niet langer uitsluitend is geïnteresseerd in industrieën met een hoge groei van de produktiviteit, maar de nadruk wil leggen op sectoren waar het een comparatief voordeel heeft. Het tweede criterium is dat van de «bevrediging van de behoeften van de mensen». Daarbij gaat het dus o m de vraagzijde van de economie. Bedoeld w o r d t dat, terwijl voorheen vooral belang w e r d gehecht aan het voldoen aan het deel van de vraag dat evenredig stijgt met het inkomen, thans de nadruk moet vallen op de sectoren die aan een gediversificeerde vraag kunnen voldoen. Het derde criterium heeft te maken met besparing op energie en grondstoffen en het vierde mot het zeker stellen van de Japanse positie op lange termijn in sectoren als energie (onder meer door benutting van alternatieve energiedragers en door off-shore mijnbouw), lucht- en ruimtevaart (bij voorbeeld satellieten), informatica (in het bijzonder kunstmatige intelligentie en telematica), biotechnologie en nieuwe materialen. De gesprekspartners van de delegatie bij MITI gaven van deze doelstellingen een enigszins aangepaste versie. Ook bij hen stond voorop de oriëntatie op kennisintensieve produktie en dienstverlening met hoge toegevoegde waarde en gebruik van de modernste technologie. Aan de ontwikkeling van nieuwe technologieën moet Japan zelf een actieve bijdrage leveren. Japan mag w a t dit betreft niet van het buitenland afhankelijk zijn. Overigens is het voor één land wel steeds moeilijker in het fundamentele onderzoek een doorbraak te bereiken. De internationale technologische samenwerking komt in de volgende paragraaf aan de orde. In de tweede plaats moet Japan volgens de MITI-woordvoerders bijdragen aan het w e g n e m e n van onevenwichtigheden en aan het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
16
vitaliseren van de wereldeconomie. De omvang van het overschot op de handelsbalans is steeds moeilijker te combineren met de handhaving van harmonieuze relaties met de rest van de wereld. De opvattingen van MITI over de oorzaken en mogelijke oplossingen van dit probleem komen hierna in paragraaf 7 van dit hoofdstuk onder A aan de orde. Nadrukkelijk werd gesteld dat, waar tot nu toe het industriebeleid uitsluitend op Japan gericht was, in de toekomst ook de coördinatie met de rest van de wereld in het spel wordt gebracht. In de derde plaats moet Japan volgens MITI denken aan de vitaliteit van de eigen industrie. In dit kader werd gewezen op de noodzaak van handhaving van vrije concurrentie door herziening van gevestigde institutionele praktijken en licentiesystemen, uitvoering van de door de OESO aanbevolen aanpassingspolitiek, overheveling naar nieuwe industrieën van kapitaal en arbeid uit sectoren die hun concurrentiekracht verloren hebben, alsmede op het belang van permanente educatie. 6.
Technologiebeleid
Japan doet na de Verenigde Staten en de Sovjetunie de hoogste uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (R & D). In het fiscale jaar 1983 kwamen deze volgens informatie verkregen op de Nederlandse ambassade in Tokio uit op een totaal van 7,2 triljoen yen, dat is ongeveer 95 miljard gulden. Ter vergelijking: in Nederland, met een BNP dat ongeveer een negende deel is van dat van Japan, bedroegen de R & D- uitgaven in 1 983 circa 7,8 miljard gulden voor overheid en bedrijfsleven te zamen. De volgende grafiek toont de stijging ten opzichte van het BNP in de belangrijkste landen gedurende het voorafgaande decennium. Grafiek 3
1.62 1.5
.
1.4 • 1
I
I
I
l
l
1971
1972
1973
1974
1975
1976
l
1977
I
I
1978
1979
I
1980
I
1981
I
1982
l
1983 (F.scal Yearl
% = geschatte waarde (£3) = begrote waarde
Bron: Trends of principal indices on research d development activities in Japan, revised edition, February 1985, Agency of Industrial Science and Technology, bladzijde 4.
an
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
17
Ter vergelijking: de verhouding tussen R & D en BNP bedroeg in Nederland in 1985 2,10 procent en zal in 1986 naar verwachting 2,13 procent bedragen. Uit de grafiek blijkt dat het stijgingspercentage in Japan groter is dan elders, zodat de quote die de verhouding aangeeft tussen R & D en BNP in 1983 bijna even groot was als in de Verenigde Staten. Deze stijging wordt geheel veroorzaakt door de toeneming van de onderzoeksuitgaven van de bedrijven. De volgende grafiek laat de verhouding zien tussen deze post en de omzet van de Japanse bedrijven. Grafiek 4 (%i 2 0(-
1.97
1.9 18 1.7 1.57 1.48
1.5 1.42
1.62 1.49
1.42
1.48
139 13 1.0 1973
1974
1975
1976
1977 1978
1979
1980
1981
1982
1983 (Fiscal Year)
Note: The research expenditure to sales ratio is obtained by dividing research expenditure by sales. It does not cover special corporations. Bron: zie grafiek 3, bladzijde 1 7.
Uit grafiek 4 blijkt dat de R & D in ondernemingen sinds 1980 sterk in opmars is. Vóór 1980 werd technologie voornamelijk geïmporteerd, sinds 1980 zijn de eigen inspanningen aanzienlijk opgevoerd. Deze vormen een duidelijk signaal, dat de stelling dat Japan hoofdzakelijk werkt op basis van technologische inbreng van derden, niet houdbaar is. Veeleer is het zo, dat deze praktijk overheerste zolang het effectief was - geen dubbel werk -, maar nu Japan zelf aan de top staat en nieuwe wegen wil inslaan, komt de zelfstandige R & D krachtig op gang. Het deel van de R & D uitgaven dat rechtstreeks door de overheid bekosiigd werd, bedroeg in 1983 slechts 24 procent. In andere landen ligt dit percentage over het algemeen veel hoger: in de Verenigde Staten in 1983 naar schatting 46, in West-Duitsland naar schatting 42,3 en in Frankrijk maar liefst 57,8 (begroot). Ook als rekening wordt gehouden met het relatief lage defensiebudget van Japan, is het overheidsaandeel in Japan lager dan elders. Als het defensie-onderzoek buiten beschouwing wordt gelaten, is het geschatte percentage voor Japan 23,6, voor de Verenigde Staten 28,6, voor West-Duitsland 39,9 en voor Frankrijk 46,3. Het verschil wordt nog significanter als het deel van de research in de industriële sector dat indirect door de overheid wordt bekostigd, mede in de beschouwing wordt betrokken. Volgens het «Agency of Industrial Science and Technology» bedroeg dat percentage in Japan in het fiscale jaar 1983 slechts 2,9, terwijl de schattingen voor West-Europa en Noord-Amerika uiteenliepen van 20 tot meer dan 30 procent. Het aandeel van universiteiten (overheid en particulier) en onderzoeksinstellingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
18
(overheid en particulier) in de totale R & D inspanning vertoont in Japan een trendmatige daling. Meer dan twee-derde deel wordt thans in de bedrijven verricht. Dit blijkt uit grafiek 5. Grafiek 5 *> 80
•'
18.4
18.1 •
—
•
16.2
•
~-*-*
19.7
20.0
19.5
16.0
16.0
15.3
— • —
16.0
68.7
3 '
—•—._i°£_ 16.1
15.8
CompaniM
20.0
•
—•—.
15.8
15.3
Univerjitiel 17.6 ... 15.3
158
^ ~
Research Institutions
!
i
1973
1974
i
1975
1
i
1976
14.1
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983 (Fijcal Year)
Bron: zie grafiek 3, bladzijde 1 7.
Binnen de overheidssector gaat iets minder dan de helft van het R & D budget naar het ministerie van Onderwijs. Op de tweede plaats komt het «Science and Technology Agency» (STA), dat rechtstreeks onder de minister-president ressorteert. Niet te verwarren met de instelling die qua beslag op de R & D middelen van de overheid op de derde plaats komt, namelijk het «Agency for Industrial Science and Technology» (AIST), dat een onderdeel vormt van MITI. Het STA coördineert het wetenschapsbeleid dat niet onder Onderwijs of MITI valt, terwijl het AIST zich vooral richt op het industriële technologiebeleid. De belangrijkste eigen onderzoekprogramma's van het STA liggen op het gebied van kernenergie en ruimtevaart. In de latere (produktie-)fase komen deze activiteiten echter onder MITI te vallen. Dit geldt bij voorbeeld voor reactorveiligheid en lanceringen van satellieten. Het AIST beheert de zestien grote laboratoria en onderzoeksinstituten van MITI. In principe kunnen alle soorten onderzoek worden aangevat, zolang deze dienstig zijn aan het uiteindelijke doel van industriële ontwikkeling. Bij de selectie van onderzoeksterreinen wordt erop gelet dat de resultaten van het programma van belang zullen zijn voor de Japanse maatschappij als geheel en dat het niveau van de vereiste investeringen te hoog, de duur van het programma te lang of het risico van het project anderszins te groot is om dat aan afzonderlijke bedrijven over te laten. In vele gevallen gaat het dus om fundamenteel onderzoek, dat wil zeggen onderzoek waarvan de concrete commerciële doelstelling (nog) niet is vastgesteld, of om onderzoek dat in een specifieke nationale behoefte voorziet (milieu, energie). Het AIST verricht niet alleen zelf onderzoek, maar probeert ook een omgeving te creëren waarin bedrijven zich technologisch kunnen ontplooien. Allerlei onderzoek wordt verricht op contractbasis met de industrie. De samenwerking tussen overheid en bedrijven bij de uitvoering van het technologiebeleid komt hieronder nog aan de orde. In de derde plaats ziet het AIST voor zichzelf een taak op het gebied van de internationale samenwerking, zodat Japan een grotere bijdrage
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
1!)
kan leveren aan de technologische ontwikkeling in de wereld. Ook aan dit aspect wordt hieronder nader aandacht besteed. Tenslotte heeft het AlST een functie bij de bevordering van internationale standaardisatie, bij voorbeeld op het gebied van informatica en nieuwe materialen. Zoals hiervóór reeds herhaaldelijk is verklaard, hecht het AIST (MITI) veel belang aan de R & D inspanningen die in de particuliere sector worden verricht. Bij het formuleren van doelstellingen wordt gebruik gemaakt van de «visies» van gemengde studiegroepen, waarin ook academici van universiteiten en onderzoeksinstellingen deelnemen. In het verleden liet de uitwisseling van kennis tussen universiteiten en bedrijfsleven te wensen over. De gesprekspartners van het AIST noemden dat een van de grote problemen waarmee zij te maken hebben, doch zij stelden tevens dat een geleidelijke verbetering te bespeuren valt. Relevant is in dit verband dat de delegatie van de Nederlandse technisch-wetenschappelijk attaché in Tokio heeft vernomen dat de salarissen voor onderzoekers bij de universiteiten beduidend lager liggen dan bij het bedrijfsleven, terwijl het middenkader op de universiteiten sterk ondervertegenwoordigd is. Het aantal opgeleide ingenieurs is hoog, maarzij verdwijnen na voltooiing van hun studie zo snel mogelijk naar het bedrijfsleven, waar de arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden zoveel beter zijn. De informele contacten tussen hoogleraren en oud-studenten blijven echter bestaan, zodat het bedrijfsleven zich verzekerd blijft weten van een toevloed van nieuw talent en de universiteiten in voorkomende gevallen voor bepaalde projecten aanvullende fondsen ter beschikking krijgen. Om het onderzoek door particuliere bedrijven en instellingen te bevorderen is in 1 985 een wet uitgevaardigd met de titel «Act for the Facilitation of Research in Fundamental Technologies». Het begrip «fundamental technologies» moet breed worden opgevat. Daaronder valt onder meer alle technologie die onder de competentie valt van MITI of van het ministerie van Posterijen en Telecommunicatie. Bedrijven die zich daarop willen toeleggen kunnen onder bepaalde voorwaarden profiteren van kortingen op het gebruik van nationale onderzoeksfaciliteiten of van (vrijwel) gratis licenties op octrooien waarover de regering beschikt als uitvloeisel van in het kader van internationale samenwerking tot stand gekomen researchprojecten. De overheid en het bedrijfsleven hebben samen, ieder voor de helft, het «Center for Research Facilitation in Fundamental Technologies» opgericht. De voornaamste taken van het Centrum zijn: 1. het verschaffen van kapitaal, in de vorm van investeringen of renteloze leningen; 2. het bemiddelen ten behoeve van bedrijven die onderzoek willen verrichten in samenwerking met nationale onderzoeksinstellingen; 3. het verrichten van onderzoek op bestelling; 4. het uitnodigen van buitenlandse onderzoekers naar Japan; 5. het verzamelen en verschaffen van informatie. Er wordt slechts op geringe schaal rechtstreeks vanuit de overheid subsidie gegeven aan individuele bedrijven. Bij de grotere projecten worden de deelnemende bedrijven betaald voor het uitvoeren van hun in dat kader verstrekte opdrachten. Op die manier worden toch financiële middelen van bedrijven en overheid tezamen gebracht. De ministeries voeren ieder hun eigen bestedingsplan uit, terwijl aan onderzoekszijde een grote vrijheid bestaat bij het kiezen van de gewenste partner(s). Van meer belang dan subsidies zijn de belastingfaciliteiten. Al sinds 1967 bestaat de aftrekbaarheid van 20 procent van de R & D kosten die zijn gemaakt boven het hoogste kostenniveau van dezelfde post in het verleden. Voor het midden- en kleinbedrijf bestaat de alternatieve mogelijkheid van aftrek van 6 procent van de R & D kosten zonder meer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
20
Nieuw is de mogelijkheid van aftrek van 7 procent van de verwervingskosten van activa die zijn bestemd voor R & D in «fundamental technologies». Alles bij elkaar scheelt de belastingaftrek in het kader van de stimulering van technologie de Japanse schatkist volgens de vertegenwoordigers van het AIST die de delegatie gesproken heeft, zo'n 10 miljard yen per jaar. Ongeveer 50 miljard yen is per jaar gemoeid met de financiering van commerciële toepassingen van industriële technologie tegen aantrekkelijke rentetarieven door de «Japan Development Bank». De verstrekking van «voorwaardelijke leningen» kost de Japanse overheid ongeveer 2 miljard yen per jaar. Anders dan de belastingfaciliteiten en de goedkope financiering door de Japan Development Bank worden de voorwaardelijke leningen erkend als overheidsbijdrage aan het bedrijfsleven. Zij maken dus deel uit van de eerder genoemde 2,9 procent van de R & D uitgaven in de bedrijven die door de overheid worden bekostigd. De beide financieringsarrangementen waarvan hier sprake is, bestaan ieder al minstens 25 jaar. In het kader van de bespreking van vormen van samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven dient tenslotte nog melding te worden gemaakt van de mogelijkheid dat voor bepaalde gemeenschappelijke onderzoeksprojecten waarbij meer bedrijven betrokken zijn, wordt afgeweken van bestaande anti-kartelwetgeving. Het AIST wees ten overstaan van de delegatie op het belang dat het hecht aan internationale samenwerking. Met het groeiend gewicht van de Japanse economie in de wereld dient een grotere bijdrage van Japan gepaard te gaan aan de technologische ontwikkeling in internationaal verband. Een van de methoden daartoe is het uitnodigen van buitenlandse wetenschapsmensen, waarin kwantitatief nog een achterstand bestaat vergeleken met de uitzending van Japanse onderzoekers naar het buitenland. De onderzoeksfaciliteiten in het kader van de nieuwe wetgeving op het gebied van «fundamental technologies» zijn uitdrukkelijk niet slechts voor Japanse firma's bestemd. De enorme stijging van de R & D kosten maakt het nog meer noodzakelijk dat internationaal wordt samengewerkt. De internationale technologische samenwerking is dan ook uitdrukkelijk aan de orde geweest tijdens de topconferenties van de voornaamste westerse industrielanden in Versailles (1982) en Williamsburg (1983). Deze ontwikkeling kan volgens de delegatie leiden tot een herijking van ondernemingstrategieën in Japan en elders en tot een herdefiniëring van de rol van nationale overheden. Voorbeelden van onderzoeksterreinen waar door Japan actief met het buitenland wordt samengewerkt zijn de ontwikkeling van een efficiëntere produktie van software in het Sigma-project en het ontwerpen van een recycling systeem voor verontreinigd water door middel van biotechnologie en membraanscheiding in het project «Aqua-renaissance». Samen met Frankrijk wordt gewerkt aan de ontwikkeling van geavanceerde robotica voor gebruik in buitengewone omstandigheden, zoals in nucleaire fabrieken, onder water en bij brand. Met de Europese Commissie is overeengekomen dat op groter schaal zal worden samengewerkt op het gebied van keramische materialen en biotechnologie. Tevens zal de uitwisseling van wetenschappelijk personeel worden bevorderd. Japan stelt voor dit soort programma's de eis dat een deel van het onderzoek in Japan zal worden uitgevoerd. 7. Buitenlandse handel Japan heeft een groot overschot op de handelsbalans met het buitenland. Het surplus is in omvang even groot als het tekort van de Verenigde Staten en ongeveer acht maal zo groot als het overschot van de Europese Gemeenschappen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr 1
21
De volgende t w e e tabellen geven een indruk van de waarde van het handelsverkeer tussen Japan en zijn voornaamste handelspartners, alsmede van de ontwikkeling die zich daarin sinds 1 9 7 2 voor de belangrijkste regio's heeft voorgedaan.
Tabel 4 J a p a n ' s L e a d i n g Trading P a r t n e r s ( 1 9 8 2 — 1 9 8 4 ) " Japans Exports to— (US$ million. except %)
1982
U.SA.
36.330
EC
17,064
1983
1984
42,829
59,937
Saudi Arabia
6,621
6.687
5,634
1982
Japan's Imports from— 1983
1984
26.2% 2 9 . 1 % 4.8
1982
1983
3 5 . 2 % 24,179
24,647
1984 26,862
1982
1983
1984
18.3% 19.5% 19.7<>/o
12.6
11.4
7,560
8,120
9,334
5.7
6.4
6.8
4.6
33
20,528
15,530
14,734
15.6
123
10.8
Indonesia
4,261
3,552
3,073
3J
2.4
1.8
12.005
10.432
11,175
9.1
8.3
8.2
China
3.511
4.912
7,217
2.5
3.3
4.2
5,352
5.087
5,958
4.1
4.0
44
Australia
4,581
4,280
5,184
3.3
29
30
6.961
6.642
7,296
5.3
5.3
5.3
Korea. Rep. of
4,881
6,004
7,227
3.5
4.1
4.2
3,254
3.365
4,213
2.5
2.7
3.1
Germany, ER.
5.018
5,877
6,622
3.6
4.0
3.9
2.355
2414
2,684
1.8
1.9
2.0
Canada
2,861
3.625
4,297
2.1
2.5
2.5
4,441
4,430
4,945
3.4
3.5
3.6
Taiwan
4,255
5.086
5,986
3.1
3.5
3.5
2,443
2.622
3,204
1.9
2.1
2.3
United Arab Emirates
1,493
1,357
1,126
1.1
0.9
07
7,983
7,793
7,720
6.1
62
57
Hong Kong
4,718
5,289
6,559
3.4
3.6
3.9
622
670
842
0.5
0.5
0.6
Malaysia
2,502
2,771
2,875
1.8
1.9
1.7
3,010
3,131
4,412
2.3
2.5
3.2
UK.
4,813
4 983
4,675
3.5
3.4
2.7
1,874
1,940
2,267
1.4
1.5
1.7
Singapore
4,373
4,448
4,610
3.1
3.0
2.7
1,826
1,468
1,775
1.4
1.2
1.3
1982
1983
1983
1984
1982
1983
1984
1983
1984
Japan's imports trom—
Japan's Exports to— (US$ million. except °/b)
1984
1982
1982
935
2,820
1,692
0.7%
1.9%
1.0%
2,567
4.231
2,869
1.9%
3.3%
U.S.S.R
3.899
2,821
2,518
2.8
1.9
1.5
1,682
1.456
1,394
1.3
1.2
1.0
Panama
2,925
2.169
3,444
2.1
1.5
2.0
107
68
168
0.1
0.1
0.1
Thailand
1,907
2.506
2,425
1.4
1.7
1.4
1,041
1,019
1,040
0.8
0.8
0.8
South Atrica
1,655
1,738
1,840
1.2
1.2
1.1
1,840
1,587
1,611
1.4
1.3
1.2
France
2,318
2,010
1,935
1.7
1.4
1.1
1,215
1,302
1,236
0.9
1.0
0.9
Iran
2.1%
976
579
888
0.7
0.4
0.5
1,522
1,889
2,260
1.2
1.5
1.7
Switzerland
1,017
1,144
1,089
0.7
0.8
0.6
1,233
1,412
1,965
0.9
1.1
1.4
Kuwait
1.790
1,763
1,432
1.3
1.2
08
1,627
1,387
1,588
1.2
1.1
1.2
Brazil
1.043
738
640
0.8
0.5
0.4
1,603
1,669
1,991
1.2
1.3
1.5
Philippmes
1,803
1,744
1,080
1.3
1.2
0.6
1,576
1,306
1,419
1.2
1.0
1.0
India
1.408
1.431
1,168
1.0
1.0
0.7
1,122
1,131
1,132
09
0.8
Netherlanas
1,661
1,726
1,816
1.2
1.2
1.1
347
443
434
0.3
0.4
0.3
929
962
1,163
0.7
0.7
0.7
857
932
935
0.6
07
0.7
138.831
146.927
170,114
100.0
100 0
100.0
131,931
126.393
136,503
100 0
100 0
100.0
Mexico
New Zealand World, total
a) In order ot total value of exports plus imports in 1984 Source. Japan Tanff Association, The Summary Report Trade o/Japan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
22
Tabel 5 Japans
M e r c h a n d i s e Trade by A r e a ( 1 9 7 2 — 1 9 8 4 ) (US$ mill on. customs clearance basis) Total Japanese Merchandise Trade
with E O
with U S A .
Exports
Imports Balance
1972
28.591
23.471
5,120
8 848
5,852
2,996
2,203"
1.395="
808")
1,174
3,491
-2.317
1973
36,930
38,314
- 1,384
9,449
9,270
179
4,400='
3,177='
1.223"
1,774
4 941
- 3,167
1974
55,536
62,110
- 6,574
12,799
12,682
117
5.968='
3,982='
1,986'»
3,680
15,920 - 1 2 . 2 4 0
1975
55,753
57,863
-2,110
11,149
11,608
-459
5,675=1
3,371='
2,304"
6,075
16.477
1976
67,225
64,799
2,426
15,690
11,809
3,881
7,234=1
3.623='
3,611=1
7,276
18,745 - 11,469
1977
80,495
70,809
9,686
19,717
12.396
7,321
8.736=i
4,195='
4,541 «>
8.884
20,505 - 1 1 , 6 2 1
1978
97,543
79,343
18,200
24915
14,790
10,125
11,105=i
6.072='
5,033"
10,745
20,777 - 1 0 , 0 3 2
1979
103,032
110,672
- 7,640
26,403
20,431
5,972
12,685='
7.581='
5,104<=i
10.734
29.377 - 18,643
1980
129.807
140,528 - 10,721
31.367
24,408
6,959
16,650='
7,842='
8,808=>
14.358
44.500 - 30,142
1981
152,030
143,290
8,740
38.609
25,297
13,312
18,894
8,552
10,342
17,732
42,670 - 24,938
1982
138,831
131,931
6,900
36.330
24.179
12,151
17,064
7.560
9,504
16,946
37,764 - 20,818
1983
146.927
126,393
20,534
42,829
24647
18,182
18,523
8.120
10,403
17,160
33.796 - 1 6 . 6 3 6
1984
170,114
136,503
33,611
59,937
26,862
33,075
19.405
9.334
10,071
14,206
33.066 - 18,860
Imports Balance
Exports
Imports Balance
Exports
with Latin Ame ica
with Southeast Asia Exports
Exports
with Middle East
Imports Balance
Exports
Imports Balance
with Africa
Imports Balance
Exports
Exports
Imports Balance
10,402
with Communist Bloc Imports Balance
1972
6,310
4,171
2,139
1.980
1,418
562
2,088
1,172
916
1,442
1,226
216
1973
8,931
7,953
978
2,761
1,955
806
3,142
1,747
1,395
1,954
2.286
-332
1974
12,695
12,497
198
5,065
2,713
2,352
4,930
2,935
1,995
3,927
3,141
786
1975
12,543
10,586
1,957
4,765
2.524
2,241
5,557
2.320
3,237
4,683
3,006
1,677
1976
14,047
13,411
636
5,013
2,465
2,548
5,889
2,076
3,813
4,679
2,846
1,833
1977
17,126
15,077
2,049
6,292
3,065
3,227
6,643
2.128
4,515
4,910
3,319
1,591
1978
23.102
17.294
5,808
6.621
3,047
3,574
6,331
2.217
4,114
6,650
3.862
2,788
1979
26,128
26,195
-67
6,555
4,517
2,038
5,231
3,205
2,026
7,383
5,392
1,991
1980
30,910
31,751
-841
8,917
5,700
3,217
8,016
4,464
3,552
9,155
6,669
2,486
1981
34.426
31,930
2,496
10,516
6,669
3,847
10,038
4.779
5,259
9.514
7,724
1,790
198?
31,873
29,985
1,888
9,086
6,268
2,818
6,930
3,740
3,190
8,401
7,430
971
1983
34.548
27,988
6,560
6,391
6,462
-71
6,006
3.272
2,734
8.830
7,004
1,826
1984
36.795
31,883
4,912
8,549
7,230
1,319
6.358
3.112
3,246
10,602
7,982
2,620
a) Ten countnes. b) Six countnes. c) Nine countnes. Source Japan Tariff Association, The Summary Report Trade of Japan.
Uit tabel 4 blijkt dat Nederland op de lijst van handelspartners van Japan, gemeten naar de totale waarde van exporten plus importen, de 27ste plaats inneemt (de Europese Gemeenschappen zijn als afzonderlijke entiteit buiten beschouwing gelaten). De uitvoer naar Nederland overtreft de invoer ruim vier maal. De delegatie heeft kennis genomen van de exportstrategie die door de Exportbevorderings- en Voorlichtingsdienst wordt ontwikkeld om dit verschil te verkleinen. Van de handelsraad op de Nederlandse ambassade vernam de delegatie dat de lijst van sectoren die wellicht succesvol naar Japan zouden kunnen exporteren, ter beoordeling is voorgelegd aan Jetro, de Japanse tegenhanger van de EVD. Aldus zijn ongeveer tien potentieel kansrijke sectoren geselecteerd. De «hoofdaandachtgebieden» zijn medische technologie en offshore. Op de vertegenwoordiging van de Europese Commissie in Tokio werden de delegatie gegevens verschaft waarmee de buitenlandse handel van Japan nader kan worden geanalyseerd in vergelijking met de handels-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr 1
23
patronen van de Europese Gemeenschappen en de Verenigde Staten. Op grond van gegevens van het GATT werd gesteld dat de Japanse export in de periode 1980-1983 met 4,8 procent is toegenomen, terwijl die van de Europese Gemeenschappen en de Verenigde Staten in dezelfde periode met respectievelijk 4,1 procent en 2,7 procent is afgenomen. Daartegenover staat een relatief geringe import van industriële goederen, zoals blijkt uit de volgende tabel. Het cijfer dat daarin voor Japan wordt genoemd, zou overigens volgens informatie uit Japanse bron in 1984 zijn gestegen tot 29,8 procent. Tabel 6. Importen van industriële goederen in 1983
Japan Europese Gemeenschappen Verenigde Staten
Als % van totale import
Als % van B.N.P.
Waarde per hoofd van de bevolking
22,4% 44,4% 61,2%
2,4% 5,6% 5,0%
233 S 473 S 699 S
Van de zijde van de Europese Commissie werd er op gewezen dat Japan ook met vele ontwikkelingslanden een positieve handelsbalans heeft. Opvallend is bij voorbeeld het Japanse overschot wat betreft de export van textiel en kleding naar ontwikkelingslanden. In 1983 bedroeg dit surplus 2095 miljoen dollar, tegenover een tekort van de Europese Gemeenschappen voor import uit ontwikkelingslanden van dezelfde produkten dat in hetzelfde jaar 3755 miljoen dollar bedroeg. Het Japanse overschot omvat tevens de zich industrialiserende landen in Zuid-Oost-Azië. De meest recente gegevens, zoals verstrekt door de EG-vertegenwoordiging in Tokio, duiden op een verdere groei van het exportoverschot van Japan ten opzichte van de Europese Gemeenschappen in het algemeen en van Nederland in het bijzonder. De cijfers in de volgende tabel zijn enigszins geflatteerd in het «voordeel» van Japan, aangezien daar Japanse importcijfers op c.i.f.-basis vergeleken worden met Europese importcijfers op f.o.b-basis. De bedragen luiden in miljoenen Amerikaanse dollars. Tabel 7
J J J
uitvoer invoer < overschot met
> EG EG EG
j J J
uitvoer invoer ^ overschot met
>
NL NL NL
Jan.—nov.'84
Jan.—nov. '85
% verandering
17 625 8 580 9 045
17 827 8 083 9 744
+ +
1 657 395 1262
1 822 396 1426
+ i +
1,2 5,8 7,7 10 13
Met het oog op de interpretatie van de cijfers uit de tabellen 4 tot en met 7 acht de delegatie het nuttig deze van enig commentaar te voorzien. In de eerste plaats zij opgemerkt dat Japan een groot deel van zijn grondstoffen, vooral op het gebied van de energievoorziening, moet importeren. Deze importen worden bekostigd met de export van gerede produkten. Het evenwicht wordt van oudsher verwezenlijkt door de grote handelshuizen (sogo shosha's), wier functie hieronder nader wordt toegelicht in paragraaf 3 van dit hoofdstuk onder B. Hun rol is echter aan verandering onderhevig, mede als gevolg van een gewijzigde samenstelling van het exportpakket. De industriële ondernemingen zijn er in steeds sterkere mate toe overgegaan zelf hun buitenlandse afzet ter hand te nemen, soms nadat door de sogo shosha's de markt was verkend. Om het verloren terrein te herwinnen hebben de sogo shosha's, evenals de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
24
internationaal opererende banken, zich meer toegelegd op de zogenaamde «off-shore trade» (handel tussen derde landen). Voorts signaleert de delegatie een ontwikkeling die ertoe leidt dat Japanse industriële ondernemingen ter ondersteuning van hun buitenlandse afzet produktiecapaciteit opzetten in de landen die zij met hun produktiepakket bedienen. Aanvankelijk ging het voornamelijk om de distributiefunctie (de zogenaamde schroevedraaiersfabrieken), maar thans is ook sprake van buitenlandse investeringen met een hogere toegevoegde waarde. De buitenlandse investeringen worden gefinancierd uit het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. In de twee hierna volgende paragrafen wordt aan deze ontwikkeling meer aandacht besteed. Op deze plaats kan volstaan worden met de constatering dat gesproken kan worden van een toenemende internationalisatie van de Japanse economie. De woordvoerders namens de Europese Commissie toonden zich vooral verontrust over de inhoud van de handelsstromen. Van die zijde werd het zogenaamde «draaibankargument» naar voren gebracht: gesteld werd dat, zodra de Europese industrie de meest essentiële elementen van haar produkten uit Japan moet importeren, het gevaar dreigt dat uiteindelijk het gehele produktieproces in Japanse handen overgaat. Om dit te voorkomen zouden Europese bedrijven op groter schaal fysiek in Japan aanwezig moeten zijn. Deze noodzaak is van Europese zijde te lang verwaarloosd. De 200 grootste bedrijven uit de Verenigde Staten zijn alle reeds in Japan vertegenwoordigd. Anderzijds zouden de Japanse bedrijven moeten leren niet langer alleen het laatste deel van de produktieketen (de assemblage) in het buitenland te vestigen. Er zijn al Japanse investeringen in Europa die een ander karakter hebben. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 9 van dit hoofdstuk onder A. In het algemeen waarschuwden de gesprekspartners bij de EG-vertegenwoordiging ervoor niet de weg te kiezen van de handelsbelemmering of van het zoeken van bilaterale oplossingen. «Poitiers» had bij hen geen goede klank. Als Japan algemeen tot zondebok wordt aangewezen kan dit ernstige repercussies hebben voor het hele internationale handelssysteem. Het streven moet gericht zijn op het scheppen van mogelijkheden waardoor Japan en zijn handelspartners wederzijds aan eikaars welvaartsgroei kunnen deelnemen. Om dit te bereiken mogen van Japan bepaalde binnenlandse aanpassingen worden verwacht. Zo zou de Japanse regering zich moeten oriënteren op herstructurering van traditionele sectoren in het binnenland in plaats van op stimulering van de export. Japan wil graag blijven profiteren van de voordelen die het geniet in het kader van het GATT volgens de huidige bepalingen. Het zal er echter in moeten berusten dat ook de landbouw en de dienstverlening daar op de agenda komen. In de internationale handelsbesprekingen nemen de Verenigde Staten een sterke positie in. De wederzijdse afhankelijkheid tussen Japan en de Verenigde Staten is groot. Men besefte dat de helft van de industriële goederen die de Verenigde Staten importeren, uit Japan afkomstig is (omgekeerd is dit één derde). Van belang is ook dat Japan met 60000 man Amerikaanse troepen op zijn grondgebied voor zijn veiligheid sterk van de Verenigde Staten afhankelijk is. In hun zeer frequente handelsbesprekingen met Japan hanteren de Verenigde Staten een zeer effectieve onderhandelingstactiek. De uitkomsten voor bepaalde sectoren worden namelijk gekoppeld aan en afhankelijk gemaakt van de resultaten op andere terreinen. Ten kantore van de Europese vertegenwoordiging werd het gevaar niet denkbeeldig geacht dat concessies aan de Verenigde Staten in deze zogenaamde m.o.s.s. besprekingen («market-oriented, sector-selective») ten koste zullen gaan van de Europese Gemeenschappen. De delegatie sluit zich aan bij de opvatting dat de Japanners over voldoende materiaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
25
beschikken o m handelspolitieke, aan hun adres gerichte verwijten aan hun wereldhandelspartners te retourneren. Japan heeft geen zin zich voor de kar van anderen te laten spannen. A l g e m e n e kritiek van Europese zijde maakt geen indruk. Slechts selectieve eisen met betrekking t o t goedgedefinieerde onderwerpen lijken vruchten af te zullen w e r p e n . Van Japan kan echter niet w o r d e n verwacht dat het Europa serieuzer neemt dan dit zichzelf neemt. Er bestaan nog steeds bilaterale handelsquota voor s o m m i g e EG-lid-staten. S o m m i g e lid-staten hebben relatief een sterkere positie dan andere. De Europese Gemeenschappen hebben sinds 1 9 7 4 een eigen v e r t e g e n w o o r d i g i n g in Tokio die als gesprekspartner voor EG-aangelegenheden kan o p t r e d e n . Aan Europese zijde w o r d e n de voordelen van een gezamenlijk optreden steeds meer ingezien, maar de EG-missie is zowel in o m v a n g als in positie ondergeschikt aan de ambassades van individuele lidstaten. Het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland zijn het meest actief. De meeste lidstaten geven nog steeds de voorkeur aan bilateraal overleg. Men neme hierbij in aanmerking, dat de Verenigde Staten met een 6 5 0 leden tellende ambassadestaf de Amerikaanse belangen behartigen. De belangstelling van Japan voor de buitenwereld is veel groter dan vice versa. Daarnaast zijn ook cultureel de banden met de VS veel intensiever dan met wie ook. Het is tegen deze achtergrond niet verwonderlijk dat Japan ten opzichte van de EG een ambivalente houding inneemt. De l i d s t a t e n lokken die uit, w a t nog w o r d t versterkt doordat Japan historisch weinig ervaring heeft met allianties of b o n d g e n o o t s c h a p p e n . Het beseft echter wel degelijk de voordelen die het ontstaan van één grote Europese markt ook voor Japan zou hebben. Tevens bestaat er behoefte aan diversificatie ten opzichte van de Verenigde Staten. Hierbij past, behalve een oriëntatie op Oost-Azië en het M i d d e n - O o s t e n , ook een t o e n e m e n d e aandacht voor West-Europa. Dat Japan in de gezamenlijk opgerichte commissie voor uitbreiding van de handel («trade expansion committee») met de Europese Gemeenschappen als geheel w e r d g e c o n f r o n t e e r d , heeft psychologisch een bijzonder gunstige uitwerking gehad. Namens de Europese Gemeenschappen is een lijst met verzoeken aan de Japanse regering overhandigd. De EG-vertegenwoordigers in Tokio met wie de delegatie gesproken heeft, wilden zich in eerste instantie concentreren op een aantal specifieke punten waar Japan zich volgens hen overduidelijk onredelijk opstelt. Genoemd w e r d e n in dit verband medische apparatuur en farmaceutische produkten. Het gaat niet noodzakelijk o m «high tech» produkten, maar wel vaak o m produkten met een hoge toegevoegde waarde. Ook tijdens de bezoeken van de delegatie aan MITI en aan het ministerie van Financiën is het probleem van de onevenwichtige handelsbalans ter sprake g e k o m e n . Men zag bij MITI hoofdzakelijk drie oorzaken voor het p r o b l e e m , te w e t e n de hoge waardering van de Amerikaanse dollar en de lage koers van de yen tot september van het vorig jaar, het verschil in m a c r o - e c o n o m i s c h e politiek tussen de Verenigde Staten en Japan (te noge uitgaven in de Verenigde Staten en te hoge besparingen in Japan) en de structuur van de Japanse handel en industrie die zich beter zou lenen voor vergroting van de uitvoer dan voor die van de invoer. De oplossing w e r d vooral gezocht in de richting van een coördinatie tussen het m a c r o - e c o n o m i s c h beleid van de Verenigde Staten en dat van Japan. Een goed voorbeeld van de resultaten die daarmee bereikt kunnen w o r d e n , achtte MITI het akkoord dat in september 1985 in New York is gesloten in de groep van vijf voornaamste westerse industrielanden over aanpassing van de wisselkoersen. Overigens v e r w a c h t t e MITI vooral heil van uitbreiding in plaats van beperking van de handel, in het bijzonder door uitbreiding van de wederzijdse investeringen, met inbegrip van investeringen in R & D. De concessies die in de m.o.s.s."besprekingen zijn gedaan aan de Verenigde Staten, zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
26
volgens MITI ook toepasbaar op de Europese Gemeenschappen. Japan streeft naar vergroting van zijn import. Zolang er echter nog een groot tekort bestaat op de handelsbalans met de OPEC-landen, is het voor Japan niet mogelijk een evenwicht op alle bilaterale handelsbalansen na te streven. Sinds twee a drie jaar is MITI belast met de taak de invoer te bevorderen, speciaal van industriële goederen. Op 30 juli 1985 heeft de Japanse regering het «Actieprogramma voor verbeterde markttoegankelijkheid» bekend gemaakt. Dit behelsde onder meer een verlaging of afschaffing van douanetarieven op 1853 produkten met ingang van 1 januari 1986. Voorts is een aantal maatregelen genomen op het gebied van normen en standaarden, waardoor bij voorbeeld de invoer van snijbloemen is vergemakkelijkt. Een recent onderzoek onder 134 grote Japanse bedrijven heeft uitgewezen dat deze verwachten in het begrotingsjaar dat op 31 maart 1986 eindigt, een invoer te verwezenlijken met een gezamenlijke waarde van 104,7 miljard dollar. Deze bedrijven, die verantwoordelijk zijn voor ongeveer 70 procent van de totale Japanse invoer, zorgen daarmee voor een importgroei met 7,4 miljard dollar ten opzichte van het vorige begrotingsjaar. Daarvan bestaat circa 4 miljard dollar uit eindprodukten. MITI heeft aan het bedrijfsleven gevraagd de structuur van de bedrijven beter voor import geschikt te maken. Op 1 5 oktober 1 985 heeft de Japanse regering nadere «maatregelen voor expansie van de binnenlandse vraag» aangekondigd. In paragraaf 3 van dit hoofdstuk is reeds uiteengezet dat op het ministerie van Financiën de ruimte voor vergroting van de overheidsuitgaven zeer gering werd geacht. Wel werd ook daar verwezen naar de verschillende marktopenende maatregelen die reeds zijn genomen of zullen worden genomen, die van Japan onder de ontwikkelde landen een van de meest open markten zouden hebben gemaakt. Ook werden de gunstige gevolgen van de revaluatie van de yen genoemd. Voorts wordt volgens het ministerie van Financiën het probleem van de onevenwichtige handelsbalans bestreden door een omschakelingsproces dat de industrie in plaats van op de export meer op de thuismarkt moet richten, alsmede door bevordering van de importgerichtheid van de consumptie. Dit is niet gemakkelijk, maar wel van vitaal belang, aldus de woordvoerders van het ministerie van Financiën. Bij MITI werd een streefcijfer van 4 procent genoemd voor de vergroting van de binnenlandse vraag in het komende begrotingsjaar. Melding werd gemaakt van importbevorderende maatregelen die zijn genomen in overeenstemming met het ministerie van Financiën. Er bestaan rentefaciliteiten ter bevordering van invoer en van buitenlandse investeringen. Helaas maken voor zo'n 90 procent - vooral Amerikaanse bedrijven daarvan gebruik. Voorts zal de bouw van huizen worden gestimuleerd door middel van de aftrekbaarheid van leningen. De aanschaf van bepaalde kapitaalgoederen zal voor 7 procent aftrekbaar worden van de vennootsschapsbelasting indien de goederen worden betrokken uit Japan en voor 27 procent indien zij uit het buitenland afkomstig zijn. De twee laatstgenoemde maatregelen moesten nog door het parlement worden aanvaard, maar bij MITI bestond het vertrouwen dat dit vóór 1 april het geval zou zijn (zie ook de eerdere paragraaf over de overheidsfinanciën, in het bijzonder de eerste voetnoot). Tenslotte zij in dit verband nog vermeld dat Keidanren (de overkoepelende werkgeversorganisatie) - waarvan de invloed volgens eigen zeggen juist kan worden geschat door de typering dat de regering aan de Keidanren altijd «respect betuigt», maar niet altijd naar de adviezen luistert - verwachtte dat het enige tijd zal duren voor de marktopenende maatregelen van de Japanse regering werkelijk effect sorteren. Voor de lange termijn werd een belangrijke bijdrage aan de totstandkoming van een internationale arbeidsverdeling verwacht van de werkzaamheden van de «Commissie voor de aanpassing van de structuur van de Japanse economie» onder leiding van de oud-gouverneur van de Bank of Japan Maekawa. Het door deze commissie op 7 april 1986 aan premier Nakasone
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
27
uitgebrachte verslag doet ingrijpende voorstellen tot aanpassing van de Japanse economie, doch het is binnen Japan zwaar gecritiseerd. 8. Geld- en kapitaalmarkt en monetair beleid Sinds eind september 1985 is de waarde van de yen ten opzichte van de dollar snel gestegen. In iets mindere mate steeg de yen in waarde ten opzichte van de Europese valuta-eenheid (Ecu). Een belangrijke oorzaak ligt in de waardedaling van de dollar als gevolg van het monetaire en begrotingsbeleid van de Amerikaanse regering. De voortgaande waardestijging van de yen heeft echter ook op zichzelf staande oorzaken. Als gevolg van de deregulering van de Japanse geld- en kapitaalmarkt wordt een verdere stijging verwacht. Waar het evenwicht komt te liggen is nog onduidelijk en daarmee ook de uiteindelijke relatie van wisselkoersen, rentevoeten en handels-, diensten- en kapitaalbalans. De volgende tabel laat zien dat Japan een overschot heeft op de lopende rekening van de betalingsbalans, maar een tekort op de betalingsbalans als geheel. Tabel 8 Japan's International Balance of Payment:i—IMF Basis (1978 —1985) (US$ million) Current Balance 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1984 II III IV 1985 I II (0
16,534 - 8,754 - 10,746 4,770 6,850 20,799 35,003 9,982 8,679 11,536 6,818 13,254
Current Balance Trade Balance Services Exports Imports Balance 95,634 71.038 24.596 - 7,387 101,232 99,387 1,845 - 9,472 126,736 124,611 2,125 - 11,343 149,522 129,555 19,967 - 13,573 18,079 - 9,848 137,663 119,584 31,454 -9.106 145,468 114,014 44,257 - 7,747 168,290 124,033 43,018 31,226 11,792 - 1,483 42,286 30,930 11,356 - 2,420 44,390 30,874 13,516 - 1,596 38,164 29,227 8,937 - 1,565 14,139 43,230 29,091 -561
Long-term Basic Capital Balance
Shortterm Capital
Errors Overall and Omissions Balance
-675 -12,389 4,145 - 1,127 -12,976 -21.730 2.324 -8,422 - 1,528 - 1,624 - 9,672 -4.902 -1,381 -14.969 -8.119 - 1,549 - 17,700 3,099 - 1.507 -49.651 -14.648 -327 -14.314 -4,332 - 2 5 7 -12.422 -3,743 -384 -17.106 -5.570 - 5 5 4 -10.355 -3,537 - 3 2 4 -18.388 -5.134
1,538 2,735 3,141 2,265 -1.579 23 -4,295 -20 - 1,967 -235 -577 655
267 5,950 2,333 -16,662 -3.115 -8,396 493 -2.144 4,727 - 4,971 5,177 2,055 3,743 - 15,200 - 9 1 0 - 5,262 2,387 - 3,323 2,260 -3,545 1,700 -2.414 2,559 -1.920
Transfers
Source Bank of Japan, Balance of Payments Monthly, June 1985.
Er bestaat een verband tussen handelsbalans en kapitaalbalans, nog afgezien van de directe buitenlandse investeringen die in de volgende paragraaf aan de orde komen. Opvallend is dat het Japanse overschot op de handelsbalans wordt overgecompenseerd door een tekort op de kapitaalrekening. Onder meer door de Bank of Tokyo werd de delegatie hierop gewezen. Japan belegt op grote schaal in de Verenigde Staten, vooral in het financieringstekort van de Amerikaanse overheid. De saldi op de lopende rekening en de kapitaalrekening van de betalingsbalans zijn sterk gekoppeld aan het monetaire en begrotingsbeleid van de Verenigde Staten. Indien als gevolg van een wijziging in het Amerikaanse beleid de Japanse beleggingen in de Verenigde Staten gaan afnemen zonder dat het Japanse overschot op de handelsbalans een dienovereenkomstige vermindering te zien zal geven, is het nog de vraag wat precies met de koersverhouding tussen yen en dollar zal gebeuren. Bij de Bank of Tokyo achtte men het moeilijk hierover voorspellingen te doen, omdat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
28
kapitaalexport naar de Verenigde Staten van vóór oktober 1985 ook een speculatief element in zich droeg. Veel zal afhangen van de valuta waarin het betalingsverkeer met Japan zich zal voltrekken, hetgeen weer samenhangt met de internationalisatie van de yen en de deregulering van de Japanse geld- en kapitaalmarkt. Het duurder worden van de yen ten opzichte van de dollar leidt alleen dan tot vergroting van de import en tot verkleining van de export, indien deze waardestijging niet gecompenseerd wordt door een gunstige wisselkoersverhouding ten opzichte van andere valuta (bij voorbeeld de Ecu) of door kostendalingen als gevolg van bij voorbeeld lagere grondstofprijzen, geringere inflatie of een dalende rentevoet. Een verminderde vraag naar Japans kapitaal in de Verenigde Staten zal leiden tot een ruimer binnenlands aanbod dat zijn weg zou kunnen vinden in een groei van de binnenlandse investeringen. Het is echter nog zeer de vraag of dat tot een vergroting van de Japanse importen zou leiden. In paragraaf 2 is er reeds op gewezen dat de Bank of Tokyo verwacht dat de binnenlandse investeringen zich vooral zullen richten op sectoren zoals woningbouw, infrastructuur en dergelijke, die nu eenmaal een lage importquote hebben. De Bank of Tokyo verwachtte geen uitbundige groei van de consumptie, terwijl men bij Sumitomo van mening was dat de capaciteit van de Japanse industrie zó groot is, dat ook om die reden van een beduidende importgroei geen sprake zou kunnen zijn. Japan loopt voorop in het verlagen van de rentevoet, hetgeen het lenen in yen goedkoper maakt. Dit bevordert in ieder geval de binnenlandse bestedingen en ontmoedigt beleggers om in yen effecten en deposito's te gaan. De koersstijging van de yen heeft zich voor een deel voltrokken na afloop van het bezoek van de delegatie. Sindsdien hebben zich ook enkele andere ontwikkelingen voorgedaan die in dit verband van betekenis zijn. Zo heeft de aanzienlijke daling van de olieprijs het overschot op de Japanse betalingsbalans verder vergroot, nu als gevolg van een daling van het tekort op de handelsbalans met de OPEC-landen. De yen komt daardoor nog meer in opwaartse richting onder druk te staan, hetgeen de noodzaak van een rentedaling in Japan onderstreept. De exportgerichte middelgrote en kleine ondernemingen hebben last gekregen van de snelle waardestijging van de yen. Het is voor de delegatie geen verrassing dat MITI ertoe is overgegaan deze ondernemingen zachte kredieten aan te bieden om het hun mogelijk te maken hun continuïteit veilig te stellen. MITI had haar al op dit probleem gewezen. Deze zachte kredieten zijn afkomstig van de «Small Business Finance Corporation», die zijn middelen ontvangt uit het in paragraaf 3 reeds besproken «Fiscal Investment and Loan Program» met rentesubsidies uit de algemene rekening van de rijksbegroting. Inmiddels beginnen ook de grote exporteurs last te krijgen van de waardestijging van de yen. Gehele eensgezindheid over het te voeren beleid lijkt nog uit te blijven. Het beleid van de centrale bank lijkt meer rekening te houden met externe verantwoordelijkheden dan in andere kringen voor wenselijk wordt gehouden. 9. Buitenlandse
investeringen
Hoewel de Japanse overzeese investeringen een niveau hebben bereikt van meer dan 10 miljard dollar per jaar, nemen de uitstaande overzeese investeringen van Japan met een percentage van 6,2 van het totaal aan uitstaande buitenlandse investeringen in de wereld (eind 1983) nog een bescheiden plaats in in vergelijking met de Verenigde Staten, die ongeveer 44 procent voor hun rekening nemen. Daarmee komt Japan nog na Nederland, met 6,5 procent. Volgens de «industrial commissioner» op de Nederlandse ambassade in Tokio bedroeg het aandeel van Nederland in 1985 1,5 procent van de Japanse investeringen in het buitenland, terwijl het aandeel van West-Europa als geheel in dat jaar zou zijn gestegen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
29
13 naar 19 procent. Het aandeel van de Verenigde Staten zou zijn gedaald van 28 tot 25 procent. In de vorige paragraaf is reeds gewezen op de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de Verenigde Staten en Japan. Het Japanse investeringspatroon volgt grotendeels de afzet van de Japanse produkten. Japan heeft op de Amerikaanse markt een dominant marktaandeel verworven. Dit houdt een herverdeling van produktiecapaciteiten in ten voordele van Japan. Een vergelijkbare ontwikkeling - zij het in geringere mate - tekent zich af in de Europese Gemeenschappen. De dominante positie van Japan op de markten van het Verre Oosten en Zuid-Azië is opmerkelijk, zij het dat er verschuivingen optreden in de richting van de meer kennisintensieve produkten met hoge toegevoegde waarde. Andere landen zoals Taiwan en Zuid-Korea hebben markten overgenomen waarop vroeger Japan heel sterk was, bij voorbeeld in de sector van de scheepsbouw. Volgens MITI bestaan er thans 202 Japanse industriële vestigingen in de EG-landen (met inbegrip van Spanje en Portugal), waarvan 1 5 in Nederland. Van deze 202 vestigingen dateert de helft uit de jaren '80. De «industrial commissioner» bespeurde in het Japanse investeringspatroon een verschuiving naar regio en naar kwaliteit. De scholingsgraad van de werknemers in het ontvangende land krijgt bij een investeringsbeslissing een groter gewicht, terwijl het belang van het loonniveau relatief minder wordt. Het zijn niet meer alleen banken en handelshuizen, maar ook industriële ondernemingen die in het buitenland investeren. Bij MITI heeft de delegatie nader geïnformeerd naar het karakter en de inhoud van die buitenlandse investeringen. Het antwoord was, dat MITI graag ziet dat de locale toeleveranciers een substantieel aandeel krijgen in de produktieprocessen die in het buitenland worden gevestigd: genoemd werd een streefcijfer van 45 procent «local content». In sommige gevallen is dit cijfer echter aanzienlijk hoger: bij Nissan in Groot-Brittannië is het bij voorbeeld 90 procent. De geschikte toeleveranciers zijn echter niet altijd ter plaatse aanwezig. Volgens MITI kan men beter het aandeel dat van producenten in het gastland wordt betrokken geleidelijk laten stijgen dan dat daardoor stricte regels worden opgesteld. In het algemeen achtte MITI het wenselijk dat er internationaal een vervlechting tot stand komt tussen technologisch geavanceerde industrieen. Er zijn voorbeelden van Japanse investeringen in de Europese Gemeenschappen die in die richting tenderen. De invloed van MITI op dat soort investeringsbeslissingen is echter beperkt. De Japanse bedrijven staan bij dergelijke beslissingen bloot aan kritiek van aandeelhouders en banken. De buitenlandse investeringen in Japan vertegenwoordigen een veel geringere waarde dan die van Japan in het buitenland. De beide onderstaande tabellen laten dat zien. Als buitenlandse investeerder in Japan neemt Nederland de vijfde plaats in.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
30
Tabel 9
Tabel 10
Japan's Direct Ovarseas Investment by Country
Forelgn Direct Investment In Japan by Country
No. of (AsofMarch31, 1985) Cases 11,603 U.S.A. 1,319 Indonesia 1,979 Panama 1,274 Brazil 1,129 Australia 2,299 Hong Kong 963 U.K. 588 Liberia 1,665 Singapore 673 Canada 1,207 Korea, Rep. of 4 Saudi Arabia/Kuwait Mexico 232 Netherlands 256 Total 34,313
Amount») (US$ million) 19,894 8,015 4,916 4,274 3,153 2,799 2,766 2,296 1,930 1,575 1,548 1,234 1,220 1,074 71,431
a) Figures are the accumulated value of approvals and notification. Source: Ministry of Finance. Japan
(as of March 31, 1985)
U.S.A. U.K. Switzerland Germany, F.R. Netherlands France Canada Panama Belgium Other Total
No. of Firmsa>
Amount (US$ million)
2,144 364
3,195 318 309 228 119 117 111
246 286 102 213 73
— — — 5,661
32 5 1,631 6,065
a) As of end 1984. Source: Ministry of Finance. Japan.
De redenen om in Japan te investeren houden vaak verband met de stand van de techniek: wie op de Japanse markt kan concurreren, zo werd de delegatie van vele kanten verzekerd, kan dat overal. Samenwerking met Japanse bedrijven, al dan niet in de vorm van joint-ventures, gaat echter niet zonder een quid pro quo. Japanse bedrijven zouden volgens zegslieden, in tegenstelling tot Amerikaanse firma's, niet geneigd zijn op korte termijn winst te incasseren met verkoop van technologie. Volgens MITI zijn buitenlandse investeringen in Japan zeer welkom. De locatiekeuze wordt vergemakkelijkt door de beschikbaarheid van een databank. Aanvragen worden binnen één dag behandeld. Ook ten kantore van de permanente vertegenwoordiging van de Europese Commissie in Tokio werd een groei van de Europese investeringen in Japan, die tot nu toe bij de Amerikaanse achterblijven, zeer goed mogelijk geacht. Europese investeringen in Japan komen voor het grootste deel terecht in de industriële sector, waarin Japan zelf uitblinkt. Omgekeerd bestaat voor Japanse bedrijven dezelfde handicap niet in die mate, aangezien zij tot voor kort in West-Europa vooral investeerden in de dienstverlening en de distributie. 10. Arbeidsmarkt en
arbeidsverhoudingen
Over de arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen heeft de delegatie zich laten voorlichten op het Japan Institute of Labour. De delegatie heeft niet gesproken met vertegenwoordigers van werknemersorganisaties. Om de positie van het instituut naar waaide te kunnen schatten, is het nodig deze met een enkel woord toe te lichten. Het instituut werd in 1958 bij wet opgericht als een neutrale en onafhankelijke onderzoeksinstelling. In de adviesraad (board of councillors) zitten vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en personen uit de wetenschappelijke wereld. De inkomsten bestaan voor de helft uit een subsidie van het ministerie van Arbeid. De rest is afkomstig uit de vruchten van het startkapitaal en uit publicaties, cursussen en dergelijke. Het instituut telt ongeveer 70 stafleden. De arbeidsvoorwaarden, zo werd de delegatie verteld, komen in Japan tot stand als het resultaat van een proces van vrije en collectieve onderhandelingen. In het zogenaamde «lente-offensief» worden de basisvoor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
31
waarden vastgelegd voor de leidende industrieën, zoals de micro-electronica en de auto-industrie. Deze hebben hun weerslag op de voorwaarden die elders worden bepaald. Dit voorjaar zullen de bonden een loonsverhoging van 6 a 7 procent vragen bij een verwachte inflatie van 3 procent. Ongeveer 29 procent van de Japanse werknemers in de particuliere en de publieke sector is bij een vakbond aangesloten. De hoogste organisatiedichtheid bereikte de Japanse vakbeweging kort na de Tweede W e r e l d o o r l o g na een periode waarin veel vakbondsactiviteiten werden onderdrukt. In 1949 reikte de organisatiegraad tot ongeveer 56 procent. Sinds de Koreaanse oorlog is dit percentage echter niet meer boven de 35 uitgekomen. De hoogste organisatiedichtheid bestaat bij degenen die werkzaam zijn in overheidsdienst. Het aantal georganiseerden in de industrie is sterk afgenomen tijdens de recessie die volgde op de oliecrisis van 1973 en dat verlies is slechts voor een deel door de andere sectoren gecompenseerd. Daarvoor is een complex van oorzaken. De voornaamste factor is dat de werkgelegenheid in de industrie veel minder is gestegen dan in de dienstverlening. De industriële bedrijven reageerden op de recessie met een proces van rationalisatie, hetgeen onder andere de flexibilisering van de arbeid sterk deed toenemen. De t o e n e m i n g van het aantal deeltijdwerkers - gedefinieerd als degenen die minder dan 35 uur per week werken - betekende een groei van het aantal ongeorganiseerden. Tegenover de stagnatie van de werkgelegenheid in de industrie stond een sterke groei in de dienstverlenende bedrijven. De groei van het aantal aangeslotenen bij een vakbond was echter niet dienovereenkomstig. Dit valt te verklaren door de kleinere schaal van de bedrijven en de grotere mobiliteit van de werknemers in de dienstverlening in vergelijking met de traditionele bedrijvigheid. Desondanks is nu reeds meer dan de helft van het aantal aangeslotenen werkzaam in de dienstverlening. Ook een veranderend waardenpatroon onder de jongeren w e r d op het Institute of Labour als verklaring aangevoerd voor de daling in het vakbondslidmaatschap. De vakbondspassies nemen bij alle bonden af. Overigens is het klassebewustzijn in Japan nooit erg groot geweest. Dit is een kenmerk van vele landen die zich laat hebben geïndustrialiseerd. Uit onderzoeken blijkt dat circa 80 procent van de bevolking zich tot de middenklasse rekent. De verticale sociale mobiliteit is in Japan tamelijk groot. Het begrip «kapitalist» heeft na de Tweede W e r e l d o o r l o g zijn betekenis verloren. De meeste Japanse vakbonden zijn bedrijfsbonden. Vaak staat het lidmaatschap alleen open voor de vaste werknemers, overigens zonder onderscheid tussen «blue» en «white collars». Ondanks de bedrijfsgewijze organisatie w o r d e n de vakbondsleiders nog steeds door de bonden betaald. Bij voorbeeld binnen de staalindustrie bestaat een federatie van vakbonden. Ook daar ligt echter het zwaartepunt in de afzonderlijke bedrijven. Japan kent geen inkomenspolitiek en geen nationaal m i n i m u m l o o n , maar slechts een m i n i m u m l o o n dat per industrietak wordt vastgesteld. Het m i n i m u m l o o n is in Tokio en omgeving, waar de kosten van levensonderhoud hoog zijn, het hoogste van het land, namelijk 3 4 5 2 yen per d a g : dat is ongeveer 8 0 0 0 0 yen per maand. Er bestaat een groot verschil in arbeidsvoorwaarden tussen de grote en de kleine o n d e r n e m i n g e n . Het verschil in beloning w e r d geschat op zo'n 2 0 procent. Daarbij k o m t nog een verschil in de aangeboden faciliteiten zoals huizen en recreatie, in arbeidstijd en in pensioenrechten. Het begrip «life time e m p l o y m e n t » w o r d t vooral in verband met de grote bedrijven gebruikt. Bij de kleine bedrijven, waar de c o m p e t i t i e veel sterker is, zijn de arbeidsomstandigheden slechter. Minder mensen zijn daar bij een vakbond aangesloten. Het systeem van «life time employment» is tamelijk vaag, want het ligt nergens vast. Een keiharde garantie tegen ontslag biedt het niet. Collectief ontslag is echter uitzonderlijk. Het systeem geldt voor naar schatting zo'n
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
32
30 procent van het werknemersbestand, maar dezelfde tendens is ook elders aanwezig. Onder dit systeem worden werknemers meteen na voltooiing van hun schoolopleiding in dienst genomen en van hen wordt verwacht dat zij voor de rest van hun werkzaam leven bij hetzelfde bedrijf blijven. De betaling is gebaseerd op senioriteit. Dit is niet geïnstitutionaliseerd, want de «life time employees» hebben zelfs geen arbeidscontract. De competitie tussen de grote concerns wordt echter scherper. De werknemers voelen zich zeer betrokken bij de relatieve positie van hun concern tegenover de concurrenten. De concurrentie tussen de grote concerns blijft overigens beperkt tot een strijd tussen oligopolisten. Waar de concurrentie sterker gevoeld wordt, gaat het gestelde over «life time employment» in mindere mate op. De kleinere bedrijven worden traditioneel geacht de stagnerende en de inefficiënte te zijn. Er is echter een zekere herwaardering van hun rol gaande, dankzij het feit dat in deze sector vele technologisch geavanceerde bedrijfjes worden aangetroffen. De bedrijfsomvang in de software industrie is bij voorbeeld vaak klein. Deze bedrijfstak heeft vaak moeite met het aantrekken van goed geschoolde ingenieurs. Daartegenover kampen de grote concerns vaak met een teveel aan bureaucratie. Echte «declining industries» zijn de aluminiumsmelterijen, de scheepsbouw en de textiel. Het aantal gesmolten tonnen aluminium is bij voorbeeld gedaald van 1 300000 vóór de oliecrisis van 1973 tot 300000 daarna. Als reactie werden onder meer nieuwe fabricageprocessen opgezet. De regering was behulpzaam bij de herstructurering. Sommige werknemers konden in dezelfde industrie worden geabsorbeerd; anderen moesten afvloeien. Her- en bijscholing wordt gewoonlijk door de werkgevers betaald, maar er bestaat ook een openbaar scholingsprogramma. De werkloosheid is niet hoger dan 2,6 a 2,7 procent ondanks de op grote schaal toegepaste robotica. De bonden zijn niet erg geïnteresseerd in arbeidsduurverkorting. Volgens het Institute of Labour zijn de Japanse werknemers in die zin tamelijk uniek, dat zij anders staan tegenover de verdeling tussen arbeidstijd en vrije tijd dan hun buitenlandse collega's. De Japanse werknemers treffen hun vrienden op het werk! Er is vermoedelijk een groot verschil tussen de officiële arbeidsduur en het aantal gewerkte uren. Van veel kanten werd de delegatie verteld dat niet alleen van de uitgebreidere vakantierechten niet volledig gebruik gemaakt wordt, maar dat ook na de officiële tijd wordt doorgewerkt zonder dat dit als overwerk wordt aangemerkt of uitbetaald. Jongere werknemers zouden hier echter minder genegen toe zijn. De interesse voor arbeidsduurverkorting neemt volgens het Institute of Labour ook in Japan toe. In de kleinere bedrijven die als subcontractors voor de grote concerns werken, wordt langer gewerkt en is het saamhorigheidsgevoel minder sterk. Op aandrang van de vakbonden hebben de werkgevers in de herfst van 1985 ingestemd met verplichte pensionering op 60-jarige leeftijd. Dit zal nu ook in de wet worden opgenomen. De gemiddelde levensverwachting ligt in Japan voor mannen op 74 jaar en voor vrouwen op 79 jaar. Volgens het Institute of Labour zijn thans 3 a 4 miljoen mensen in deeltijd werkzaam. De primaire en secondaire arbeidsvoorwaarden zijn, zo vermoedt de delegatie, aanzienlijk slechter dan voor andere werknemers. Onder de deeltijdwerkers komen relatief veel getrouwde vrouwen voor. Vrouwen werkten traditioneel vooral in de dienstverlenende sector, waar de arbeidsvoorwaarden slechter waren. Op ongeveer 25-jarige leeftijd, als zij trouwden, hielden zij gewoonlijk op met werken. Na de fase van het opvoeden van de kinderen is het echter moeilijk geschikte werkgelegenheid te vinden. In deze toestand treedt geleidelijk verandering op. In april 1986 werd de «Equal Employment Opportunity Law» van kracht. Werkgevers krijgen een subsidie voor het in dienst nemen van vrouwen die enige jaren uit het arbeidsproces zijn geweest en die moeten worden bijgeschoold.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
33
B. Bedrijfsleven 1. Industriële
ondernemingen
De delegatie is op bezoek geweest bij twee industriële ondernemingen, te weten Seiko en Matsushita. Beide behoren tot de grote concerns. Seiko is met een omzet van meer dan 500 miljard yen per jaar en met circa 23 000 werknemers leidend op het gebied van uurwerken en meetinstrumenten. De horlogefabriek die door de delegatie werd bezichtigd, behoort tot Seiko Instruments & Electronics Ltd, een van de vier groepsmaatschappijen van Seiko. De groepsstrategie is ter sprake gekomen tijdens een aansluitend bezoek aan Hattori Seiko Co. Ltd, de groepsmaatschappij die belast is met planning en marketing. Matsushita bestrijkt met een omzet van meer dan 4720 miljard yen en bijna 133 000 werknemers in 1984 het gehele veld van de elektronica. Afgezien van het gesprek op het niveau van de groepsdirectie heeft de delegatie bezoeken gebracht aan een fabriek voor geïntegreerde circuits van Matsushita Electronics Corporation en aan een fabriek voor batterijen - verkocht onder de merknamen National en Panasonic - van Matsushita Battery Industrial Co. Ltd. De delegatie is niet op bezoek geweest bij kleine of toeleverende bedrijven (subcontractors). Het is desalniettemin een opmerkelijk feit dat aan de grote conglomeraten vele kleine ondernemingen zijn verbonden, als toeleveranciers of als«co-makers» (bedrijven die mede betrokken zijn bij de ontwikkeling van het eindprodukt en bij de levering van componenten). Daardoor wordt een grotere mate van flexibiliteit, efficiency en risico-spreiding bereikt. Het MITI steunt dit soort bedrijven op de wijze zoals eerder uiteengezet in de paragrafen 5 en 6. Er is echter een tendens bespeurbaar van het ontstaan van kleine ondernemingen buiten de «piramide»achtige conglomeraten. Deze jonge bedrijven staan aan felle concurrentie bloot. Ook het ambachtelijk bedrijf valt geheel buiten de eerder gegeven beschrijving. Van de zijde van het management van Hattori Seiko werd uiteengezet dat de groei van deze onderneming, zoals van de Japanse bedrijven in het algemeen, aanvankelijk uitsluitend was gericht op de binnenlandse markt. Voor een horlogefabrikant zijn in Japan behoorlijk expansiemogelijkheden aanwezig. Het jaar 1964, toen Seiko de apparatuur leverde voor de tijdmetingen bij de Olympische Spelen in Tokio, markeert een keerpunt. Tot dan toe was nog slechts een zeer klein deel van de produktie voor de export bestemd. In 1969 bracht Seiko als eerste ter wereld een kwartshorloge op de markt. De verkoopcijfers waren aanvankelijk nog laag. Als gevolg van de oliecrisis van 1973 trad een stagnatie op. Te voorzien was dat Seiko het met de traditionele produkten niet zou redden. De reactie was volgens het management van Hattori Seiko typerend voor die van het Japanse bedrijfsleven als geheel. De groei werd agressief gestimuleerd door middel van kostenbesparing en prijsverlaging. Aldus wist Seiko haar positie in binnen- en buitenland te versterken. Ook de diversificatie is pas met de Olympische Spelen van 1964 serieus begonnen. Bij die gelegenheid werd voor het eerst de meet- en printapparatuur van Seiko getoond. Als gevolg van de diversificatie ontstond behoefte aan gekwalificeerd personeel met een andere achtergrond dan de traditionele fijnmechanische scholing. Er was meer behoefte aan kennis op het gebied van electrotechniek en toegepaste chemie. In die tijd is veel geïnvesteerd in de opleidingen voor een groot aantal werknemers. Seiko Instruments & Electronics is in 1980 begonnen met de verwezenlijking van een tienjarenplan dat enerzijds voorzag in diversificatie in de richting van micro-electronica en precisie-instrumenten en anderzijds in een verviervoudiging van de totale omzet. De uitvoering van dit plan is nu halverwege.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
34
Het succes van de herstructurering was volgens de woordvoerders van Hattori Seiko, afgezien van de grote thuismarkt en van het menselijke kapitaal, te danken aan de gunstige financieringsvoorwaarden waarvan de onderneming kon profiteren. De meeste Japanse firma's hebben grote schulden. Natuurlijk is dit alleen mogelijk indien voldoende winst wordt behaald, maar bij een gezonde marge wordt het aantrekken van een aanzienlijk vreemd vermogen als een goede financieringsmethode beschouwd. De banken zien de financiering van een modernisering van het produktieproces niet als «venture capital». Het ging bij Seiko immers om de verdere ontwikkeling van de bestaande produkten; Seiko heeft nog nooit op een vokomen nieuw terrein geïnvesteerd. Aan de banken kon de winstgevendheid van de gebruikte technologie gemakkelijk worden aangetoond. Sinds een jaar of vijf is de kapitaalverschaffing door middel van obligaties en aandelen vergemakkelijkt. De aandeelhouders zijn in Japan zeer coöperatief zolang dividend wordt uitgekeerd en zolang het management geen schandaal veroorzaakt. De delegatie heeft geïnformeerd naar de rol die MITI bij de groei van de onderneming heeft gespeeld. Van de zijde van Hattori Seiko werd geantwoord dat MITI zeer behulpzaam is geweest in de fase van de naoorlogse wederopbouw, onder meer door speciale wetgeving voor de mechanische en de electronische industrie in de jaren '50. Seiko heeft zelf geen directe financiële steun van de regering gekregen, maar zij heeft wel geprofiteerd van de steun die de perifere industrie (materialen en componenten) heeft ontvangen. Van de produktie van klokken en horloges is thans de helft bestemd voor de buitenlandse markt. Een deel van de produktie geschiedt in Zuid-Korea, Singapore, Brazilië en West-Duitsland. De gesprekspartners van de delegatie verklaarden dat Seiko overal streeft naar een ruime personele en materiële inbreng vanuit het gastland en naar een ordelijke marktpolitiek. Er wordt gekeken naar de gevolgen die de aanwezigheid van produktie- of verkoopmaatschappijen van Seiko heeft voor het gastland en naar de specifieke behoeften van dat land. Voorts is binnen het concern een commissie opgezet die moet onderzoeken hoe het aandeel van de import in de bedrijfsvoering, dat thans 45 miljard yen bedraagt, kan worden vergroot. Het is niet waar dat een vergroting van de import per se tot een toeneming van de export moet leiden. Zo is Seiko bij voorbeeld in het kader van de samenwerkingsovereenkomst met een Franse firma overgegaan tot import van volledige componenten. Ook de diversificatie naar bij voorbeel juwelen is gunstig voor de invoer. Bij haar bezoek aan de fabriek van Seiko Instruments & Electronics heeft de delegatie geïnformeerd naar de arbeidsvoorwaarden. Het gemiddelde maandloon ligt, exclusief bonussen, op 250000 yen en op 378000 yen met inbegrip van deze toelagen. De hoogte van de bonus wordt volgens een bepaalde fomule afgeleid uit de cijfers van omzet, winst en dergelijke. De gemiddelde beloning voor het vrouwelijke personeel ligt evenwel, inclusief de bonussen. 100000 yen lager dan het totale gemiddelde. Dit is het gevolg van het feit dat de vrouwelijke werknemers - 949 in getal op een totaal van 5040 - veelal een lagere opleiding hebben dan hun mannelijke collega's. Zo heeft slechts 5,2 procent van het vrouwelijk personeel een universitaire opleiding (het gemiddelde is 27 procent) en slechts 0,5 procent een technische hogerberoepsopleiding (voor het hele personeelsbestand is dit gemiddeld 3,1 procent). De gemiddelde leeftijd ligt minder ver uit elkaar dan op grond van de beloningsverschillen wellicht zou worden aangenomen: voor mannen is deze 34,9 jaar en voor vrouwen 30,5 jaar. Hetzelfde geldt voor de duur van het dienstverband, voor mannen eindigt dit gemiddeld na 14,6 jaar en voor vrouwen na 12,7 jaar. Een personeelslid in het bezochte bedrijf werkt gemiddeld 254 dagen per jaar. De gemiddelde afwezigheid wegens ziekte, vakantie of zwangerschapsverlof bedraagt zo'n 5 procent (mannen 3,5 procent en vrouwen
Tweede Kamer, vergaderaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
35
7,5 procent), dat is ongeveer 18 dagen. Het aantal vakantiedagen dat wordt opgenomen, zo merkt de delegatie op, is kennelijk geringer dan wat volgens opgave van de directie zou zijn toegestaan. Wellicht wordt ook niet altijd een vrije zaterdag genoten. Als geen rekening wordt gehouden met overwerk, wordt jaarlijks gemiddeld 1962 uur gewerkt, dat is 37,75 uur per week gedurende het hele jaar. In de R & D afdeling wordt gemiddeld 10 procent overwerk verricht. De vergoeding voor die uren bedraagt 130 procent van het gewone salaris (135 procent op feestdagen). Van de zijde van de raad van bestuur van Matsushita Electric Industrial Co., (ook wel kortweg Matsushita Electric), met welke benaming de hele Matsushita-groep wordt aangeduid, kreeg de delegatie een uiteenzetting over enkele strategische vraagstukken. Matsushita neemt een vooraanstaande positie in op de markt voor automatisering van bedrijven en huishoudens. Robotisering heeft niet in de eerste plaats het besparen van mankracht ten doel, zo werd betoogd, maar dient vooral voor het bereiken van betere resultaten met een grotere precisie. Het concern heeft als doelstelling geformuleerd dat 25 procent van de produktie in het buitenland zal moeten geschieden, 50 procent in Japan ten behoeve van de thuismarkt en 25 procent in Japan voor de export. Toen dat doel werd gesteld, was het aandeel van de export niet hoger dan 20 procent. De export groeide echter sneller dan verwacht, zodat die thans 35 procent bedraagt tegenover slechts circa 13 procent produktie in het buitenland. Het streven is thans dan ook gericht op vergroting van de produktie overzee ten koste van de export. De buitenlandse investeringspolitiek van Matsushita berust op drie criteria waaraan moet zijn voldaan om tot een investering te besluiten. In de eerste plaats is een goed investeringsklimaat nodig. Het tweede vereiste is, dat de werknemers en de vakbonden een positieve houding aannemen tegenover de investeringsplannen van het concern. Het derde criterium behelst harmonie met de concurrenten. Om die reden zou Matsushita Electric zich niet snel in Nederland vestigen. Het beschouwt Nederland namelijk als de achtertuin van Philips, waarmee het een joint-venture heeft. De bedrijfsslogan van dit jaar is dan ook: «Werk samen in harmonie met de wereld.» Om die harmonie te bewaren is het vaak nodig gebruik te maken van buitenlandse componenten en buitenlandse toeleveranciers in te schakelen. Soms maken de omstandigheden dat moeilijk. Van de zijde van de groepsdirectie van Matsuhita werd daarom bepleit dat bij een dergelijke investeringsbeslissing al in een zeer vroeg stadium in zekere mate met buitenlandse bedrijven wordt samengewerkt. De fabriek voor geïntegreerde circuits die door de delegatie werd bezichtigd, is een onderdeel van Matsushita Electronics Corporation. Deze maatschappij is in 1952 opgericht als een gezamenlijke dochter van Matsushita Electric en van Philips' Gloeilampenfabrieken. Aanvankelijk ging het om de produktie van lampen en beeldbuizen. In 1957 werden de eerste halfgeleiders geproduceerd. In 1970 volgden de eerste silicium transistors. Met de produktie van geïntegreerde circuits werd in 1976 begonnen. Als gevolg van de stagnatie op de chipmarkt was de omzet voor dit produkt in 1985 niet hoger dan in 1984. Voor 1986 werd een opleving verwacht. Het grootste deel van de produktie is nog steeds bestemd voor de consumentenelectronica. Het aandeel van de omzet met een toepassing in de professionele electronica neemt echter toe. Matsushita Battery Industrial Co. is met een marktaandeel van ongeveer 50 procent de grootste batterijenproducent van Japan. Behalve de fabriek die door de delegatie werd bezocht, zijn er in het buitenland nog 13 afzonderlijke fabrieken in 11 verschillende landen, die echter niet het hele produktiescala kunnen leveren. Van de produktie in Japan is 25 a 30 procent voor de export bestemd. De directie verklaarde dat het haar vaste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
36
doel is jaarlijks een omzetgroei van 10 procent te verwezenlijken, ook in jaren van recessie. De machines voor de batterijenproduktie zijn in het bedrijf zelf ontwikkeld. De verbruiksduur van de machines staat niet tevoren vast. Als een nieuw type batterij is ontwikkeld, kan dat bij voorbeeld een reden zijn voor het in gebruik nemen van een nieuwe machine. De directeur kon zich niet indenken dat hij eventueel zijn machines zou verkopen, evenmin als het proto-type of de tekeningen. Van het personeel in de batterijfabriek is 45 procent direct bij het produktieproces betrokken en 55 procent alleen in de indirecte sfeer. De directie stelt zich ten doel het aandeel van de directe produktiemedewerkers verder terug te dringen tot 30 procent. Hoewel 35 procent van het personeel uit vrouwen bestaat, zijn die niet belast met managementfuncties of met het ontwerpen van machines of produkten. 2. Bankwezen Om nader kennis te maken met het bankwezen heeft de delegatie een bezoek gebracht aan de Bank of Tokyo. Met een geconsolideerde balans waarop de activa per 31 maart 1985 gewaardeerd staan voor 20561 miljard yen, behoort de Bank of Tokyo tot de grote financiële instellingen, maar zij is bij lange na niet de grootste. In de vanouds sterk gereglementeerde en gesegmenteerde Japanse bankwereld heeft de Bank of Tokyo zich in het bijzonder toegelegd op het internationale bankbedrijf, in het bijzonder op transacties in vreemde valuta. Zij heeft dan ook een groot aantal buitenlandse kantoren, waaronder een dochtermaatschappij in Nederland. Overigens is het opmerkelijk dat de Bank of Tokyo volgens het jaarverslag over 1985 onder invloed van de liberalisatie van de Japanse financiële markten en de internationalisatie van de yen is overgegaan tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst met een andere grote bank (de Norinchukin Bank), die zich als centrale financiële instelling voor de landbouw, visserij- en bosbouwcoöperaties voornamelijk op het binnenland richt. De delegatie werd door de gesprekspartners van de Bank of Tokyo ingelicht over de ontwikkeling van het Japanse bankwezen sinds de Tweede Wereldoorlog. In de staat van ontreddering die onmiddellijk na de oorlog bestond, lag de prioriteit bij het kanaliseren van de besparingen naar de strategische en basis-industrieën. De banken traden daarbij als intermediair op. De besparingen werden bevorderd door fiscale maatregelen en de spaarders werden beschermd door een garantie van de kant van de overheid. Er is dan ook sinds de oorlog geen enkele Japanse bank failliet gegaan. De zekerheid werd verder vergroot door een wettelijke en administratieve scheiding aan te brengen tussen de verschillende financiële instellingen. De eerder aangehaalde OESO-studie vermeldt bij voorbeeld dat de banken zich niet mochten inlaten met de effectenhandel 5 . De particuliere financiële instellingen konden worden geclassificeerd volgens hun methode van fondsverwerving en volgens hun klantenkring. Men onderscheidde de 13 internationaal georiënteerde zogenaamde «city banks», de 63 regionale banken, die hun activiteiten beperkten tot één of enkele prefecturen, de 3 lange-termijncredietbanken, de 7 trustbanken, die samen met de levensverzekeringsmaatschappijen een vast deel van de fondsen beheerden en de effectenhandelsmaatschappijen, nog afgezien van de onderlinge waarborgmaatschappijen en de eerder besproken keten van postbanken6. De «city banks» stonden in het krijt bij andere financiële instellingen, maar ook bij de Bank of Japan, die aldus als centrale bank over een machtig middel beschikte om de uitvoering van haar richtlijnen te waarborgen 7 . Het resultaat van deze regulering en segmentering was een renteniveau dat lager lag dan de marktrente. Van de zijde van de Bank of Tokyo werd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
37
opgemerkt dat de regering niet de bedoeling had bepaalde sectoren te bevoordelen, doch uitsluitend wilde voorkomen dat de kapitaalschaarste in de naoorlogse periode tot een te hoge rentestand zou leiden. Het systeem bleek bevorderlijk voor de groei van de Japanse economie. Zo werden de investeringen in de staalindustrie in de periode 1966-1972 naar schatting voor 90 procent met leningen gefinancierd. Het systeem kon lange tijd zonder grote wijzigingen blijven voortbestaan. Nog steeds zijn de spaartegoeden van de Japanse werknemer hoger dan zijn jaarlijks inkomen, hoewel de sociale voorzieningen inmiddels sterk zijn verbeterd Banken en verzekeringsmaatschappijen bevorderen dit gedrag door de spaarders van huis tot huis te benaderen. De woordvoerders van de Bank of Tokyo noemden dit één van de redenen waarom buitenlandse concurrenten het moeilijk vinden tot de Japanse financiële markten door te dringen. In de periode na de oliecrisis van 1973 kwam het systeem echter in toenemende mate onder druk te staan De Bank of Tokyo onderscheidde in dat proces de volgende factoren. In de eerste plaats deed de centrale overheid een steeds groter beroep op de kapitaalmarkt, waardoor de binnenlandse kapitaalstroom zich verlegde. Voorts ontstond er bij een afnemende economische groei zowel onder de bedrijven als bij de huishoudens een neiging beleggingen met een hoger rendement te zoeken. De kapitaalbewegingen kregen steeds meer een internationaal karakter en Japan kwam onder een groeiende druk van buitenaf te staan om zijn financiële markten te dereguleren en de rol van de yen te internationaliseren. Tenslotte werd het bestaande systeem onder druk gezet door de bedrijfsautomatisering en de telecommunicatie, die een omwenteling in de traditionele wijze van bankieren teweeg brachten. Inmiddels zijn diverse dereguleringsmaatregelen genomen. De rente voor tegoeden boven 100 miljoen yen is nu al vrijgegeven. Naar verwachting zal deze grens de komende jaren verder worden verlaagd. Er ontstaat echter een probleem zodra de fiscaal begunstigde spaarrekeningen bij de postbanken in het geding komen. Op dit probleem is eerder ingegaan in paragraaf 3 van hoofdstuk II onder A. Het systeem van beleggingen bij de postbanken werd door de woordvoerders van de Bank of Tokyo een anomalie genoemd De particuliere beleggingen bij de postbanken zijn vier maal zo groot als bij de commerciële banken. In wezen is dit, aldus de genoemde zegslieden, een vorm van oneerlijke concurrentie door de Japanse regering. Als gevolg van de grote uitleenactiviteiten van de Japanse banken in de tweede helft van de jaren '70 kwam de aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden van na de eerste oliecrisis in de sector van het bankwezen later tot stand dan in de Japanse industrie. Geleidelijk vervagen echter de grenzen van de eertijds zo gesegmenteerde deelmarkten waarbinnen het bankbedrijf werd uitgeoefend. Anderzijds is er een trend die daar in zekere zin tegenin gaat, namelijk die van een toenemende specialisatie. De specialisatie geschiedt dan echter niet op grond van wettelijke bepalingen maar om redenen die verband houden met de bedrijfsvoering. Vroeger waren de industriële firma's namelijk zo afhankelijk van hun leidende bank, dat zij gedwongen waren die ook te volgen in de gevallen waarin die niet de beste was. In die situatie is verandering gekomen sinds het kapitaal minder schaars is. De Japanners zijn nieuwe markten gaan betreden en nieuwe financiële instrumenten gaan ontwikkelen («money market certificates», «large denomination deposits»). Uiteindelijk moet Tokio een internationaal financieel centrum worden met een zelfde positie in de wereld als Londen en New York. Daarnaast zullen sub-centra kunnen bestaan, zoals Hong Kong. Deze ambitie impliceert een grotere opening van de Japanse kapitaalmarkt. Zij wordt klaarblijkelijk ingegeven door de behoefte om de Japanse economische positie in de regio te ondersteunen, c.q. te versterken. Dit doel zou in de helft van de jaren negentig moeten zijn bereikt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr 1
38
Een probleem dat in het gesprek met de Bank of Tokyo afzonderlijk aan de orde is gekomen, is dat van de «cross-shareholding». Na de Tweede Wereldoorlog werden de bestaande grote bedrijfsconglomeraten ontbonden. Er werd een anti-kartelwetgeving ingevoerd, waarbij een verbod werd ingesteld op de oprichting van houdstermaatschappijen. Financiële instellingen mochten voortaan voor niet meer dan 10 procent in ondernemingen deelnemen. Gedeeltelijk als vervanging van de oude verbanden deed het verschijnsel van de «cross-shareholding» (kruisverbanden) opgeld, waarbij maatschappijen die tot één groep behoren eikaars aandeelhoudster zijn. Van de zijde van de Bank of Tokyo werd betoogd dat dit aspect in het buitenland teveel aandacht krijgt. De percentages van de aandelen die op deze wijze worden gehouden, zijn nergens hoger dan 30 en bij de jonge concerns meestal lager. Zeker wat de financiële instellingen betreft is het bezit van aandelen in een concern voornamelijk van psychologisch belang. Historische en sociale factoren spelen echter onmiskenbaar een rol («bloed is dikker dan water»). 3. Handelshuizen (sogo shosha's) De kruisverbanden in de Japanse vennootschappelijke structuur, waarvan aan het slot van de vorige paragraaf sprake is, kwamen ook aan de orde tijdens het gesprek dat de delegatie heeft gevoerd met Sumitomo Corporation. Om dit gesprek was verzocht, omdat de delegatie kennis wilde maken met een voorbeeld van het typisch Japanse verschijnsel van de sogo shosha's (handelshuizen). Tot de Sumitomo Groep behoren ook de Sumitomo Bank en talrijke ondernemingen in mijnbouw en industrie, die veelal ook de naam «Sumitomo» voeren. Anders dan bij voorbeeld bij Matsushita Electric (zie hoofdstuk II onder B, paragraaf 1), waar sprake is van onderschikking van de andere groepsmaatschappijen, volgt de Sumitomo Groep het model van de nevenschikking. Dat wil echter niet zeggen dat een centrale sturing van het hele conglomeraat per se ontbreekt. Bij Sumitomo Corporation zelf werd gewezen op het belang van de kruisverbanden voor de Sumitomo Groep als geheel. Tot de Sumitomo Groep behoort bij voorbeeld Nippon Electric Company (NEC), op haar gebied een van de grootste Japanse ondernemingen. Dit bedrijf is door een kruisverband nauw verbonden met de rest van de Sumitomo Groep. Vóór de oorlog was NEC een dochtervan ITT. Na de oorlog werd Sumitomo de tweede of derde aandeelhoudster in NEC Omgekeerd is Sumitomo Corporation voor 24 procent eigendom van NEC. Aan de zelfstandigheid van NEC heeft overigens het feit dat zij als gevolg van de oorlog bij Sumitomo terecht gekomen is, geen afbreuk gedaan. Alleen bij het betreden van onbekende markten roept NEC de hulp van «haar» sogo shosha in. In het vervolg zal uitsluitend aandacht worden besteed aan Sumitomo Corporation en haar werkwijze als sogo shosha. In het begrotingsjaar 1984 (eindigend op 31 maart 1985) had deze onderneming een omzet van ruim 13.000 miljard yen en zij nam daarmee op de lijst van negen sogo shosha's de vijfde plaats in. De onderneming heeft ongeveer 6000 werknemers in dienst in Japan en ongeveer 2800 op circa 130 kantoren in meer dan 80 andere landen (het aantal vestigingen is groter dan dat van het Japanse ministerie van Buitenlandse Zaken!). Ofschoon daaronder meer dan 2000 buitenlanders zijn, vormt het een probleem dat die nogal eens van werkkring veranderen als zij elders meer kunnen verdienen. Het is in Japan nu eenmaal minder gebruikelijk om talentvolle leidinggevende functionarissen «weg te kopen». Wat is precies een sogo shosha? Volgens de definitie van Sumitomo Corporation is een sogo shosha een organisatie die op wereldschaal en op zeer uiteenlopende wijzen een grote variëteit aan produkten en grondstoffen verhandelt en zich bovendien bezighoudt met talrijke andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr 1
39
zaken die met de handel verband houden. «Sogo» betekent «geïntegreerd» en «shosha» betekent «handelsmaatschappij». De elementen uit deze definitie werden van de zijde van Sumitomo Corporation nader uitgewerkt. De verhandelde goederen omvatten industriële grondstoffen (ijzererts, chemicaliën en andere), energiedragers (aardolie, steenkool, uranium, gas en dergelijke), landbouwprodukten en industriële produkten (staal, schepen, machines, kunstmest, farmaceutische produkten, textiel, etc). De activiteiten bestrijken de binnenlandse handel, in- en uitvoer en tevens de handel tussen derde landen («offshore trade»). Bij de binnenlandse handel gaat het om de groothandel: vóór de detaillist zijn er nog enkele tussenschakels! In 1984 namen de negen sogo shosha's gezamenlijk 68 procent van de Japanse invoer voor hun rekening, voornamelijk bulkgoederen. Voor de uitvoer was dit aandeel 44 procent. Zeer belangrijk voor de sogo shosha's is de export van staal en machines. Ongeveer 10 a 13 procent van de verhandelde goederen bestaat uit offshore trade, ook hier weer voornamelijk bulkgoederen. Bij de invoer van aardolie moeten de sogo shosha's concurreren met de grote oliemaatschappijen. Toch nemen zij nog altijd 44 a 45 procent van deze invoer voor hun rekening. Door de grote spreiding van activiteiten kan de sogo shosha flexibel reageren op veranderingen in vraag en aanbod, overal ter wereld. Daartoe wordt een netwerk van kantoren met een eigen telecommunicatiesysteem in stand gehouden. Dankzij de verscheidenheid aan kennis die in een sogo shosha voorhanden is, wordt het mogelijk alle facetten van een commerciële transactie te behandelen, inclusief de ondersteunende activiteiten. Daartoe behoren bij voorbeeld de functies van financiering, opslag, transport en verzekering. Al deze activiteiten strekken tot bevordering van de handel. Hetzelfde kan worden gezegd van de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen, deelneming in een industriële onderneming via een joint-venture, het opzetten van een distributienet, projectontwikkeling in de sfeer van het onroerend goed, toeristische projecten en andere verrichtingen. Wat betreft de financiering zijn de sogo shosha's in een gat gesprongen dat de banken hebben laten vallen toen er een liquiditeitstekort bestond in de periode van snelle economische groei (1960-1973). Daarmee werden indirect de eigen handelsactiviteiten gestimuleerd. Tegenwoordig behartigen sogo shosha's vaak de financiële en commerciële aspecten van internationale ontwikkelingsprojecten. Dit geschiedt niet noodzakelijkerwijs met eigen geld, maar ook met bankleningen. De commerciële banken zijn thans vaak voordeliger dan de Exlm bank, die als niet-gedereguleerde overheidsinstelling minder mogelijkheden heeft. De sogo shosha functioneert ook als veem: om snel aan de vraag naar bepaalde goederen te kunnen voldoen, worden deze op strategische plaatsen opgeslagen in pak- of koelhuizen. Zo wordt ten behoeve van de Oosteuropese markt door Sumimoto Corporation in Amsterdam een voorraad landbouwchemicaliën aangehouden. Ook het transport wordt vaak door de sogo shosha's verzorgd, die daartoe een eigen koopvaardijvloot onderhouden. Zo heeft Sumitomo Corporation vier schepen van in totaal 120000 ton voor houttransport. Sogo shosha's nemen deel aan de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen en aan het opzetten van industriële ondernemingen, meestal op verzoek van de klanten. De sogo shosha zorgt dan vaak meteen voor de afzet. Soms wordt een complete fabriek geleverd op turn-key basis, in ruil voor een deel van de produktie. Grootschalige projecten hebben vaak een hybride karakter: de sogo shosha zorgt dan voor de coördinatie. De sogo shosha zit in een ideale positie voor het verrichten van transacties zoals ruilhandel, driehoekshandel en dergelijke. De counter trade heeft de laatste jaren een enorme vlucht genomen: naar schatting maakt deze tegenwoordig 60 a 70 procent van de wereldhandel uit. De regels van het GATT zijn hier nauwelijks toepasbaar, aldus de woordvoerders van Sumitomo Corporation.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
40
De omzet van de negen sogo shosha's bedroeg in 1984 31 procent van het totale Japanse B.N.P. De groei van dit type ondernemingen moet worden gezien tegen de achtergrond van de omstandigheid dat Japan in de laatste decennia van de vorige eeuw en opnieuw na 1945 in korte tijd een enorme achterstand op het Westen moest inhalen. Aangezien Japan voor de energievoorziening en voor de grondstoffen voor zijn industrie voornamelijk op het buitenland was aangewezen, was een maximale samenwerking tussen nijverheid en buitenlandse handel geboden. Dit resulteerde in een efficiënte taakverdeling, waarbij de industrie zich kon concentreren op de produktie, terwijl de handelshuizen zich toelegden op het commerciële gedeelte. In het buitenland is wel geprobeerd het succes van de Japanse sogo shosha's na te bootsen. Behalve in Zuid-Korea zijn deze pogingen niet erg succesvol geweest. Een verklaring is wellicht, zo werd van de zijde van Sumitomo Corporation geopperd, dat een taakverdeling zoals hierboven beschreven alleen stand kan houden bij goed vertrouwen tussen de industriële en de handelspartners, op basis van langdurige relaties. Het kan nodig zijn daaraan zo nu en dan een deel van de winst op te offeren. De sogo shosha's werken overigens in een voortdurend veranderende omgeving. Zij hebben zich moeilijk kunnen aanpassen aan de verandering van het Japanse exportpakket. Voor de export van auto's en consumenten-electronica is meer gespecialiseerde kennis nodig dan voor die van schepen en werktuigen, mede in verband met after-sales-service en dergelijke. Dit heeft ertoe geleid dat de producenten zich zelf met de afzet zijn gaan bezighouden, ook als ze deel uitmaken van hetzelfde conglomeraat als de sogo shosha. Ook de vertraging van de economische groei in de wereld is niet gunstig voor de sogo shosha's, die het vooral moeten hebben van de schaalvergroting. De structurele veranderingen die in de industrie thans gaande zijn, leveren evenzeer problemen op voor de sogo shosha's. In vergelijking met de basisindustrieën in bij voorbeeld de staal- en de petrochemische sector gebruiken de technologisch geavanceerde bedrijven immers weinig energie en grondstoffen. De toegevoegde waarde is hoger, maar de produkten zijn geringer in volume. De investeringskosten bestaan vooral uit menselijk kapitaal en minder uit de bouwkosten van fabrieken. De uitstraling naar andere takken van bedrijvigheid waarin de sogo shosha's actief zijn, is bij de «high tech» bedrijven minder groot: de nabijheid van een vliegveld is qua infrastructuur vaak voldoende. Ter vergelijking volgt hier een door Sumitomo Corporation ter beschikking gesteld diagram van het uitstralingseffect bij de bouw van een hoogoven. Steel mill construction I I I Power plant
\ Energy
^-
more transport land and sea
Harbor/dredging/ land reclamation Material/cargo handling facilities
^
l
•
*
*
Warehouse
{ Road construction
Van de zijde van de delegatie werd geïnformeerd of de sogo shosha's zich niet meer zouden kunnen gaan toeleggen op de import van eindprodukten uit het Westen. Zij beschikken immers over de kennis van het Japanse distributiesysteem die de buitenlandse producenten node ontberen. Door de woordvoerders van Sumitomo Corporation werd geantwoord dat veel buitenlandse bedrijven vestigingen in Japan openen, zodat zij de sogo shosha's niet nodig hebben. Zij proberen zo tevens de traditionele wijze van distributie te omzeilen. Bovendien is het voor een sogo shosha zeer delicaat om met een buitenlandse producent in zee te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
41
gaan, omdat de bestaande relaties met binnenlandse producenten daardoor kunnen worden geschaad. Wellicht is ook een factor dat de buitenlandse ondernemingen niet precies weten wat de sogo shosha's in dit opzicht voor hen kunnen doen. De kleinere handelshuizen houden zich overigens wel bezig met de afzet van buitenlandse eindprodukten. Door de sogo shosha's worden thans dochtermaatschappijen opgericht die meer gespecialiseerd zijn in industriële eindprodukten. In toenemende mate bieden de sogo shosha's buitenlandse ondernemingen hun diensten aan in de handel met derden. Een recent voorbeeld hiervan is de samenwerking tussen Sumitomo en Ballast Nedam in Argentinië. C. Constateringen, conclusies, aanbevelingen I. Bewondering 1.1. Bewondering in industrieel opzicht - De economie van Japan is na 1945 uit de ruïnes herrezen en opgeklommen tot de tweede leidende economie in de niet-communistische wereld. - Van een overwegend traditionele oriëntatie (textiel, scheepsbouw, staal) is de Japanse industrie overgeschakeld op een sterk kennisintensieve gerichtheid met een hoge toegevoegde waarde in de sectoren die het snelst groeien en waar seriematig wordt geproduceerd (electronica). - De voorheen overwegend op nabootsing ingestelde Japanse nijverheid heeft zich ontwikkeld tot een toonaangevende industrie wat betreft produktvernieuwing, kwaliteit, prijsstelling en het vermogen nieuwe vindingen in technisch en commercieel opzicht toe te passen. - Van een kennisimporterend land is Japan geworden tot een land dat in staat geacht moet worden zich te ontwikkelen tot een belangrijke kennisexporteur. - De bedrijfsconglomeraten lijken voor de stabiliteit en de kleinere bedrijven voor de flexibiliteit in de Japanse economie te zorgen. Er bestaat een hechte samenwerking tussen de bedrijfsconglomeraten enerzijds en de kleine en toeleverende bedrijven anderzijds. Dit systeem bewijst zijn effectiviteit op de internationale markt. I 2. Bewondering in sociaal-economisch
opzicht
- De arbeidsmoraal binnen de bedrijven is vaak hoog en de betrokkenheid bij het wel en wee van de bedrijven is meestal groot. Het bedrijf is sterk in het persoonlijk leven geïntegreerd, hetgeen onder meer blijkt uit de wijze van vrijetijdsbesteding. - De voornamelijk bedrijfsgewijs georganiseerde vakbonden achten de continuïteit van de onderneming van wezenlijke betekenis voor de belangenbehartiging van hun leden. Bij overtolligheid van personeel wordt, althans binnen de bedrijfsconglomeraten, door management en vakbonden gezamenlijk een actief herplaatsingsbeleid gevoerd. Collectief ontslag weten zij meestal te vermijden. - Het streven van het Japanse bedrijfsleven is eerder gericht op vergroting van marktaandelen dan op winstmaximalisatie. Dit streven is gebaseerd op planning voor de lange termijn, waarbij de continuïteit van de onderneming voorop staat. I 3. Bewondering in maatschappelijk
opzicht
- De Japanse samenleving is sterk gericht op prestatie, dienstverlening, kwaliteit en vernieuwing. - Japan lijkt naar buiten een sterke eenheid te vormen. Het individuele belang lijkt dienstbaar te worden gemaakt aan het groepsbelang. Consensus wordt op alle niveaus nagestreefd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
42
I 4 . Bewondering
in bestuurlijk
opzicht
- De besluitvormingsstructuur in Japan is niet monolithisch, maar polycentrisch. De verschillende beslissingscentra - inclusief de overheid zijn a u t o n o o m en w o r d e n niet vanuit één centraal punt beheerst. - De Japanse overheid v o r m t , ondanks de concurrentie tussen de bedrijven, een bindend element. De samenwerking tussen de departementen van bestuur en het bedrijfsleven lijkt van wezenlijke betekenis. - De rol van de overheid (MITI) is voorwaardenscheppend in de ruimste zin van het w o o r d . Zij verschaft in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven bruikbare oriëntaties («visies») voor de middellange en lange t e r m i j n , w a a r o p ondernemingen hun strategieën kunnen enten. Financiële stimulansen zijn daarmee in o v e r e e n s t e m m i n g , doch relatief niet erg omvangrijk. II. III.
Verwondering Verwondering
in industrieel
opzicht
- Op de binnenlandse markt beconcurreren de Japanse bedrijven elkaar fel, terwijl hun optreden in het buitenland de indruk maakt van samenwerking. - Industriële firma's werken nauw samen met grote handelshuizen (sogo shosha's). Voor hun financiering zijn zij sterk afhankelijk van de banken. - Een efficiënte industriële sector gaat gepaard met een ingewikkelde en daardoor minder efficiënt lijkende g r o o t - en detailhandel in de distributiesector. II 2.
Verwondering
in sociaal-economisch
opzicht
- De arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden bij de bedrijfsc o n g l o m e r a t e n enerzijds en bij de kleine en toelevende bedrijven anderzijds verschillen aanzienlijk. Een absolute garantie van baan en inkomen is bij de laatste afwezig. - De officiële werkloosheid is laag, maar bij de bedrijfsconglomeraten en in de dienstverlenende sector bestaat vaak een overcapaciteit aan personeel. - Arbeidstijdverkorting v o r m t nauwelijks een punt van discussie. - De pensioengerechtigde leeftijd is relatief laag, maar daartegenover staat niet altijd een adequate pensioenvoorziening. II 3.
Verwondering
in maatschappelijk
opzicht
- De graad van participatie van v r o u w e n is in het industriële bedrijfsleven over het algemeen laag. De traditionele rolverdeling tussen de sexen is ook binnen de bedrijven aanwezig. - De levensstandaard van de Japanse burgers is hoog. De vaste lasten voor onderwijs, sociale zekerheid, pensioen en dergelijke maken echter verhoudingsgewijs een groot deel van hun vrij besteedbare inkomen uit. De bestedingsmogelijkheden w o r d e n verder beperkt door de geringe w o o n r u i m t e . Mede daarom zijn de particuliere besparingen aanzienlijk. De salarisstructuur bevordert deze met halfjaarlijkse bonussen. II 4.
Verwondering
in bestuurlijk
opzicht
- Het financieringstekort van de Japanse overheid behoort t o t de grootste ter w e r e l d . De relatief g o e d k o p e particuliere spaartegoeden bij de postbanken vormen voor de overheid dan ook, via het «Fiscal lnvestment and Loan Program», een wezenlijke bron van inkomsten, die haar in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
43
staat stelt delen van haar investeringsbeleid en haar steunverlening aan het bedrijfsleven te debudgetteren. Bij een vermindering van de e c o n o m i sche groei en een voortgaande vergrijzing van de bevolking kan de dekking van het financieringstekort echter een knellend probleem gaan vormen. Voorts kan de liberalisering van de geld- en kapitaalmarkt de aanwending van de spaartegoeden voor het openbare nut in gevaar brengen. - Een deel van de infrastructuur is in Japan slechts matig ontwikkeld (wegen, rioleringen e.d.). - De Japanse belangen worden door de eigen overheid effectief beschermd. Dit blijkt wellicht in de landbouw nog meer dan in de industrie. III.
Zorg
III 1. Zorg in industrieel
opzicht
- Het achterblijven van de inspanningen van andere landen heeft geleid tot een e n o r m e onevenwichtigheid op de handelsbalans van Japan met het buitenland (met uitzondering van enkele grondstoffenleveranciers). - De import van goede en concurrerende produkten uit Japan heeft de problemen in enkele belangrijke bedrijfstakken in Europa vergroot. - West-Europa loopt het gevaar in de sectoren die het snelst groeien afhankelijk te w o r d e n van Japanse produkten met een hoge toegevoegde waarde. - Firma's die toegang proberen te verwerven t o t de Japanse afzetmarkt stuiten nog steeds op zichtbare en onzichtbare barrières. - De aard van de Japanse import (grondstoffen en luxegoederen) en export (hoge toegevoegde waarde, grote kennisintensiteit) is zeer specifiek. - De sterke oriëntatie van Japan op de Verenigde Staten leidt ertoe dat oplossingen w o r d e n gezocht die zijn toegesneden op de tussen die twee landen bestaande handelsproblemen. Het gevaar bestaat dat de Europese problemen daardoor w o r d e n vergroot. III 2. Zorg in sociaal
economisch
opzicht
- De geo-sociale omstandigheden waarin Japan verkeert (afhankelijkheid van geïmporteerde grondstoffen, bevolkingsdichtheid, afstand t o t afzetmarkten) doen vermoeden dat de gerichtheid op de export van de Japanse economie niet wezenlijk zal veranderen. - De industriële werkgelegenheid in Japan is in hoge mate geconcentreerd bij de exportgerichte ondernemingen. Ook die omstandigheid maakt het probleem van de onevenwichtige handelsbalans moeilijk oplosbaar. - Het blijkt niet eenvoudig internationale overeenkomsten, zoals de regels van het GATT, te vertalen in beleid dat bij de handelspartners volledige instemming ondervindt. III 3. Zorg in maatschappelijk
opzicht
- Het is in het eigen belang van Japan dat het blijk geeft van een besef van verantwoordelijkheid voor de evenwichtige ontwikkeling van de wereldeconomie, gegeven de sterke vervlechting van de nationale economieën. Het is te hopen dat het de daartoe noodzakelijke aanpassingen van zijn beleid en zienswijzen tot stand zal brengen. - De maatschappelijke betekenis die in Japan aan bepaalde juridische en economische begrippen gehecht w o r d t , is niet noodzakelijkerwijze dezelfde als in West-Europa en Noord-Amerika. Dit kan over en weer tot misverstanden leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
44
1114. Zorg in bestuurlijk opzicht - Tegenstrijdige verlangens uit binnen- en buitenland stellen het besluitvormingsmechanisme binnen de Japanse overheid, dat meer dan in West-Europa en Noord-Amerika op consensusvorming is gericht, onder grote druk. Dit probleem wordt nijpender naarmate enerzijds de druk op de overheidsfinanciën toeneemt (zie II 4) en anderzijds de aandrang tot vergroting van de effectieve binnenlandse vraag groeit. - Gezien de gevolgen voor het eigen land is het de vraag of de Japanse overheid werkelijk in staat is bestaande zichtbare en onzichtbare handelsbarrières op te heffen. IV. Aanbevelingen IV 1. Industrie- en
technologiebeleid
a. Het Japanse systeem dat het mogelijk maakt dat beleid wordt gevoerd in overeenstemming met een lange- en een korte-termijnvisie op de economische ontwikkeling, die tot stand gekomen zijn in overleg tussen werkgevers, werknemers, overheid en eventuele andere betrokkenen, verdient in Nederland bij de overheid en het bedrijfsleven diepgaande studie en navolging, waarbij vanzelfsprekend rekening ware te houden met de voor Nederland geldende specifieke omstandigheden. b. Uitwisseling van ambtenaren tussen MITI en het Nederlandse ministerie van Economische Zaken dient bevorderd te woren, om te leren van eikaars ervaringen en zienswijzen en om de samenwerking op handels, industrieel en technologisch gebied te bevorderen. Deze uitwisseling dient grondig voorbereid en begeleid te worden. De betrokken ambtenaren dienen voldoende tijd en mogelijkheden beschikbaar te krijgen om de uitwisseling aan haar doel te laten beantwoorden. Het verdient aanbeveling het geïnteresseerde bedrijfsleven bij een dergelijk uitwisselingsprogramma te betrekken. Prioriteit zal gegeven dienen te worden aan de ambtelijke diensten die zich bezighouden met de handels, industrie- en technologiepolitiek. IV 2. In- en uitvoerbeleid Hoewel het handelsbevorderende beleid van Nederland volgens de delegatie aan doelmatigheid heeft gewonnen, zouden haars inziens op de hierna volgende punten verbeteringen mogelijk zijn. a. De Exportbevorderings- en Voorlichtingsdienst (EVD) van het ministerie van Economische Zaken zou aan het exporterende bedrijfsleven niet alleen informatie moeten kunnen geven over de formele regelingen die in Japan gelden voor de invoer, maar evenzeer over de organisatie van groot- en detailhandel per deelmarkt. b. De EVD zou zijn exportbeleid met betrekking tot Japan moeten voorzien van een grondige analyse over de structuur, de vorm en de omzetontwikkeling per deelmarkt. c. De EVD zou tezamen met het directoraat-generaal voor Industrie (DGI) van het ministerie van Economische Zaken het geïnteresseerde exporterende en in het buitenland investerende bedrijfsleven informatie moeten verschaffen over het fiscale, industriële, regionale, en technologiebeleid van de Japanse overheid per (sub)sector en per bedrijfskolom, waarbij in het bijzonder aandacht ware te besteden aan de import- en exportbevorderende maatregelen van de Japanse overheid. d. De EVD zou gedetailleerder informatie moeten kunnen verschaffen over het exportbevorderende beleid van andere landen met betrekking tot Japan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
45
e. Om de taken vermeld onder (a) tot en met (d) goed te kunnen vervullen, dient het ministerie van Economische Zaken te beschikken over een «commercial and economie intelligence». Het ministerie moet informatie over de genoemde onderwerpen kunnen uitwisselen met de diensten van de Europese Commissie en de zusterorganisaties van de EVD in de EG-lid-staten en het dient in staat te zijn de aldus verkregen inlichtingen te verwerken, zodat optimaal gebruik wordt gemaakt van elders reeds beschikbare kennis. f. Voor het inwinnen van inlichtingen en het begeleiden en ondersteunen van het Nederlandse bedrijfsleven dient geïnvesteerd te worden in menskracht, behuizing en moderne hard- en software ten behoeve van dataverwerking op de diplomatieke posten in het economisch belangrijke buitenland. Hierop bezuinigen is onverantwoord. Opleidingen en bijscholing van het personeel op de posten verdienen de grootste aandacht. In het totale overheidsbeleid dient de waardering vergroot te worden voor een kwalitatief zeer goede buitenlandse vertegenwoordiging. Deze aanbevelingen zijn zeker relevant voor de betrekkingen met Japan, waar men gesteld is op dienstverlening, kennis van zaken, kwaliteit en het intensief onderhouden van relaties. Bovendien vindt Japan een geïnteresseerde en begeleidende overheid de normaalste zaak van de wereld. g. De arbeidsverdeling tussen de vertegenwoordiging van de EG en de Nederlandse ambassade te Tokio zou versterkt kunnen worden. De EG-vertegenwoordiging zou voor alle lidstaten de inlichtingen kunnen inwinnen en analyseren over de Japanse economie en het Japanse economische beleid in brede zin. De ambassade zou zich kunnen richten op inlichtingen en relaties die in het bijzonder voor Nederland van belang zijn. Uiteraard laat dit de onderscheiden verantwoordelijkheden onverlet van de EG-vertegenwoordiging en de ambassades van de EG-lidstaten, die op grond van de EG-verdragen en nadere afspraken zijn ontstaan. IV 3.
Ontwikkelingssamenwerking
Nederland en Japan zouden moeten nagaan in hoeverre zij bij de uitvoering van grote projecten in de Derde Wereld waarbij ontwikkelingshulp wordt aangewend, kunnen samenwerken. IV 4. Europese Gemeenschappen a. Het voorbeeld van Japan toont eens te meer aan van hoe groot belang een omvangrijke, geïntegreerde thuismarkt is. Nederland zal zich hiervoor onverkort in Europa moeten blijven inzetten. b. Parallel hieraan zal het Europese industrie- en technologiebeleid verder inhoud dienen te krijgen, in aansluiting op programma's als ESPRIT, BRITE, RACE en Eureka. c. Er dient in onderlinge samenwerking op Europese schaal tussen bedrijfsleven, overheden en researchinstellingen onderzoek plaats te vinden naar de verwachte technologische ontwikkelingen die de economische processen en onze samenleving de komende decennia diepgaand zullen beïnvloeden. Dit onderzoek en deze studies kunnen een richtsnoer vormen voor de strategische planning van ondernemingen in Europa. d. Bij een aantal technologisch geavanceerde ontwikkelingen ligt industriële samenwerking tussen Japan en de EG voor de hand. Deze zou bevorderd kunnen worden door het aangaan van industriële samenwerkingsovereenkomsten op grond waarvan de overheids- en industriële inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op elkaar kunnen worden afgestemd. e. Het Europese concurrentieregime zal meer rekening moeten houden met de wereldwijde concurrentieslag die tegenwoordig wordt uitgevochten tussen kenniscentra. Dit impliceert stimulering van samenwerking, met name in de pre-competitieve fase. Aangezien de trend tot samenwerking
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
46
tussen grote ondernemingen met geavanceerde produkties zich w e r e l d w i j d verder zal voortzetten, kan op deze wijze tevens een ' p o o l i n g ' w o r d e n bereikt van Europese inspanningen, op gelijkwaardige wijze met die van Japanse (en van Amerikaanse) o n d e r n e m i n g e n . f. W a t de korte termijn betreft, zijn protektionistische maatregelen geen oplossing voor het probleem van de oprukkende Japanse concurrentie. Beschermende maatregelen van individuele EG-lidstaten zijn contra-produktief. Dit geldt ook voor nationale contingenten en voor een onderling verschillende acquisitiepolitiek ten opzichte van J a p a n . g. Het verlangen van de EG o m Japan een invoerdoelstelling op te leggen, lijkt niet erg praktisch. Het is niet in te zien hoe zo'n doelstelling geëffectueerd en gecontroleerd kan w o r d e n . Het bemoeilijkt de openhartige onderhandelingen zoals onder (h) zijn voorgesteld. Of zo'n doelstelling valt te rijmen met het GATT is op z'n minst discutabel. h. Van Japan en de EG behoort te w o r d e n verlangd dat zij in onderhandelingen treden ten einde bestaande non-tarifaire handelsbelemmeringen die er over en weer bestaan te identificeren, te inventariseren en zoveel mogelijk te elimineren. i. Tijdelijke Europese maatregelen kunnen worden o v e r w o g e n , op voorwaarde dat zij concreet zijn en een a n t w o o r d vormen op niet te rechtvaardigen handelsbarrières aan Japanse zijde, die op hun beurt op Europees niveau concreet en permanent in kaart moeten w o r d e n gebracht. In algemene termen vervatte dreigementen zijn weinig doeltreffend. j . Japan zal duidelijk moeten w o r d e n gemaakt dat de oplossing van Japans-Amerikaanse fricties zich niet mag ontladen op de Europese markt. Europa mag geen afvalmarkt w o r d e n . k. Aan Japanse investeringen in Europa moet de eis w o r d e n gesteld van voldoende toegevoegde waarde, dat w i l zeggen zij moeten meer behelsen dan assemblagebedrijven of simpelweg distributiecentra. I. Parallel aan het slechten van handelsbarrières in Japan zal van Europese zijde meer ruimte voor Europese investeringen in Japan moeten w o r d e n bedongen. IV 5. General Agreement
on Tariffs and
Trade
a. Nederland is gebaat bij een non-protectionistisch en n o n - d i s c r i m i natoir handelssysteem, zoals dat geformaliseerd is in het GATT. Zowel de EG als Japan dienen zich naar de letter en de geest aan het GATT te conformeren. b. Een aktie van de EG op grond van artikel XXIII van het GATT is niet doelmatig en niet gewenst 8 . c. Europa zal onder meer met Japan moeten nagaan hoe op de meest doelmatige wijze de subsidiewedloop van regeringen o m investeringen aan te trekken kan w o r d e n beëindigd. De komende GATT-ronde zou moeten leiden t o t de opstelling van gedragsregels dienaangaande. IV 6. Parlementaire
en culturele
contacten
a. De Staten-Generaal zouden uit hun midden een verbindingsgroep in het leven moeten roepen die zich, in navolging van haar Japanse t e g e n hanger in de Diet (het Japanse parlement), in het bijzonder verantwoordelijk weet voor het onderhouden van vriendschappelijke betrekkingen met Japan op parlementair niveau. Deze verbindingsgroep zou moeten w o r d e n gelieerd aan de Nederlands-Japanse Vereniging aan w i e gevraagd zou kunnen w o r d e n een ondersteunende rol te vervullen. b. De kennis van de Japanse taal en cultuur zal in Nederland krachtig gestimuleerd dienen te w o r d e n , opdat de Nederlandse samenleving ervan d o o r d r o n g e n raakt dat Japan voor Nederland in vele opzichten een belangrijke partner is en niet slechts een in het Verre Oosten gelegen opmerkelijke eilandengroep. In dit verband vestigt de delegatie de aandacht op de oprichting aan de Rijksuniversiteit te Leiden van het D o c u m e n t a t i e c e n t r u m voor het M o d e r n e J a p a n .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
47
I I I . HOIMG KONG A. Als politieke entiteit 1. Historische
achtergrond
De geschiedenis van de Britse kroonkolonie Hong Kong vormt, zo is de delegatie tijdens haar bezoek duidelijk gemaakt, een noodzakelijk element in de verklaring van de huidige positie van Hong Kong als internationaal financieel en handelscentrum. Die historische ontwikkeling kan niet los worden gezien van de bijzondere geografische positie van het gebied als aanhangsel van het immense vasteland van China. Ter oriëntatie is op de volgende bladzijde een overzichtskaart opgenomen. Het eerste wat bij een blik op de kaart opvalt, is dat een relatief klein deel van het grondgebied is bebouwd, in aanmerking genomen dat de bevolking van circa 5,5 miljoen mensen een grondgebied ter beschikking staat dat, inclusief de 235 eilanden, slechts 1067 km2 beslaat. Hierop wordt nader ingegaan als de volkshuisvesting aan de orde komt (paragraaf 4 van hoofdstuk III B). Het grootste, maar nog steeds dunst bevolkte deel van de kolonie bestaat uit de zogenaamde «New Territories». Deze laatste zijn in 1898 door de keizerlijke regering in Peking aan de Britse Kroon verpacht voor de duur van 99 jaar. De «New Territories» hebben dus een ander juridisch statuut dan Hong Kong Island en Kowloon, die successievelijk omstreeks het midden van de vorige eeuw door China aan de Britten zijn afgestaan als resultaat van de twee zogenaamde «opiumoorlogen». Deze afstand geschiedde «voor eeuwig». Het huidige Chinese bewind erkent dit onderscheid overigens niet, aangezien het de hele kolonie als integraal onderdeel van de Volksrepubliek beschouwt. De handel van het Westen met China was aanvankelijk voornamelijk eenrichtingsverkeer. De vraag in Europa naar Chinese produkten (thee, zijde, porselein) was namelijk veel groter dan omgekeerd. Hierin kwam verandering door de opiumhandel, die zeer winstgevend bleek te zijn. Pas veel later ontstond in China een beduidende vraag naar industriële produkten uit het Westen. Van Chinese zijde werd geprobeerd aan de opiumhandel een einde te maken. De confiscatie van opiumvoorraden in Kanton (thans Guangzhou genoemd) leidde tot de eerste opiumoorlog (1839-1842). De handelaar Jardine verlegde daarop zijn hoofdkwartier van Kanton naar Hong Kong Island en legde daarmee de basis van het bekende concern Jardine Matheson. De huidige inzichten bij deze firma over de economische ontwikkeling van China komen hierna aan de orde in paragraaf 5 van hoofdstuk III B. Een ander door de delegatie bezocht bedrijf dat een grote rol heeft gespeeld in de geschiedenis van Hong Kong is de Hong Kong and Shanghai Bank. Deze particuliere bankinstelling heeft onder meer een belangrijke bijdrage geleverd aan het economisch herstel van Hong Kong na de Japanse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog door onmiddellijk een geldsanering door te voeren9. Eind 1947 was het bevolkingsaantal van de kolonie met een totaal van 1,8 miljoen inwoners gestegen tot boven het peil bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Daarna volgde een snelle groei. De economische grondslag werd niet aangetast door de politieke omwenteling die resulteerde in het uitroepen van de Chinese Volksrepubliek in 1 949. Wel leidde de vestiging van het communistisch gezag ertoe dat firma's als Jardine Matheson en de Hong Kong and Shanghai Bank het zwaartepunt van hun activiteiten moesten verplaatsen van Shanghai naar Hong Kong. De handel met het Chinese achterland beleefde tijdelijk een inzinking tijdens de Korea-oorlog, maar deze betekende tegelijk een belangrijke impuls voor de industrialisatie. De naoorlogse ontwikkeling van Hong Kong is over het algemeen voorspoedig geweest. De problemen met corruptie en illegale immigratie zijn thans veel minder ernstig dan een jaar of tien geleden. In de jaren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
48
Q. ^ CD O) o 3
3 =3 *
3
• •
O) = : X
V O L K S R E P U B L I E K
CHINA
l-* S
(Special Economie Zone Shenzhen )
=i •
gag c^ c^ no» > "" a
I
" » O -- H 3
sl *
i
™ et O
3 J
D
2
3
\ 2J*3C-
3
\
1
HONG KONG km g-e^s bebouwing weg spoorlijn rivier
N
bergtop
( hoogte in m | vüegvefa
1 9 8 2 - 1 9 8 4 werden alle p r o b l e m e n echter o v e r s c h a d u w d door onzekerheid over de situatie die zal ontstaan in 1997 na het aflopen van het p a c h t c o n tract m e t China voor de New Territories. Uitspraken van Britse en Chinese leiders veroorzaakten plotseling een omslag in de s t e m m i n g van vertrouwen in de toekomst. Daarmee was ook het investeringsklimaat aangetast. De beide regeringen k w a m e n toen overeen onderhandelingen te o p e n e n , die eind 1984 tot o v e r e e n s t e m m i n g hebben geleid. Uit Britse diplomatieke kringen die bij de onderhandelingen betrokken zijn geweest, vernam de delegatie dat men g e h o o p t had de algemene maatregel van bestuur uit 1 8 9 8 , waarbij het Britse bestuur op de New Territories van toepassing w e r d verklaard, eenvoudig te kunnen verlengen. Uit niets was nog gebleken dat Peking van plan was de status quo te veranderen. Op aandrang van het zakenleven, dat zekerheid w i l d e over de validiteit van zijn afspraken na 1 9 9 7 , is Londen Peking over zijn toekomstige plannen met Hong Kong gaan polsen. Toen pas bleek dat China geen voortzetting wenste van het Britse gezag in Hong Kong na de magische d a t u m in 1 9 9 7 . De onderhandelingen hadden de welvaart van Hong Kong als inzet, maar de inwoners w a r e n daarbij niet rechtstreeks v e r t e g e n w o o r d i g d . De delegatie vernam van Britse diplomatieke zijde dat de Chinese onderhandelaars aanvankelijk op zoek leken naar het m e c h a n i s m e w a a r m e e , naar zij v e r m o e d d e n , de Britten belangrijke inkomsten aan de kolonie onttrokken. De Britse onderhandelaars beschikten daarentegen over de troef dat zij erop konden wijzen dat het zonder de noodzakelijke garanties van Chinese zijde met de welvaart van Hong Kong onherroepelijk gedaan zou zijn. De onderhandelingen verliepen aanvankelijk stroef. De atmosfeer verbeterde echter nadat o v e r e e n s t e m m i n g was bereikt over de instelling van een speciaal bestuur in de periode na de machtsoverdracht. De Gemeenschappelijke Verklaring van december 1 9 8 4 regelt in een drietal aanhangsels een groot aantal zaken die voor de t o e k o m s t van Hong Kong van wezenlijk belang zijn. Zo w o r d t het voortbestaan van het kapitalistische systeem gegarandeerd voor een periode van 5 0 jaar na 1 9 9 7 , terwijl erfpachtcontracten nog voor 99 jaren nadien w o r d e n erkend. Er is een g e m e n g d e verbindingscommissie ingesteld die de machtsoverdracht m o e t voorbereiden en een soort g r o n d w e t («basic law») moet opstellen. De overeenkomst is volgens de Britse gesprekspartners van de delegatie in Hong Kong goed ontvangen. Dit oordeel w e r d gedeeld door de officieuze Chinese v e r t e g e n w o o r d i g e r in Hong Kong, namelijk de directeur van het persbureau Xinhua. China acht zich in de overgangsperiode medeverantwoordelijk voor de handhaving van de welvaart en de stabiliteit. Van de zijde van Xinhua w e r d uiteengezet dat het gaat o m een experiment volgens de formule «twee systemen in één land». Dit idee w o r d t thans uitgewerkt in de «basic law». De overeenkomst is volgens Xinhua niet van invloed o p de houding van China tegenover de i m m i g r a t i e vanuit China naar Hong Kong. Het aantal i m m i g r a n t e n w o r d t in onderhandelingen vastgesteld en is de resultante van de economische ontwikkeling en de dienovereenkomstige behoefte aan arbeid van Hong Kong. De immigranten spelen geen bijzondere politieke rol. 2. Staatkundige
positie
Hong Kong is juridisch nog steeds een kolonie van de Britse Kroon. De door Londen benoemde gouverneur is verantwoordelijk voor de uitoefening van het bestuur. Daartoe zou hij vanuit Londen aanwijzingen kunnen ontvangen. In de praktijk heeft zich echter sinds de negentiende eeuw een belangrijke evolutie voorgedaan. Allereerst, zo verklaarden de vertegenwoordigers van het Britse bestuur met w i e de delegatie gesproken heeft, impliceert de rechtspraak volgens de principes van de « c o m m o n
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
50
law» dat de rechten van de individu worden gerespecteerd, dat beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen en dat de uitoefening van bevoegdheden aan bepaalde gewoonterechtelijke beperkingen is onderworpen. Voorts heeft zich een institutioneel democratiseringsproces voorgedaan dat nog steeds voortduurt. Uitvoerende en wetgevende taken zijn verdeeld over de Executive Council en de Legislative Council. Deze bevoegdheden worden uitgeoefend onder het voorbehoud van bekrachtiging door de gouverneur. Beide lichamen bestaan enerzijds uit «ex officio» leden en «officials» - het onderscheid tussen deze beide categorieën overheidsfunctionarissen berust op het feit dat de eersten qualitate qua zitting hebben, terwijl de anderen moeten worden benoemd - en anderzijds uit «unofficials» of vertegenwoordigers van maatschappelijke groeperingen en van het electoraat. Bij de vertolking van de opinies en de wensen van de bevolking spelen de «unofficials» een belangrijke rol: tezamen vormen zij de «Unofficial Members of the Executive and Legislative Councils» (UMELCO) en als zodanig beschikken zij over eigen faciliteiten. De Executive Council bestaat thans uit 14 leden. Vier van hen hebben «ex officio» zitting en twee leden zijn «officials». Voorts maken 8 benoemde «unofficials» deel uit van de Executive Council. Ook in de Legislative Council zijn de «unofficials» met 46 zetels ten opzichte van de 10 «officials» veruit in de meerderheid. Van deze 46 leden zijn er sinds de aanvang van de zitting 1985-1986 voor het eerst 24 via indirecte verkiezingen gekozen door kiescolleges, deels op districtsbasis en deels op functionele grondslag. Bij de laatste gaat het om vertegenwoordigers van sectoren die naar algemeen inzicht een belangrijke bijdrage aan de maatschappij hebben geleverd, zoals advocatuur, onderwijs, bankwezen, enz. Ook de 22 benoemde «unofficials» vertegenwoordigen een breed spectrum van de maatschappij. Van hen zijn er 4 tevens lid van de Executive Council. Het totaal aantal zetels in de Legislative Council bedraagt 56. Op districtsniveau is de democratisering iets verder voortgeschreden. Ongeveer twee-derde deel van de leden van de districtsraden is verkiesbaar door de inwoners van 21 jaar en ouder die minstens zeven jaar in Hong Kong wonen en zich als kiezer hebben laten registreren. Ook in de kringen van UMELCO leven gedachten over vergroting van de invloed van de locale bevolking. In 1987 komt een eventuele herziening van de huidige regeling aan de orde. Daarbij zijn er verschillende mogelijkheden. Vertegenwoordigers van UMELCO vertelden de delegatie dat gedacht wordt over directe verkiezingen voor de Legislative Council, eventueel gepaard met uitbreiding van het aantal leden daarvan. In die opzet is het de vraag of de gouverneur als voorzitter van de Legislative Council moet blijven optreden. Een dergelijke hervorming zou moeilijk denkbaar zijn zonder dat de oprichting van politieke partijen zou worden gestimuleerd. Daarover bestond bij de gesprekspartners van de delegatie in het gebouw van UMELCO de nodige twijfel, aangezien dit vermoedelijk tegen de zin van Peking zou zijn Ook werd van die zijde gesteld dat zou moeten worden voorkomen dat belangrijke maatschappelijke sectoren niet meer vertegenwoordigd zouden zijn. Wellicht zou invoering van een tweekamerstelsel hier uitkomst kunnen bieden. Van Britse diplomatieke zijde werd betoogd dat, zodra bekend werd dat het Britse bestuur in 1997 zou eindigen, de democratisering voor de bevolking van Hong Kong veranderde van een luxe in een noodzaak. De Gemeenschappelijke Verklaring van 1984 vermeldt dat de wetgevende macht in de toekomst zal worden gekozen, terwijl de uitvoerende macht - afhankelijk van de interpretatie van het woord «accountable» - verantwoording of uitleg verschuldigd zal zijn. Dit verschil in interpretatie is tekenend voor het verschil in benadering tussen de Britten en de Chinezen. Het Britse beleid is erop gericht dat de bevolking na 1997 voldoende zeggenschap in eigen aangelegenheden behoudt om de welvaart te garanderen. China hult zich daarentegen in vage termen. Peking is niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
51
met de in het geding zijnde begrippen vertrouwd: het zegt meer wat het niet wil dan wat het wel wil. China zou volgens de Britse zegslieden een grotere mate van zeggenschap willen dan met het voortbestaan van de welvaart van Hong Kong verenigbaar is. Het Verenigd Koninkrijk heeft van China niet de vrije hand gekregen bij de opstelling van een «basic law». Geklaagd werd voorts dat de Volksrepubliek niet voldoende zou beseffen «hoe Hong Kong werkt». Intussen evolueert de publieke opinie in Hong Kong zeer snel. Daar wordt niet langer de toon aangegeven door een generatie van vluchtelingen, maar door een zeer goed opgeleide bovenlaag. Een herziening van de constitutionele praktijk in 1987 zou volgens de Britse gesprekspartners van de delegatie alleen mogelijk zijn als deze de test doorstaat door het vertrouwen van de maatschappelijke geledingen van Hong Kong te winnen. Bij haar ontmoeting met UMELCO vernam de delegatie dat daar het verlangen bestaat de zogenaamde basic law in een openbaar parlementair debat te behandelen. Peking voelt daar tot nu toe niet voor. Ook bij UMELCO stond echter voorop dat de welvaart niet door voor Peking onacceptabele politieke veranderingen op het spel mag worden gezet. Die welvaart is immers tevens de reden waarom Hong Kong na 1997 een speciale behandeling krijgt. Van Britse zijde werd het vertrouwen uitgesproken dat het uiteindelijk mogelijk zal blijken op basis van het gemeenschappelijk belang bij een accoord ook de resterende problemen over de constitutionele inrichting in onderhandelingen met China tot een oplossing te brengen. De voornaamste reden voor optimisme is gelegen in de moderniseringspolitiek van Deng Xiao Ping. Deze is niet ingegeven door een liberale overtuiging, maar wel door het besef dat de Chinese communistische partij haar legitimiteit en haar greep op het land alleen kan behouden als de economische modernisering slaagt. Met het oog op de toekomst is het voorts van belang dat de methode van «paleiscoups» als wijze van conflictbeslechting lijkt te hebben afgedaan. Indien China en Hong Kong in economisch opzicht geleidelijk naar elkaar toe zouden kunnen groeien, bestaat na afloop van de overgangsperiode aan een speciale positie voor Hong Kong geen behoefte meer. In dit verband werd door verscheidene gesprekspartners van de delegatie (Hong Kong and Shanghai Bank, Xinhua) gewezen op de voorbeeldwerking die de Chinese Volksrepubliek met Hong Kong op het oog heeft in de richting van Taiwan. Ook daarin is een garantie voor de toekomst gelegen. De Nederlandse consul-generaal was eveneens van mening dat er geen reden is zich al te zeer zorgen te maken over de toekomst van Hong Kong. Zijn argumenten hiervoor zijn grotendeels congruent met die welke de missie uit andere bronnen vernam. Er zijn zeer veel indicaties, zowel politiek als economisch, die erop wijzen dat China alles doet om de welvaart van Hong Kong ook na 1997 te waarborgen. Zulks doende moet China echter opboksen tegen de oudere garde Chinezen in Hong Kong, die op grond van hun ervaringen in het verleden Peking blijven wantrouwen. In hun ogen kan Peking geen goed doen. Deze groep is vrij groot en invloedrijk en geeft zijn angsten door aan de pers. Dit verklaart de huiver in Peking voor het westerse model, maar met deze realiteit moet het tot 1 997 leven. Sommige concessies van Peking met betrekking tot de «basic law» zijn alleen vanuit die optiek verklaarbaar. B. Als economische entiteit 1. De welvaart van Hong Kong De welvaart van Hong Kong vormde onderwerp van gesprek tijdens bezoeken van de delegatie aan de Hong Kong and Shanghai Bank en aan de ambtsbekleder die verantwoordelijk is voor het financieel en economisch beleid, te weten de Financial Secretary. Deze is een van de vier «ex
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
52
officio» leden van de Executive Council. De Hong Kong and Shanghai Bank, hoewel een particuliere bankinstelling, vervult tevens de functie van centrale bank, aangezien zij tezamen met een kleinere bank verantwoordelijk is voor de uitgifte van het bankpapier. Ter dekking moet zij bij het valutafonds van de regering renteloze schuldbewijzen aanhouden. Bij de Hong Kong and Shanghai Bank werd de welvaart van Hong Kong voornamelijk toegeschreven aan de lage belastingen, aan het principe van non-interventie door de regering en aan de flexibele arbeidsmarkt. Meld'ng werd gemaakt van het feit dat import en export niet aan vergunningen zijn onderworpen, afgezien van de quota die door andere landen worden gehanteerd. De gas- en electriciteitsbedrijven en het openbaar vervoer zijn, afgezien van het overheidsaandeel in de spoorwegen, in particuliere handen. De hoogte van de lonen wordt niet bepaald door de uitkomst van onderhandelingen met vakbonden, maar kan zowel in opwaartse als in neerwaartse richting variëren. Bij de Hong Kong and Shanghai Bank achtte men het zeer instructief dat desondanks een welvaartsverbetering tot stand is gebracht. In de periode van 1980 tot en met 1984 bedroeg de jaarlijkse groei van het Bruto Nationaal Produkt per hoofd van de bevolking na toepassing van een correctie voor de inflatie gemiddeld 5,1% (nominaal 14,3%). Het inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt gemiddeld 6900 US dollar per jaar. Er bestaat vrijwel volledige werkgelegenheid. De Financial Secretary verwachtte voor het volgende begrotingsjaar een groei van het Bruto Nationaal Produkt met 6 procent. De inflatie bedroeg dit begrotingsjaar (tot 1 april 1 986) naar schatting 3,2 procent. Ook de budgettaire situatie is gunstig: in het begrotingsjaar 1985 was de begroting in evenwicht en voor 1986 wordt zelfs een overschot verwacht. Er is nauwelijks overheidsschuld. Er worden geen invoerrechten geheven ter protectie van de eigen industrie. Het beperkte aantal heffingen op geïmporteerde goederen (alcohol, tabak en dergelijke) drukt in gelijke mate op de locaal geproduceerde waren. Van de indirecte belastingen verdient voorts speciale vermelding de heffing op weddenschappen en loterijen. De directe belastingen zijn niet erg hoog. De loonbelasting is progressief en beperkt tot maximaal 17 proceni van het totale salaris. Het tarief van de vennootschapsbelasting bedraagt 18,5 procent. Volgens de Hong Kong and Shanghai Bank heeft de regering in het verleden grote reserves opgebouwd door de verkoop van land uit het Kroonbezit dat in erfpacht is uitgegeven. Om de gehele bevolking van onderdak te voorzien is de regering bezig met de uitvoering van een grootscheeps woningbouwprogramma. Thans geniet reeds 45 procent van de bevolking openbare huisvesting, verdeeld over de koop- en de huursector. Aan het einde van dit decennium zal dit voor 60 procent van de bevolking het geval zijn. De modaliteiten van de volkshuisvesting komen hierna ter sprake in paragraaf 4. Onderwijs en medische zorg liggen in Hong Kong binnen ieders bereik. De sociale zekerheid is echter slechts rudimentair ontwikkeld. Het onderwijs tot 1 5 jaar is verplicht en kosteloos. De deelneming aan hogere vormen van onderwijs neemt toe. Binnenkort wordt een derde universiteit opgericht. Per 1000 inwoners zijn bijna 4,5 ziekenhuisbedden beschikbaar. De voorspoed van Hong Kong hangt uiteraard samen met zijn geografische positie. In het tijdperk van de telecommunicatie wordt die factor echter van steeds minder belang. Hong Kong beschikt, voor een groot deel dankzij particuliere investeringen, over voortreffelijke transport", haven- en telecommunicatiefaciliteiten. De geografische positie brengt overigens ook met zich mee dat Hong Kong voor zijn water- en voedselvoorziening grotendeels op het Chinese achterland is aangewezen. Dit heeft in de aangrenzende provincie Guangdong tot een merkbare welvaartsverbetering geleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
53
2. Buitenlandse handel De mate waarin de economie van Hong Kong op het buitenland is georiënteerd, kan worden afgeleid uit de totale waarde van de zichtbare handel (export, transito en import), die 180 procent beloopt van het Bruto Nationaal Produkt. De promotie van de buitenlandse handel wordt sinds 1 966 gecoördineerd door de Hong Kong Trade Development Council. Deze instelling is onafhankelijk van de regering. Van de 17 leden zijn er slechts 2 die regeringsinstanties vertegenwoordigen. Er zijn 20 overzeese kantoren, waarvan één in Amsterdam. De inkomsten waarmee de activiteiten worden bekostigd, zijn voornamelijk afkomstig uit een heffing van 5 promille op de handel met het buitenland. Het gecomputeriseerde databestand van de Trade Development Council bevat gegevens over meer dan 18000 lokale bedrijven en over circa 71 000 buitenlandse importeurs. De sectie die deze gegevens beheerst, behandelt maandelijks zo'n 10000 verzoeken om inlichtingen. Alleen in de Sovjet-Unie, Israël en Zuid-Afrika worden om politieke redenen door de Council geen handelsbevorderende activiteiten verricht. Overigens bestaan met die landen wel normale handelsbetrekkingen. De handelsbalans was tot voor kort negatief. Dit werd niet als verontrustend beschouwd, aangezien de import van heden voor een groot deel bestaat uit de export van morgen. De jaren 1983 en 1984 gaven een grote groei te zien van de uitvoer en de doorvoer. De invoer hield gelijke tred met de vergroting van de uitvoer. Ondanks het feit dat in de eerste negen maanden van 1985 de export - met uitzondering van die naar China - een terugval te zien gaf, is het handelstekort omgeslagen in een gering surplus, vooral als gevolg van de sterke groei van de uitvoer en de doorvoer naar China. De groei van de export naar China is, zo vernam de delegatie van de Financial Secretary, voor een deel het gevolg van de vestiging van fabrieken in China door kapitaalverschaffers die hun zetel in Hong Kong hebben. Vermoedelijk heeft het internationale kapitaalverkeer zich de afgelopen jaren sterk ontwikkeld. De «onzichtbare handelsbalans» (de betalingsbalans) onttrekt zich echter inderdaad goeddeels aan het zicht van de overheid. De Financial Secretary betreurde dit overigens geenszins. De Verenigde Staten zijn de grootste investeerders in Hong Kong. Bij Jardine Matheson werd de waarde van de Amerikaanse investeringen op 5 a 6 miljard US dollar geschat. Na de Verenigde Staten zou China de grootste belangen in de kroonkolonie hebben, met investeringen ter waarde van 3 a 4 miljard US dollar. Volgens zegslieden van het officiële Chinese persbureau Xinhua zijn de investeringen van de Volksrepubliek in Hong Kong echter tamelijk bescheiden. Deze zouden in geen enkele sector boven de 20 procent uitkomen en uitsluitend bedoeld zijn om de welvaart en de stabiliteit van het gebied te handhaven. Het feit dat de industrie van Hong Kong voor naar schatting 90 procent afhankelijk is van de export, rechtvaardigt de bespreking in het kader van de buitenlandse handel. Daaruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat de industrie van Hong Kong slechts een gering potentieel zou vertegenwoordigen. Volgens gegevens van de Hong Kong and Shanghai Bank is Hong Kong de grootste exporteur ter wereld op het gebied van kleding, ook al wordt die positie van tijd tot tijd bedreigd door Italië. Hong Kong staat ook bovenaan op de wereldranglijst van exporteurs van speelgoed, haardrogers, plastic bloemen, zaklantaarns en kaarsen. Gemeten naar aantallen neemt Hong Kong tevens de eerste plaats in op de exportmarkt voor horloges, klokken en radio's. Naar waarde gerekend komt Hong Kong hier op de derde plaats. Hong Kong behoort tot de vijf voornaamste exporteurs ter wereld van rekenmachines, ventilators en reisaccessoires.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
54
De export van textiel w o r d t b e l e m m e r d door het bestaan van het multivezelakkoord. Op dit gebied heeft Hong Kong een probleem met onder meer de Verenigde Staten en de Europese Gemeenschappen, waarbij Nederland overigens als pleitbezorger van liberalisering optreedt. W o o r d v o e r d e r s op het kantoor van de Financial Secretary waren van mening dat het multivezelakkoord voor protectionistische doeleinden w o r d t misbruikt. Het oorspronkelijke akkoord uit 1973 voorzag een jaarlijkse groei van de quota met 6 procent. Als die doelstelling was gehandhaafd, zou het probleem vanzelf zijn opgelost. W e l t o o n d e n de genoemde woordvoerders zich gelukkig dat geen gehoor is gegeven aan het voorstel van de Europese Commissie dat voorzag in uitsluiting van Hong Kong van het algemeen preferentieel stelsel. Het argument dat de textielquota's mede zouden dienen o m de ontwikkelingslanden te beschermen, k w a m hun hypocriet voor. De ontwikkelingslanden hebben immers niet o m deze vorm van bescherming gevraagd. Bovendien v o r m t het akkoord geen beletsel o m textiel uit ontwikkelde landen te i m p o r t e r e n . De Verenigde Staten zijn de belangrijkste afzetmarkt voor de in Hong Kong geproduceerde goederen. Ongeveer 4 0 procent van de export gaat naar dat land (voor Taiwan is dat zelfs 45 procent). Als b e s t e m m i n g voor de doorvoerhandel komen de Verenigde Staten na China op de t w e e d e plaats. Ook de meeste EG-landen zijn voor de afzet veel belangrijker dan dichterbij gelegen landen zoals de Philippijnen, Maleisië, Indonesië en Thailand. Dit geldt in mindere mate voor Taiwan en Singapore, waarmee Hong Kong verschillende soorten betrekkingen onderhoudt. Nederland komt op de lijst van importeurs uit Hong Kong op de negende plaats. Op de lijst van exporteurs naar Hong Kong neemt Japan, onmiddellijk na China, de t w e e d e plaats in. Deze t w e e koplopers zijn verantwoordelijk voor bijna de helft van de invoer van Hong Kong. Zij w o r d e n op ruime afstand gevolgd door de Verenigde Staten en Taiwan. A a n g e n o m e n mag w o r d e n dat de groeiende invoer vanuit Taiwan voor een groot deel bestemd is voor herexport naar de Chinese Volksrepubliek, aangezien tussen China en Taiwan geen directe handelsbetrekkingen bestaan. De uitvoer van Nederland naar Hong Kong vertegenwoordigt volgens de Trade Development Council slechts 0,07 procent van de totale waarde van de invoer van Hong Kong. Daarmee neemt Nederland de zeventiende plaats in. De delegatie is van mening dat deze bescheiden positie niet betekent dat de economie van Hong Kong voor Nederland slechts van ondergeschikt belang is. Deze gevolgtrekking wijst zij af. De delegatie wijst erop dat Hong Kong voor de benadering van de Chinese markt van vitaal belang is. Het grootste deel van de joint-ventures met China komt in Hong Kong t o t stand, waar ook de financiering het makkelijkst kan w o r d e n geregeld. De delegatie heeft bij het westerse bedrijfsleven een groot vertrouwen in de economische toekomst van Hong Kong o n t m o e t . Dit vertrouwen is mede gebaseerd op de koppeling van de munteenheid aan de Amerikaanse dollar. Voor de Nederlandse overheid is het dan ook raadzaam de ontwikkelingen in Hong Kong nauwlettend te blijven volgen. De omvangrijke uitvoer van Japan naar Hong Kong w o r d t niet in evenwicht gehouden door een gelijkwaardige invoer door Japan vanuit Hong Kong. De bilaterale handelsbalans vertoont volgens de Hong Kong and Shanghai Bank een tekort in het nadeel van Hong Kong ter waarde van 1 7 procent van het Bruto Nationaal Produkt van Hong Kong. De woordvoerders van die bank vergeleken dit cijfer met het handelstekort van de Verenigde Staten ten opzichte van Japan, dat slechts 1 procent van het Amerikaanse Bruto Nationaal Produkt zou bedragen. De handelsproblemen met Japan zijn zowel tijdens het bezoek van de delegatie aan de Hong Kong and Shanghai Bank als bij haar o n t m o e t i n g met de Financial Secretary ter sprake gekomen. Bij beide werd gesignaleerd dat het Japanse handelsoverschot niet alleen in de verhouding met de Verenigde Staten, maar ook in de relatie tussen Japan en China tot grote
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
55
spanningen heeft geleid. Terwijl China vooral behoefte heeft aan kapitaalgoederen, heeft Japan zich volgens hen op tamelijk agressieve wijze gestort op het verwerven van een aandeel op de Chinese markt voor consumentengoederen. De anti-Japanse studentendemonstraties in China zouden een reactie zijn op de overheersende positie die Japan zich hier heeft weten te verwerven. Vandaar ook de wens van Deng Xiao Ping dat 30 procent van de Chinese invoer uit Europa afkomstig is. Weliswaar heeft Japan zich bereid verklaard te onderzoeken wat het uit China kan importeren, maar ondertussen daalt de door China uitgevoerde aardolie in waarde. Bij de Hong Kong and Shanghai Bank zag men overigens toch wel mogelijkheden om aan het handelstekort met Japan iets te doen, door namelijk als buitenlandse firma een vestiging in Japan te openen en van daaruit rechtstreeks de Japanse consument te benaderen. Het is moeilijk voor een buitenstaander op de Japanse markt een positie te verwerven, maar het systeem is al minder rigide dan het was. Waar het Japanse systeem scheuren vertoont, is het zaak daarop in te springen. Dat gebeurt volgens de woordvoerders van de Hong Kong and Shanghai Bank reeds in de financiële sector. 3. Bankwezen Het bankwezen neemt in Hong Kong met zijn 142 banken en 106 bancaire vertegenwoordigingen een zeer belangrijke plaats in. Alle belangrijke banken ter wereld zijn in Hong Kong aanwezig. In Azië doet Hong Kong als financieel centrum alleen voor Tokio onder. Met Tokio heeft Hong Kong zijn voor dat deel van de wereld tamelijk uitzonderlijke politieke stabiliteit gemeen, waardoor het rechtsstelsel gevrijwaard blijft van arbitraire politieke ingrepen. De voorsprong die Tokio heeft wegens zijn grote thuismarkt, wordt door Hong Kong goedgemaakt met zijn strategische ligging in het midden van Azië, halverwege Europa en de westkust van de Verenigde Staten, en de officiële politiek van overheidsonthouding. Samen met het gewicht van Hong Kong als industrieel en handelscentrum en de aantrekkingskracht van de immense Chinese markt zijn dit volgens de gesprekspartners van de delegatie bij Jardine Matheson de factoren die de aantrekkelijkheid van Hong Kong voor de financiële wereld verkiaren. Voor de buitenlandse staf van «expatriates» is het gemakkelijk werk- en verblijfsvergunningen te verkrijgen. De positie van Hong Kong i;, onlangs versterk* ten koste van Singapore. Indien Japan buiten beschouwing wordt gelaten, is Oost-Azië een netto importeur van kapitaal. Bij de Hong Kong and Shanghai Bank werd het groeipotentieel van deze regio groter geacht dan dat van West-Europa. Om deze groeimogelijkheden te verwezenlijken is het wel nodig dat de landen in de Oostaziatische regio zich ontvankelijk opstellen tegenover het buitenlandse kapitaal. Japan zou beter hier kunnen investeren dan elders. De banken van Hong Kong zijn internationaal zeer actief en concurrerend. De vestigingen van Westeuropese banken blijven volgens de Hong Kong and Shanghai Bank in verhouding nog wat achter. Volgens Jardine Matheson is het rendement in Hong Kong niet groter dan elders, maar wel de kans op winst. Dat is het risico wel waard. Bij de Westerse banken die ook vestigingen in andere delen van de wereld hebben is een beweging zichtbaar waarbij het relatieve belang van de verrichtingen in Hong Kong toeneemt. Van alle banktegoeden in Hong Kong luidt ongeveer de helft in Hong Kong dollars. Hong Kong bevindt zich wat dit betreft in een soortgelijke positie als Zwitserland. Sinds 1983 is de Hong Kong dollar in een vaste wisselkoersverhouding gebracht met de Amerikaanse dollar. Aanvankelijk was deze maatregel bedoeld als reactie op de koersdaling op de effectenbeurs die het gevolg was van de onzekerheid over de politieke toekomst van Hong Kong. Het resultaat is dat de internationale transacties zonder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
56
probleem in Amerikaanse dollars kunnen worden afgesloten. Daarentegen heeft de Hong Kong dollar een wijde verspreiding gevonden in Zuid-China. Reeds eerder is gewezen op de dominerende positie binnen de bankwereld van Hong Kong die wordt ingenomen door de Hong Kong and Shanghai Bank. Daarnaast spelen de banken die direct of indirect eigendom zijn van de Chinese Volksrepubliek, een steeds grotere rol, met voorop de Bank of China. In totaal gaat het volgens Jardine Matheson om 13 bankinstellingen met 247 kantoren. Waar deze banken zich bezighouden met de financiering van de handel met China, geschiedt dat in concurrentie met andere lokale en buitenlandse banken. Overigens wordt een groot deel van de handel met China door de verkopers gefinancierd. De China International Trust and Investment Corporation is bezig een bank over te nemen die zich in financiële moeilijkheden bevindt. Dit is een voorbeeld van de stabiliserende rol die de Volksrepubliek binnen Hong Kong wil spelen. In de jaren '80 zijn twee banken failliet gegaan. De gevolgen daarvan konden door de overheid worden opgevangen. Wel is daarop besloten de van overheidswege aan het bankwezen gestelde voorwaarden te verscherpen. Met het toezicht op de banken en de bescherming van de beleggers is een functionaris belast die wordt aangeduid als de «Commissioner of Banking». De banken zijn ingedeeld in drie categorieën. Zij worden onderscheiden volgens de minimale omvang en de minimale termijn van de beleggingen die zij mogen aanvaarden. De besparingen van de huishoudens liggen volgens zegslieden bij Jardine Matheson met circa 20 procent op Japans niveau. Pensioenen worden ineens uitgekeerd en, tenzij die worden ingezet bij de paardenraces, naar de bank gebracht. Door de lokale banken wordt het geld uitgeleend, soms tegen verlening van een zekerheid, aan zakenlieden die een rekening-courant hebben geopend. De rente die daarover wordt berekend is afgeleid van de «prime rate», waarvan de hoogte wordt bepaald door de Hong Kong Association of Banks. De «prime rate» is stabieler dan de door banken aan elkaar berekende «interbank rate», die elke drie maanden wordt aangepast. Het uitlenen voor de lange termijn is in de bankwereld van Hong Kong een betrekkelijk nieuw verschijnsel. Volgens de woordvoerders van Jardine Matheson houdt dit verband met het belastingsysteem dat dividenden onbelast laat. Daarom is, anders dan het grote aantal familiebedrijven zou doen vermoeden, de aandelenmarkt in Hong Kong zeer populair. Indien banken geld uitlenen voor de lange termijn, geschiedt dat vrijwel altijd tegen een variabele rente. Dat zulke leningen in zwang beginnen te raken, duidt op een herstel van het vertrouwen dat investeerders hebben in de toekomst. 4.
Volkshuisvesting
Om kennis te maken met het ambitieuze volkshuisvestingsprogramma van Hong Kong is de delegatie op bezoek geweest bij de Hong Kong Housing Authority. Tevens was in het programma de bezichtiging opgenomen van Sha Tin, een van de acht zogenaamde «nieuwe steden». Dit is een indrukwekkend voorbeeld van de resultaten van het overheidsbeleid op het gebied van woningbouw en ruimtelijke ordening, waarbij landaanwinning en stedelijke hoogbouw hand in hand gaan. Sha Tin was in het midden van de jaren 1970 een kustplaatsje met zo'n 25 000 inwoners. Inmiddels is de brede baai waaraan de nederzetting was gelegen, herschapen in een kaarsrecht kanaal. Aan weerszijden zijn op het aangewonnen land torenflats verrezen. De gemeenschap telt nu meer dan 300000 inwoners. Voor het einde van deze eeuw moet dat aantal zijn gestegen tot 750 000 inwoners. Het is dan ook niet verbazend te noemen dat de overheid aan de volkshuisvesting hoge prioriteit geeft. Van de kapitaalsuitgaven op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
57
begroting gaat een derde naar deze bestemming: dat is het hoogste percentage ter wereld. In totaal geeft de overheid, inclusief de exploitatiekosten, per jaar ongeveer een miljard Amerikaanse dollars uit aan de volkshuisvesting. Het is de bedoeling de produktie verder op te voeren van 35 000 tot 4 0 0 0 0 flats per jaar. De opgeleverde flats variëren in oppervlakte van 20 tot 80 m2. Een oppervlakte van 50 m2 komt het meeste voor. De bewoners verzinnen ingenieuze oplossingen om deze relatief geringe ruimte ten volle te benutten. Afgezien van de prioriteit die woningbouw en ruimtelijke ordening bij de regering genieten, is ook de organisatie een belangrijke factor ter verklaring van de hoge produktiecijfers. In 1973 zijn de drie regeringsbureaus die zich hiermee bezig hielden gefuseerd in de Hong Kong Housing Authority. Alle functies, zoals landaanwinning, architectuur, begroting en exploitatie, zijn nu onder één dak gebracht. Dit is zeer bevorderlijk voor de interne terugkoppeling en voor de snelheid van werken. Deze combinatie van functies is volgens de Hong Kong Housing Authority uniek voor Hong Kong en Singapore. De instelling wordt geleid als een privé bedrijf. De directie bestaat uit zes overheidsfunctionarissen en veertien ambteloze burgers. De commissies die op bepaalde aspecten van het beleid toezien, worden op basis van coöptatie aangevuld uit verschillende maatschappelijke kringen. Dat geldt bij voorbeeld voor de commissie die zich buigt over door bewoners ingestelde beroepen. Op die manier kunnen langdurige procedures voor de gerechten worden vermeden. De regering bouwt zowel voor de huur- als voor de koopsector. De huur bedraagt gemiddeld zo'n 7 procent van het inkomen: de huur van de nieuwe flats is meestal iets hoger en van de oudere iets lager. De huuropbrengst is niet voldoende om daaruit de dienstverlening te bekostigen. De verliezen worden gedekt uit de opbrengst van commerciële panden (winkels en dergelijke), die aan de meest biedende worden verhuurd. Huurverhoging voor de woonflats ligt politiek moeilijk. De Hong Kong Housing Authority streeft naar een tweejaarlijkse huurverhoging. Tevens wordt overwogen boven een bepaalde inkomensgrens de huren te verdubbelen. De door de regering gebouwde koopflats zijn bestemd voor mensen die minder verdienen dan een bepaald inkomen en voor huurders die al openbare huisvesting genieten en plaats moeten maken voor nieuwe bewoners. In de koopsector bestaat een grotere verscheidenheid aan woningen dan in de huursector. De koopsom ligt zo'n 20 procent onder de marktprijs. Om speculatie te voorkomen zijn er beperkingen gesteld aan de verhandelbaarheid. Doordat de hypotheken door de overheid worden gegarandeerd, ligt de rente onder het niveau van de marktrente. Gedacht wordt over een verdere renteverlaging. Over het algemeen worden de leningen snel afbetaald. De concurrentie tussen de banken op de hypotheekmarkt is groot. 5. Het belang van Hong Kong voor de economische ontwikkeling van China In deze paragraaf wordt de relatie tussen de welvaart van Hong Kong en het economisch beleid van de Chinese regering nader geanalyseerd. Eerst komen de huidige economische betrekkingen tussen Hong Kong en de Chinese Volksrepubliek aan de orde. Daarna wordt aandacht besteed aan de economische ontwikkeling van China zelf, die voor Hong Kong van wezenlijke betekenis is. De delegatie ontleent wat dit betreft een groot deel van haar kennis aan de expertise die aanwezig is bij de handelsfirma Jardine Matheson, de Hong Kong and Shanghai Bank en bij het accountants- en bedrijfsadviesbureau Arthur Young. Vooral de twee eerstgenoemde bedrijven hebben een zeer lange ervaring in het handelsverkeer met China (zie ook paragraaf 1 van hoofdstuk III A). Ook in de jaren waarin er weinig contacten waren, tussen de communistische omwenteling (1949)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
58
en het begin van China's open-deurpolitiek (1978), is Jardine Matheson handel met China blijven bedrijven. China is in korte tijd de belangrijkste handelspartner van Hong Kong geworden. In 1978 kwam de Volksrepubliek nog op de 25ste plaats, maar in 1985 is zij zelfs de Verenigde Staten voorbij gestreefd. Die afhankelijkheid is wederzijds. In 1984 liep 28 procent van de Chinese export en 11 procent van de Chinese import via Hong Kong. Deze spectaculaire groei is in de eerste plaats het gevolg van het herstel van de functie van Hong Kong als entrepot voor de handel met China, die reeds eerder had bestaan in de periode tussen 1841 en 1949. Die functie wordt van Chinese zijde actief aangemoedigd. Zo werd van de zijde van het persbureau Xinhua, dat geacht wordt de mening van de Chinese regering weer te geven, tegenover de delegatie de hoop uitgesproken dat Hong Kong voor Nederlandse ondernemingen de poort naar China zou kunnen zijn. Voor China is de beschikbaarheid in Hong Kong van uitstekende haven-, transport" en communicatiefaciliteiten van groot belang. Inmiddels is reeds een directe computerverbinding tot stand gekomen tussen Hong Kong en Shanghai. Een belangrijke factor is ook dat Hong Kong veel meer dan China is geïntegreerd in het internationale financiële en handelssysteem (GATT). Van de kant van Xinhua werd bevestigd dat de andere Chinese kuststeden niet dezelfde rol kunnen spelen als Hong Kong, ondanks de openstelling van veertien kuststeden voor buitenlands kapitaal. Van de laatstgenoemde zijn er enkele in de noordoostelijke regio rechtstreekse relaties aangegaan met Japanse bedrijven. Voor buitenlandse firma's is het echter veelal aantrekkelijker zaken te doen in een omgeving die zij kennen. Ook de taalproblemen kunnen in Hong Kong makkelijker worden opgelost dan elders. Hong Kong is voor China onder meer een bron van buitenlandse valuta. Bij Xinhua werd bevestigd dat via Hong Kong een deel van de valuta wordt verdiend waarmee het handelstekort ten opzichte van met name Japan moet worden gedekt. Van de omvang van deze inkomsten zijn verschillende schattingen in omloop. Volgens de Hong Kong and Shanghai Bank liggen deze in de orde van grootte van 5 tot 8 miljard US dollar per jaar. Over China's investeringen in Hong Kong is reeds gesproken in de paragrafen 2 en 3. Het exacte aantal ondernemingen in Hong Kong dat een belang van de Volksrepubliek vertegenwoordigt, is niet bekend, maar het zijn er honderden. In hun kielzog hebben zich duizenden Chinezen zakenlieden in Hong Kong gevestigd die de belangen behartigen van een scala van overheidsinstanties uit de Volksrepubliek. Ook het toerisme heeft een grote vlucht genomen. Opmerkelijk is dat hierbij tegenwoordig gesproken kan worden van een tweerichtingsverkeer, aangezien dagelijks ook enige honderden bezoekers uit de Volksrepubliek deelnemen aan groepsexcursies naar Hong Kong. Ook op andere wijze is in het beleid van de Chinese regering een rol aan Hong Kong toebedacht bij de overdracht van kennis en kapitaal ten behoeve van de economische ontwikkeling van het achterland. Het grensgebied met Hong Kong (Shenzhen) vormt namelijk één van de vier «speciale economische zones», die ruime faciliteiten kunnen bieden aan buitenlandse investeerders. Twee van de drie andere speciale economische zones liggen eveneens in de provincie Guangdong. De buitenlandse investeringen in deze gebieden zijn dan ook voor het overgrote deel afkomstig uit Hong Kong. Toch zijn de ervaringen met de zones niet onverdeeld gunstig. Bij haar bezoek aan de Financial Secretary werd de delegatie verteld dat de omvangrijke Chinese investeringen in Shenzhen teveel zijn gebaseerd op centrale planning en te weinig op marktverkenning. Volgens zegslieden van Arthur Young is daar uitgegaan van te optimistische verwachtingen ten aanzien van de ontwikkelingen van de offshore. Shenzhen ontwikkelt zich tot de achtertuin van Hong Kong. Bij Arthur Young werd een ontwikkeling gesignaleerd waarbij delen van produktieprocessen die door ongeschoolde arbeiders kunnen worden verricht, naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
59
Shenzhen en andere plaatsen in China w o r d e n overgeplant. In Hong Kong w o r d t de factor arbeid steeds beter geschoold en beter betaald. Het doel van technologie-overdracht aan China is daarmee echter niet gediend. Hetzelfde kan gezegd worden van de buitenlandse investeringen in China de ten goede komen aan hotelaccommodaties en dergelijke. De instelling van de speciale economische zones in 1980 is een uitvloeisel van de open-deurpolitiek waarmee een aanvang w e r d gemaakt in 1 9 7 8 . Deze politiek markeert een radicale breuk met het verleden: zij staat volgens vele waarnemers niet alleen voor de overwinning van Deng Xiao Ping over de «bende van vier» in de roerige periode die volgde op de dood van partijvoorzitter Mao in 1 9 7 6 , maar ook voor de beëindiging van het bewuste isolationisme waarin China eeuwenlang had verkeerd en dat alleen tegen zijn wil van tijd tot tijd van buitenaf was doorbroken. De politiek van de «vier moderniseringen» (landbouw, industrie, wetenschap en technologie, defensie) w e r d aanvankelijk op tamelijk ambitieuze wijze uitgevoerd. Al snel volgde een oververhitting van de economie. Volgens de gesprekspartners van de delegatie bij Jardine Matheson bleek dit een «blessing in disguise». De periode van aanpassing gaf gelegenheid tot het sparen van buitenlandse valuta, het opleiden van mensen en het stellen van prioriteiten. In het vervolg w e r d een meer kleinschalige benadering gekozen. De nadruk viel daarbij op landbouw, c o m m u n i c a t i e en infrastructuur, energie en modernisering van bestaande (lichte) industrieën. Het e c o n o m i s c h beleid moest gericht zijn op de verwezenlijking van een aantal doelstellingen in de periode van 1980 tot 2 0 0 0 . Deze werden als volgt g e f o r m u l e e r d : verviervoudiging van de produktie in l a n d b o u w en industrie (7% groei per jaar), verviervoudiging van de totale buitenlandse handel, aantrekken van buitenlandse investeringen ter waarde van 20 miljard US dollar, vergroting van het inkomen per hoofd van de bevolking van 3 0 0 tot 8 0 0 US dollar per jaar en verdubbeling van de produktie van energie en electriciteit. Het zesde vijfjarenplan ( 1 9 8 1 - 1 9 8 5 ) moest daartoe de springplank leveren. Eind 1 9 8 4 waren de doelen van dit plan reeds gehaald. Ondanks het feit dat de uitvoering vergemakkelijkt w e r d doordat dit plan pas in 1983 w e r d gepubliceerd, kan van een g r o o t succes w o r d e n gesproken. De l a n d b o u w h e r v o r m i n g was zó succesvol, dat een herstructurering van de hele nationale economie kon w o r d e n overwogen. In die richting tendeerden de besluiten van het centraal c o m i t é van de Chinese c o m m u nistische partij van 2 0 oktober 1 9 8 4 , die de basis legden voor het zevende vijfjarenplan ( 1 9 8 6 - 1 9 9 0 ) . De belangrijkste hervormingen waartoe in 1984 w e r d besloten, zijn: - alle ondernemingen moeten in de t o e k o m s t verantwoordelijk zijn voor hun eigen winsten en verliezen en de directies krijgen een grotere beslissingsmacht; - de regering moet zowel op nationaal als op locaal niveau haar leidinggevende positie in de bedrijven terugbrengen t o t een regulerende en toezichthoudende r o l ; - beloning moet geschieden volgens het principe «loon naar prestatie»; - subsidies moeten w o r d e n afgeschaft en de hoogte van lonen en prijzen moet door de markt w o r d e n bepaald; - de particuliere en de collectieve (coöperatieve) sector w o r d e n aangemoedigd te groeien ten koste van de ondernemingen die eigendom zijn van de staat. W a t betreft de buitenlandse economische betrekkingen w e r d onder meer besloten tot een intensivering van de industriële samenwerking en tot een vergroot beroep op de buitenlandse kapitaalmarkten. Als geheel kan dit economisch beleid w o r d e n samengevat onder het begrip «socialistische economie met Chinese kenmerken». W a a r n e m e r s achten het denkbaar dat in de toekomst in China het systeem van centrale planning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 5 5 0 , nr. 1
60
beperkt zal zijn tot de zware industrie, de openbare nutsvoorziening en enkele strategische bedrijfstakken. De periode tussen oktober 1984 en mei 1985 gaf een verbluffende ontwikkeling te zien. De import steeg met sprongen. Een groot deel van de geïmporteerde produkten bestond uit consumptiegoederen, die vanuit de oostelijke provincies werden doorverkocht naar het achterland. De reserves aan buitenlandse valuta verminderden drastisch. Aan deze kortstondige consumptiehausse werd een einde gemaakt door krachtig op de rem te trappen. Uit deze episode werd de conclusie getrokken dat het centrale toezicht niet volledig kan worden gemist. Tevens valt een zekere desillusie te bespeuren over de speciale economische zones. Bij Jardine Matheson toonde men zich echter optimistisch dat de modernisering en de open-deurpolitiek zullen worden voortgezet. Zegslieden bij Arthur Young verwachtten overigens dat de beperkingen op de handel in buitenlandse valuta in China nog zeker drie jaar in stand zullen blijven. De Chinese gegevens over de eigen reserves zouden niet erg exact zijn. De regionale en locale autonomie is formeel niet aan banden gelegd, maar in de praktijk wel sterk beknot door allerlei beperkende maatregelen. Zo is bij voorbeeld de import van auto's beperkt tot honderd per provincie. De beperkte beschikbaarheid van buitenlandse valuta heeft binnen China geleid tot een handel in valuta-allocaties. Het zevende vijfjarenplan (1986-1990) concentreert zicht op haalbare doelstellingen met een accent op dienstverlening. Gestreefd wordt naar een ontwikkelingstempo dat ook in regionaal opzicht evenwichtig is. Gebleven zijn de prioriteit voor de landbouw en de nadruk op de modernisering van bestaande industrieën in de oude industriële centra. Het nieuwe plan houdt sterk rekening met aanbevelingen van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds. In het algemeen zou het huidige kader in China een grote bereidheid demonstreren naar nieuwe ideeën te luisteren en een grote oprechtheid bij het erkennen van gemaakte fouten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19550, nr. 1
61
VERKLARING V A N DE NOTEN 1
Summary of the Tax Reform in Fiscal Year 1986
I, Accelerate the acquisition of a dweiling house 1. The current system of «the credit for the acquisition of a dwelling house» will be replaced by the new system as follows: - a taxpayer will be entitled to the income tax credit, up to the amount equal to 1 % of the balance of the housing loan payment, calculated at the end of each year (limited to 20 million yen). 2. The present «special tax treatment for a gift from parents or grand parents for acquiring residential properties», wich is a temporary measure due to expire at the end of FY 1985, will be postponed, and will be expanded as follows: - the limit of the amount eligible of the gift, which is 5 million yen at present, will be raised to 8 million, - the application range will be expanded to old houses. II. Vitalize the private sector 1. To back up the construction of «the Tokyo Bay cross-over Road», certain measures will be introduced as follows: - the profit from the redemption of original issued discount bond, issued by particular companies in concern with the construction of the Road, will enjoy the separate taxation, - the amount equal to 10% of the sum invested in the particular companies, will be deducted from the corporated income. 2. A special depreciation system will be introduced, which allows to depreciate 13% of the amount invested in acquiring the particular facilities brought about by «Private Sector Vitalization». 3. A new treatment will be introduced with the view of promoting investment on energy saving machinery and equipment, which allows the special depreciation of 30% or the tax credit of 7% of the amount invested in the acqusition. 4. The current treatment, aiding investments by small and medium sized enterprises (30% special initial depreciation or 7% tax credit), will be widened in the application range. 5. As for the measure(3) and(4) seen above, the rate of the depreciation (or the tax credit) will be raised by 20%, when the investment is practised in acquiring imported equipments. III. Rationalize special taxation measures 1. The reserve for price fluctuation will be abolished. 2. The overseas market development reserve for small and medium sized enterprises will be curtailed in its rate of reserve. 3. The special treatment for roll over of property, which allows advanced depreciation, will undergo the curtailment in the defered value. IV. Amend special measures in the corporate income tax 1. The special additional tax of 1.3% which is due to expire at the end of FY 1985, will continue to apply also in FY 1986. 2. The carry over of losses from the previous year, will be disallowed temporarily. 3. The transfer pricing taxation system will be introduced. V. The rate of the tabacco exise tax will be raised temporarily (between 1985.5.1 and 1987.3.31) by rate of 450 yen per 1000 cigarettes. Revenue Effectsof the Taxation Reform in Fiscal Year 1986 Description
Full Year
First Year
(100 million yen) I.
II.
Tax reduction in favor of the housing investment (1) Reinforcement of the credit for the acquisition of dwelling houses (2) Reinforcement of the special tax treatment for acquiring residential properties
—300
—370
-20
—20
Sub Total
-320
-390
Vitalization of the private sector (1) Introduction of a special depreciation system of 13% (2) Introduction and reinforcement of treatments promoting investment
-10
-10
—20
—20
Sub Total
-30
-30
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
62
Description III.
130
60
430 -20
340 0
Sub Total
540
400
_
2230
1350
1200
1540
3410
Curtailment of the carry over of losses
V.
Raise of the tax rate of the tabacco excise tax
2
. . *. of 5 . s . '. 8 . J
First Year
Rationalization of special taxation measures (1) Abolition of the reserve for piice fluctuation (2) Curtailment of the special treatment for roll over of property (3) Others
IV.
Total
Full Year
OECD Economie Surveys. 1 983-1984, Japan July 1984, blz 53. OECD Economie Surveys 1984/1 985, Japan, August 1985, blz 59-64. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door publikaties van MITI, zoals: The Industrial Structure Japan in the 1980's • Future Outlook and Tasks, November 28, 1980. OECD Economie Surveys 1 983-1 984, Japan, July 1984, blz. 55 ibidem, blz. 54 en 55. ibidem, blz. 42 en noot 21 op blz. 69 Artikel XXIII van de General Agreement on Tariffs and Trade luidt als volgt:
Art. X X I I I . Nullification or Impairment 1. If any contracting party should consider that any benefit accruing to it directly or indirectly under this Agreement is being nullified or impaired or that the attainment of any objective of the Agreement is being impeded as the result of (a) the failure of another contracting party to carry out its obligations under this Agreement, or (b) the application by another contracting party of any measure, whether or not it conflicts with the provisions of this Agreement, or (c) the existence of any other situation, the contracting party may, with a view to the satisfactory adjustment of the matter, make written representations or proposals to the other contracting party or parties which it considers to be concerned. Any contracting party thus approached shall give sympathetic consideration to the representations or proposals made to it. 2. If no satisfactory adjustment is effected between the contracting parties concerned within a reasonable time, or if the difficulty is of the type described in paragraph 1 (c) of this Article, the matter may be referred to the Contracting Parties. The Contracting Parties shall promptly investigate any matter so referred to them and shall make appropriate recommendations to the contracting parties which they consider to be concerned, or give a ruling on the matter, as appropriate. The Contracting Parties may consult with contracting parties, with the Economie and Social Council of the United Nations and with any appropriate inter-governmental organization in cases where they consider such consultation necessary. If the Contracting Parties consider that the circumstances are serious enough to justify such action, they may authorize a contracting party of parties to suspend the application to any other contracting party or parties of such concessions or other obligations under this Agreement as they determine to be appropriate in the circumstances. If the application to any contracting party of any concession or other obligations is in fact suspended, that contracting party shall then be free, not later than sixty days after such action is taken to give written notice to the Executive Secretary to the Contracting Parties of its intention to withdraw from this Agreement and such withdrawal shall take effect upon the sixtieth day following the day on which such notice is received by hint. 9
. Dr. H. W. ter Hart: Hong Kong, Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam, Landendocumentatie 1985, nr. 1, blz. 14.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
63
BIJLAGE
Programma vrijdag 10 januari vertrek vanaf Schiphol (13.20 uur) zaterdag 11 januari aankomst op vliegveld Narita (1 5.00 uur) zondag 12 januari bezichtiging van Tokio. In de namiddag briefing door ambassadestaf. maandag 13 januari - 's ochtends bezoek aan MITI, alwaar gesprek met de heer Buheita Fujiwara (directeur West-Europa, Afrika en Midden-Oosten van lnternational Trade Policy Bureau) en zijn medewerker de heer Matsunaga - 's middags bezoek aan MITI Agency of Industrial Science and Technology, alwaar gesprek met de heer Shinjuro Ogino (directeur Technology Research & Information Division) - 's avonds ontvangst ten huize van de voorzitter van de Nederlandse Kamer van Koophandel in Japan, de heer W. A. J. Kortekaas dinsdag 14 januari - 's ochtens bezoek aan Japan Institute of Labour, alwaar gesprek met de heer Mikio Sumiya (voorzitter) en prof. Yasuo Kuwahara (senior research associate) - lunchbijeenkomst met de Nederlandse Kamer van Koophandel in Japan - 's middags gesprek op ministerie van Financiën - in de namiddag bezoek aan Keidanren, alwaar gesprek met onder meer de heer Mitsuo Uemura (Sumitomo), voorzitter van de commissie voor de betrekkingen tussen Japan en de EG, de heer Masataka Okuma (Nissan) en de heer Kenichi Suzuki (Industrial Bank of Japan) - 's avonds diner aangeboden door het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarbij als gastheer optrad de heer Michio Mizoguchi, speciaal adviseur van de minister. woensdag 15 januari - 's ochtends gesprek met de permanente vertegenwoordiger van de Europese Commissie in Tokio, de heer L. J. Brinkhorst en zijn medewerkers de heren Th. de Hora en H. Richardson - 's avonds diner ten huize van de heer Brinkhorst donderdag 16 januari - korte ontmoeting in het hotel met de heer Kentaro Hattori, chairman of the board van de Seiko-groep - 's ochtens bezoek aan horlogefabriek van Seiko Instruments & Electronics, alwaar ontvangen door de heer Reinosuke Hara (executive vice-president) - 's middags bijeenkomst met directie van Hattori Seiko Co., namens welke het woord gevoerd werd door de heer Shiro Yoshimura (senior executive director) - in de namiddag voorstelling in Kabuki theater vrijdag 17 januari - 's ochtends gesprek in het Japanse parlement (Diet) met leden van de Japans-Nederlandse Parlementaire Vriendschapsvereniging. Uit het Lagerhuis (House of Representatives) waren aanwezig de heren Shinya Totsuka (secretaris, Liberaal-Democratische Partij), Masao Nakamura (Socialistische Partij van Japan), Daiichi Tsuji (Communistische Partij van Japan), Kakuji Miyazaki (Komeito of «Clean Government Party») en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
64
Satsuki Eda (Verenigde Sociaal-Democratische Partij). Uit het Hogerhuis (House of Councillors) waren aanwezig de heren Masao Goto, Masao Horie, Kenji Fujino (allen Liberaal-Democratische Partij) en Tomoyuki Fukuma (Socialistische Partij van Japan). - 's middags gesprek ten kantore van Sumitomo Corporation met de heer Toshio Shimizu (deputy general manager overseas department) en zijn medewerker de heer T. Tezuka - 's avonds receptie in de ambtswoning van de ambassadeur, de heer L. J. Goedhart zaterdag 18 januari - 's ochtends bijeenkomst ten kantore van de Bank of Tokyo, namens welke het woord gevoerd werd door de heren Roy Takata (managing director) en Masahito Yamaguchi (special assistant to the chairman of te board) - 's middags per trein naar Kyoto zondag 19 januari bezichtiging van Kyoto maandag 20 januari - 's ochtends gesprek met directeur van de halfgeleider-groep van Matsushita Electronics Corporation, de heer Y. Kobayashi, en bezichtiging van de fabriek voor geïntegreerde circuits nabij Nagaoka onder leiding van de heer Akira Yoneda (directeur) - bezoek aan museum en hoofdkantoor van Matsushita Electric in Kadoma, nabij Osaka. Aldaar werd een lunch aangeboden door de heer Akira Harada, executive vice-president - 's middags bezichtiging van batterijenfabriek van Matsushita Battery Industrial Co. en gesprek met de president-directeur, de heer Kuninori Azuma - overnachting in Osaka na diner aangeboden door de consul-generaal in Kobe, de heer J. H. A. Leijdekkers dinsdag 21 januari - vertrek vanaf het vliegveld te Osaka (10.00 uur) - aankomst op het vliegveld te Hong Kong (13.20 uur) - in de namiddag briefing ten huize van de consul-generaal, jhr. mr. E. M. Michiels van Kessenich woensdag 22 januari - 's ochtends eerst gesprek op het hoofdkantoor van de Hong Kong and Shanghai Bank met de heer D. K. Patel (economie research department) - vervolgens gesprek op het hoofdkantoor van Jardine Matheson Holdings met de heren Desmond Wigan (directeur internationale coördinatie), Patrick A. Edwards (group treasurer) en Chris E. Beckett (research manager bij Hong Kong Bank China Services Ltd.) - 's middags gesprek met de heer Zheng Hua, directeur van Xinhua News Agency en officieus vertegenwoordiger van de Volksrepubliek China - 's avonds receptie ten huize van de consul-generaal. donderdag 23 januari - 's ochtends eerst helikoptervlucht over Hong Kong Island en de New Territories - vervolgens gesprek met leden (unofficial members) van de Legislative Council, te weten de heer HO Kam-fai, mevrouw FAN (geboren HSU) Rita Lai-tai, de heer CHUNG Pui-lam en de heer HUI Yin-fat - lunch aangeboden door de Dutch Chief Executives Council, onder voorzitterschap van drs. E. A. Smulders
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
65
- 's middags bezoek aan de Trade Development Council, alwaar briefing door de heer Daniel Lawrence - diner aangeboden door de consul, drs. R. Bosscher vrijdag 24 januari - 's ochtends eerst bezoek aan hoofdkantoor van de Hong Kong Housing Authority, alwaar briefing door mevrouw Elaine Chung (deputy director) - vervolgens bezichtiging van de «new town» Sha Tin en lunch aldaar - in de middag eerst gesprek met de Financial Secretary, Sir John Bremridge en de Secretary for Trade and Industry in the Financial Secretary's office, de heer Eric Ho - vervolgens briefing door de heer Richard Margolis, plaatsvervangend politiek adviseur - in de namiddag gesprek met partners en medewerkers van Arthur Young, onder wie leden van het «China team» zaterdag 25 januari vertrek vanaf het vliegveld te Hong Kong (19.25 uur)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 550, nr. 1
66